24 817
Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 in verband met de instelling van een College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 31 oktober 1996

De vaste Commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij1, belast met het voorbereidend onderzoek van voorliggend wetsvoorstel, brengt onderstaand verslag uit.

Met een tijdige en afdoende beantwoording van de daarin opgenomen vragen en opmerkingen acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Reeds in de vorige kabinetsperiode hebben de leden van de PvdA-fractie aangedrongen op een ingrijpende wijziging van het toelatingstraject. Zij hebben dan ook van harte ingestemd met de wijziging van dat traject per 1 januari 1993. Naar de indruk van deze leden is er veel verbeterd in de wijze van toelating. In het verlengde van deze wijziging kan het voorliggende voorstel tot verdere verzelfstandiging dan ook als een logische maar niet noodzakelijke stap gezien worden. Logisch ook gezien de inzet van de PvdA-fractie en voornemens waarnaar de regering in de memorie van toelichting verwijst. Maar niet noodzakelijk, indien de huidige gang van zaken rond de toelating als adequaat kan worden omschreven.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nog eens aan te geven of zij het voornemen als een noodzakelijke stap wenst te beschouwen en op grond van welke overwegingen. Met andere woorden: welke belangrijke formele of materiële voordelen ziet de regering in de instelling van een zelfstandig college als uitvoeringsorgaan boven de situatie anno 1996? En ziet de regering ook mogelijke nadelen of risico's, en zo ja, welke?

Het is de leden van de PvdA-fractie opgevallen dat in het voorstel geen datum of streefdatum genoemd wordt, waarop de feitelijke instelling dient plaats te vinden. Heeft dit als oorzaak dat op een aantal punten, zoals in het evaluatierapport wordt geconstateerd, in het toelatingstraject nog een aantal maatregelen genomen moeten worden? Op 22 februari 1996 heeft de PvdA-fractie het standpunt ingenomen, dat bedoelde maatregelen voldoende moesten zijn geïmplementeerd, alvorens de finale verzelfstandiging een feit kan zijn. Onderschrijft ook de regering dit standpunt?

Kan de regering meedelen of de voortgang van de bedoelde maatregelen geen aanleiding geeft om nu reeds een streefdatum te noemen? Kan de regering toezeggen, dat ook de Kamer heeft kennis kunnen nemen van de eindbeoordeling omtrent implementatie van de maatregelen, alvorens de feitelijke verzelfstandiging wordt geëffectueerd?

Onder paragraaf 6 van hoofdstuk 1 van de memorie van toelichting wordt aangegeven dat de regering een meer trefzekere sturing van het uitvoeringsapparaat noodzakelijk vindt om het primaat van de politiek te herstellen of te behouden. Dit uitgangspunt spreekt de leden van de PvdA-fractie zeer aan. Vraag is echter of de regering kan aangeven waaruit deze meer trefzekere sturing en het primaat van de politiek precies blijkt, met name in vergelijking met de huidige situatie. Wil de regering haar antwoord goed onderbouwen? Hoe gaat de regering bedoelde sturing vorm geven? Waaruit blijkt een versterking van het primaat van de politiek? Op welk onderdeel kan het parlement ingrijpen? Zijn er situaties of voorbeelden denkbaar dat het parlement niet kan bijsturen?

Een belangrijk aspect van het voorstel vormt naar de mening van de leden van de PvdA-fractie de kostentoedeling. In principe onderschrijven zij het voornemen van de regering om via de tarieven het toelatingstraject te doen bekostigen. Is het wel zo redelijk om bijvoorbeeld ook de overheadkosten en de kosten van het voeren van overleg met de ministeries uit de tarieven te doen bekostigen? Ligt hier niet een duidelijk overheidsbelang met de daaraan verbonden consequentie van overheidsfinanciering?

De leden van de PvdA-fractie willen graag een duidelijk inzicht in de huidige kostenstructuur en kostentoedeling. Welk deel betaalt nu een aanvrager, en wat is de bijdrage van de ministeries aan de kosten van het gehele toelatingstraject?

In dit verband geven de leden van de PvdA-fractie aan zorgen te hebben over de toekomst met betrekking tot de financiering.

