24 809
Wijziging van de Woningwet (tegengaan van bouwen op verontreinigde grond)

nr. 6
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 10 oktober 1997

In het voorstel van wet worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A

In artikel I wordt, onder verlettering van de onderdelen F tot en met K tot G tot en met L, een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:

F

Na artikel 52 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 52a

1. In afwijking van artikel 46, eerste lid, houden burgemeester en wethouders de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning eveneens aan, indien uit het onderzoeksrapport, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel c, onder 3°, blijkt dat de grond ter plaatse van het te bouwen bouwwerk in zodanige mate is verontreinigd dan wel bij hen uit anderen hoofde een redelijk vermoeden bestaat dat overeenkomstig de Wet bodembescherming sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Het besluit tot aanhouding van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning wordt genomen binnen twee weken na ontvangst van die aanvraag; indien de beslissing niet binnen deze termijn is genomen en uit het onderzoeksrapport blijkt dat de bodem ernstig is verontreinigd, is die beslissing van rechtswege genomen.

2. De aanhouding duurt totdat het krachtens de Wet bodembescherming bevoegd gezag het saneringsplan, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die wet, overeenkomstig het tweede lid van dat artikel, heeft goedgekeurd dan wel overeenkomstig artikel 29, eerste lid, van die wet heeft vastgesteld dat geen sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.

3. Indien het bouwplan, waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft, wijziging behoeft door het goedgekeurde saneringsplan, delen burgemeester en wethouders dit binnen twee weken na de beëindiging van de aanhouding aan de aanvrager van de bouwvergunning mede. Zij stellen hem daarbij in de gelegenheid binnen vijf weken een gewijzigde aanvraag om bouwvergunning in te dienen.

4. Na de beëindiging van de aanhouding of, indien toepassing is gegeven aan het derde lid, beslissen burgemeester en wethouders op de aanvraag om bouwvergunning overeenkomstig artikel 46. Indien toepassing is gegeven aan het derde lid en de aanvrager van de bouwvergunning niet binnen vijf weken een gewijzigde aanvraag om bouwvergunning heeft ingediend, is de bouwvergunning van rechtswege geweigerd.

B

Artikel I, onderdeel H (nieuw), vervalt onder verlettering van de onderdelen I tot en met L in H tot en met K.

Toelichting:

Onderdeel A

Naar aanleiding van vragen van de verschillende fracties, zoals verwoord in paragraaf 2.3 van het verslag, heb ik mij nog eens beraden over de afstemmingsregeling, zoals opgenomen in het wetsvoorstel. Daarbij heb ik ter zake ook nader overleg met de VNG, het IPO, het AVBB en het VNO/NCW gevoerd. Een en ander heeft mij doen besluiten voor te stellen de in het wetsvoorstel vervatte afstemmingsregeling tussen de bouwvergunning en de sanering van de bodem te vervangen door een aanhoudingsregeling voor de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning. Dit onderdeel voorziet hierin.

De aanhoudingsregeling voorziet in de wijze van afdoening van een aanvraag om bouwvergunning indien uit bodemonderzoek, voorgeschreven in artikel 8 van de Woningwet, blijkt dat of burgemeester en wethouders uit anderen hoofde een redelijk vermoeden hebben dat de bodem ter plaatse ernstig is verontreinigd. In dat geval moeten burgemeester en wethouders de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning aanhouden. De toetsing van die aanvraag aan de weigeringsgronden, genoemd in artikel 44 van de Woningwet, mag in dat geval worden uitgesteld totdat bekend is of het krachtens de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan mogelijke gevolgen heeft voor het bouwplan, waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft.

Uitgangspunt is dat de aanvrager om bouwvergunning zich reeds vóór de indiening van de aanvraag om bouwvergunning op grond van bodemonderzoek een beeld vormt van de bodemkwaliteit. Indien uit het onderzoek blijkt dat sprake is van een geval van ernstige verontreiniging heeft de aanvrager twee mogelijkheden, te weten:

1. Hij kan het bevoegd gezag verzoeken om in een beschikking op grond van artikel 29, eerste lid, van de Wet bodembescherming vast te leggen dat sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Dan dient het bevoegd gezag op grond van artikel 37, eerste lid, Wet bodembescherming tevens aan te geven of sprake is van urgentie. Bij het ontbreken van urgentie is het aan de aanvrager van de bouwvergunning om te beoordelen of hij voorafgaand aan de realisering van het bouwplan de bodem geheel of gedeeltelijk saneert. Indien hij tot dit laatste besluit, is er sprake van vermindering of verplaatsing van de verontreiniging. Op grond van artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming, dient hij dan het krachtens de Wet bodembescherming bevoegd gezag in kennis te stellen van het voornemen tot het verrichten van dergelijke handelingen. Bij die melding dient een saneringsplan te worden gevoegd. Het krachtens de Wet bodembescherming bevoegd gezag besluit tot het al dan niet goedkeuren van dat plan.

