24 817
Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 in verband met de instelling van een College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 22 maart 1996 en het nader rapport d.d. 8 juli 1996, aangeboden aan de Koningin door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 5 augustus 1993, no. 93.006251, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, mede namens de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt een voorstel van wet met memorie van toelichting, houdende wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 in verband met de instelling van een College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen.

Blijkens mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 4 augustus 1993, no. 93.006251, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 22 maart 1994, no. W11.93.0481, bied ik U hierbij aan.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met zijn opmerkingen zal zijn rekening gehouden. In het navolgende wordt op de opmerkingen van de Raad ingegaan.

1. In paragraaf 6 (Reorganisatie van de Rijksdienst en wenselijkheid verzelfstandiging) van Hoofdstuk I, algemeen, van de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat de verantwoordelijke bewindspersonen zich bij de «beleidsmatige aansturing» van het bij dit wetsvoorstel in te stellen zelfstandige College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (hierna te noemen: college) zullen beperken tot het stellen van algemeen geldende voorschriften met betrekking tot de toelating, zowel procedureel als met betrekking tot geëxpliciteerde toelatingscriteria. Anderzijds wordt er even verder in dezelfde paragraaf op gewezen dat naast het te scheppen beoordelingskader voor de uitvoering van de onderhavige overheidstaak de bewindspersonen bevoegd zijn «(andere) aanwijzingen van algemene aard» omtrent de uitvoering van de taak van het college te geven. De Raad van State beveelt aan in de toelichting op de verhouding tussen de bedoelde algemene voorschriften en de op grond van artikel 1j te geven «(andere) aanwijzingen van algemene aard» in te gaan. Daarbij ware tevens duidelijkheid te verschaffen over de status van het in paragraaf 6 van Hoofdstuk I, algemeen, vermelde handboek met richtlijnen, normen alsmede criteria voor de beoordeling van bestrijdingsmiddelen.

2. In paragraaf 8 (Overige taken van het college in relatie tot de Europese Economische Gemeenschap) van Hoofdstuk I, algemeen, van de memorie van toelichting wordt uiteengezet, dat het college taken zal hebben in het kader van de uitvoering van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230) (hierna te noemen: gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn). Aan het slot van deze paragraaf wordt opgemerkt dat indien de situatie aan de orde mocht komen waarbij aan Nederland door de EG-commissie een maatregel wordt opgelegd omtrent de toelating of intrekking van een gewasbeschermingsmiddel, aan de verdere afdoening daarvan of besluitvorming daaromtrent door Nederland EG-politieke en EG-rechtelijke aspecten kleven. Vervolgens wordt medegedeeld dat omtrent dergelijke situaties nog nadere afspraken tussen het college en de betrokken bewindspersonen zullen worden gemaakt. In verband met de verantwoordelijkheid die Nederland als lid-staat draagt voor de uitvoering van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en de daaruit voortvloeiende communautaire maatregelen, komt het de Raad juister voor dat de betrokken ministers voor deze gevallen zoveel mogelijk gebruik zullen maken van hun bevoegdheid aanwijzingen van algemene aard te geven op grond van het voorgestelde artikel 1j (Artikel I, onderdeel A). De Raad beveelt derhalve aan deze gedragslijn in de toelichting aan te kondigen.

Overigens verdient het aanbeveling om overeenkomstig het daarover gestelde in de toelichting op artikel 1j in dat artikel uitdrukkelijk op te nemen dat voor zover de aanwijzingen het karakter hebben van beleidsregels deze zullen worden openbaar gemaakt.

1 en 2. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad van State is in paragraaf 6 van Hoofdstuk I, algemeen, van de memorie van toelichting ingegaan op de verhouding tussen de te stellen algemeen geldende voorschriften met betrekking tot de toelating, zowel procedureel als met betrekking tot geëxpliciteerde toelatingscriteria, en de mogelijkheid tot het geven van aanwijzingen van algemene aard.