Zij wijzen erop, dat het zeer waarschijnlijk is dat de variatie aan middelen en met name richting zogenaamde kleine toepassingen gewenst is. Dit kan ook voor het milieu een gunstige uitwerking hebben. Indien de kosten echter voor zo'n ontwikkeling door de toelating te hoog worden, dreigt juist het specifieke middel voor de kleine of verfijnde toepassing de dupe te worden. Hoe beoordeelt de regering deze veronderstelling? Ligt het niet in de rede een deel van de financiering voor rekening van de overheid te houden?

Een nog meer relevante problematiek vormen nu al vaak de biologische middelen. Deze zijn uit velerlei overwegingen zeer gewenst, maar dreigen onder andere door de financiële toelatingshobbel te veel onontwikkeld en niet toegepast te blijven. Op welke wijze wil de regering dit probleem aanpakken? Het komt de leden van de PvdA-fractie niet als gewenst voor dat voornoemde middelen ofwel niet worden toegepast of ontwikkeld, ofwel in de financiering moeten meeliften op de rug van de meer gebruikte middelen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel, en gaan akkoord met de hoofdlijnen daarvan. Het traject tot verzelfstandiging van het CTB is lang geweest. De verzelfstandiging van het CTB zal wat de CDA-fractie betreft binnen niet al te lange tijd een feit zijn. In het licht van het scheppen van duidelijkheid voor alle betrokkenen, is het in hun ogen zaak de verzelfstandiging nu zo snel mogelijk te voltooien. Het CTB heeft lang genoeg op de definitieve verzelfstandiging gewacht. Al op 16 april 1993 is het ontwerp van het wetsvoorstel voor advies toegezonden aan de Bestrijdingsmiddelencommissie. Pas nu is het gereed voor een eerste schriftelijke ronde in de Tweede Kamer. Ten aanzien van een aantal punten willen zij de betrokken bewindslieden nog enkele vragen en opmerkingen voor reactie voorleggen.

Lopen de voorbereidingen voor een verzelfstandigd CTB parallel met het wettelijke verzelfstandigingstraject? Uit de Evaluatie Uitvoering Toelatingsbeleid Bestrijdingsmiddelen kwamen negentien knelpunten naar voren die volgens de projectgroep opgelost moeten worden voordat de verzelfstandiging van het CTB wettelijk geregeld kan worden (het zogenaamde verbeterprogramma). Wat is de stand van zaken?

Wie zullen de kosten voor de verzelfstandiging van het CTB dragen? Zijn de kosten van verzelfstandiging bekend? Deze kosten kunnen toch niet ten laste komen van de toelatings- en/of instandhoudingstarieven?

Kunnen de bewindslieden een nadere toelichting geven op het kostendekkend functioneren van het college? Indien op grond van artikel 1b, eerste lid onder b, extra taken worden toegewezen aan het college, zal dit dan vergezeld gaan met extra financiële middelen? Conform eerdere berichtgeving zou tijdig voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel onderzocht worden welke kosten voor deze extra taken ten laste van de tarieven zouden kunnen worden gebracht en welke daarbuiten vallen en via departementale bijdragen gefinancierd zouden moeten worden. Is dit onderzoek inmiddels afgerond en wat zijn de resultaten?

Het blijft noodzakelijk dat vernieuwing van het middelenpakket voor kleine teelten niet onder druk komt te staan. Het gevaar dreigt dat het voor producenten van gewasbeschermingsmiddelen alleen nog maar loont om voor grotere teelten nieuwe middelen te ontwikkelen. Aan de introductie van een nieuw gewasbeschermingsmiddel gaat immers veel onderzoek vooraf en brengt hoge kosten met zich mee. Hier komen ook nog de kosten voor de aanvraag van een toelating bij. Bij kleine toepassingen dreigt het rendement voor de industrie te laag te worden. Zijn er mogelijkheden tot het ontwikkelen van flankerend beleid voor deze toepassingen? Zo ja, kunnen de bewindslieden hier nadere informatie over verschaffen? Ook de toelating van biologische bestrijdingsmiddelen is met een goed flankerend beleid gediend. Wat zijn de voornemens van de bewindslieden op dit terrein?

In de concept-rapportage van Gideon wordt de aanbeveling gedaan tot de vorming van een fonds voor toelatingen. Op deze manier zou de beschikbaarheid van de nodige gewasbeschermingsmiddelen en resistente rassen door de overheid kunnen worden bevorderd. Zo kan er financiële ruimte worden gemaakt voor het op de markt brengen van passende biologische en chemische middelen voor kleine teelten. De CDA-fractie zou graag in het licht van het voorliggende wetsvoorstel en het duidelijke knelpunt voor kleine toepassingen de mening van de betrokken bewindslieden over dit idee willen horen.

