24 808
Wijziging van bepalingen van de Mediawet, de Wet op de telecommunicatievoorzieningen en de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 in verband met de liberalisering van de mediawetgeving

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 10 oktober 1996

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1, belast met het voorbereidend onderzoek, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen omtrent dit wetsvoorstel.

Onder het voorbehoud dat de regering de in het verslag opgenomen vragen en opmerkingen afdoende beantwoordt, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

ALGEMEEN DEEL

§ 1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben enkele vragen en opmerkingen. Deze leden onderschrijven de uitgangspunten van het mediabeleid zoals die in de inleiding worden uiteengezet. Naast actief cultuurbeleid wordt het echter steeds belangrijker monopolievorming te voorkomen en gezonde mededingingsverhoudingen te bevorderen. Het kabinet erkent dit, maar het is deze leden onvoldoende duidelijk hoe het kabinet deze doelstellingen in het voorliggende wetsvoorstel verwezenlijkt.

De leden van de PvdA-fractie zijn ontevreden over het tempo waarin het kabinet besluiten neemt over de omvorming van Nozema tot een structuurvennootschap en het veranderen van de eigendomsverhoudingen. Deze leden zijn van mening dat het onwenselijk is dat de speciale relatie met de publieke omroep wordt bestendigd nu Nozema ook voor commerciële omroepen werkt die dan wel niet theoretisch, maar toch wel praktisch afhankelijk zijn van de dienstverlening van Nozema. Is het nog nodig aan Nozema een verplichting op te leggen om de programma's van de publieke omroep uit te zenden (artikel 82b)? Deze leden vinden dat er, gezien de opgelopen vertraging, voor moet worden gekozen de onderneming marktconform te structureren. Zij willen hierover graag de mening van het kabinet horen.

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de afbakening tussen de Mediawet en de Wet op de telecommunicatievoorzieningen (WTV) feitelijk niet houdbaar is. In de praktijk lopen omroepdiensten en telecommunicatiediensten immers door elkaar. Hoe bestempelt het kabinet bijvoorbeeld het verschijnsel call tv, waar kijkers, via een telefoonnummer dat continu in beeld is, interactief kunnen reageren? Deze leden zijn van mening dat het kabinet zich nu al moet voorbereiden op de integratie van de WTV en de Mediawet. Ziet het kabinet deze noodzaak voor de langere termijn?

De leden van de CDA-fractie hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van de voorstellen tot wetswijziging. Een gedeelte van de voorgestelde wetswijzigingen, zoals bijvoorbeeld de vaststelling van een must-carrypakket, het overdragen van de rechten op programmagegevens aan de Nos en het uitbreiden van de mogelijkheden van nevenactiviteiten voor de publieke omroep, kan in principe de goedkeuring van de CDA-fractie wegdragen. Wel leven er nog belangrijke vragen over de (wettelijke) uitwerking van deze beleidsvoornemens, bijvoorbeeld ten aanzien van de prijsstelling en samenstelling van het basispakket. Deze vragen zullen verderop in het verslag aan de orde komen.

De beleidsintenties van het wetsvoorstel zijn over het algemeen wel duidelijk verwoord in de memorie van toelichting maar de wettelijke uitwerking blijft vaag. Zo wordt er diverse malen verwezen naar nog te formuleren algemene maatregelen van bestuur en/of ministeriële regelingen, waarbij bovendien soms de vraag rijst of deze wel daadwerkelijk ingesteld zullen worden. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat, daar waar duidelijk een rol met betrekking tot ordening voor de overheid is weggelegd, wettelijke regelingen de voorkeur verdienen boven algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen. Algemene maatregelen van bestuur zijn voor de uitvoering van beleid, de wet zelf dient het kader te scheppen. Indien vanuit praktisch oogpunt de voorkeur gegeven moet worden aan een algemene maatregel van bestuur dan dient de voorhangprocedure gevolgd te worden.

De voorstellen ten aanzien van het toelaten van de infrastructuurbeheerder tot de dienstenmarkt lijken aan te sluiten bij de ontwikkelingen op media- en telecommunicatieterrein maar zijn volstrekt onvoldoende uitgewerkt en met onvoldoende waarborgen omgeven. Het voorstel om de kabelexploitant gelijk te stellen aan de machtiginghouder roept vooralsnog vraagtekens op bij de CDA-fractie.

Ronduit negatief staan de leden van CDA-fractie ten opzichte van de voorstellen inzake een veilingsysteem voor frequenties. Een ongeclausuleerd veilingsysteem kan grote, negatieve consequenties hebben voor het Nederlands product en de diversiteit van het aanbod. De fractie acht het bovendien principieel onjuist om een veilingsysteem op te zetten in de marge van de liberalisering van de Mediawet, terwijl een aparte veilwet, waar ook de telecom-dimensie aan de orde komt, een absolute vereiste zou zijn. De thans voorgestelde systematiek wijst de CDA-fractie af, ook al omdat de voorstellen onvoldragen zijn en met onvoldoende waarborgen omkleed.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven wanneer de nota van wijziging betreffende de mogelijkheid van het heffen van een provinciale opslag aan de Kamer wordt gezonden. De CDA-fractie dringt erop aan dat in deze nota van wijziging de afgesproken «matching» (het aanvullen van de provinciale heffing) verwerkt zal worden, waarbij het matchen niet beperkt zal blijven tot de heffingen. De CDA-fractie gaat ervan uit dat ook als de provincie uit eigen middelen geld ter beschikking stelt en (bijna) geen heffing instelt, matching plaats zal vinden. Ook verwacht de CDA-fractie bij de nota van wijziging voorstellen betreffende de (financiële) positie van dunbevolkte provincies en een nadere uitwerking van de uitzondering die gemaakt moet worden voor huishoudens die geen kabelaansluiting hebben. De leden van de CDA-fractie hebben begrepen dat er gelet op de privacy-aspecten bepaalde moeilijkheden zijn bij de uitwerking hiervan. Welke problemen zijn dit? Deze leden hechten eraan de conclusie van het algemeen overleg te onderstrepen dat burgers die niet aangesloten zijn op een kabelnet, en in bepaalde provincies daardoor geen regionale omroep kunnen ontvangen vanwege het niet beschikbaar zijn van etherfrequenties, ook niet aangeslagen mogen worden voor een provinciale heffing. De CDA-fractie dringt aan op spoed bij het zenden van de aangekondigde nota van wijziging.

De leden van de VVD-fractie onderschrijven de onderliggende doelstelling van het wetsvoorstel, namelijk het geven van ruim baan aan de markt om nieuwe communicatiemogelijkheden en vormen van dienstverlening te ontwikkelen.

Het tegengaan van monopolievorming is een buitengewoon belangrijk element binnen de huidige ontwikkelingen. De leden van de VVD-fractie hebben bij herhaling aangedrongen op een sterk, onafhankelijk toezicht op de toegang tot de kabel. Juist in een overgangsperiode als de huidige moet monopolievorming worden voorkomen en moet toezicht bestaan op gezonde mededingingsverhoudingen. In de volgende paragraaf komen deze leden hierop terug.

De omvorming van Nozema dient naar de mening van de leden van de VVD-fractie te worden afgestemd op de omroepsituatie na het jaar 2000. Zij denken hierbij eerder aan onafhankelijkheid van omroeporganisaties dan aan volledige zelfstandigheid. Zij vragen of het kabinet deze mening onderschrijft.

De leden van de fractie van D66 hebben met veel belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel, dat voortvloeit uit de Notitie liberalisering Mediawet van 26 juni 1995. Deze leden zijn een warm voorstander van het snel realiseren van een geliberaliseerd regime voor informatievoorziening, waarbij uiteraard tegengaan van mededingingsvervalsing en optimale waarborging van pluriformiteit en vrijheid van meningsuiting uitgangspunten dienen te zijn. Voor het realiseren van wat met een metafoor de «elektronische snelweg» wordt genoemd, technologische ontwikkelingen op het gebied van nieuwe media gecombineerd met een grote toename van het informatie-aanbod langs elektronische weg, is liberalisering van de mediawetgeving hard nodig. Maar wat wordt er nu precies geliberaliseerd? De doorgifteplicht voor de draadomroepinrichtingen blijft intact. Hoe valt dit te rijmen met het oorspronkelijke uitgangspunt: scheiding van infrastructuur en dienstenaanbod?

De overheid heeft een belangrijke taak als het gaat om het waarborgen van wat wordt genoemd het publieke domein in de informatievoorziening. Door het Rathenau Instituut omschreven als «die taken en voorzieningen (op het terrein van informatie, communicatie, cultuur, ontspanning e.d.) waarvan een natie op een bepaald moment het belang erkent en vindt dat een zo groot mogelijk deel van zijn burgers – onder optimale voorwaarden (gebruiksvriendelijk, betrouwbaar en betaalbaar) – ermee in aanraking moet kunnen komen». Het is met andere woorden belangrijk dat het juiste evenwicht wordt gevonden tussen liberalisering en het waarborgen van een interessant, informatief, pluriform en integer programma-aanbod. De combinatie hiervan leidt noodzakelijkerwijs tot het enigszins hybride karakter van dit wetsvoorstel.

Overigens vragen de leden van de fractie van D66 zich af of in de toekomst het onderscheid tussen omroep en telecommunicatie nog wel te maken zal zijn. Te denken valt bijvoorbeeld aan nieuwe ontwikkelingen, zoals pay-per-view en de ingrijpend snelle opkomst van Internet. In de Verenigde Staten zijn de electronische media geïntegreerd in één telecom-wet; in Duitsland zien wij echter een juridische waterscheiding tussen de federale telecom-wet en de Länder-omroepwetten, hetgeen mogelijkerwijs gaat leiden tot nog een wet; een nieuwe, overkoepelende multimediawet. Hoe kijkt het kabinet aan tegen deze ontwikkelingen?

De leden van de fractie van D66 maken graag van de gelegenheid gebruik om door het kabinet op de hoogte te worden gesteld van de vorderingen ten aanzien van de omvorming van de Nozema. Van verschillende zijden is een en ander maal gewezen op het gevaar voor mogelijke schijn van bevoordeling en bevoorrechting van bepaalde groepen programma-aanbieders gezien de huidige nog steeds bestaande vorm van de Nozema. Deze leden hebben wel begrip voor de complexiteit van de voorgestane omvorming, maar willen toch graag nader worden geïnformeerd over de redenen voor de trage voortgang.

In de memorie van toelichting wordt de herziening van de EU-Richtlijn «Televisie zonder grenzen» genoemd. In welk stadium bevindt zich deze herziening thans?

De leden van de RPF-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel dat verdere liberalisering van de mediawetgeving beoogt. Hoewel deze leden van oordeel zijn dat op sommige onderdelen van de mediawetgeving liberalisering gewenst is – zij denken bijvoorbeeld aan het vrijgeven van programmagegevens – hebben zij gemengde gevoelens ten aanzien van een aantal keuzes die in dit voorstel zijn gemaakt.

Vooraf vragen de leden van de RPF-fractie aan de eerste ondertekenaar, die niet alleen de bewindspersoon voor mediazaken is maar ook staatssecretaris van cultuur, waarom geen andere term is gekozen voor de term «must-carryverplichting». Graag zien deze leden de introductie van een Nederlandse equivalent van deze term. In dit licht wijzen zij de indieners graag op het behartenswaardige wat in de Cultuurnota 1997–2000, «Pantser of ruggengraat», over het gebruik van het Nederlands wordt geschreven: «Zorgvuldigheid en waakzaamheid bij het instandhouden en het gebruik van het Nederlands als bestuurs-, cultuur- en omgangstaal is in het belang van de hele samenleving. Handhaving van het Nederlands als de taal die in Nederland gebruikt wordt in het onderwijs, het openbaar bestuur en de rechtspraak staat daarom voorop. Het Rijk kan daar direct invloed op uitoefenen door middel van wetgeving en door zorgvuldig taalgebruik.» (Cultuurnota 1997–2000, blz. 49). Deze leden rekenen op de consistentie van de eerste ondertekenaar en kunnen zich, in het licht van het bovenstaande, niet anders voorstellen dan dat er alsnog een Nederlandse term voor de «must-carryverplichting» wordt gekozen. Te denken valt aan «standaardpakket». Om spraakverwarring te voorkomen zullen deze leden tot die tijd de term «must-carryverplichting» nog hanteren.

De leden van de SGP-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van het wetsvoorstel liberalisering Mediawet. Genoemde leden stellen vast dat met dit wetsvoorstel een uitwerking wordt gegeven aan de beleidsvoornemens aangekondigd in de Notitie liberalisering Mediawet (23 968, nr. 9), zoals die besproken werden in het algemeen overleg d.d. 20 december 1995. Verrassingen bevat het wetsvoorstel dan ook niet.

De leden van de SGP-fractie stellen vast dat het kabinet grote waarde hecht aan «een hoog tempo van realisering van een geliberaliseerd regime voor de media en telecommunicatie in Nederland.» Lettend op de razendsnelle technologische ontwikkelingen op dit terrein is deze «haastige spoed» alleszins begrijpelijk, echter tegen de achtergrond van het eveneens zeer snel veranderende Nederlandse medialandschap en de ingrijpende besluitvorming die daarover nog moet plaatshebben, kan een snelle invoering van de liberalisering wel eens minder goed blijken te zijn. Kan het kabinet hier nog eens nader op ingaan, en hoe realistisch acht zij de voorgenomen ingangsdatum van 1 januari 1997? Kan voorts worden aangegeven in hoeverre «het veld» al anticipeert op deze wetswijziging? Kan een inschatting worden gegeven wat de gevolgen zijn van een latere ingangsdatum?

Het kabinet plaatst de liberalisering van de Mediawet in het kader van de uitgangspunten voor het mediabeleid, zoals daar zijn de vrijheid van meningsuiting, pluriformiteit, kwaliteit en onafhankelijkheid van de informatievoorziening en ook een goede toegankelijkheid van de voorzieningen. De leden van de SGP-fractie kunnen met deze uitgangspunten, die ook verwoord zijn in het regeeraccoord, gegeven de gegroeide situatie, een eind uit de voeten. Tegelijkertijd hechten zij er sterk aan tenminste één uitgangspunt aan genoemde toe te voegen, te weten het uitgangspunt dat ook in de publieke uitingen via de media recht behoort te worden gedaan aan de goede naam en eer van God en van de medemens. Genoemde leden beseffen zeer wel hiermee een discussie aan te snijden die uitgaat boven het belang van dit wetsvoorstel, zij vinden het echter een gemis dat ook maar enige aandacht voor dit door hen aangedragen uitgangspunt ontbreekt.