Ook de afspraken die tussen het CTB en de betrokken bewindspersonen aangaande het optreden in EU-verband zullen worden gemaakt, zijn aan te merken als een aanwijzing van algemene aard. Zulks is thans in paragraaf 8 van het eerste hoofdstuk van het algemeen deel van de memorie verwoord.

Naast de ingevolge de opmerking van de Raad opgenomen passages, zijn tevens de overige betrokken passages in paragraaf 6 van Hoofdstuk I van de memorie van toelichting verhelderd en is voorts duidelijkheid verschaft over de status van het in die paragraaf van de memorie van toelichting vermelde handboek met richtlijnen, normen alsmede criteria voor de beoordeling van bestrijdingsmiddelen. Dit handboek is als een verzameling van beleidsregels aan te merken.

Ten slotte is in het nieuw voorgestelde artikel 1k tot uitdrukking gebracht dat de daarvoor in aanmerking komende aanwijzingen in de Staatscourant openbaar zullen worden gemaakt.

3. Met het oog op artikel 11 van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn is in het wetsvoorstel tot wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (implementatie richtlijn gewasbeschermingsmiddelen) (Kamerstukken II 1992/93, 23 177, nr. 2) (hierna te noemen: wetsvoorstel 23 177) voorzien in de bevoegdheid van de betrokken minister om te bepalen dat de aflevering en het gebruik van een door hem ingevolge een communautaire maatregel toe te laten middel zijn verboden, indien hij gegronde aanwijzingen heeft om te oordelen dat dat middel gevaar oplevert voor de gezondheid van mens, dier of het milieu (het in Artikel I, onderdeel B, van dat wetsvoorstel opgenomen artikel 2, zesde lid). In het onderhavige wetsvoorstel wordt deze bevoegdheid aan het college gegeven (Artikel I, onderdeel B, onder 3), zij het dat over de uitoefening daarvan zo nodig afspraken zullen worden gemaakt. Aangezien het hier een in het kader van de uitvoering van een EEG-richtlijn te treffen wezenlijke uitzonderingsregeling betreft, dient de bevoegdheid daartoe naar het oordeel van de Raad bij de betrokken minister te blijven. Ook gelet op paragraaf 5.2, onder a, van het regeringsstandpunt over functionele decentralisatie «Functioneel bestuur; waarom en hoe?» (Kamerstukken II 1990/91, 21 042, nr. 4, bladzijde 33), waarin wordt gesteld dat met het toekennen van regelgevende bevoegdheid aan zelfstandige bestuursorganen grote terughoudendheid moet worden betracht, moet de toekenning van deze regelgevende bevoegdheid aan het college worden ontraden. Het wetsvoorstel ware op dit punt bij te stellen.

3. Naar aanleiding van de opmerking van de Raad dat in het voorgestelde artikel l, onderdeel B, onder 3, sprake is van een regelgevende bevoegdheid, heb ik mij beraden over de formulering van de betrokken bepaling. De vaststelling of een concreet individueel middel voor het verbod in aanmerking komt is een uitvoeringstechnische aangelegenheid. Het oordeel of een middel een gevaar oplevert voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu, wordt gevormd naar aanleiding van de bestaande deskundigheidsinzichten omtrent de effecten van het in concreto betrokken individuele middel. Het gaat derhalve om een technisch-inhoudelijke oordeelsvorming omtrent een individueel middel en de effecten daarvan. Deze beoordeling wordt dan ook aan het CTB gelaten. Het zal, conform het advies van de Raad, echter de betrokken Minister zijn die naar aanleiding van door het CTB geleverde informatie de bevoegdheid zal hebben het daar bedoelde verbod in te doen gaan.

4. Ingevolge de te wijzigen artikelen 4 en 6 (Artikel I, onderdelen C en F) zullen de daarin bedoelde bedragen, gelden of vergoedingen aan het college moeten worden betaald. De hoogte van deze bedragen zal ingevolge het voorgestelde artikel 4b (Artikel I, onderdeel D) aan de hand van bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels door het college worden vastgesteld en in de Staatscourant bekendgemaakt. In de toelichting op Artikel I, onderdelen B tot en met L, wordt ten aanzien van artikel 4b opgemerkt dat bij die algemene maatregel van bestuur moet worden gedacht aan regels aangaande de tariefopbouw of goedkeuring daarvan en met betrekking tot indexering. Het komt de Raad juister voor dat in ieder geval deze onderwerpen in het wetsvoorstel zelf worden genoemd. Het voorstel ware in die zin bij te stellen.