Zou wellicht ook in het kader van het Nederlands voorzitterschap in Europees verband een oplossing gevonden kunnen worden voor het probleem van de kleine toepassingen? Zijn de bewindslieden bereid dit punt aan te kaarten?

In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel wordt onder andere verwezen naar het Besluit Uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen. Welke gevolgen heeft vernietiging van dit besluit door het Hof van Justitie van de EU in Luxemburg voor het bestrijdingsmiddelenbeleid?

Het kabinet heeft aangegeven dat een goede sturing van het uitvoeringsapparaat, het CTB in deze, noodzakelijk is om het primaat van de politiek te herstellen (of te behouden).

Op welke wijze wil het kabinet deze sturing vormgeven? De CDA-fractie zou in dit kader graag meer duidelijkheid krijgen over de taken en activiteiten van de stuurgroep. Kan het werk van de stuurgroep meer inzichtelijk worden gemaakt dan tot nu toe het geval was? Waarom wordt in het wetsvoorstel terzake de stuurgroep en de structurele rapportage van activiteiten niets geregeld?

In een brief van de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 26 januari 1996 is gesteld dat het tweedelijnstoezicht zou worden opgedragen aan organisatie-eenheden binnen de ministeries die niet direct bij het toelatingsbeleid zijn betrokken. Over dit tweedelijnstoezicht is echter niets opgenomen in het wetsvoorstel. Kunnen de betrokken bewindslieden hier nader uitleg over geven?

Is het Handboek met richtlijnen en normen alsmede criteria voor de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen al vervangen, zoals de memorie van toelichting stelt, door regelgeving zoals vastgelegd in het Besluit uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen, de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 en het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen. Waarom wordt dan toch op dit moment door het CTB gewerkt aan een herziening van het Handboek? De minister wees hierop immers ook al in zijn brief van 26 januari 1996 (Kamerstukken II 1995/1996, 21 677, nr. 24): «Onder redactie van het CTB zal in 1996 op basis van door de departementen aangereikte informatie, een eerste geactualiseerde versie van het Handboek verschijnen, die voor alle betrokkenen inzicht – en overzicht – moet geven over normen–criteria en procedures bij de beoordeling van toelatingsaanvragen.» (p.5) Op welke wijze wil de minister de inzichtelijkheid van het besluitvormingstraject van de toelatingen bevorderen? Is het bijvoorbeeld mogelijk dat de aanvraag voor een toelating, alsmede het ontwerp-besluit, in het vervolg openbaar worden gemaakt?

Op welke wijze kan een structurele relatie tussen onderzoek van bijvoorbeeld TNO en het RIVM en de werkzaamheden van het CTB worden verzekerd?

Vinden de bewindslieden het wenselijk ook de economische gevolgen voor bedrijven op te nemen in de uitvoeringstoets?

In welke mate is de gebruiker van een toegelaten bestrijdingsmiddel later aansprakelijk voor het schoonmaken van vervuilde grond of water?

De leden van de VVD-fractie hebben eveneens met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel.

Zij zijn verheugd te constateren dat dit wetsvoorstel een verzelfstandiging van het college beoogt.

Tijdens de bespreking van het meerjarenplan Gewasbescherming in 1992 sprak de VVD-fractie reeds haar voorkeur uit voor de instelling van een zelfstandige Commissie Toelating Bestrijdingsmiddelen.

Toch hebben deze leden nog enkele vragen, met name over de vorm van verzelfstandiging. Maar eerst hebben zij nog enkele opmerkingen van algemene aard.

De leden van de VVD-fractie stellen in het algemeen voorstander te zijn van een transparante, democratisch gecontroleerde overheid, die zich met de kerntaken bezighoudt. Scheiding van beleids- en uitvoeringstaken en de vorming van kerndepartementen zijn voor de VVD-fractie belangrijke elementen voor een goede en effectief functionerende overheid. Kerndepartementen hebben naar de mening van deze leden als taak het ontwikkelen van beleid, het in grote lijnen sturen van de uitvoering en het verdelen van de financiële middelen. De uitvoering van het beleid van de Rijksoverheid ligt naar hun visie voor een groot deel bij verzelfstandigde eenheden.