De leden van de GPV-fractie constateren dat onderhavig voorstel een aantal fundamentele wijzigingen beoogt door te voeren, die moeten worden bezien tegen de achtergrond van de Notitie liberalisering Mediawet. Getracht wordt ruim baan te geven aan de markt om nieuwe communicatiemogelijkheden en vormen van dienstverlening te ontwikkelen. Daarnaast wil het kabinet de uitgangspunten die aan het mediabeleid ten grondslag liggen, met actief cultuurbeleid blijven waarborgen. De leden van de GPV-fractie merken op dat het geen eenvoudige opgave is een en ander met elkaar te verenigen. Dat is met name ook het geval omdat de ontwikkelingen op dit gebied nog volop in beweging zijn. Het gaat daarbij om technische ontwikkelingen, maar ook om zaken als de toekomst en vormgeving van het publieke bestel. Het onderhavige wetsvoorstel moet in die dynamische context worden gezien.

De leden van de GPV-fractie missen in de memorie van toelichting een heldere plaatsbepaling van de voorstellen in het licht van een visie van het kabinet op de toekomst van de media en de ontwikkelingen op communicatiegebied. De leden van de GPV-fractie kunnen zich voorstellen dat dat gezien de vele ontwikkelingen die nog plaats vinden niet eenvoudig is, maar dat neemt niet weg dat in ieder geval de dilemma's kunnen worden geschetst waarvoor men wordt gesteld, waardoor ook de keuzes die worden gemaakt beter kunnen worden gemotiveerd. De leden van de GPV-fractie wijzen in dit verband bijvoorbeeld op de spanning die er kan bestaan tussen de doelstelling om nieuwe communicatiemogelijkheden en vormen van dienstverlening te ontwikkelen en de rol die kabelexploitanten daarin spelen enerzijds en de verplichtingen die in het kader van onderhavig wetsvoorstel aan dezelfde exploitanten wordt opgelegd, in het bijzonder de must-carryverplichting, anderzijds. Worden deze beide doelstellingen van het kabinet met onderhavig wetsvoorstel wel goed op elkaar afgestemd, zo vragen de leden van de GPV-fractie. Daadwerkelijke vooruitgang met nieuwe communicatiemogelijkheden betekent bijvoorbeeld grootschalige invoering van de decoder. Wordt deze introductie niet afgeremd door een uitgebreid must-carrypakket? En zo ja, betekent dat dan niet dat een weinig effectief beleid wordt gevoerd?

De leden van de GPV-fractie constateren dat het kabinet grote waarde hecht aan een hoog tempo van realisering van een geliberaliseerd regime. Vandaar dat zij het wetsvoorstel met ingang van 1 januari 1997 in werking wil laten treden. Gezien de onzekerheden waarmee veel ontwikkelingen nog zijn omgeven rijst de vraag waarom deze haast geboden is. De leden van de GPV-fractie krijgen de indruk dat het vooral gaat om het wegnemen van een aantal belemmeringen, zonder dat het kabinet precies weet waar men in de toekomst uitkomt. Dat kan misschien ook niet altijd vanwege technische ontwikkelingen die zich in snel tempo voltrekken, maar het kan geen kwaad zich daarop grondig te bezinnen. Deze leden wijzen er bovendien op dat met de liberalisering nauw samenhangende wetgeving op stapel staat, zoals het vraagstuk van de vrije mededinging en de toegankelijkheid tot de kabel. Is de noodzaak om te komen tot een liberalisering van de media nu zo groot dat echt niet een half jaar kan worden gewacht, zodat dit aspect bij onderhavig wetsvoorstel betrokken had kunnen worden?

§ 2. De distributie-infrastructuur

Het wetsvoorstel strekt ertoe de strikte scheiding tussen aanbieders van diensten en de beheerders van de infrastructuur te laten vervallen. Aangezien de kabelexploitanten in hun verzorgingsgebieden feitelijk monopolist zijn vragen de leden van de PvdA-fractie zich af hoe wettelijk is gegarandeerd dat andere dienstenaanbieders tegen gelijke voorwaarden toegang hebben tot de infrastructuur. Deze leden maken zich hierover zorgen.

In deze overgangsfase gaan dienstenaanbieders die eigenlijk achter de decoder horen extra bijdragen van de kabelexploitanten en dus van de consumenten vragen. Dit vergroot het belang van mededingingsregels en sectorspecifiek toezicht. Bovendien moet de regelgeving kabelexploitanten stimuleren te investeren in technieken voor selectieve toegang en uitbreiding van capaciteit. De leden van de PvdA-fractie vinden dat kabelexploitanten slechts een bepaald percentage van hun kabelnet voor eigen gebruik mogen exploiteren. Bij investeringen betekent dit immers dat de exploitant zelf ook profiteert. Hij is dus geneigd te investeren en kan andere dienstenaanbieders niet benadelen. In de Verenigde Staten wordt een percentage van dertig gehanteerd. Kan het kabinet ingaan op deze suggestie?

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of het kabinet overweegt om zoals dat ook bij KPN het geval is – aan kabelexploitanten de eis te stellen dat zij een «state-of-the art» netwerk moeten inrichten (artikel 3, lid 3 WTV «de houder van de concessie draagt er zorg voor dat de capaciteit, de kwaliteit en de eigenschappen van de telecommunicatie-infrastructuur voldoen voor een doelmatige verzorging van telecommunicatie»). Een dergelijke eis zou met zich mee kunnen brengen dat de netwerken over bepaalde eigenschappen moeten beschikken (capaciteit in bandbreedte, standaarden voor doorgifte van digitale signalen, etc.).

Het is, op de langere termijn, niet de bedoeling dat kabelexploitanten burgers dwingen een totaalpakket af te nemen. Als individuele dienstenaanbieders in het besloten deel van de kabel willen zouden ze individueel die mogelijkheid moeten krijgen. Ook om dit te stimuleren moet de overheid een actief mededingingsbeleid voeren. Uiteraard is nu sprake van een overgangssituatie aangezien slechts een klein deel van de Nederlandse bevolking de beschikking heeft over een decoder. Het verbaast de leden van de PvdA-fractie overigens dat het kabinet weigert actief te bemiddelen in het conflict tussen commerciële dienstenaanbieders en schotelbezitters. Het lijkt niet meer dan redelijk dat schotelbezitters een overgangstermijn krijgen ten aanzien van de overgang van analoog naar digitaal. Kan het kabinet toelichten waarom het afzijdig blijft in deze zaak?

Voor het in de hand houden van de prijs van het basispakket is het belangrijk dat burgers zo snel mogelijk kunnen beschikken over een, liefst digitale, decoder. Op welke manieren stimuleert de overheid marktpartijen deze decoder bij kijkers te installeren? De leden van de PvdA-fractie gaan er overigens van uit dat sprake zal zijn van een open standaard voor conditional access, dat wil zeggen dat alle dienstenaanbieders tegen gelijke voorwaarden toegang hebben.

De leden van de PvdA-fractie hebben er bij herhaling op aangedrongen dat een sterk, onafhankelijk toezicht met een brede taakstelling noodzakelijk is om een level playing field te creëren. Met het oog daarop heeft de Tweede Kamer het amendement aangenomen dat ertoe strekt het Commissariaat voor de media de tijdelijke bevoegdheid te verlenen toezicht te houden op de kabelmarkt. Een novelle van het kabinet strekte ertoe deze bevoegdheid te verlengen tot 1 januari 1997. Welk toezichthoudend orgaan wil het kabinet na deze periode de bevoegdheid geven? De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat zolang het toezicht niet goed is geregeld kabelexploitanten geen vrijheid mogen krijgen zelf diensten aan te bieden. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat het toezicht integraal moet zijn. Dat betekent dat zowel media-inhoudelijke aspecten, aspecten van technisch-infrastructurele aard (dus ook ten aanzien van de decoder) en mededingingsaspecten een rol moeten spelen bij het toezicht. Hoe denkt het kabinet dit integrale toezicht vorm te geven nu gekozen is voor drie aparte toezichthoudende organen, dat wil zeggen het Commissariaat voor de media, de mededingingsautoriteit en het ZBO-telecommunicatie?

De leden van de CDA-fractie blijven van mening dat de kabel niet puur gezien mag worden als economische goed; het feit dat een meerderheid van de burgers de publieke omroep via de kabel ontvangt geeft al aan dat er nog steeds een actieve taak is weggelegd voor de overheid. Er blijft een openbare nutsfunctie aan de kabel verbonden. De leden van de CDA-fractie vragen het kabinet waar de beloofde notitie blijft over de definiering van het publieke domein. Deze leden zien dat in praktijk het strikte onderscheid tussen infrastructuurbeheerders en dienstenaanbieders meer en meer spanning oproept. Door de voortschrijdende technologische ontwikkelingen is het de vraag of het onderscheid tussen infrastructuurbeheerder en diensten-aanbieder nog langer houdbaar is. Voordat de leden van de CDA-fractie echter kunnen instemmen met het loslaten van dit onderscheid in de wet, willen zij van het kabinet de beloofde visie op het publieke domein zien. Tevens willen zij een bevredigende antwoord op onderstaande vragen.

De CDA-fractie is van mening dat de kabinetsvoorstellen hieromtrent onvoldoende zijn uitgewerkt en met onvoldoende waarborgen zijn omgeven. De maatschappelijke en ecomomische gevolgen van dergelijke beleidswijzigingen lijken onderschat te worden. Er wordt alleen gesteld dat bij het loslaten van het onderscheid het vraagstuk van een goede mededinging «scherper» in beeld komt. Weliswaar wordt in de memorie van toelichting gesteld dat beide activiteiten functioneel van elkaar gescheiden moeten worden in de bedrijfsvoering, maar op welke wijze dit dient te gebeuren wordt niet ingegaan. Kan het kabinet nader aangeven hoe zij een dergelijke scheiding in bedrijfsvoering ziet? Acht het kabinet het oprichten van «Chinese Muren» binnen de bedrijven voldoende of is zij het met de CDA-fractie eens dat alleen een scheiding van boekhouding onvoldoende is? Welke voorwaarden worden gesteld aan functionele scheiding? Acht het kabinet een verbod op kruissubsidies en een volledige juridische scheiding van bedrijven minimale voorwaarden? Hoe zal worden omgegaan met internationale concerns die zich op de Nederlandse markt begeven?

Hoe wordt vergaande belangenverstrengeling op het gebied van media voorkomen als de scheiding tussen infrastructuur en diensten wordt losgelaten? Zal de gewenste functionele scheiding alleen getoest worden aan de hand van de mededingingswet, of zal hierbij ook de mediawet worden gehanteerd? Welke bepalingen in de mediawetgeving kunnen daarvoor aanknopingspunten leveren? Is het kabinet met de CDA-fractie van mening dat het, juist bij het loslaten van het genoemde onderscheid, van essentieel belang is dat vaststaat dat de infrastructuur onder de WTV valt en de inhoudelijke kant onder de mediawetgeving?

Is het kabinet het met de CDA-fractie eens dat de maatschappelijke en culturele aspecten van het mediabeleid van dusdanig belang zijn dat toetsing aan alleen economische wetgeving onvoldoende is? In de memorie van toelichting bij de wetswijziging Toezicht op toegang tot draadomroepinrichtingen (24 762) heeft het kabinet zelf de vraag opgeworpen of de Wet economische mededinging (WEM) wel toepasbaar is in mediakwesties. Is het kabinet inmiddels tot een conclusie gekomen op dit punt? Zo ja, welke?

Terecht wijst het kabinet op de bijzondere positie van een kabelbeheerder die in zijn verzorgingsgebied feitelijk monopolist is. Indien sprake is van een monopoliepositie dient de vrije toegang van andere dienstenaanbieders tot het kabelnet gegarandeerd te worden. Voor concurrerende dienstenaanbieders zullen in principe dezelfde voorwaarden en tarieven moeten gelden. Hoe worden deze vastgesteld en door wie? Verwezen wordt naar de positie van het Commissariaat voor de media in deze maar het recente wetsvoorstel met betrekking tot de positie van het Commissariaat gaat uit van een geldingsduur tot 1 januari 1997. Hoe zal na deze periode worden voorzien in de behoefte aan toezicht op (toegang tot) de kabel?

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat binnen het voorliggende wettelijk kader het wettelijk onderscheid tussen aanbieders van programma's en beheerders van infrastructuur wordt opgeheven. De kabelexploitanten krijgen daarnaast de mogelijkheid om het aanbod van niet-publieke zenders commercieel uit te baten middels de zogenaamde pluspakketten. Daar staat tegenover dat de kabelbeheerders de verplichting krijgen een aantal wettelijk omschreven binnen- en buitenlandse publieke programma's aan te bieden voor een aan de huidige abonnementskosten gerelateerd bedrag. Daardoor heeft de toekomstige kabelexploitant zowel een publieke als een commerciële functie. Vanuit de publieke functie valt het te billijken dat kabelexploitanten een feitelijke monopoliepositie innemen, vanuit commercieel oogpunt echter niet. Vanwege het laatste dient gewaakt te worden tegen het misbruik van de feitelijke machtspositie van de kabelexploitant.

Het is de VVD-fractie niet duidelijk wat de maatschappelijke en economische ontwikkelingen zijn die nopen tot een afschaffen van het verbod op crossownership. Immers, het afschaffen van dit verbod maakt vermenging van belangen en versterking van monopolieposities waarschijnlijker. Daarbij is er, ondanks de technologische ontwikkelingen, nog altijd sprake van schaarste op de kabel. De vraag is of de toegang tot de kabel onder gelijke voorwaarden gewaarborgd kan blijven als de exploitant ook zelf diensten aanbiedt op de kabel. Deze leden vragen het kabinet hierop te reageren.