Het voorgestelde artikel 4b (thans in artikel I, onderdeel E) is naar aanleiding van de opmerking van de Raad gewijzigd. Thans is in het nieuwe derde lid zelf tot uitdrukking gebracht dat de tarieven goedkeuring behoeven. Van de gelegenheid is voorts gebruik gemaakt om het artikel aan de in het kader van de Wet van 15 december 1994 tot wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (implementatie richtlijn gewasbeschermingsmiddelen) (Stb. 1995, 4) aangebrachte wijzigingen aan te passen. Voorts is in een nieuw artikel V voorzien in een overgangsregeling met betrekking tot de tarieven.

5. In paragraaf 7 (Kosten) van de memorie van toelichting wordt ingegaan op de financiële gevolgen van «eigen» fouten van het college. Nader onderzoek zal plaatsvinden naar de wijze waarop de kosten die uit een eventuele aansprakelijkheidsstelling voortvloeien, zullen worden gedekt, waarbij zowel fondsvorming als verzekering worden genoemd. Naar het oordeel van de Raad zou het onbeperkt voor eigen risico van het college laten komen van deze kosten het werkterrein van het college op dat van een aansprakelijkheidsverzekeraar brengen, hetgeen in strijd lijkt te komen met de opdracht aan het college. Daarbij komt, dat de voor de dekking van het risico benodigde fondsvorming een aanmerkelijke opwaartse druk op de tarieven zou gaan geven, nu bij de verzelfstandiging aan het college geen eigen vermogen wordt meegegeven dat (deels) voor die fondsvorming zou kunnen worden bestemd.

Deze laatste omstandigheid kan daarenboven meebrengen, dat ook in het geval van verzekering de premies, die als «normale» bedrijfskosten in de tariefstelling voor de verrichtingen zullen kunnen worden doorberekend, ten opzichte van de overige kostenelementen onevenredig hoog kunnen blijken te zijn bij gebrek aan een mogelijkheid voldoende eigen risico te nemen. In dat geval zou nader bezien moeten worden of het uitgangspunt, dat de kosten die de aansprakelijkheid met zich brengt geheel voor rekening van het college komen in een overgangsperiode, niet deels zou moeten worden bijgesteld.

In de toelichting ware op deze problematiek meer uitgebreid dan is geschied in te gaan.

5. De door de Raad gemaakte opmerkingen over het gestelde in paragraaf 7 (Kosten) van de memorie van toelichting heeft aanleiding gegeven tot wijziging van het daarin neergelegde uitgangspunt dat het CTB vanaf het moment van verzelfstandiging in financiële zin zelf volledig in de financiering van aansprakelijkheden voortvloeiend uit «eigen» fouten zou dienen te voorzien door middel van een tarief.

Aan de Raad van State kan worden toegegeven dat het onbeperkt voor eigen risico van het CTB laten komen van de hiermee samenhangende kosten het werkterrein van het college inderdaad op dat van een aansprakelijkheidsverzekeraar zou brengen.

Daar de voor de dekking van het risico benodigde fondsvorming of, in geval van (volledige) verzekering, de premies, voorts een aanmerkelijke opwaartse druk op de tarieven zal geven nu bij de verzelfstandiging aan het college geen eigen vermogen wordt meegegeven, is voor de financiering van de bedoelde aansprakelijkheden thans tot het volgende besloten.

In navolging van inmiddels gehanteerde systemen bij de Verzekeringskamer en de Stichting toezicht effectenverkeer zal slechts een deel van de mogelijke kosten die met de bedoelde aansprakelijkheden gepaard kunnen gaan voor rekening van het CTB zelf komen. Deze eigen aansprakelijkheidskosten van het CTB zullen derhalve worden geplafonneerd. Daarmee wordt tevens de noodzaak tot financiering van de hiermee gemoeide kosten voor het CTB door middel van een tarief beperkt. Voor de aansprakelijkheden die het bedoelde plafond te boven gaan, stelt de Staat zich garant. Dit eveneens in navolging van de regeling zoals die bij de genoemde andere instanties is getroffen.