In het algemeen geven de leden van de VVD-fractie bij verzelfstandiging in eerste instantie de voorkeur aan privatisering van taken, daar waar het niet beslist noodzakelijk is dat de overheid die taken verricht.

In geval van verzelfstandiging van publiekrechtelijke taken, zoals in onderhavig wetsvoorstel, zien de leden van de VVD-fractie twee opties: interne verzelfstandiging (agentschap) of externe verzelfstandiging (Zelfstandig Bestuurs Orgaan (ZBO)). Het is met name op dit punt dat er bij hen nog vragen zijn.

In de memorie van toelichting (bladzijde 6) zet het kabinet met argumenten uiteen, waarom niet is gekozen voor verzelfstandiging in de vorm van privatisering of territoriale decentralisatie. De leden van de VVD-fractie kunnen zich met deze argumentatie verenigen. Echter, de optie van agentschap is in de memorie van toelichting buiten beschouwing gelaten.

Is het kabinet het ermee eens dat veelal een agentschap de voorkeur heeft boven een ZBO? Kan uiteen worden gezet waarom er in onderhavig wetsvoorstel niet gekozen is voor een agentschap als vorm van verzelfstandiging van het College van Toelating? Is er bij een ZBO niet in meer beperkte mate sprake van ministeriële verantwoordelijkheid en bevoegdheid dan bij een agentschap? Zijn bovendien als gevolg daarvan de mogelijkheden tot parlementaire controle niet kleiner?

De leden van de VVD-fractie stellen het, mede gelet op het bovenstaande, op prijs indien het kabinet de bevoegdheden van de betrokken bewindspersonen waarmee zij in hun toezichtsuitoefening de uitvoering door het college kunnen (bij)sturen, nog eens nader zou uitwerken in vergelijking met de vorm van een agentschap.

Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie of de «Aanwijzingen inzake Zelfstandige Bestuursorganen» bij de keuze voor privatisering, externe of interne verzelfstandiging van onderhavig wetsvoorstel zijn betrokken en, zo ja, of aan die aanwijzingen wordt voldaan.

De leden van de fractie van D66 nemen met belangstelling kennis van het voorstel, en kunnen op hoofdlijnen instemmen met de instelling van het voorgestelde CTB.

Ook de versterking van de aansturings- en toezichtrelatie met het college, waar met name dit kabinet zorg voor heeft gedragen, wordt met waardering door deze fractie ontvangen. Wel willen de leden van de fractie van D66 nog graag weten in hoeverre één of meer van de vier ondertekenaars zich via de politieke leiding, sinds januari 1993, in de procedure tot toelating hebben gemengd? In welke gevallen is dit voorgekomen, en waarom?

Zij constateren dat hetgeen bij wet wordt geregeld reeds bestaande praktijk is. De leden van de fractie van D66 zijn nu dan ook benieuwd in hoeverre daadwerkelijk beter en vlugger geoordeeld wordt over de toelating van de bestrijdingsmiddelen, waarbij tevens de zorgvuldigheid niet in het geding komt. Bij de nieuwe werkwijze zijn reeds nieuwe middelen toegelaten. Is hierdoor nu ook de ruimte ontstaan om verouderde middelen snel uit de roulatie te nemen?

Ook zijn de leden van de fractie van D66 benieuwd in hoeverre het feitelijk mogelijk is voor produkten met een relatief klein toepassingsgebied om de procedure voor toelating te doorlopen, waar deze relatief duur is en veel uithoudingsvermogen vergt? Op welke wijze kan worden voorkomen dat dergelijke kleinschalig in te zetten produkten, die op zichzelf wel nuttig kunnen zijn, door de kosten van de procedure afhaken?

De leden van de GPV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Het is van groot belang dat met de voorgestelde verzelfstandiging het toelatingsbeleid meer efficiënt zal gaan plaatsvinden.

Wel benadrukken deze leden dat, in verband met de nog door te voeren verbeteringen in de werkwijze van het college, de verzelfstandiging niet overhaast mag plaatsvinden.

Naar aanleiding van de commentaren van de Stichting Natuur en Milieu en Nefyto, en de reactie van de ministers hierop (memorie van toelichting, bladzijde 12) vragen de leden van de GPV-fractie een nadere toelichting op de mogelijkheden van de ministers om besluiten van het college ongedaan te maken. Als naar aanleiding van een concreet geval een algemene aanwijzing kan worden gegeven, die vervolgens op vergelijkbare gevallen kan worden toegepast, is er indirect dan toch sprake van het beoordelen van individuele gevallen? Is dat ook niet wenselijk, aangezien de beleidsuitvoering in de ogen van het kabinet op gespannen voet kan staan met het beleid?