Omdat effectieve mogelijkheden tot het houden van toezicht op de toegang tot de kabel ontbraken is deze bevoegdheid tot 1 januari 1997 in handen gesteld van het Commissariaat voor de media. Hoewel de leden van de VVD-fractie van mening zijn dat de WEM op termijn het aangewezen instrument hiervoor is, vragen zij zich toch af hoe het toezicht, zowel wat media-inhoudelijke als mededingingsaspecten betreft na 1 januari 1997 moet worden vormgegeven. Acht het kabinet de WEM voldoende opgewassen tegen deze taak, gezien de specifieke problematiek op het gebied van de media en met name de feitelijke monopoliepositie van kabelexploitanten? Welke rol ziet het kabinet in dit verband voor het ZBO-telecommunicatie weggelegd?

Met het voorliggende wetsvoorstel wordt de strikte scheiding tussen beheerder van infrastructuur en verzorger van aanbod op die infrastructuur verlaten. Kabelexploitanten mogen zelf programma-aanbod gaan verzorgen. De leden van de fractie van D66 onderkennen deze ontwikkelingen en steunen het pleidooi van het kabinet om wetgeving ten aanzien van respectievelijk aanbod van inhoud en infrastructuur zoveel mogelijk te scheiden. Verder wijst het kabinet in dit verband terecht naar de noodzaak van een goed concurrentietoezicht.

Door het amendement Van Zuijlen/De Koning (24 336, nr. 24) is de toezichthoudende bevoegdheid van het Commissariaat voor de media uiteindelijk verlengd tot 1 januari 1997, maar hoe denkt het kabinet nadien het kabeltoezicht wettelijk vorm te geven? Uit overwegingen van zuiverheid zou het kabeltoezichtregime moeten worden neergelegd in de WTV, maar deze leden zouden graag van het kabinet willen vernemen hoe een dergelijke sectorspecifieke mededingingsrechtelijke regel zich verhoudt tot het uitgangspunt van de nieuwe mededingingswet van één wet voor het tegengaan van alle concurrentievervalsing. Ziet het kabinet desondanks de nieuwe mededingingswet als toekomstige oplossing?

De leden van de fractie van D66 signaleren het onderscheid dat er qua wetgeving wordt gemaakt tussen verschillende vormen van infrastructuur. Voor beheerders van draadomroepinrichtingen en in mindere mate voor zenderbeheerders is relatief veel regelgeving op komst, terwijl soortgelijke regelgeving – bijvoorbeeld must-carryverplichtingen en prijzentoezicht – voor exploitanten van satelliettransmissie niet bestaat. Als het uitgangspunt is «battle of infrastructures», waarom dan dit onderscheid? Is hier geen sprake van oneerlijke mededinging? Verder vragen deze leden zich af waar tegelegenertijd de wettelijke verankering van de positie van de decoder wordt geregeld. Hoe kijkt het kabinet overigens aan tegen de explosieve groei van het aantal, vaak ontsierende schotels voor satellietontvangst?

De leden van de fractie van D66 juichen het streven van het kabinet naar het zoveel mogelijk gelijktrekken van het regime voor draadomroepinrichtingen met dat voor zenders (ether en satelliet) van harte toe. Hier zij echter nogmaals gewezen op de voor satelliettransmissie niet geldende must-carryverplichting. Deze leden zijn voorts verheugd dat de wettelijke koppeling tussen kabelbereik en etherverspreiding voor commerciële omroepen met deze wetswijziging komt te vervallen.

De leden van de RPF-fractie constateren dat de inhoud van het wetsvoorstel betreft in twee delen uiteenvalt. In de eerste plaats gaat het dan om de distributie-infrastructuur, «de techniek», en de mogelijkheid voor de publieke omroepen om nieuwe media-activiteiten te ontwikkelen, «de inhoud».

Als het gaat om de distributie-infrastructuur hebben de leden van de RPF-fractie de nodige bedenkingen bij het voorstel om kabelinfrastructuurbeheerders en telecommunicatiebedrijven de mogelijkheid te geven om zich ook op de programmamarkt te begeven. Omdat het niet gewenst is dat belangen verstrengelt raken en dat de verhoudingen ondoorzichtig worden, vragen deze leden zich sterk af of de scheiding tussen beheer en exploitatie moet worden opgeheven. Zij vragen welke diensten de infrastructuurbeheerders op de programmamarkt willen aanbieden en of er geen enkele restrictie terzake meer is. Daarbij vragen zij waarom, vanwege de technologische ontwikkelingen, een scheiding tussen beheer en exploitatie «niet reëel» meer is. Is het al dan niet vasthouden aan deze scheiding niet veel meer een politieke keus? Deze leden kunnen zich voorstellen dat bijvoorbeeld de omroepen zich inlaten met activiteiten op het terrein van de nieuwe media, zodat zij ook cd-i's kunnen uitgeven ter aanvulling op de inhoud van hun programma's. Maar vooralsnog zien zij minder de noodzaak in van het bieden van de mogelijkheid aan kabelbeheerders om programma's te maken. Zij zien het wetsvoorstel op dit punt graag toegelicht. Daarbij vragen de leden van de RPF-fractie ook om een toelichting met betrekking tot de, in bedrijfsvoering en regelgeving noodzakelijk geachte, functionele scheiding tussen beide activiteiten. Waarom dient die scheiding plaats te vinden en op welke wijze dient dat te gebeuren?

In de memorie van toelichting lezen de leden van de RPF-fractie dat het kabinet van mening is dat privatisering en liberalisering hun doel voorbij schieten wanneer ze per saldo aanleiding zouden geven tot veel hogere prijzen voor deze diensten. Deze leden vragen hoeveel ruimte de toevoeging «veel» («veel hogere prijzen») aan de kabelbeheerders geeft om de prijzen van het programmapakket te laten stijgen. Wat is volgens het kabinet dan veel te hoog? Is het niet wenselijk dat het Rijk landelijk een prijsplafond vaststelt, in plaats van het van geval tot geval verschillende maximumtarief dat bij algemene maatregel van bestuur bepaald wordt? Want opent dit wetsvoorstel niet de mogelijkheid dat de prijzen voor een standaardpakket per regio sterk verschillen en dat de burger overgeleverd is aan de grillen van de lokale kabelbeheerder?

De leden van de SGP-fractie kunnen er begrip voor opbrengen dat het kabinet op het terrein van de distributie-infrastructuur de wettelijke bepalingen aanpast aan de nieuwe technische en economische omstandigheden. De belangrijkste wijziging is dat de strikte scheiding tussen de aanbieders van diensten en de beheerders van infrastructuur komt te vervallen. Op zichzelf genomen hebben genoemde leden, gezien ook de steeds verdergaande technologische ontwikkelingen, hier geen moeite mee. Zoals het kabinet ook zelf constateert, zit het grote knelpunt in het aspect van de mededinging.

In dat kader heeft het kabinet gekozen voor een uitbreiding van het must-carrypakket en schept zij bovendien de mogelijkheid bij algemene maatregel van bestuur een maximumtarief vast te stellen. De leden van de SGP-fractie willen in de volgende paragraaf bij beide aspecten stil staan.

De leden van de GPV-fractie zijn van mening dat het voortbestaan van het publieke bestel ook in de toekomst niet ter discussie moet worden gesteld. Zij zijn er dan ook voorstander van dat kabelexploitanten worden verplicht programma's van publieke landelijke, regionale en lokale omroepen door te geven. Met betrekking tot de doorgifteplicht van buitenlandse publieke zenders hebben de leden van de GPV-fractie een duidelijke motivering gemist. Zij vragen of het kabinet deze verplichting eens wil toelichten tegen de achtergrond van de introductie van nieuwe communicatiemiddelen. Zal bijvoorbeeld het gebruik van de decoder niet toenemen als het verplichte aanbod via de kabel beperkt blijft tot de Nederlandse en eventueel Vlaamse Nederlandstalige zenders? En past de decoder ook niet veel beter bij het toekomstige beeld van pay-per-view?

§ 3. Het gebruik van draadomroepinrichtingen

Het kabinet heeft gekozen voor een must-carrypakket van 11 à 13 televisieprogramma's en 14 à 16 radioprogramma's. De leden van de PvdA-fractie delen de mening van het kabinet dat het wettelijke pakket beperkt moet blijven tot publieke kanalen, maar zij vragen zich af of het nodig is het must-carrypakket zo groot te maken. Uitgaande van de must-carryverplichting zoals die nu in de wet staat geformuleerd kan men er in redelijkheid van uitgaan dat de kabelexploitanten vanuit zakelijke overwegingen (het behoud van de abonnee) geneigd zullen zijn om tegen een redelijk tarief een ruimer standaardpakket aan te bieden dan alleen de Nederlandse publieke omroep. Bovendien zullen programmaraden de kijkers en luisteraars in hun verzorgingsgebied de televisie en radio uit het buurland niet onthouden. Het is tenslotte de vraag of hier geen sprake zou moeten zijn van reciprociteit. Recente ontwikkelingen in Duitsland geven aan dat daar minder belang wordt gehecht aan uitzendingen uit Nederland. Is het kabinet in overleg met Duitsland over reciprociteit? Kan het kabinet motiveren waarom het nodig is het huidige must-carrypakket uit te breiden? Heeft het kabinet zich ervan vergewist of de voorstellen tot uitbreiding van de must carry rule in overeenstemming zijn met het EG-recht?

De leden van de PvdA-fractie vragen zich bovendien af of het formuleren van een must-carrypakket, als het al nodig is, beperkt zou moeten blijven tot de kabel als informatiedrager. Zou niet voor satelliet en andere nieuwe informatiedragers eenzelfde verplichting moeten gelden? En omgekeerd: moeten satelietexploitanten niet ook het recht krijgen tegen vergelijkbare condities Nederland 1, 2 en 3 door te geven?

Kan ontheffing van de verspreidingsverplichting worden ontleend wanneer een overeenkomst tussen een aanbieder van een publieke zender en de kabelexploitant niet op redelijke gronden kan worden bereikt (bijvoorbeeld bij onenigheid over auteursrechten)? De leden van de PvdA-fractie nemen aan dat het niet de bedoeling is dat bij het ontbreken van overeenstemming tussen kabelexploitanten en bijvoorbeeld de BBC een kabelexploitant min of meer verplicht is een programma van de Ierse publieke omroep uit te zenden.

Wordt rekening gehouden met het feit dat de vaststelling van de maximumprijzen voor een basispakket er toe kan leiden dat buitenlandse publieke omroepen de vergoeding die zij claimen, zullen doen aansluiten bij de maximumprijzen en er zodoende mogelijk een prijsverhogend effect optreedt?

Zou het niet te overwegen zijn om in de wet slechts een kader voor een must-carryregeling neer te leggen, die vervolgens door de toezichthouder nader wordt ingevuld (zoiets als «het Commissariaat voor de media ziet er op toe dat de aangeslotene op een draadomroepinrichting ten minste de toegang heeft tot een qua samenstelling en prijs redelijk en in het belang van het maatschappelijk en economisch verkeer minimum-pakket aan diensten)? Een dergelijk kader biedt meer flexibiliteit dan de huidige wettekst. Zie in dit verband ook de opgedragen dienstenverplichting van de concessiehouder (artikel 4 WTV).

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat het ongewenst is dat burgers veel meer gaan betalen voor het huidige aanbod. Dat houdt eveneens in dat voor nieuw en extra aanbod wel extra betaald kan worden. Met het opheffen van de technische schaarste is informatie immers meer een gewoon produkt geworden. In die zin kan een kanaal dat achter een decoder wordt aangeboden worden vergeleken met een tijdschrift. Voorlopig is dat echter nog niet het geval.

Belangrijk is, naar de mening van de leden van de PvdA-fractie, de prijs en omvang van het huidige standaardpakket. Het kabinet kiest ervoor, met inachtneming van het feit dat een aantal commerciële aanbieders zullen kiezen voor uitzending in het pluspakket, hier een prijsmaximum voor te laten gelden. De fractie van de Partij van de Arbeid is het eens met deze keuze. Deze leden vinden evenals het kabinet dat niet moet worden gekozen voor een uniforme maximumprijs. Toch zouden zij graag willen weten in hoeverre kabelexploitanten de ruimte krijgen naar boven af te wijken van de huidige prijs. Is dat in eerste instantie meer dan de jaarlijkse indexering? Over welke grenzen gaat het? In hoeverre is de maximumprijs kosten-georiënteerd, dat wil zeggen, welke lasten worden kabelexploitanten opgelegd? Zou het geen aanbeveling verdienen dat de wet criteria bevat op grond waarvan een algemene maatregel van bestuur met een maximumtarief wordt ingesteld?

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of het niet verstandig zou zijn in dit wetsvoorstel de programmaraad een wettelijke verankering en een verplicht karakter te geven. Deze leden vinden het belangrijk dat besluiten over de inhoud van het programma-aanbod een democratische legitimatie hebben. Dat betekent dat een programmaraad voorgedragen zou moeten worden door de gemeenteraad of een combinatie van gemeenteraden in het betreffende verzorgingsgebied. Deze leden willen op deze suggestie graag en reactie van het kabinet. Zij zijn overigens van mening dat het instellen van een dergelijke verplichting moet worden gekoppeld aan een afschaffing van de gemeentelijke bemoeienis met het programma-aanbod via de kabel.

Het is de vraag in hoeverre het praktisch mogelijk is dat de kabelexploitant altijd en overal regionale en lokale publieke radio- en televisieprogramma's uitzendt. De leden van de PvdA-fractie vragen het kabinet een mening te geven over een situatie waarin een kabelexploitant te maken heeft met meerdere lokale publieke initiatieven. Vindt het kabinet het een goed idee om een vastgesteld deel van de capaciteit van het kabelnet te garanderen voor regionale en lokale publieke diensten?

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe gegarandeerd is dat een programma-aanbieder die weigert reclameboodschappen van de kabelexploitant uit te zenden beschermd wordt tegen benadeling door de kabelexploitant. Het lijkt deze leden onnodig en onwenselijk dat de kabelexploitanten verantwoordelijk worden voor het hele programma. Hoe wordt in dit licht bijvoorbeeld het verband tussen het programma en de onderliggende teletext inhoud (die immers door de kabelexploitant kan worden ingevoegd) geregeld? Kan het kabinet de noodzaak van de gekozen verantwoordelijkheidsverdeling nader toelichten?

