24 812 (R 1578)
Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met de uitvoering van het op 29 mei 1993 te 's-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

De voorgestelde aanvulling van artikel 5 van de Rijkswet op het Nederlanderschap houdt verband met het voorstel van Rijkswet tot goedkeuring van het op 29 mei 1995 te 's-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie (Trb. 1993, 197). Op grond van artikel 23 van dat verdrag wordt een adoptie die in een verdragsluitende staat in overeenstemming met het verdrag tot stand is gekomen (hetgeen blijkt uit een door de bevoegde autoriteit van die staat afgegeven verklaring), in de andere verdragsluitende staten van rechtswege erkend. Artikel 26 bepaalt dat de erkenning meebrengt de erkenning van het bestaan van familie-rechtelijke betrekkingen tussen het kind en zijn adoptiefouders en het ouderlijk gezag van de adoptiefouders over het kind. Verder brengt zij mee de verbreking van de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en zijn moeder en vader, indien de adoptie dit gevolg heeft in de verdragsluitende staat waar zij plaatsvond. In het tweede lid van artikel 26 is voorts bepaald dat indien de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, het kind in de staat van opvang en in elke andere verdragsstaat waar de adoptie wordt erkend, rechten geniet, gelijkwaardig aan die welke voortvloeien uit adopties die in elk van deze staten dit gevolg hebben. De consequentie van deze bepaling is dat het kind dat, met toepassing van het verdrag, in het buitenland bij «sterke» adoptie is geadopteerd door in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba woonachtige adoptiefouders, in familierechtelijk opzicht een positie heeft die gelijkwaardig is aan die van het bij uitspraak van de Nederlandse, de Nederlandse-Antilliaanse of de Arubaanse rechter geadopteerde kind.

In het verdrag is geen bepaling opgenomen met betrekking tot de verkrijging van de nationaliteit van de adoptiefouders. Men was van oordeel dat deze moet worden overgelaten aan de nationaliteitswetgeving van de staat waarvan de adoptiefouders, of één hunner, de nationaliteit bezitten.

Naar ons oordeel is er, in het licht van de genoemde verdragsbepalingen, aanleiding om in dit opzicht te voorzien in een volledige gelijkstelling van de positie van het onder het verdrag bij «sterke» adoptie in het buitenland geadopteerde kind met die van een kind dat bij uitspraak van de Nederlandse, de Nederlandse-Antilliaanse of de Arubaanse rechter wordt geadopteerd. Is een buitenlandse adoptie met de waarborgen van het verdrag omkleed (hetgeen wil zeggen dat aan de opneming van het kind door de adoptanten een zorgvuldig onderzoek is voorafgegaan en dat de op grond van het verdrag als bevoegd aangewezen autoriteiten van beide betrokken staten met de totstandkoming van de adoptie hebben ingestemd) en heeft die adoptie familierechtelijke gevolgen, gelijkwaardig aan die van een in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba uitgesproken adoptie, dan dient zij mede tot gevolg te hebben dat het kind de Nederlandse nationaliteit van de adoptiefvader of de adoptiefmoeder verkrijgt. Een daartoe strekkende bepaling is opgenomen in het voorgestelde artikel 5, tweede lid. De Nederlandse nationaliteit wordt verkregen op het tijdstip dat aan de materiële voorwaarden, genoemd onder a, b, c en d, is voldaan, dat wil zeggen het tijdstip waarop de buitenlandse uitspraak in kracht van gewijsde gaat. Of aan het onder d genoemde vereiste voldaan is, blijkt uit de verklaring, van de autoriteiten van de staat waar de adoptie heeft plaatsgevonden. De verkrijging van de Nederlandse nationaliteit kan het verlies van de oorspronkelijke nationaliteit tot gevolg hebben, maar dit is niet noodzakelijk het geval. Of dit zo is, hangt af van de bepalingen van de nationaliteitswet van de staat van de oorspronkelijke nationaliteit.

De praktische consequentie van de voorgestelde bepaling is zeer belangrijk. Tot dusver was het gebruikelijk dat men, na in het buitenland een adoptie-uitspraak te hebben verkregen, in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba opnieuw een verzoek tot adoptie indiende, mede om te bewerkstelligen dat het kind op grond van artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet het Nederlanderschap verkreeg. In de toekomst zal deze tweede adoptieprocedure in de door het verdrag bestreken gevallen niet meer noodzakelijk zijn.

Het voorgestelde derde lid bevat een analoge bepaling voor het geval dat een in het buitenland met toepassing van het verdrag tot stand gekomen «zwakke» adoptie, dat wil zeggen een adoptie waardoor de voordien bestaande familie-rechtelijke betrekkingen niet worden verbroken, bij uitspraak van de Nederlandse, de Nederlands-Antilliaanse of de Arubaanse rechter wordt omgezet in een «sterke» adoptie, die tot gevolg heeft dat deze betrekkingen wel worden verbroken. Verwezen zij in dit verband naar artikel 27 van het verdrag. Ook in dit geval hangt het van de nationaliteitswetgeving van de staat van de oorspronkelijke nationaliteit af of het kind deze nationaliteit behoudt dan wel verliest.

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

Naar boven