Daarenboven heeft nader onderzoek geleerd dat verzekering door het CTB van de aansprakelijkheden tot aan het plafond inmiddels tot de reële mogelijkheden behoort.

Langs de geschetste weg is derhalve een bevredigende oplossing gevonden die tegelijkertijd tegemoet komt aan de door de Raad gemaakte opmerkingen over de geschetste problematiek.

De memorie van toelichting op dit punt (Paragraaf 7. Kosten) is dienovereenkomstig aangepast.

6. In de artikelen 1c, achtste lid, en 1f, tweede lid, (Artikel I, onderdeel A) is sprake van verschillende, door het college vast te stellen reglementen. Daarvan is niet zonder meer duidelijk in hoeverre deze algemeen verbindende voorschriften zullen bevatten. Deze omstandigheid leidt ertoe dat niet vaststaat welke bekendmakingsbepalingen voor de reglementen gelden. Gaat het om algemeen verbindende voorschriften, dan is de Bekendmakingswet van toepassing, die publikatie in de Staatscourant voorschrijft; gaat het om andere bepalingen, dan moet worden gehandeld overeenkomstig Afdeling 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die minder strikte regels geeft.

Om vragen en onduidelijkheden met betrekking tot dit punt te voorkomen beveelt de Raad aan in de wet te bepalen dat alle door het college vastgestelde reglementen in de Staatscourant zullen worden gepubliceerd.

6. Naar aanleiding van de opmerking van de Raad van State is thans in het wetsvoorstel voorgeschreven dat de door het CTB vastgestelde reglementen in de Staatscourant zullen worden gepubliceerd. Het voorgestelde in het nieuwe artikel 1k strekt hiertoe.

7. In de toelichting op artikel 1e, eerste lid, wordt het belang van een regeling van de vertegenwoordiging in rechte geïllustreerd met de omstandigheid dat het college rechtspersoon is. De Raad wijst erop dat het college tevens bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1 Awb, zodat het uit dien hoofde als verweerder of als appellant betrokken kan zijn in een procedure voor een administratieve rechter; ook in dat verband is het van belang dat de vertegenwoordiging in rechte is geregeld. De memorie van toelichting zou in deze zin kunnen worden aangevuld.

7. De toelichting op artikel 1e, eerste lid, is aangevuld in de zin zoals door de Raad is voorgesteld.

8. In artikel 1e, tweede lid, wordt het mogelijk gemaakt dat het college taken of bevoegdheden opdraagt aan één of meer leden of aan de secretaris van het college. Blijkens de toelichting op dit artikel is daarbij gedacht aan beslissingen van routinematige aard en – wat de secretaris betreft – aan beslissingen van zuiver administratieve aard. Uit de bewoordingen van de wettekst blijkt echter niet van dergelijke beperkingen. Anderzijds is het naar het oordeel van de Raad van belang dat een nieuw zelfstandig bestuursorgaan in dit opzicht de nodige prudentie aan de dag legt. Daarom beveelt de Raad aan, in artikel 1e zelf een aanduiding te geven van de soort taken en bevoegdheden die zijn bedoeld, en daarbij te bepalen dat de hier bedoelde mandaatbesluiten zullen worden neergelegd in het reglement, vast te stellen overeenkomstig het achtste lid van artikel 1c.

Blijkens de memorie van toelichting wordt met het «opdragen» van taken en bevoegdheden inderdaad gedoeld op mandaat, niet op delegatie. Om dit buiten twijfel te stellen, en tevens met het oog op harmonisatie van wetgeving, zou kunnen worden aangesloten bij de tekst van artikel 168, tweede lid, van de Gemeentewet.