De leden van de CDA-fractie nemen met instemming kennis van het voorstel van het kabinet om de verplichting tot doorgifte van een must-carrypakket wettelijk vast te leggen. Ook de wettelijke vastlegging van de verplichting tot doorgifte van publieke regionale en lokale omroep acht de CDA-fractie verstandig.

Artikel 82i betreffende de inhoud van de must-carryverplichting kan grotendeels de goedkeuring van de leden van de CDA-fractie wegdragen. Zij steunen het voorstel van het kabinet om de doorgifte-plicht voor de programma's van de Nederlandse publieke omroep en de genoemde Europese landen wettelijk vast te leggen. Wel vragen zij zich af of in elke regio dezelfde behoefte bestaat aan buitenlandse publieke zenders. Zal in het oosten van het land bijvoorbeeld niet meer behoefte zijn aan twee of drie Duitstalige zenders, in plaats van één Duitse en één Franstalige? Ziet het kabinet mogelijkheden om een dergelijke differentiatie aan te brengen in artikel 82i? Opvallend is dat er maar één Engelstalige zender is opgenomen. Is het kabinet het met de CDA-fractie eens dat, gelet op de populairiteit van de Engelstalige zenders, zowel BBC1 als BBC2 opgenomen zouden moeten worden in het must-carrypakket?

De leden van de CDA-fractie hebben grote vraagtekens bij artikel 82j. Uit de memorie van toelichting blijkt dat het kabinet van mening is dat de huidige prijsstelling van het huidige basispakket redelijk is en richtinggevend moet zijn voor het must-carry/basis-pakket van de toekomst. Indien «de ontwikkelingen daartoe aanleiding geven, kan de regering besluiten tot vaststelling van een tarief bij algemene maatregel», zo stelt de memorie van toelichting. Kan exact aangegeven worden wanneer ingrijpen via een algemene maatregel van bestuur zal plaatsvinden? Welke marges bij prijsstelling worden hiervoor gehanteerd?

In de tekst van artikel 82j wordt alleen de ontwikkeling van de prijsindex voor de gezinsconsumptie als richtlijn genoemd. Waarom is hiervoor gekozen? Welke alternatieven zijn overwogen? Wordt van de kabelexploitanten rapportage gevraagd over prijs en samenstelling van het aangeboden standaardpakket?

Hoe wordt omgegaan met het feit dat ook in de huidige situatie de bedragen die burgeres betalen voor een kabelabonnement variëren? Indien de prijsindex voor gezinsconsumptie als enige richtsnoer wordt gehanteerd, betekent dit dan dat de huidige prijsverschillen blijven bestaan of zal nivellering plaatsvinden? Zo ja, hoe?

In de Notitie liberalisering Mediawet heeft het kabinet zich uitgesproken voor een kostprijs-georiënteerde prijsstelling voor het wettelijk must-carrypakket. Waarom is niet besloten één maximumprijs vast te stellen, gebaseerd op deze kostprijsgedachte? Kan worden aangegeven hoeveel de kostprijs precies is? Hoe wordt deze berekend? Indien besloten wordt tot het instellen van een algemene maatregel van bestuur, zal deze dan gericht zijn op één bepaalde kabelexploitant, of zal deze een algemeen karakter krijgen, gericht op alle kabelnetten?

De feitelijke omvang en inhoud van het basispakket wordt overgelaten aan de kabelexploitant, uitgaande van de must-carryverplichting in het kabinetsvoorstel. Gesteld wordt dat veel kabelexploitanten hun huidige standaardpakket van zo'n 20 televisiezenders willen blijven aanbieden. Op welke gegevens is deze verwachting gebaseerd? De memorie van toelichting stelt dat het daarbij «gaat om programma's die tegen geringe meerkosten aan het must-carrypakket kunnen worden toegevoegd». Wat wordt precies bedoeld met «geringe meerkosten»? Welke marges zullen hierbij worden toegelaten? En, wederom, bij welke prijsstelling en welke aangeboden hoeveelheid programma's acht het kabinet ingrijpen via een algemene maatregel van bestuur gewenst?

In antwoord op eerdere vragen van het lid Verhagen heeft het kabinet aangegeven dat zij ervan uitgaat dat «alleen programma's in het basispakket worden opgenomen die geen extra vergoeding vragen». Gesteld werd dat zenders die een «substantiële vergoeding» vragen zoveel mogelijk in pluspakketten dienen te komen. Deze passage laat volgens de CDA-fractie ruimte open voor kabelexploitanten om toch enkele zenders die vergoeding vragen, op te nemen in het basispakket. Hoe definieert de regering het begrip «substantiele vergoeding»? Hoe wordt voorkomen dat kabelexploitanten, eventueel na een soort steekproef, betaalzenders standaard opnemen in het pakket, waardoor ook huishoudens die hier geen behoefte aan hebben, toch gedwongen worden te betalen? De CDA-fractie is van mening dat een dergelijk vraagstuk verder gaat dan slechts het al dan niet één of twee gulden versleutelen in een standaardpakket. Het gaat hierbij ook om de keuzevrijheid van de burger.

De CDA-fractie heeft grote bedenkingen bij de passage dat «bij de bepaling van de hoogte van het tarief rekening kan worden gehouden met het feit dat kabelbeheerders veelal meer programma's in hun basis- of standaardpakket aanbieden dan het must-carrypakket». Is dit niet een uitnodiging aan kabelexploitanten om hun pakket zo uitgebreid en duur mogelijk te maken, binnen de marges van de huidige prijsstelling? Betekent dit dat burgers, die alleen het must-carrypakket willen ontvangen en geen prijsstellen op commerciële zenders waarvoor een (al dan niet) gering bedrag in rekening wordt gebracht, gedwongen worden een standaardpakket met commerciële zenders te ontvangen?

De leden van de CDA-fractie voelen meer voor de volgende indeling:

A. een vast basispakket, te weten het must-carrypakket tegen kostprijs, waar alleen extra zenders in mogen onder gebracht als ze gratis zijn.

B. een pakket dat de kabelexploitant kan aanbieden als zijn standaardpakket bovenop het must-carrypakket. Hierbij moet vooral gedacht worden aan commerciële zenders die van de kabelexploitant een (meestal geringe) bijdrage vragen voor doorgifte, maar niet achter de decoder willen. Als de ontwikkelingen ertoe leiden dat alle commerciële zenders tegen betaling achter de decoder willen, zal deze categorie vanzelf verdwijnen.

C. pluspakketten, te weten betaalzenders die achter decoder of filter gaan, al dan niet in bepaalde combinaties.

Een dergelijke indeling heeft volgens de CDA-fractie de volgende voordelen:

1. Voorkomen wordt dat in het basispakket zenders «sluipen» die een «geringe» vergoeding vragen (bijvoorbeeld Sport7). Anderszijds is er in het basispakket ruimte voor (commerciële) zenders die alleen van reclame-inkomsten bestaan en geen geld van de kabelexploitant vragen (bijvoorbeeld RTL 4 en 5 en Veronica in de huidige opzet). De burger kan zo niet gedwongen worden te betalen voor zenders waar hij niet om gevraagd heeft, of geen behoefte aan heeft.

2. De overheid regelt de eerste categorie, tegen een vaste prijs en laat categorie 2 en 3 over aan de markt. Iedereen weet zo waar hij of zij aan toe is, en de onduidelijkheid over al dan niet ingrijpen op prijsontwikkelingen is weggenomen.

3. Zolang zenders die deel zijn gaan uitmaken van het Nederlandse duale bestel, geen geld vragen voor doorgifte, kunnen ze worden opgenomen in het basispakket. De kabel exploitant betaalt er niet voor en heeft dus geen kosten. De keuze ligt bij de commerciële zender.

Gaarne vernemen de leden van de CDA-fractie de reactie van het kabinet op dit voorstel tot indeling van pakketten.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom ervoor gekozen is om in het vervolg de kabelexploitant gelijk te stellen aan de machtiginghouder. Zij hebben bedenkingen bij dit voorstel, zeker omdat de juridische en praktische implicaties niet duidelijk worden gemaakt. Bij de overdracht van kabelnetten hebben enkele gemeentes indertijd inspraak geëist in het zenderpakket dat aangeboden wordt. Kan worden aangegeven wat de status van deze afspraken zal zijn, nu in artikel 3C wordt voorgesteld de feitelijke exploitant gelijk te stellen aan de machtiginghouder? Is hiervoor geen instemming nodig van de huidige machtiginghouder? Kan een overzicht worden gegeven van de juridische consequenties van een dergelijke beleidswijziging? Kunnen kabelexploitanten in de toekomst om reeds gemaakte afspraken heen? Welke positie zullen bijvoorbeeld programmaraden hebben, die indertijd zijn ingesteld om inspraak/invloed op omvang en inhoud van het aangeboden pakket te garanderen? (Overigens gaat het in de opzet van de CDA-fractie dan vooral om het pakket bovenop het must-carrypakket).

De leden van de CDA-fractie zijn bevreesd dat de invloed van de gemeenschap op hetgeen dat zich buiten het must-carry-pakket afspeelt, afneemt. Zij zouden graag zien dat de consument meer invloed krijgt op bijvoorbeeld de samenstelling van pluspakketten. Een consument die graag de voetbalzender wil ontvangen, moet niet gedwongen zijn ook het pornokanaal te nemen. Is een dergelijke koppelverkoop trouwens toegestaan? Welke mogelijkheden ziet het kabinet om ervoor te zorgen dat de consument die een pluspakket wil, in de gelegenheid wordt gesteld dit zelf samen te stellen, op basis van het uitgangspunt dat in principe voor elke zender afzonderlijk kan worden geopteerd?

Het kabinet stelt voor om kabelexploitanten de mogelijkheid te geven eigen reclameboodschappen in te voegen in programma's van derden. In het wetsvoorstel wordt de kabelexploitant hierdoor verantwoordelijk voor het gehele programma. Waarom is deze koppeling gemaakt en hoe ver strekt deze? Betekent dit ook dat de kabelexploitant daarmee verantwoordelijk wordt voor de inhoud van het programma? Hoe ver gaat deze verantwoordelijkheid precies? Wat wordt precies bedoeld met ingrijpen in de inhoud; alleen invoegen van reclame of ook verkorting en wijziging? Waarom wordt ingrijpen in de inhoud gekoppeld aan invoegen van reclame? De memorie van toelichting stelt dat dit voorstel «gecompliceerder is dan het lijkt». Wat wordt hier precies mee bedoeld? Welke consequenties heeft dit voorstel voor bijvoorbeeld auteursrechten? In hoeverre is dit voorstel strijdig met de Conventie van Bern, de EU-Richtlijn satelliet en kabel en de Gatt-accoorden, die zich verzetten tegen veranderingen en verkortingen bij het doorgeven van programma's? De CDA-fractie gaat er overigens van uit dat programma's van de publieke omroep niet beschikbaar worden gesteld aan kabelexploitanten, omdat de publieke omroep niet kan meewerken aan winst voor derden.

De leden van de VVD-fractie kunnen in beginsel instemmen met de keuze van kanalen voor de must-carryverplichting. Wat gebeurt er echter als een zender niet kan of wil worden doorgegeven? Op het ogenblik wordt de BBC via België zonder toestemming van rechthebbenden en de BBC zelf doorgegeven. De Conventie van Bern verbiedt het transport van een zender-signaal per kabel of straalzender over een landsgrens zonder toestemming van de rechthebbende. Zou dit kunnen leiden tot moeilijkheden bij het voldoen aan de must-carryverplichting en tot eventuele meerkosten?

De voorstellen in het wetsvoorstel zullen in de ogen van de leden van de VVD-fractie ertoe leiden dat naast het must-carrypakket tegen een tarief dat aansluit bij het huidige, verschillende door de kabelexploitant samengestelde pluspakketten zullen worden samengesteld tegen meerprijzen. Daarbij speelt mee dat kabelexploitanten hun dure investeringen, bijvoorbeeld in het geval van aanleg van glasvezelkabel, zullen willen terugverdienen door de prijzen van pluspakketten.

Positief is dat het kabinet in ieder geval de doorgifte van bepaalde publieke zenders garandeert tegen een maximumtarief. Consumenten en aanbieders van programma's dreigen echter ten opzichte van de huidige situatie invloed te verliezen. De kabelexploitant kan in de toekomst immers samenstelling en prijs van de pluspakketten bepalen. Het voorbeeld van A2000 (Sport7, Sex en een Chinees kanaal in één pakket) wijst al uit dat exploitanten hierbij eigenzinnig te werk kunnen gaan, op een manier die waarschijnlijk noch aanbieders van programma's, noch consumenten zal aanstaan. Hoe staat het kabinet in dit verband tegenover het in de wet opnemen van een onafhankelijke programmaraad met een gekwalificeerde adviesbevoegdheid, die toezicht kan houden op het aanbod op de kabel?

Kan voorts een reactie worden gegeven op de stelling dat bij invoering van het voorliggende wetsvoorstel de gemiddelde consument er financieel substantieel op achteruit zal gaan als hij/zij over min of meer hetzelfde aanbod wil beschikken als nu? Is het daarom niet wenselijk om in ieder geval de maximumprijs van het must-carrypakket onder het huidige kabeltarief te bepalen, met het oog op de prijzen die kabelexploitanten voor hun pluspakketten zullen vragen? Hoe staat het eigenlijk met de bekabeling van zogenaamde «onrendabele gebieden». Wat is het huidige marktaandeel van de kabel?

De memorie van toelichting stelt dat bij de bepaling van de hoogte van het maxiumumtarief rekening kan worden gehouden met het feit dat kabelbeheerders meer programma's zullen willen aanbieden dan het verplichte pakket. Naar de mening van deze leden is het maken van een dergelijke uitzondering niet passend binnen de must-carryverplichting tegen één tarief. Bovendien vragen zij zich af hoe bij een landelijke tariefbepaling rekening gehouden kan worden met de verschillende wensen van verschillende kabelexploitanten. Zij vragen dan ook om een nadere verduidelijking op dit punt.