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel en de daarbij behorende toelichting. Zij vinden het positief, dat er eindelijk een voorstel ligt om de verzelfstandiging van het CTB wettelijk te regelen. In zijn brief van 26 januari 1996 heeft de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij reeds aangegeven, dat een wetsvoorstel met betrekking tot de wettelijke verzelfstandiging van het CTB zo spoedig mogelijk bij de Kamer zou worden ingediend. Naar aanleiding van het wetsvoorstel zoals het nu voorgesteld is, stellen de leden van de SGP-fractie nog enkele vragen.

De leden van de SGP-fractie wijzen erop, dat er volstrekte duidelijkheid dient te bestaan over de taakomschrijving en bevoegdheden van het CTB, evenals over de uiteindelijke verantwoordelijkheid van de minister met betrekking tot en de relatie van de minister met het CTB. De verzelfstandiging van het CTB houdt onder meer in, dat de betrokken bewindslieden verantwoordelijk blijven voor het beleid, maar dat de uitvoering daarvan wordt overgelaten aan het CTB. Dit vergt naar de mening van de aan het woord zijnde leden de nodige duidelijkheid over de bevoegdheden van de betrokken bewindslieden ten opzichte van het CTB. Momenten, waarop de verantwoordelijkheid van de betreffende bewindslieden blijkt, zijn het ter instemming aan de minister voorleggen van de jaarlijkse begroting van het CTB en het ter kennis stellen aan de minister van het jaarlijkse werkplan. Welke invloed kan de minister uitoefenen op beide momenten? Kan uit het verschil in formulering – enerzijds «ter kennis stellen» van het werkplan en anderzijds «ter instemming voorleggen» van de begroting – ook een verschil of gradatie in beïnvloedingsmogelijkheden worden afgeleid? Indien dat het geval is, wat houdt dat verschil dan precies in?

De leden van de SP-fractie hebben met enige tegenzin kennis genomen van het wetsvoorstel, daar er volgens hen geen reden voor de instelling van een zelfstandig college als uitvoeringsorgaan voor de toelating van bestrijdingsmiddelen.

Alleen al het feit dat de belanghebbende industrie dit voorstel toejuicht is naar de mening van de leden van de SP-fractie verdacht. In tegenstelling tot de belanghebbende industrie beschouwen zij het als een verslechtering dat in de nieuwe situatie de ministeries geen aanwijzingen meer kunnen geven in een individueel geval.

Naar de mening van de leden van de SP-fractie dient de constructie gehandhaafd te blijven dat de betrokken ministers besluiten van het college ongedaan kunnen maken, indien die niet stroken met de belangen van volksgezondheid, arbeidsbescherming en milieu.

Artikelsgewijs

Artikel 1c

De leden van de CDA-fractie stelden de volgende vragen.

Kan het kabinet aangeven hoe de onafhankelijkheid van de leden van het college zal worden gewaarborgd? In dit artikel is opgenomen dat geen benoeming kan plaatsvinden van aan de Ministers ondergeschikte personen. Zou aan het artikel toegevoegd kunnen worden dat de leden van college volgens te benoemen objectieve criteria worden benoemd?

Artikel 1i

In artikel 1i wordt in het derde lid gesteld dat het college jaarlijks voor 1 april een verslag opstelt omtrent zijn werkzaamheden, het gevoerde beleid in het algemeen en de doelmatigheid en doeltreffendheid van zijn werkwijze in het bijzonder in het afgelopen kalenderjaar.

De leden van de CDA-fractie stelden hierover de volgende vragen. Aan welke eisen zal dit verslag moeten voldoen? Zal het verslag het karakter van een feitelijke weergave van de werkzaamheden dragen? Zullen er meetbare resultaten in opgenomen worden? Zijn daarin eveneens de activiteiten van de stuurgroep opgenomen?

Artikel 1j

De leden van de SGP-fractie constateren, dat de bevoegdheid van de minister zoals deze in het voorgestelde artikel 1j is neergelegd, niet een aanwijzingsbevoegdheid voor de interne bedrijfsvoering van het CTB betreft. Dit brengt deze leden tot de vraag welke gevolgen de minister dan eventueel kan verbinden aan het gebruik van zijn bevoegdheden op grond van artikel 1h, zevende lid, indien het in dat artikel bedoelde onderzoek daartoe aanleiding geeft.