2. Hij kan op grond van het uitgevoerde bodemonderzoek besluiten dat hij de bodem zal saneren. In dat geval meldt hij op grond van artikel 28 van de Wet bodembescherming zijn voornemen tot het nemen van saneringsmaatregelen aan het krachtens de Wet bodembescherming bevoegd gezag en voegt daarbij een saneringsplan. Het bevoegd gezag beslist vervolgens of de sanering urgent is en of het saneringsplan wordt goedgekeurd. Heeft het goedgekeurde saneringsplan gevolgen voor het bouwplan, waarop de bouwaanvraag betrekking heeft, dan moeten burgemeester en wethouders de aanvrager de gelegenheid bieden zijn oorspronkelijke bouwaanvraag te wijzigen. Na ontvangst van de gewijzigde bouwaanvraag moeten burgemeester en wethouders binnen dertien weken een beslissing op de bouwaanvraag nemen, zoals voorgeschreven in artikel 46, eerste lid, van de Woningwet.

Maakt de aanvrager van de bouwvergunning niet tijdig gebruik van de hem geboden gelegenheid om een gewijzigde bouwaanvraag in te dienen, dan moeten burgemeester en wethouders de oorspronkelijk aangevraagde bouwvergunning weigeren.

Met de voorgestelde regeling wordt voorkomen dat een gemeente een bouwplan al volledig moet gaan toetsen voordat duidelijk is of door het saneringsplan dat bouwplan wellicht wijziging behoeft. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een onderkeldering van het gebouw als één van de saneringsmaatregelen, verband houdend met de noodzakelijke ontgraving van verontreinigde grond. De voorgestelde regeling biedt ook voor de aanvrager van de bouwvergunning voordeel. Voor hem staan namelijk nog alle mogelijke saneringsmaatregelen, dus ook van bouwkundige aard, open zonder dat het hem extra legeskosten voor de beoordeling van de bouwaanvraag oplevert. De gemeente behoeft op basis van de voorgestelde regeling het bouwplan slechts eenmaal aan de weigeringsgronden van artikel 44 van de Woningwet te toetsen. Immers, of het oorspronkelijke of het gewijzigde bouwplan wordt getoetst. In de oorspronkelijke afstemmingsregeling moest de gemeente de ingediende bouwaanvraag volledig toetsen en, indien nadien in het saneringsplan bouwkundige maatregelen zouden zijn opgenomen, zou de gemeente op basis van een nieuwe bouwaanvraag het bouwplan opnieuw moeten toetsen.

Onderdeel B

Dit onderdeel voorziet in het laten vervallen van de oorspronkelijk voorgestelde afstemmingsregeling tussen de bouwvergunning en het saneren van de bodem bij ernstige bodemverontreiniging ter plaatse.

Tot slot wijs ik nog op de ontwikkelingen, zoals verwoord in het kabinetsstandpunt inzake het interdepartementaal beleidsonderzoek bodemsanering (kamerstukken II, 1996/1997, 25 411, nr. 1). Het kabinet heeft daarin aangekondigd een wijziging van de Wet bodembescherming te zullen voorstellen die de overdracht van taken en bevoegdheden van provincies aan gemeenten voor gevallen van ernstige niet-urgente verontreiniging meer structureel mogelijk maakt (actiepunt 9 uit genoemd kabinetsstandpunt). Mede in dit licht bezien, verdient het aanbeveling dat gedeputeerde staten met de gemeenten, met inachtneming van hun respectieve verantwoordelijkheden, voortvloeiend uit de Wet bodembescherming en de Woningwet, vooruitlopend op de hierboven bedoelde wijziging van de Wet bodembescherming, afspraken maken om te komen tot een systeem van actief bodembeheer; met name wat diffuse verontreiniging betreft, maar ook voor plaatselijke verontreiniging. Hierdoor kunnen zowel overheden als particulieren inzicht verkrijgen in de gewenste en de actuele bodemkwaliteit van een gebied. Zo kunnen gedeputeerde staten bijvoorbeeld raamsaneringsplannen opstellen op grond waarvan zij met burgemeester en wethouders afspraken maken over de behandeling en afwikkeling van gevallen van bodemverontreiniging.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

D. K. J. Tommel

Naar boven