Tevens kan de kabelexploitant volgens de memorie van toelichting programma's inkorten en van reclameboodschappen voorzien. De kabelexploitant wordt dan zelf verantwoordelijk voor het doorgegeven programma. Volgens de Conventie van Bern en de EU-Richtlijn satelliet en kabel moeten signalen onverkort en integraal worden doorgegeven willen ze onder het standaardregime voor kabeldoorgifte vallen. Betekent dit dat de kabelexploitant bij het inkorten en veranderen van het signaal niet meer op de standaardmanier aan de benodigde rechten kan komen? Op welke wijze dient de kabelexploitant dan rechten te verwerven?

De leden van de VVD-fractie gaan er overigens vanuit dat de publieke zenders in het must-carrypakket volledig en ongemoeid zullen worden gelaten. Kan het kabinet dit beamen?

Het kabinet heeft uiteindelijk gekozen voor het opleggen van een must-carryverplichting aan de kabelexploitanten tot het doorgeven van een bepaald zenderpakket tegen een redelijke prijs. De kabelexploitant is verder vrij dit pakket nog aan te vullen met andere al of niet commerciële zenders, maar vast staat wel dat van overheidswege indien nodig prijstoezicht kan worden toegepast. De leden van de fractie van D66 vragen zich af of in dit stadium de must-carryverplichting wel zo zwaar moet zijn. Zou niet ook volstaan kunnen worden met slechts een «may-carry» verplichting?

Over omvang en inhoud van het in het wetsvoorstel neergelegde pakket valt uiteraard te twisten, maar de leden van de fractie van D66 steunen de gedachte van het kabinet om in ieder geval een breder pakket dan alleen de binnenlandse publieke omroepen verplicht door te geven. Waarom worden alleen Europese publieke zenders tot het must-carrypakket gerekend, waarom bijvoorbeeld geen Turkse of Marokkaanse publieke zender? Hoe beoordeelt het kabinet de klacht dat het voorgestane must-carryregime in strijd zou zijn met de EU-Richtlijn satelliet en kabel vanwege de verplichte doorgifte van buitenlandse zenders?

Het is de fractie van D66 niet helemaal duidelijk, waarom voor België, Duitsland, Engeland en Frankrijk is gekozen. Een beperking tot onze buurlanden – als men al doorgifte als verplichting wil opnemen in de wet lijkt dan logischer? Hoe zeer men ook hecht aan de Franse cultuur, daar is de omroep niet voor. Het komt de fractie bovendien voor dat er grote problemen rond het betalen van auteursrechten zullen ontstaan. Op dit moment wordt bijvoorbeeld de BBC via Oostende naar ons land doorgegeven, zonder dat dit juridisch is afgedekt. Hoe kijkt het kabinet aan tegen deze problematiek?

Hoe beoordeelt het kabinet de klacht uit de kabelbranche, dat de must-carryverplichting deels een ongunstige onderhandelingspositie oplevert voor de kabelexploitant ten opzichte van buitenlandse publieke programma-aanbieders bij vergoeding van intellectuele eigendomsrechten en deels sowieso de exploitant opzadelt met hoge kosten in verband met auteursrechtenafdracht?

De thans voorgestelde regeling van de must-carryverplichting laat voor de verdere invulling van het basispakket of standaardpakket ruimte over voor eigen invulling door de kabelexploitant. Dat lijkt een goede en werkbare oplossing. De leden van de fractie van D66 signaleren echter wel enkele haken en ogen. Het kabinet introduceert de mogelijkheid om «indien daartoe aanleiding bestaat» bij algemene maatregel van bestuur een maximuntarief voor het gehele basispakket, dus plus additionele zenders naast de must-carryverplichting, te kunnen afdwingen. Er is sprake van dat men rekening kan houden met prijsdifferentiatie als gevolg van duurdere inkoop van programma's. Deze leden ontwaren dan ook een niet te stuiten trend dat programma-aanbieders voor hun produkt betaald willen worden, al of niet door de kabelexploitant. De situatie dat een kabelexploitant de echt gewilde zenders in aparte (plus) pakketten zal onderbrengen en niet langer zal opnemen in het basispakket lijkt in feite zeer nabij. Het gevolg van deze ontwikkeling is dat de consument, wil hij optimaal en naar wens kunnen blijven kijken, welhaast genoodzaakt is naast het uitgeklede basispakket nog een additioneel pakket af te nemen. Per saldo zal de consument dus duurder uit zijn juist door de komst van de thans voorgestelde must-carryverplichting? Kan dat eigenlijk de bedoeling zijn?

In het verlengde van het voorgaande vragen de leden van de fractie van D66 zich af, of de neiging van de kabelexploitant om het basispakket uit te kleden programmatische gevolgen zou kunnen hebben voor het programma-aanbod, waar het publiek aan gewend is geraakt? Immers meer en meer aanbod zal in plus pakketten worden opgenomen en achter de decoder verdwijnen, waardoor wellicht straks een populaire zender als RTL4 alleen tegen fors bijbetalen te zien zal zijn.

Het in het wetsvoorstel voorgestane toezichtregime in verband met een maximumtarief voor het basispakket omschrijven de leden van de fractie van D66 als «zacht», namelijk afhankelijk van arbitraire voorwaarden als inkoopprijzen van zenders die buiten de must-carryverplichting vallen. Deze leden vragen zich af of dit mechanisme in de praktijk afdoende zal blijken te zijn om de prijs van het basispakket op een redelijk niveau te houden. Op welke termijn kan de Kamer de aangekondigde algemene maatregel van bestuur over het tarieftoezicht tegemoet zien? Het lijkt deze leden overigens een buitengewoon ingewikkelde zaak om dit effectief te regelen.

Gezien het voorgaande komen de leden van de fractie van D66 tot de conclusie dat het thans voorgestelde must-carrypakket slechts een minimale basisvoorziening behelst. Hoe beoordeelt het kabinet de gedachte om kijker en consument in meer dan dit opzicht zeggenschap te geven over het via kabel en andere infrastructuur aangeboden informatie-aanbod? Zou een wettelijk vastgelegde toezichthoudende en adviserende programmaraad, zoals die nu in verschillende kabelverzorgingsgebieden bestaat, wenselijk en nodig zijn?

De memorie van toelichting noemt de verplichting van de kabelexploitant om publieke lokale omroep door te geven. Het nieuw in de WTV op te nemen artikel 22f expliciteert echter deze eis tot het in voorkomend geval slechts doorgeven van één lokale publieke omroep. Houders van draadomroepinrichtingen bestrijken doorgaans grote gebieden, terwijl lokale radio nou juist op een (zeer) klein verspreidingsgebied is gericht. Zou deze voorgestelde regeling ertoe kunnen leiden dat een kabelexploitant met een groot verzorgingsgebied slechts verplicht zou kunnen worden tot het doorgeven van één lokale omroep, of zal het er in de praktijk op neer komen, dat een exploitant weliswaar slechts één kanaal voor lokale omroep hoeft te reserveren, terwijl dat ene kanaal vervolgens door technische tussenkomst «filtering» – per verzorgingsgebied van lokale omroep kan worden opgedeeld? Zo ja, bestaat er dan eveneens een plicht voor de kabelexploitant om voor deze filtering zorg te dragen?

Uit de kabelbranche bereikt de leden van de fractie van D66 het geluid, dat een limiet aan het aantal door te geven lokale publieke omroepen zou moeten worden gesteld. Bijvoorbeeld zou gedacht kunnen worden aan een bepaald, maximaal percentage van de totale capaciteit vrij te houden voor lokale omroep. Deze leden ontvangen graag een uitvoerige reactie van het kabinet op dit punt, aangezien deze leden sterk de indruk krijgen, dat de lokale publieke omroepen met de thans voorgestane regelgeving danig in de knel dreigen te komen.

Het bevreemdt de leden van de fractie van D66 dat na invoeging van een reclameboodschap door een kabelexploitant de exploitant vervolgens is aan te merken als verzorger van het gehele programma. Wordt een exploitant dan straks inderdaad ook inhoudelijk verantwoordelijk voor het gehele programma? Kan het kabinet aangeven welke verantwoordelijkheid exact door het invoegen van reclameboodschappen bij de kabelexploitant komt te rusten? Wordt in dit verband niet veeleer verantwoordelijkheid in de zin van de Mediawet in strikte zin bedoeld? Hoe verhoudt het niet onverkort doorgeven van programma's zich met de letter van de Conventie van Bern, de EU-Richtlijn satelliet en kabel en de GATT-afspraken? De fractie van D66 zou graag meer duidelijkheid krijgen omtrent de rechten en de plichten van de kabelexploitant versus die van de programma-aanbieder.

De leden van de RPF-fractie onderschrijven de keuze die in het wetsvoorstel is gemaakt inzake de samenstelling van het must-carrypakket. De argumenten van de indieners zijn op dit punt overtuigend. Met betrekking tot de vrijheid van kabelbeheerders om het wettelijk verplichte pakket «naar believen» uit te breiden, hebben deze leden hiervoor al gevraagd of daarvoor bij de burger extra kosten in rekening kunnen worden gebracht en vragen zij verder of de burger hierbij nog enige inspraak heeft, of dat deze uitbreiding eenzijdig door de beheerder kan worden vastgesteld.

De leden van de RPF-fractie hebben principieel moeite met de mogelijkheid dat kabelbeheerders het wettelijk verplichte pakket naar believen kunnen uitbreiden. Burgers kunnen ook voor een minimumpakket kiezen omdat ze bepaalde zenders niet willen ontvangen. Deze leden hebben dan bezwaar tegen de mogelijkheid dat een exploitant kan overgaan tot uitbreiding met zenders die burgers niet wensen te ontvangen. Zou het niet zuiverder zijn om burgers hierbij zelf de keuze te laten?

Aangaande het must-carrypakket merken de leden van de SGP-fractie het volgende op. De keuze van de in dat pakket op te nemen programma's is ingegeven door cultuurpolitieke overwegingen en de opvattingen die het kabinet hierover heeft wat betreft haar eigen taak. De leden van de SGP-fractie willen bij de keuzes van het kabinet de vraag stellen of dit niet wat erg veel van het goede c.q. meer van hetzelfde is. Gezien de onzekere toekomstige ontwikkelingen wat betreft het Nederlandse publieke bestel, willen genoemde leden de ontwikkelingen verder afwachten. Zij zouden, in het licht van hun opvatting over de taak van de overheid in dezen, wel opgemerkt willen zien dat zij het basispakket wat de Nederlandse inbreng aangaat in principe willen beperken tot programma's die in de informatieve en educatieve sfeer liggen. Alles wat daar bovenop komt, kan huns inziens in pluspakketten worden aangeboden.

Wat betreft de opname van buitenlandse programma's in het must-carrypakket voert het kabinet naast het motief van cultuurpolitiek ook het aspect van «goed nabuurschap» aan. De leden van de SGP-fractie kunnen hierin wel enigszins meevoelen, doch de vraag rijst of de opname van zo'n groot aantal buitenlandse programma's niet wat teveel van het goede is. Een beperking tot de drie meest nabije buurstaten lijkt deze leden meer dan voldoende. Eventuele extra's zouden wat hen betreft evenzeer mogen doorschuiven naar de «pluspakketten».

Zijdelings willen de leden van de SGP-fractie erop wijzen dat door de redactie van artikel 82i, onderdeel e, waar gekozen wordt voor de ingang van de taal, kabelexploitanten met gemak Duitse en Britse omroepen kunnen omzeilen door te kiezen voor programma's van omroepdiensten uit Oostenrijk of Zwitserland en Ierland. De door de Raad van State terzake gemaakte opmerkingen waarin een nadere aanduiding wordt bepleit, overigens vanuit een meer wetstechnische, maar daarom niet minder juiste invalshoek, worden door de leden van de SGP-fractie dan ook onderschreven.

De leden van de SGP-fractie willen voorts aandacht vragen voor het kostenaspect. Niet ten onrechte merkt de VECAI op dat de uitbreiding van het verplichte pakket de kabelbranche opzadelt met een zwakke onderhandelingspositie en hogere kosten. Daarnaast en in samenhang hiermee hikken betrokkenen aan tegen het prijstoezicht, waarvan zij een negatief effect verwachten op de investeringsbereidheid van de exploitanten. Wil het kabinet nog eens uitdrukkelijk ingaan op de zorgen die de kabelbranche heeft? Hoe reëel is die zorg eigenlijk?

De leden van de SGP-fractie constateren dat er in het voorliggende wetsvoorstel een tariefregulering wordt ingebouwd, dit met het oog op de belangen van de Nederlandse kijker en luisteraar. De genoemde leden kunnen zich in een geïndexeerd maximumtarief vinden. In dat verband willen zij het kabinet vragen in hoeverre het Nederlandse tarief zich verhoudt tot dat in het buitenland. Kunnen op dit punt meer concrete gegevens aan de Kamer worden verstrekt? Een vraag die de SGP-leden voorts nog willen stellen, is of er ook nog enigerlei vorm van toezicht komt op de tarieven die de kabelbeheerders in rekening gaan brengen voor andere, uitgebreider pakketten? Zij vragen dit mede vanuit de door hen noodzakelijk geachte uniformiteit van de tarieven.

Nadere opheldering wensen de leden van de SGP-fractie terzake van de (nieuwe) mogelijkheid eigen reclameboodschappen in te voegen in programma's van derden. Wat wordt precies bedoeld met het woord «eigen»? Deze leden vragen zich af of alle juridische aspecten van dit voorstel wel voldoende doordacht zijn. Op dit punt zien zij graag nog een nadere toelichting van de zijde van het kabinet tegemoet. Verder wijzen zij op de praktische bezwaren die hier opdoemen. Kan het kabinet ingaan op het hieromtrent gestelde door de VECAI in haar schrijven d.d. 20 september?

De leden van de GPV-fractie vinden het gekunsteld dat kabelexploitanten die aan een programmma een reclameboodschap toevoegen verantwoordelijk worden voor de inhoud van het gehele programma, waarvan de samenstelling zich geheel aan hun invloed onttrekt. Kan niet met evenveel recht worden gesteld dat de programma-aanbieder «mediawettelijke» verantwoordelijkheid draagt voor reclame die wordt ingevoegd door de kabelexploitant?