Artikel 8

Met het wetsvoorstel tot verzelfstandiging van het CTB is geen wijziging aangebracht in artikel 8 van de Bestrijdingsmiddelenwet. Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Waarom kiest men nog steeds voor dit college, waarom niet voor het instellen van een mogelijkheid tot beroep bij de Raad van State, die ook meer kennis heeft omtrent de bescherming van milieu en gezondheid, zo vroegen de leden van de CDA-fractie.

ARTIKEL VI

Op grond van het nieuwe artikel VI zullen wettelijke procedures of rechtsgedingen waarbij de betrokken minister dan wel de staat optreedt in het kader van de uitvoering van de bij deze wet aan het college opgedragen taken, met ingang van de datum van inwerkingtreding van de wet overgenomen worden door het college. Is het college hiervoor voldoende toegerust, vanuit het oogpunt van benodigd apparaat en benodigde financiële middelen, zo vroegen de leden van de CDA-fractie. Dit is van belang met het oog op een tijdige afhandeling van beroep- en bezwaarschriften. En hoe staat het met de hoeveelheid beroep- en bezwaarschriften die nog betrekking hebben op toelating vóór de verzelfstandiging? Wordt hiervoor een apart budget ter beschikking gesteld?

Naar aanleiding van het bepaalde in artikel VI stellen de leden van de SGP-fractie de vraag of het in het algemeen gebruikelijk is, dat lopende procedures tegen de minister worden overgenomen door het zbo, dat voortaan verantwoordelijkheid draagt voor de uitvoering van het betreffende beleidsterrein.

Voorts vragen deze leden hoe wordt omgegaan met schadeclaims, die ten gevolge van de door het CTB overgenomen procedures worden toegewezen. Komen deze voor rekening van het CTB of blijft de minister voor de uitkomsten van de overgedragen procedures aansprakelijk?

ARTIKEL VII

De Raad van State stelt in zijn advies voor om telkens na verloop van twee jaar een evaluatie te houden. In het wetsvoorstel is echter in het nieuwe artikel VII opgenomen dat een eerste evaluatieverslag over de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk zal volgen drie jaren na de inwerkingtreding van de wet en vervolgens telkens na vier jaren. Waarom is afgeweken van het advies van de Raad van State, zo vroegen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de VVD-fractie veronderstellen dat het zenden van een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van onderhavige wet mede de uitvoering betreft van de in de Kamer aangenomen motie 24 130, nr. 10, waarin om een dergelijk verslag wordt verzocht.

Zij vroegen waarom het eerste dictum in de motie, n.l. dat: «iedere minister jaarlijks de Kamer dient te rapporteren over de wijze waarop hij zijn bevoegdheden met betrekking tot zelfstandige bestuursorganen heeft uitgeoefend» in onderhavig wetsvoorstel niet is opgenomen.

ARTIKEL XI

De leden van de CDA-fractie stelden de volgende vragen.

Is het functioneel om, zoals in artikel XI is bepaald, de wet in werking te laten treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld? Waarom wordt de verzelfstandiging niet in één geheel doorgevoerd?

De voorzitter van de commissie,

Blauw

De griffier van de commissie,

Coenen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Linden (CDA), Blauw (VVD), voorzitter, Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, M. M. H. Kamp (VVD), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Huys (PvdA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Ter Veer (D66), Van Zijl (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Woltjer (PvdA), Schuurman (CD), Augusteijn-Esser (D66), Van den Bos (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), M. B. Vos (GroenLinks), Van Waning (D66), Keur (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Th. A. M. Meijer (CDA).

Plv. leden: Bukman (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van Middelkoop (GPV), Remkes (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Biesheuvel (CDA), Van Gijzel (PvdA), Liemburg (PvdA), Hoekema (D66), M. M. van der Burg (PvdA), Verspaget (PvdA), Verkerk (AOV), Dijksma (PvdA), Poppe (SP), vacature (D66), Jorritsma-van Oosten (D66), Gabor (CDA), Leerkes (U55+), De Cloe (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Doelman-Pel (CDA), Cornielje (VVD), Verbugt (VVD), H. G. J. Kamp (VVD), Beinema (CDA).

Naar boven