8. Ingevolge de opmerking van de Raad zullen de bedoelde mandaatsbesluiten worden neergelegd in het reglement dat overeenkomstig artikel 1c, achtste lid, zal worden vastgesteld. Het bepaalde in artikel 1e, tweede lid, strekt hiertoe.

Met de Raad acht ik het van belang dat het CTB de nodige prudentie aan de dag legt met betrekking tot taken en bevoegdheden die worden opgedragen aan één of meer leden van het CTB of aan de secretaris daarvan. Ik ga er echter van uit dat het CTB dat daarbij ook in acht zal nemen.

Gelet op dit uitgangspunt, het feit dat dergelijke opdrachten thans in het collegereglement zullen zijn neergelegd, dat dat reglement aan instemming zal zijn onderworpen en de omstandigheid dat een aanduiding van de soort taken en bevoegdheden als bedoeld van praktijksituaties zal afhangen en dus thans op voorhand niet eenvoudig in de wet zelf te geven is of onvolledig zal kunnen blijken te zijn, is van een dergelijke aanduiding in het wetsvoorstel zelf afgezien.

Wel is, met het oog op harmonisatie van wetgeving en zoals de Raad suggereerde, in dit artikel aangesloten bij de tekst van artikel 168 van de Gemeentewet.

9. Artikel 1k geeft een aantal regels voor de ministeriële goedkeuring van besluiten van het college. Zodra de derde tranche van de Awb in werking treedt, zullen de bepalingen over goedkeuring erop van toepassing zijn (artikel 1A.2.1.7 van het voorontwerp). Om te voorkomen dat dit tot inhoudelijke wijziging zou leiden, valt te overwegen in dit wetsvoorstel aansluiting te zoeken bij de nieuwe Gemeentewet, waarvan de bepalingen over goedkeuring ten grondslag zullen liggen aan de derde tranche van de Awb; daarbij kan met name worden gedacht aan de artikelen 261, 262 en 263 van de Gemeentewet.

9. Naar aanleiding van de opmerking van de Raad van State bij artikel 1k (thans 1m) is aansluiting gezocht bij de door de Raad genoemde artikelen en het voorstel van wet ter aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (derde tranche).

10. Ingevolge artikel 1h, derde lid, (Artikel I, onderdeel A) dient het college zijn begroting met een financieel meerjarenplan vóór 1 november van het voorafgaande jaar ter goedkeuring aan de ministers voor te leggen. De Raad wijst erop dat in andere wetsvoorstellen waarbij een zelfstandig bestuursorgaan wordt ingesteld ten aanzien van die organen is bepaald dat de (ontwerp-)begroting vóór 1 oktober aan de betrokken minister ter goedkeuring dient te worden voorgelegd (artikel 9, eerste lid, van het voorstel van Wet Raad voor het ouderenbeleid (Kamerstukken II 1991/92, 22 551, nr. 2) en artikel 23, eerste lid, van de Organisatiewet Kadaster (Stb. 1995, 125)). Gelet hierop adviseert de Raad in de memorie van toelichting te motiveren waarom voor de datum van 1 november is gekozen.

10. In artikel 1h, derde lid, is thans als datum waarvóór de begroting met een financieel meerjarenplan ter instemming moet worden voorgelegd, de datum van 1 oktober neergelegd.

11. Artikel 17, eerste lid, van de Comptabiliteitswet verplicht elke minister zorg te dragen voor het periodiek onderzoeken van de doelmatigheid van het beheer van de organisatie en het beleid dat aan de begroting van zijn ministerie ten grondslag ligt. De Algemene Rekenkamer, die op grond van artikel 59, eerste lid, onder d, van de Comptabiliteitswet ten aanzien van het verzelfstandigde college een controlerende taak zal hebben, zal bij haar werkzaamheden zoveel mogelijk gebruik maken van door anderen reeds verrichte controles.

Voor zover de uitgaven van het college ten laste van de rijksbegroting komen, verdient het aanbeveling dat, evenals in artikel 12, vierde lid, van de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank (Stb. 1993, 714) is geschied, in het wetsvoorstel in een op een sluitende doelmatigheidscontrole gerichte controlebevoegdheid van de ministers wordt voorzien. De Raad acht de in artikel 1i, eerste lid, geregelde informatieplicht van het college daarvoor niet toereikend.