§ 4. Het gebruik van zenders en frequenties

Het kabinet stelt voor een deel van de te veilen frequenties te reserveren voor een zogenaamde doelgroepveiling. De leden van de PvdA-fractie constateren dat het kabinet er dus voor kiest via het frequentiebeleid cultuurbeleid te voeren. Zij vragen het kabinet te kwantificeren hoeveel geld het daarvoor over heeft. Deze leden menen dat het verschil tussen de opbrengst van een algemene en een doelgroepveiling extra wordt uitgegeven aan cultuurbeleid en dat duidelijk moet zijn om welk bedrag dat gaat. Pas dan is immers een eerlijke afweging tussen verschillende aanwendingsmogelijkheden van dat bedrag mogelijk. Bovendien vragen zij het kabinet te reageren op het verstorende effect op de concurrentieverhoudingen dat een dergelijke doelgroepveiling heeft. Uiteindelijk werkt elk inhoudelijk overheidsingrijpen immers prijsopdrijvend.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of op basis van de Amerikaanse ervaring met het veilen van telecommunicatie-frequenties culturele en/of sociale doelen zich er voor lenen om ingebracht te worden bij een verdelingsmechanisme als de veiling. Heeft het kabinet mede op grond van ervaringen elders met veilingen reden om aan te nemen dat dit wel het geval kan zijn? Wat bedoelt het kabinet overigens met «cultuurpolitieke» overwegingen? Welk criterium hanteert het kabinet? Deze leden zouden zich kunnen voorstellen dat het kabinet commerciële partijen de ruimte wil geven op terreinen waar de publieke omroep faalt, zoals kinderprogramma's en avant-garde popmuziek. Toch zouden zij er in deze gevallen de voorkeur aan geven de publieke radio op de eigen verantwoordelijkheid te wijzen, desnoods door het wijzigen van de Mediawet. Bovendien zijn deze leden van mening dat de omvang van het frequentiespectrum alsmede de (cultuurpolitieke) bestemming van bepaalde frequenties zouden moeten worden vastgelegd in de wet zelf.

De leden van de PvdA-fractie zijn teleurgesteld over het feit dat nog niet begonnen is met het zero-base onderzoek naar het efficiëntiegebruik van het radiofrequentiespectrum. Volstrekt ten onrechte is naar de mening van deze leden gewacht op de uitkomst van het rapport van de commissie-Ververs. Op het moment dat de overheid een veiling houdt is dezelfde overheid immers verplicht de maximaal mogelijke hoeveelheid frequenties te veilen. Zolang Radio Utrecht in Den Haag en Radio Noord-Holland in Meppel te horen is, is geen sprake van efficiënt gebruik van schaarse middelen. Het is bovendien de vraag of het, in dit kader, nog langer wenselijk is de dubbele bedekking van Radio 1 te handhaven. Tenslotte betekent uitstel vanwege Ververs in feite uitstel tot het debat over het standpunt van het kabinet over het advies is afgerond. Deze leden zijn van mening dat een dergelijk uitstel ongewenst zou zijn. Wanneer wordt begonnen met een dergelijke onderzoek en wanneer is het afgerond? Als afronding te lang op zich laat wachten zal uitstel van de veiling een probleem worden. Dan blijft het bezwaar van de korte licentieperiode overeind. Het is volgens de leden van de fractie van de Partij van de Arbeid onwenselijk dat partijen slechts voor drie jaar een licentie krijgen, aangezien deze periode te kort is om serieus te ondernemen. Wat is de mening van het kabinet over verlenging van deze periode?

Het kabinet wil het aantal frequenties dat door één instelling kan worden gebruikt, beperken. De gedachten gaan daarbij uit naar een maximum van één of twee. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of niet beter kan worden gekozen voor een percentage van het frequentiespectrum en in latere instantie een percentage van het marktaandeel. Twee kan namelijk in het huidige veld al betekenen dat de helft van de restfrequenties in bezit komt van één partij. Welke instantie gaat hier toezicht ophouden? Deze leden vinden het te overwegen om artikel 82f (beperking van het aantal frequenties per instelling) meer algemeen te formuleren, zodat vervolgens een dynamische uitwerking kan worden gegeven. De huidige formulering houdt geen rekening met zaken als de uitkomsten van een zero-base onderzoek en de implementatie van DAB. Hoe ziet het kabinet overigens de toewijzing van DAB-frequenties mede in het licht van het gegeven dat meerder programma's via dezelfde frequentie worden doorgegeven?

Wanneer is overigens bekend wat voor soort veiling het kabinet wil gaan houden, wat wordt precies geveild, wanneer wordt geveild en wat zullen de spelregels en procedures zijn? De leden van de PvdA-fractie vinden het moeilijk verteerbaar en onzorgvuldig dat de betrokken werknemers pas op het allerlaatste moment te horen krijgen of ze al dan niet kunnen blijven. Zij geven het kabinet in overweging een overgangstermijn in te lassen.

In feite vinden de leden van de PvdA-factie het verstandiger als het kabinet zou besluiten de frequentieveiling uit te stellen. Het onderzoek kan dan in eerste fase zijn afgerond zodat frequenties op papier kunnen worden geveild, partijen kunnen fatsoenlijk met hun medewerkers omgaan en de periode waarvoor de licentie wordt verstrekt kan minstens vijf jaar zijn. Op deze manier is het ook mogelijk om de veiling van de AM- en FM-frequentie te synchroniseren. Deze leden hebben begrepen dat de Vereniging van commerciële radio-exploitanten in zou kunnen stemmen met een dergelijk uitstel. Wat is de reactie van het kabinet hierop? De termijn van drie weken na inwerkingtreden van deze wet voor het bekend maken van de frequenties (artikel V) sluit mogelijk uitstel uit. Is het kabinet bereid dit artikel te schrappen?

De leden van de PvdA-fractie willen graag weten wat er gebeurt nadat een licentieperiode is afgelopen. Worden de licenties dan opnieuw gebruikt? Wat kunnen overigens de redenen zijn om licenties in te trekken? Welke instantie verleent en trekt vergunningen in?

Kan het kabinet toelichten wat er gebeurt als een commerciële exploitant te hoog biedt en dus niet in staat blijkt de zender rendabel te exploiteren? Wordt de frequentie dan opnieuw geveild?

De leden van de CDA-fractie verwelkomen het voorstel van het kabinet om zowel in Nederland als in het buitenland gevestigde omroepen die via een aardse zender uitzenden, in het vervolg onder de Nederlandse rechtsmacht te brengen. Zij kunnen zich echter totaal niet vinden in de daarop volgende stelling dat bij de toewijzing van frequenties geen onderscheid gemaakt wordt tussen Nederlandse en buitenlandse ondernemingen. Zeker waar het de frequenties voor radio betreft, vindt de CDA-fractie dat er wel degelijk onderscheid gemaakt moet worden tussen binnenlandse en buitenlandse gegadigden. Gezien het kleine taalgebied, kan de toedeling van radiofrequenties toch niet alleen benaderd worden vanuit een commerciële invalshoek? Ook cultuurpolitiek en het streven naar behoud van Nederlands product dienen hierbij toch een rol te spelen? De memorie van toelichting gaat uit van «het hoogste rendement halen uit frequenties» en «het hoogste bod». Zijn dit de enige merites waarop het radio-aanbod wordt beoordeeld?

De CDA-fractie is zeer bezorgd voor het prijsopdrijvende effect van een veilingsysteem. Veilen zal vooral kapitaalkrachtige buitenlandse concerns aantrekken, en Nederlandse ondernemingen die reeds veel geïnvesteerd hebben in de huidige stations, uit de markt drukken. Niet alleen dreigen hierdoor succesvolle Nederlandse zenders te verdwijnen, ook de Nederlandse muziekindustrie zou grote schade kunnen ondervinden omdat content en carrier nauw verweven zijn. Heeft het kabinet dergelijke ongewenste effecten onderzocht? Zo ja, wat zullen deze effecten zijn, ook voor de (directe en afgeleide) werkgelegenheid in genoemde sectoren? Indien er een dergelijk onderzoek (nog) niet heeft plaatsgevonden, luidt de vraag: waarom niet?

De zorg van de CDA-fractie ten aanzien van het ontbreken van een cultuurpolitieke toets wordt versterkt door het volstrekt onvoldoende inbouwen van garanties ten aanzien van de toch zo gewenste differentiatie. Gesteld wordt dat «de mogelijkheid wordt gecreëerd om een beperkt deel van de beschikbare frequentieruimte te reserveren voor bepaalde programmacategorieën». Deze zenderkleuring wordt de bevoegdheid van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Kan exact worden aangegeven hoeveel zenders worden bedoeld met «een beperkt deel»? Voor welke categorieën worden zenders gereserveerd? Welke zenderkleuring wordt wenselijk geacht? Hoe wordt voorkomen dat alleen de grotere categorieën, die voor adverteerders interessant zijn, aan bod zullen komen, en kleinere (jazz etc) uit de markt gedrukt worden? Welke instrumenten krijgt de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen om zenderkleuring toe te passen? Wordt dit bij algemene maatregel van bestuur geregeld?

Ter waarborging van diversiteit en om concentraties te beperken zal «de mogelijkheid worden opgenomen om het aantal frequenties dat door één instelling wordt gebruikt, te beperken». Waarom is een dergelijke bepaling niet klip en klaar opgenomen in dit wetsvoorstel? De door het kabinet genoemde wens tot flexibiliteit in verband met beschikbaarheid van frequenties laat toch onverlet dat mediaconcentraties altijd ongewenst zijn en dient derhalve toch in de wet vastgelegd te worden? Op welk moment en op welke wijze zal dit in een algemene maatregel van bestuur worden vastgelegd?

Het verbaast de leden van de CDA-fractie overigens ten zeerste dat de voorstellen tot het opzetten van een veilingsysteem worden gedaan in het kader van de liberalisering van de Mediawet. Afgaande op de diverse overleggen tussen Kamer en kabinet had het meer voor de hand gelegen om een aparte veilingwet aan de kamer voor te leggen, waarbij èn op de telecom-aspecten èn op de media-aspecten was in gegaan. Artikel II betreft een wijziging van de WTV om een veilingsysteem op te zetten. Hierbij wordt gesproken over een veiling voor frequenties, zonder dat er een onderscheid wordt gemaakt naar soorten frequenties. Uit de memorie van toelichting valt op te maken dat het alleen om radiofrequenties gaat maar de tekst van artikel II A laat ruimte open voor de veronderstelling dat dit artikel ook toepasbaar is op telecomfrequenties. Het feit dat hierop in de memorie van toelichting niet wordt ingegaan duidt erop dat dit niet de bedoeling is van het kabinet. De leden van de CDA-fractie willen graag exact de reikwijdte van de nu voorgestelde wijziging van de WTV nader aangeduid zien.

Opvallend is de passage in de memorie van toelichting waarin gesteld wordt dat «een en ander binnenkort nader uitgewerkt zal worden in de WTV». Kan precies aangeven worden wat nog uitgewerkt moet worden? Bij een belangrijk punt als toelating tot de veiling wordt gesteld dat «dit geregeld zal worden in het kader van de WTV». Wanneer en op welke wijze? Wat wordt precies bedoeld met «toelaten tot veiling»? Welk type veiling wil het kabinet gaan hanteren? Welke toetsingscriteria zullen gehanteerd worden? Welke procedures zullen gevolgd worden?

Acht het kabinet het verantwoord om aan de hand van deze wetswijziging een veilingsysteem op te zetten, terwijl expliciet wordt erkend dat nog veel moet worden uitgewerkt in een wijziging van de WTV? Het voorliggende voorstel tot wetswijziging maakt de indruk van haastwerk, wat ten koste gaat van de zorgvuldigheid en volledigheid die een wetswijziging hoort te bevatten.

Wanneer is het kabinet van plan te beginnen met het veilen van frequenties? Kloppen de berichten dat reeds op 1 april veiling plaats moet hebben gevonden? Welk tijdschema wordt bij veiling gehanteerd, ten aanzien van aankondiging, voorbereiding, offerte stelling, inschrijving en het veilen zelf? Welke frequenties zullen op welk moment geveild worden? Hoe wordt rekening gehouden met de huidige bespelers van frequenties en hun bedrijfsvoering? Zal een overgangsperiode worden ingesteld voor de huidige bespelers die hun licentie kwijtraken? Hoe denkt het kabinet om te gaan met het feit dat enkele frequenties pas in het jaar 2000 vrijkomen? Zal er geen ongelijkheid ontstaan tussen de AM-bespelers die een vijfjarige licentie krijgen en FM-bespelers die met een driejarige licentie te maken krijgen?

In de visie van de leden van de CDA-fractie dient, voordat zelfs maar over een vorm van veilingsysteem gedacht kan worden, eerst een onafhankelijk onderzoek plaats te vinden naar het gehele frequentiespectrum, een zogeheten zero-base onderzoek. Alleen een zero-base onderzoek kan precies aantonen wat de behoefte is van de publieke omroep aan frequenties en welke ruimte overblijft voor andere zenders. In eerdere overleggen met de minister van Verkeer en Waterstaat is bijna Kamerbreed aangedrongen op een dergelijk onderzoek. Is inmiddels een dergelijk onderzoek gestart? Indien dit niet het geval is, waarom niet? Wat was het advies van de landsadvocaat in deze? Is het kabinet bereid de Kamer inzage te geven in dit advies?

Ook willen de leden van de CDA-fractie graag meer informatie dan het recente overzicht van ervaringen met veilingsystemen in andere landen. Heeft de veiling in Zweden bijvoorbeeld niet geleid tot een situatie van alleen maar «meer van hetzelfde»? Bestaat er inzicht in het Duitse systeem, waarbij het hanteren van kwaliteitstoetsen (zogenaamde «beauty contest») positieve effecten heeft gehad? Wat vindt het kabinet van het Duitse uitgangspunt dat de middelen niet moeten worden geïnvesteerd in het prijsopdrijvende effect van een veiling maar in de kwaliteit van de programma's? Kortom, kan het kabinet een kwalitatieve vergelijking en beoordeling geven van de situatie in andere Europese landen?

Bij de toewijzing van frequenties zullen binnen- en buitenlandse zenders op gelijke voorwaarden geselecteerd worden. De leden van de VVD-fractie gaan er vanuit dat het duurder doorgeven van binnenlandse aanbieders dan ook tot het verleden behoort. Kan het kabinet dit beamen?

De wettelijke koppeling tussen verspreiding via de ether en verspreiding via de kabel wordt in dit wetsvoorstel losgelaten. Wat voor gevolgen zal dit hebben voor degenen die geen kabelaansluiting hebben?

De leden van de VVD-fractie hebben tijdens algemene overleggen met de minister van Verkeer en Waterstaat op 26 maart en 14 mei onder voorwaarden ingestemd met de gedachte van veiling van FM-radiofrequenties. Die voorwaarden betroffen het instellen van een onderzoek gericht op het vrijmaken van meer frequenties voor commerciële radio ten koste van publieke radio, het efficiënter benutten van frequenties en het recht doen aan het bestaande en gewenste onderscheid tussen de commerciële radiozenders. Bij efficiënter benutten kan ook gedacht worden aan het beëindigen van de dubbele dekking van Radio 1 en de te grote dekking van de regionale zenders. Deze leden betreuren het dat de resultaten van het onderzoek niet tijdig beschikbaar zijn. Wanneer is de opdracht verstrekt, wanneer zijn de resultaten beschikbaar en wanneer kunnen wijzigingen worden doorgevoerd? Welke mogelijkheden zijn er om de toewijzing van de frequenties niet per 1 april 1997 te laten plaats vinden, maar pas nadat de onderzoeksresultaten beschikbaar zijn?

Welke ervaringen zijn opgedaan met de veiling van radiofrequenties in Zweden en welke lessen kunnen daaruit getrokken worden?

Het kabinet wil het aantal frequenties dat door één instelling gebruikt mag worden beperken tot één of twee. Hoe denkt men dit effectief te kunnen controleren gelet op de denkbare eigendoms- en zeggenschapsvarianten, bijvoorbeeld meerderheidsbelang, holding, dochter of werkmaatschappij? Welke criteria worden hiervoor aangelegd? Kan door onduidelijkheid hierover het risico ontstaan dat de meerderheid van de frequenties alsnog in handen van enkele buitenlandse mediagiganten valt?

Nu geen onderzoeksresultaten beschikbaar zijn en het aantal voor commerciële radio beschikbare frequenties klein is, vragen de leden van de VVD-fractie zich af of het niet wenselijk is een relatie te leggen tussen het deelnemen aan de veiling en het hebben van een substantieel marktaandeel op de kabelradiomarkt.

De VVD-fractie zou verder bij het doorvoeren van het veilingsysteem van radiofrequenties voorstander zijn van een beperkte sturing ten aanzien van de stations die een frequentie krijgen toegewezen. Niet alleen de hoogte van het bod op de beschikbare frequentie zou daarbij een rol moeten spelen, maar ook het type programmering, juist vanuit culturele overwegingen.

Ten aanzien van de mogelijkheid dat Nozema zelf radio- en televisieprogramma's kan uitzenden, melden de leden van de VVD-fractie dat zij daar op voorhand geen voorstander van zijn, gezien het gevaar van belangenvermenging. Wat zijn de redenen om deze mogelijkheid aan te brengen? Worden uitzendingen in het kader van een evenement niet afdoende door de publieke omroepen verzorgd?

Van de zijde van de OLON is erop gewezen dat de lokale publieke omroepen in toenemende mate problemen ondervinden bij het uitoefenen van hun recht op toedeling van een frequentie voor etherradio. Het ministerie van Verkeer en Waterstaat zou met intrekking van frequenties dreigen en zelfs (rest)frequenties reserveren voor eventueel toekomstig commerciëel gebruik. Graag vernemen de leden van de fractie van D66 hoe de vork nu eigenlijk in de steel zit.

De laatste minister van Welzijn Volksgezondheid en Cultuur besloot een aantal AM en FM restfrequenties tijdelijk uit te geven. Reeds per 1 april 1997 zal de vergunnigstermijn van enkele van deze frequenties verstrijken. Andere vergunningen lopen op een later tijdstip af, waaronder die van de radiozenders van de landelijke publieke omroep. Daarnaast zijn tal van frequenties in gebruik bij regionale en lokale omroepen, en voorts bij verschillende andere overheidslichamen zoals bijvoorbeeld politie en krijgsmacht. Al met al ontstaat een bont en nogal ondoorzichtig beeld van het frequentiegebruik in Nederland. Om meer zicht te krijgen op mogelijkheden voor efficiënter en doelmatiger gebruik van de etherfrequenties is van de zijde van de Kamer meermalen aangedrongen op een onafhankelijk uitgevoerd, zogenoemd zero-base onderzoek. De verwachting is dat een dergelijk onderzoek uit zou kunnen wijzen in hoeverre meer gegadigden (commercieel en publiek) gebruik zouden kunnen maken van de ether.

De gedachte aan een veiling van etherfrequenties staat de fractie van D66 tegen waar het omroepfrequenties betreft. Niet alleen omdat die frequenties in hun aard en gebruik wezenlijk verschillen van frequenties voor zakelijk gebruik, zoals mobiele communicatie, maar vooral om de niet betwiste schaarste. Op een schaarstemarkt is een veiling geen geëigend instrument, zoals het dat ook niet is op een markt waar het aanbod de vraag ver overtreft. De bedragen zullen bij schaarste enorm worden opgeschroefd, hetgeen allicht zal leiden tot een situatie waar uiteindelijk niemand beter van wordt. Immers in Zweden heeft dit geleid tot een absoluut dieptepunt en déconfiture van het bestel.

De fractie van D66 wil met nadruk stellen dat zij in ieder geval een veiling van omroepfrequenties hoogst onwenselijk acht vóórdat het eerdergenoemde zero-base onderzoek is voltooid. Immers de indruk bestaat dat het kabinet overweegt de al per 1 april 1997 vrijkomende restfrequenties aan een dergelijke veiling te onderwerpen. Het voorliggende wetsontwerp biedt overigens weinig concrete aanknopingspunten voor hoe zo'n veiling er daadwerkelijk uit zou kunnen zien.

De leden van de fractie van D66 achten de door het kabinet voorgestane categorisering ofwel kleuring van een bepaald deel van de beschikbare frequentieruimte voor waarborging van voldoende pluriformiteit in de informatievoorziening absoluut noodzakelijk. Hoe precies deze zenderkleuring vorm te geven blijft in het wetsvoorstel onduidelijk; wel oordeelde het College van beroep voor het bedrijfsleven dat de zenderkleuringsmethodiek van de vorige minister strijdig was met Europees recht. Al met al lijkt een juridische grondslag voor categorisering te ontbreken. Aangezien de tijd dringt zijn deze leden buitengewoon benieuwd naar de verdere uitwerking in de vorm van een algemene maatregel van bestuur. Wanneer zal deze algemene maatregel van bestuur gereed zijn?

De leden van de fractie van D66 onderschrijven het streven om het liefst alle frequenties in een slag te gunnen, maar hoe denkt het kabinet dit in de praktijk te kunnen realiseren?

De regering stelt terecht dat een waarborg moet worden geschapen om samenbundeling van meerdere frequenties in één hand tegen te gaan. Artikel 82f blijft echter steken bij een verwijzing naar nog nader vast te stellen regelgeving op dit punt. Deze leden zijn ernstig bezorgd op dit punt en verzoeken het kabinet om een nadere toelichting.

Het komt de leden van de fractie van D66 logisch voor dat vooraleer tot veiling wordt overgegaan eerst het noodzakelijke frequentiegebruik voor publieke omroep wordt vastgesteld. Van verschillende zijden is er echter op gewezen dat de publieke omroep thans qua frequentiegebruik in een wel erg ruim jasje zit. Gewezen wordt ondermeer op dubbele (FM/AM) en soms zelfs driedubbele bedekking. Hoe wordt eigenlijk vastgesteld wat de publieke omroep wordt geacht nodig te hebben en hoe wordt inefficiënt frequentiegebruik vermeden?

De leden van de RPF-fractie constateren dat bij uitzending via binnenlandse aardse zenders geen onderscheid wordt gemaakt tussen programma's van in Nederland gevestigde programma-aanbieders en die van in het buitenland gevestigde aanbieders. Voor beide geldt het regime van de Nederlandse mediawetgeving. Deze leden vragen welke commerciële zenders gebruik maken van de binnenlandse aardse zenders en wat voor gevolgen het heeft voor de inhoud van de programma's van deze zenders, nu ze onder de Nederlandse mediawetgeving vallen.

Wat de keuze voor het systeem van veilen van de frequenties betreft, vragen de leden van de RPF-fractie of dit niet een te sterk prijsopdrijvend effect zal hebben. Worden frequenties niet of onbetaalbaar of zo duur dat de kwaliteit van de programma's er onder zal leiden? Hoeveel frequenties en hoeveel gegadigde omroepen zijn er eigenlijk? En hoe vindt de veiling precies plaats? Zijn er ons omringende landen waarin voor eenzelfde systeem is gekozen, en zo ja, wat zijn de ervaringen daar met het systeem van veiling?

Daarnaast willen de leden van de RPF-fractie weten wat voor gevolgen het toenemende aantal frequenties dat zal worden gebruikt heeft voor de telecommunicatie in het algemeen.

De leden van de GPV-fractie vragen of een veilingstelsel voor omroepfrequenties wel werkbaar zal zijn, gezien de maatregelen die moeten worden getroffen om misstanden en misbruik te voorkomen, en gezien de waarborgen die worden gevraagd en de eisen die aan deelnemers worden gesteld.

§ 5. Nieuwe vormen van informatie-overdracht door de publieke omroep

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven de stringente voorwaarden waaronder de verruiming van de nevenactiviteiten van de publieke omroep plaats moet vinden. Deze leden vragen zich wel af wat wordt bedoeld met «een zeker verband met de hoofdtaak». Zij menen dat geïndividualiseerd informatie-aanbod haaks staat op het doel en de functie van de publieke omroep. Zij delen de mening van de Raad van State dat nevenactiviteiten vermeld in artikel 57a zouden moeten vallen onder de voorwaarden geregeld in artikel 57b, eerste lid. Wat kan hiertegen het bezwaar zijn?

Ten aanzien van de programmagegevens van de publieke omroepen vragen de leden van de PvdA-fractie of het wetsvoorstel inhoudt dat het monopolie verschuift van de individuele publieke omroepen naar de Nos. Of is de Nos verplicht de programmagegevens aan derden te verschaffen? Zo nee, dan stellen deze leden voor om op te nemen dat de Nos redelijke voorwaarden moet stellen ten aanzien van onder andere de kosten die voor de exploitatie van de rechten in rekening kunnen worden gebracht. In hoeverre is het gewaarborgd dat de Nos op non-discriminatoire wijze de programmagegevens aan derden ter beschikking stelt?

De leden van de PvdA-fractie vinden het merkwaardig dat het kabinet de voorstellen als «niet richtinggevend» bestempelt. Het lijkt deze leden onwaarschijnlijk en onwenselijk besluiten hieromtrent naar aanleiding van de naderende discussie over het standpunt van het kabinet over het advies van de commissie-Ververs weer drastisch te wijzigen. Indien dat tot de mogelijkheden behoort geven deze leden er de voorkeur aan besluiten hieromtrent uit te stellen tot de discussie over de toekomst van de publieke omroep is afgerond.

De leden van de PvdA-fractie hebben enige zorgen ten aanzien van het voorkomen van oneerlijke concurrentie met commerciële dienstverleners. Zeker gezien het feit dat de publieke omroep ook sterk met commerciële partijen overlappende activiteiten onderneemt. Uit een recente brief van het Commissariaat voor de media aan Radio 538 blijkt dat Radio 3 in commercieel opzicht volgens de Mediawet bijna alles mag. Het enige verschil tussen Radio 3 en de commerciële omroepen is het niet mogen uitzenden van zwevende reclameblokken. Dit lijkt een onwenselijke situatie. Kan het kabinet toelichten hoe de voorgestelde uitbreiding van nevenactiviteiten in dit licht geïnterpreteerd moet worden? Wie zal hier toezicht op houden?

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennis genomen van de principebeslissing tot verruiming van de mogelijkheden voor nevenactiviteiten voor de publieke omroep. Het gemaakte onderscheid naar activiteiten is de CDA-fractie echter niet duidelijk, vooral omdat de desbetreffende wetsartikelen elkaar tegen lijken te spreken. Kan het gemaakte technische onderscheid nader worden gespecificeerd naar soorten nevenactiviteiten? Waarom is voor dit onderscheid naar verspreidingstechnieken gekozen?

Gezien de snelvoortschrijdende ontwikkelingen op het gebied van de zogeheten nieuwe media is het noodzakelijk dat de publieke omroep in staat wordt gesteld zich op dit terrein te begeven. De bepalingen in artikel 57 a en b stroken met de opvatting van de CDA-fractie over de taken van de publieke omroep. Voor het behoud van het publieke bestel is het noodzakelijk dat de publieke omroep aansluiting houdt met nieuwe ontwikkelingen, ook al omdat steeds meer differetiatie optreedt. Omroep krijgt van broadcasting steeds meer het karakter naar narrowcasting. De publieke omroep kan hierbij echter nooit onbeperkte armslag krijgen omdat de doelstelling moet blijven uitzending via het open net, voor een zo breed mogelijk publiek toegankelijk. De inhoud van artikel b is daarop goed toegesneden: het verrichten van nevenactiviteiten mag geen nadelig effect hebben op de hoofdtaak van de publieke omroep zoals omschreven in artikel 57, en moet verband houden met deze taak. Voortdurende toetsing van nevenactiviteiten aan de hoofdtaak zal daarom moeten plaatsvinden en de baten uit nevenactiviteiten dienen ten goede te komen aan de programma's. Kan worden aangegeven wat precies bedoeld wordt met de passage uit 57a, lid 2: «activiteiten die redelijkerwijs nodig zijn voor het goed en democratisch functioneren van de omroepvereniging»? Wat is redelijkerwijs? Hoe en door wie wordt getoest wat nodig is voor goed en democratisch functioneren? Welke activiteiten worden hier precies bedoeld?

De leden van de CDA-fractie delen de opvatting dat het verrichten van nevenactiviteiten niet mag leiden tot concurrentievervalsing, maar het blijft in dit wetsvoorstel en de memorie van toelichting onduidelijk hoe concurrentievervalsing in de praktijk voorkomen kan worden. Feit is dat de publieke omroepen opereren op basis van financiering die grotendeels uit algemene heffingen komt. Kan worden aangegeven hoe een scheiding kan worden aangebracht tussen nevenactiviteiten en hoofdactiviteiten? Hoe zal bijvoorbeeld de kostprijs van nevenactiviteiten worden berekend? Bij algemene maatregel van bestuur «kan» als voorwaarde worden gesteld dat nevenactiviteiten in een afzonderlijke rechtspersoon worden ondergebracht. Wanneer wordt dit overwogen?

Meer moeite hebben de leden van de CDA-fractie met artikel 57c. Dit artikel lijkt als uitgangspunt te hebben «nee, tenzij» in plaats van «ja, mits», wat gezien de tekst van 57a en b meer voor de hand zou liggen. Zij vragen zich dan ook af hoe artikel 57c zich verhoudt tot artikel 57a, 2e lid waarin gesteld wordt dat activiteiten die redelijkerwijs nodig zijn voor het functioneren van een omroep, zijn toegestaan. Hoe moet 57c worden gezien ten opzichte van 57b, lid 1, waarin staat dat «andere nevenactiviteiten dan de activiteiten genoemd in 57a, zijn toegestaan (onder voorwaarden...)»?

Hoe verhouden deze artikelen zich tot de memorie van toelichting waarin staat dat «nevenactiviteiten verboden zijn, tenzij deze bij algemene maatregel van bestuur worden toegestaan»? Welke nevenactiviteiten betreft dit precies? Hoe verhoudt deze passage zich tot de toestemming die het Commissriaat voor de media reeds gegeven heeft voor bijvoorbeeld merchandisering via Internet?

Is het de bedoeling dat er voor elke nevenactiviteit een aparte algemene maatregel van bestuur nodig is of zal er één algemene maatregel van bestuur komen die uitgaande van de huidige situatie een aantal nevenactiviteiten toestaat? Is het niet beter om artikel 57c uit te laten gaan van het uitgangspunt dat bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld welke nevenactiviteiten zijn toegestaan en niet uit te gaan van een nadrukkelijk verbod? Een dergelijke beleidslijn zou volgens de leden van de CDA-fractie meer recht doen aan het erkennen van de noodzaak voor de publieke omroep om deel te kunnen nemen aan de nieuwe media. Tevens kan flexibeler gereageerd worden op nieuwe ontwikkelingen op een terrein dat aan snelle veranderingen onderhevig is. In dit specifieke geval hebben deze leden geen bezwaar tegen het aanduiden van activiteiten in een algemene maatregel van bestuur omdat de wet niet opgezadeld moet worden met technisch snel wijzigende ontwikkelingen.

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de voorliggende voorstellen enkele onderwerpen aan de orde komen die ook onderdeel uitmaken van het advies van de commissie-Ververs. De rechten op programmagegevens en de toegang van de publieke omroepen tot de nieuwe media worden door de commissie-Ververs in een bredere context behandeld. Het kabinet heeft ervoor gekozen om onder andere deze onderwerpen nu reeds in wetgeving te regelen, wat wellicht verstandig is gezien de snelle ontwikkelingen op het terrein van (nieuwe) media. Wel roept dit de vraag op waarom op bladzijde 10 van de memorie van toelichting wordt gesuggereerd dat de thans voorliggende wetsvoorstellen gericht zijn op de korte termijn en dat wellicht voor de langere termijn andere besluiten worden genomen. Dit kan problemen opleveren voor de bedrijfsvoering van betrokken organisaties. Welke rechtszekerheid hebben deze? Kan niet beter geconstateerd worden dat deze voorstellen, in tegenstelling tot wat de memorie van toelichting stelt, wel op het kabinetsstandpunt bij het rapport van de commissie-Ververs vooruitlopen? Wanneer kan de Kamer overigens dat standpunt verwachten?

De VVD-fractie staat positief tegenover het vrijgeven van de programmagegevens door de Nos en het vervallen van de wettelijke beperkingen ten aanzien van de vorm waarin deze beschikbaar worden gesteld. Doordat publieke omroepen niet langer het monopolie op het uitgeven van programmagegevens in een omroepblad hebben, zal er in de toekomst meer om ideële redenen gekozen worden voor het abonnement op een publiek-omroepblad. Hierdoor ontstaat een zuiverdere band tussen lidmaatschap en abonnement.

Een kernpunt van de herziening en liberalisering van de mediawetgeving is niet alleen het in commercieel opzicht aanwakkeren en aanjagen van de ontwikkeling van de «elektronische snelweg», maar tevens ervoor zorg te dragen dat ook publieke informatievoorziening meer wordt toegesneden op nieuwe mediale en technologische ontwikkelingen. Het stelt de leden van de fractie van D66 dan ook teleur dat het voorliggende wetsvoorstel uitgaat van een verbod voor de publieke omroep als het gaat om het verzorgen en ontwikkelen van nieuwe vormen van mediadiensten, terwijl de openstelling daarvan juist was neergelegd in de Notitie liberalisering Mediawet.

Deze leden kunnen zich wel voorstellen dat er bepaalde nadelen uit het oogpunt van concurrentievervalsing kleven aan het toestaan van nieuwe mediadiensten door publiek gefinancierde omroepen, maar naar hun mening weegt zwaarder dat juist het inspelen op nieuwe mediavormen essentieel is voor het kunnen waarborgen van een slagvaardige en pluriforme publieke informatievoorziening. Met name door het inspelen op nieuwe media-ontwikkelingen zou publieke omroep beter zijn specifieke cultuurpolitieke missie kunnen vervullen. De leden van de fractie van D66 juichen het toe dat de publieke omroep meer mogelijkheden krijgt voor acquisitie en exploitatie van programmarechten, maar naar de mening van deze leden zou beduidend meer mogelijk moeten zijn.

De fractie van D66 sluit zich aan bij de waarschuwende woorden in het advies van de Raad van State als het gaat om het toestaan van allerhande activiteiten die als wezensvreemd voor de taak en doelstelling van publieke omroep moeten worden geacht. De publieke omroep zal zich bij uitstek moet concentreren op haar kerntaak. Vermeden moet worden dat de publieke omroep wordt opgetuigd om als commerciële marktpartij te participeren in activiteiten die geen enkel ander doel dienen dan het financiële reilen en zeilen van de publieke omroep op peil te houden. Voor deze leden blijft voorop staan dat voor elke door de publieke omroep te ontplooien nevenactiviteit de bijzondere missie van de publieke omroep voor ogen moet worden gehouden.

In dit verband komt het de leden van de fractie van D66 voor dat het vrijgeven van de programmagegevens niet zou moeten leiden tot een rechtstreekse betrokkenheid van omroepverenigingen bij het commercieel verkopen en exploiteren van deze rechten. Op welke wijze denkt het kabinet de verkoop van programmarechten vorm te geven? In het licht van het voorgaande vernemen deze leden graag een nadere toelichting op de wenselijkheid van participatie van publieke omroep in een private rechtspersoon, zoals de productiemaatschappij Stokvis. Zij beschouwen dit als een ongewenste ontwikkeling.

De leden van de fractie van D66 sluiten zich niet aan bij het pleidooi van de Raad van State om in de huidige fase niet over te gaan tot ingrijpende structuurwijzigingen bij de publieke omroep zonder allereerst de implicaties van het advies van de commissie-Ververs te bezien. Profilering en herstructurering van de publieke omroep is juist meer dan hard nodig. De adviezen van de commissie-Ververs richten zich vooral op het tijdperk ná 2000.

De leden van de fractie van D66 vermogen overigens niet in te zien, waarom niet alle nevenactiviteiten kunnen worden geschaard onder het regime van artikel 57b. Het lijkt als motivering van een apart artikel 57a slechts te verwijzen naar het feit dat dat artikel slechts ziet op al bestaande door de publieke omroep ontplooide nevenactiviteiten.

De leden van de RPF-fractie kunnen instemmen met verruiming van de mogelijkheden voor de publieke omroep om ook met behulp van nieuwe media informatie over te dragen. In het licht van de ontwikkeling waarbij de nieuwe en oude media steeds meer (zullen) convergeren. Deze leden vragen of aangegeven kan worden hoe groot de behoefte bij de publieke omroep voor deze verruiming is. Welke nevenactiviteiten zullen, na deze verruiming, naar verwachting door de publieke omroep worden verricht?

Zoals hiervoor al aangegeven hebben de leden van de RPF-fractie meer moeite met de mogelijkheid voor infrastructuurbeheerders en telecommunicatiebedrijven om zich op de programmamarkt te begeven. Deze leden vragen of deze convergentie niet ongewenst is omdat publieke omroepen maatschappelijk verworteld zijn in tegenstelling tot de kabel- en telecommunicatiebedrijven. Is de convergentie tussen «techniek» en «inhoud» vanuit cultuurpolitieke overwegingen niet ongewenst?

In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat nevenactiviteiten van de publieke omroep aan een aantal criteria moeten voldoen. De leden van de RPF-fractie hebben enige vragen bij deze criteria. Want als deze nevenactiviteiten niet concurrentievervalsend mogen zijn, welke concurrentie staat de indieners wel precies voor ogen? Verder, hoe wordt gecontroleerd of nevenactiviteiten «een zeker verband houden met de hoofdtaak», en wie voert die controle uit?

Bepaalde nevenactiviteiten kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden toegestaan. De leden van de RPF-fractie willen weten waarom deze nevenactiviteiten «niet langer» afhankelijk zijn van toestemming van het Commissariaat voor de media. In het licht van artikel 7 van de Grondwet zou deze toestemming ongewenst zijn. Maar betekent dat dat de toestemming die altijd nodig was, door dit wetsvoorstel met terugwerkende kracht als ongrondwettelijk wordt verklaard?

Een belangrijk element in het wetsvoorstel betreft de verruiming van de mogelijkheid voor de publieke omroep nevenactiviteiten te ontplooien, samengevat onder de term «merchandising». De door het kabinet opgestelde regeling komt de leden van de SGP-fractie evenwichtig voor. De regeling sluit nauw aan bij de wensen die hieromtrent bij de omroepen leven, kan hun positie (ook financieel) versterken, speelt in op nieuwe technieken en houdt ook voldoende rekening met het voorkomen van oneerlijke concurrentie.

Het kabinet stelt dat met deze regeling «niet beoogd wordt vooruit te lopen» op de aanbevelingen uit het rapport van de commissie-Ververs. De leden van de SGP-fractie willen dit graag aannemen; zij wijzen er echter op dat dit feitelijk toch gebeurt, zeker als zal blijken dat de omroepverenigingen de nu geboden ruimte zullen gaan aangrijpen om hun activiteiten uit te breiden. Is de indruk die de leden van de SGP-fractie hebben overigens juist, dat (sommige) omroepen nu al bezig zijn in de richting van merchandising te werken?

Wat betreft de Europese dimensie, en dan met name het punt van de mededingingsvervalsing, is het kabinet vrij stellig in haar bewering dat er hier geen gevaar te duchten is. De regeling en de toelichting hierop lijken inderdaad grond te geven voor die verwachting. De leden van de SGP-fractie zouden graag vernemen in hoeverre hierover is overlegd met de betrokken Europese instanties en of er in dit opzicht garanties zijn afgegeven.

De leden van de GPV-fractie vragen zich met de Raad van State af of de voorgestelde regeling van nevenactiviteiten door de publieke omroepen niet leidt tot een nieuwe kijk op de positie van de publieke omroep. Wordt met deze regeling toch niet een markt-gericht denken binnen het publieke bestel geïntroduceerd dat moeilijk valt te rijmen met het publieke karakter van de omroepen? Wordt daarmee niet vooruitgelopen op de discussie over de toekomst van het publieke bestel? Getracht is weliswaar de regeling zo vorm te geven dat de nevenactiviteiten niet op gespannen voet komen te staan met de kernactiviteiten, maar deze leden zijn er niet van overtuigd dat het kabinet daarin voldoende is geslaagd. De normen die in artikel 57b, eerste lid zijn neergelegd zijn dermate vaag dat daaraan onvoldoende houvast lijkt te kunnen worden ontleend. De leden van de GPV-fractie vinden de reactie van het kabinet op overeenkomstige opmerkingen van de Raad van State niet geheel overtuigend. Het beroep op toekomstige ontwikkelingen doet de vraag rijzen of niet beter kan worden gewacht tot deze ontwikkelingen zijn uitgekristalliseerd.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

G

De leden van de GPV-fractie vragen om een nadere motivering voor de introductie van de mogelijkheid voor de STER om een deel van de zendtijd van het teletekstprogramma van de landelijke publieke omroep te gebruiken, zoals opgenomen in artikel 39d, derde lid.

FF

De leden van de fractie van D66 vragen of de voorgestane wijziging van artikel 82h sub d van de Mediawet een verslechtering is ten opzichte van reeds eerdere aanvaarde amendementen die tot strekking hadden de mogelijkheden voor informatiekanalen van kabelexploitanten te verruimen. Zo ja, waarom is daarvoor gekozen gezien in het licht van de voorgestane liberalisering?

De ondervoorzitter van de commissie,

Van Gelder

De griffier van de commissie,

Roovers


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Beinema (CDA), Van der Vlies (SGP), Van Nieuwenhoven (PvdA), M. M. H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks, Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA), Van Vliet (D66) en Bremmer (CDA).

Plv. leden: Reitsma (CDA), Schutte (GPV), Lilipaly (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Valk (PvdA), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Ten Hoopen (CDA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Bakker (D66), Van 't Riet (D66), Deetman (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Van der Ploeg (PvdA), Leerkes (Unie 55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Passtoors (VVD), Huys (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Verhagen (CDA) en Lansink (CDA).

Naar boven