11. Ten behoeve van een op een sluitende doelmatigheidscontrole gerichte controlebevoegdheid is artikel 1h aangepast. Hierbij heeft aansluiting plaatsgevonden bij de Concept-Aanwijzingen inzake zelfstandige bestuursorganen.

12. In de wijziging van artikel 4, vierde lid, (Artikel I, onderdeel C) (dat een wijziging behelst van de tekst van dit artikellid in Artikel I, onderdeel A, van het Wetsvoorstel tot wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (gesloten dossier) (Kamerstukken II 1992/93, 23 156, nr. 2)) is verzuimd aan het college in plaats van aan de minister de bevoegdheid te geven de in dat artikellid bedoelde aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren wanneer niet aan de daarin gestelde vereisten wordt voldaan. Artikel I, onderdeel C, dient derhalve te worden aangevuld.

12. Door aanvulling van Artikel I, onderdeel C, is het verzuim met betrekking tot artikel 4, vierde lid, verholpen.

13. In Artikel V waren de onderwerpen waarop de woorden «ter zake» duiden te vermelden.

13. Aangezien door een aangebrachte wijziging in het voorgestelde artikel 1f de noodzaak voor Artikel V van de aan de Raad voorgelegde tekst is komen te ontvallen, behoeft de opmerking van de Raad verder geen gevolg.

14. In het wetsvoorstel is geen overgangsbepaling opgenomen voor op het moment van in werking treden daarvan lopende aanvragen om toelating. Naar het de Raad voorkomt, zou hierin moeten worden voorzien.

In ieder geval ware in de memorie van toelichting aan dit aspect aandacht te besteden.

14. Met betrekking tot reeds ingediende aanvragen om toelating behoeft geen overgangsvoorziening te worden getroffen. Dergelijke aanvragen worden reeds op grond van de huidige uitvoeringsregelgeving bij het college ingediend. Ook voor de beslissingen op de ingediende aanvragen is geen voorziening noodzakelijk. Daar waar thans het besluit door het college namens de betrokken bewindspersonen wordt genomen, neemt het college deze zelfstandig na inwerkingtreding van het voorgestelde nieuwe artikel 4, eerste lid, (Artikel I, onderdeel C). De opmerking van de Raad van State brengt mij er echter wel toe nog een overgangsregeling op te nemen met betrekking tot de bezwaar- en beroepsprocedure alsmede overige gedingen. In de nieuwe verzelfstandigde situatie zal het college hierin optreden. Het nieuw geïntroduceerde artikel Vl voorziet hierin.

15. Gelet op de wijziging en vernummering van leden in de artikelen 2 en 16a (respectievelijk Artikel I, onderdelen B en I) ware de verwijzing daarnaar in de Wet op de economische delicten aan te passen.

Daarbij ware tevens te voorzien in een verwijzing naar het verbod ingesteld krachtens artikel 2, zevende lid. In verband daarmee ware ook Artikel II van wetsvoorstel 23 177 aan te passen. Overigens wijst de Raad erop dat bij die verwijzingen dient te worden aangesloten op de wet van 4 februari 1994 tot wijziging van de Wet op de economische delicten en andere wetten met het oog op de verhoging van de straffen gesteld op ernstige milieudelicten, de strafbaarstelling van een aantal feiten als economische delicten en de aanpassing van de indeling van de economische delicten (Stb. 135).

15. Met een nieuw Artikel IX is de verwijzing naar de artikelen in de Wet op de economische delicten aangepast aan de vemummering van de leden van artikel 2. Daarbij is tevens verwezen naar het verbod ingesteld krachtens artikel 2, zevende lid.

In de opmerking van de Raad met betrekking tot het inmiddels tot wet verheven wetsvoorstel 23 177 en de noodzakelijke aansluiting bij de Wet van 4 februari 1994 tot wijziging van de Wet op de economische delicten en andere wetten met het oog op de verhoging van de straffen gesteld op ernstige milieudelicten, de strafbaarstelling van een aantal feiten als economische delicten en de aanpassing van de indeling van de economische delicten (Stb. 135) werd reeds voorzien bij de in het kader van wetsvoorstel 23 177 ingediende tweede nota van wijziging (Kamerstukken Il 1993/94, 23 177, nr. 10).

16. Met dit wetsvoorstel zal het in Artikel III van wetsvoorstel 23 177 beoogde effect van tekstplaatsing van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 voor een groot deel worden tenietgedaan. De Raad dringt er derhalve op aan de tekst van de wet met inachtneming van aanwijzing 246, tweede lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving in het Staatsblad te plaatsen.

16. Gelet op het verzoek van de Raad wordt in het nieuw voorgestelde Artikel X voorzien in de gewenste tekstplaatsing.

17. Aan het slot van de toelichting op de artikelen 1h en 1i wordt opgemerkt dat de bewindslieden het voornemen hebben de uitvoering van de verzelfstandigingsoperatie na verloop van een termijn van twee jaren na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel te evalueren. Mede gelet op paragraaf 4.3.2, onder evaluatie, van het eerder aangehaald regeringsstandpunt dringt de Raad erop aan in het wetsvoorstel vast te leggen dat het functioneren van het college telkens na verloop van twee jaar zal worden geëvalueerd. Verwezen zij bijvoorbeeld naar artikel 36 van eerder genoemde Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank.

17. De opmerking van de Raad van State heeft er toe geleid dat thans in het nieuw voorgestelde artikel VII in het voorstel zelf is vastgelegd dat een evaluatie zal plaatsvinden. Daarbij zal een eerste evaluatieverslag drie jaren na inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal worden gezonden en vervolgens telkens na vier jaren.

18. Voor enkele redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

18. De redactionele opmerkingen van de Raad zijn in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting verwerkt.

19. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om het wetsvoorstel en de memorie van toelichting te actualiseren, onder meer aan de ontwikkelingen die sinds de adviesaanvrage aan de Raad van State hebben plaatsgevonden, zoals de inwerkingtreding van de Algemene wet bestuursrecht, de totstandkoming van de eerdergenoemde wijzigingswet van 15 december 1994 en de door het kabinet vastgestelde (concept-)Aanwijzingen voor de regelgeving op het gebied van verzelfstandiging.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De waarnemend Vice-President van de Raad van State,

P. J. Boukema

Ik moge U, mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 22 maart 1994, no. W11.93.0481, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In artikel 1b, onder b, (Artikel I, onderdeel A) een komma plaatsen na «andere».

– In artikel 1c, eerste lid, het cijfer 5 voluit schrijven.

– In artikel 1c, achtste lid, het woord «voorafgaande» voor «goedkeuring» schrappen.

– In het voorgestelde nieuwe zesde lid van artikel 2 (Artikel I, onderdeel B, onder 2) de woorden «Onze betrokken Minister kan regels stellen» overeenkomstig aanwijzing 30 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar) vervangen door: Bij regeling van Onze betrokken Minister kunnen regels worden gesteld.

– In artikel 4b, eerste lid, «als bedoeld in de artikelen 4 en 6» overeenkomstig aanwijzing 82 Ar vervangen door: , bedoeld in de artikelen 4 en 6, .

– In paragraaf 2, vijfde alinea, van de memorie van toelichting, het woord «beperking» vervangen door: voorkóming.

– In paragraaf 6, tweede alinea, in de derde regel «beleidsmatige aansturing» tussen aanhalingstekens plaatsen.

– In de titel van paragraaf 8 van de memorie van toelichting «EEG» vervangen door: EG. In de tekst van deze paragraaf «EG-Commissie» tweemaal vervangen door: Europese Commissie, of door: Commissie van de Europese Gemeenschappen.

– In de toelichting op Artikel I, onderdeel I, de voorlaatste zin aanvullen met de woorden: in verband met de hun toekomende bevoegdheid aanwijzingen van algemene aard aan het college te geven.


XNoot
1

De tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven