24 808
Wijziging van bepalingen van de Mediawet, de Wet op de telecommunicatievoorzieningen en de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 in verband met de liberalisering van de mediawetgeving

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen deel

§ 1. Inleiding

Het voorliggende wetsvoorstel strekt tot uitvoering van de Notitie liberalisering Mediawet die op 26 juni 1995 door de regering aan de Tweede Kamer is aangeboden (kamerstukken II 1994/95, 23 968, nr. 9). Daarin wordt voorgesteld met voortvarendheid de verdere liberalisering van de mediawetgeving ter hand te nemen en bepalingen die de ontwikkeling van diensten onnodig beperken, uit de Mediawet en de Wet op de telecommunicatievoorzieningen (WTV) te schrappen. Hiermee wordt ruim baan gegeven aan de markt om nieuwe communicatiemogelijkheden en vormen van dienstverlening te ontwikkelen. Deze notitie is op 26 oktober 1995 in een algemeen overleg met de Tweede Kamer besproken, ter voorbereiding van de onderhavige wetgevende maatregelen (kamerstukken II 1995/96, 23 968, nr. 15).

Belangrijke uitgangspunten voor het mediabeleid, zoals vrijheid van meningsuiting, pluriformiteit, kwaliteit en onafhankelijkheid van de informatievoorziening, en de toegankelijkheid van deze voorzieningen, zijn bij de voorgestelde wijzigingen mede in acht genomen. Het blijft immers de taak van de overheid om deze uitgangspunten met actief cultuurbeleid te waarborgen. Andere belangrijke uitgangspunten die in dit kader een rol spelen, zijn het voorkómen van monopolievorming en het bevorderen van gezonde mededingingsverhoudingen. In het liberaliseringsproces zal keer op keer bekeken moeten worden hoe een evenwichtige afweging van alle in het geding zijnde belangen tot stand kan komen.

De regering hecht grote waarde aan een hoog tempo van realisering van een geliberaliseerd regime voor de media en telecommunicatie in Nederland. In dat kader streeft zij ernaar het wetsvoorstel met ingang van 1 januari 1997 in werking te laten treden.

Met inachtneming van de Notitie liberalisering Mediawet en hetgeen daarover in de Tweede Kamer is opgemerkt, en bovengenoemde uitgangspunten, wordt in dit wetsvoorstel – in het kader van de voorgenomen liberalisering van de mediawetgeving – zowel in de Mediawet als in de WTV en de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 een aantal belangrijke wijzigingen voorgesteld.

In de eerste plaats worden de wettelijke bepalingen op het terrein van de distributie-infrastructuur (kabel, ether, satelliet) aangepast aan nieuwe technische en economische omstandigheden. Deze aanpassingen liggen vooral op het terrein van het kabelbeheer, maar ook op het terrein van het zenderbeheer worden aanpassingen voorgesteld (veiling van frequenties). De belangrijkste wijziging op dit onderdeel is dat de strikte scheiding tussen de aanbieders van diensten (programma's) en de beheerders van de infrastructuur (zenders, kabel) komt te vervallen. Infrastructuurbeheerders mogen zelf programma's gaan verzorgen. Daar staat tegenover dat de kabelbeheerders de verplichting krijgen een pakket, bestaande uit in ieder geval een aantal wettelijk omschreven binnen- en buitenlandse publieke programma's, aan alle aangeslotenen aan te bieden, en dat het wetsvoorstel de grondslag bevat om een aan de huidige gebruikelijke abonnementskosten gerelateerd tarief vast te stellen dat zij daarvoor ten hoogste aan de aangeslotenen in rekening mogen brengen.

In de tweede plaats worden, in hetzelfde liberaliseringskader, ook voorstellen gedaan voor het verruimen van de mogelijkheid voor de publieke omroepen om nieuwe media-activiteiten te verrichten. De kernactiviteit van de publieke omroep is gelegen in het leveren van een pluriform, kwalitatief hoogstaand en niet-commercieel programma-aanbod aan het Nederlandse publiek. Om deze taak ook in de toekomst goed te kunnen vervullen, kan het wenselijk zijn dat de publieke omroep deelneemt aan nieuwe vormen van informatie-overdracht. Aan het verrichten van deze activiteiten door de publieke omroep worden voorwaarden gesteld.

In de derde plaats wordt in het voorliggende wetsvoorstel voorzien in de afstemming tussen de Mediawet en de WTV. Het uitgangspunt daarbij is het onderscheid tussen omroepdiensten enerzijds en infrastructuur en netwerkdiensten anderzijds, of – anders gezegd – tussen inhoud en techniek. De inhoud wordt in de Mediawet geregeld, de infrastructuur en de netwerkdiensten in de WTV. Dit onderscheid leidt er onder meer toe dat wordt voorgesteld de wettelijke verplichting om een aantal publieke programma's door te geven, in de WTV op te nemen (zie artikel II, onderdeel H), terwijl de feitelijke inhoud van deze verplichting in de Mediawet wordt omschreven (zie artikel I, onderdeel FF, artikel 82i). In dat kader wordt ook de reikwijdtebepaling in de Mediawet verhelderd.

De voorgenomen omvorming van de N.V. NOZEMA tot een structuurvennootschap (inclusief het afstoten van dat deel van de aandelen dat nu in bezit van de overheid is) zal, gezien de complexiteit daarvan, volgend jaar in een afzonderlijk wetsvoorstel tot wijziging van de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 en andere relevante wetten worden uitgewerkt. In het voorliggende wetsvoorstel wordt volstaan met het regelen van de uitzendverplichting voor de NOZEMA van de programma's van de landelijke en regionale publieke omroep.

De in de Notitie liberalisering Mediawet aangekondigde wijzigingen ten aanzien van de lokale en regionale omroep, te weten het provinciale omroepplan waarin de samenwerking tussen lokale en regionale omroep gestalte krijgt, de financiering van niet-landelijke omroep en een eventuele regeling voor zender- en kanaaldeling, zullen eveneens in een volgend wetsvoorstel worden neergelegd. De mogelijkheid tot het vaststellen van een lokale opslag op de omroepbijdrage is overigens reeds bij wet van 4 april 1996 (Stb. 1996) in de Mediawet opgenomen.

§ 2. De distributie-infrastructuur

Het beleid ten aanzien van de distributie-infrastructuren is gedifferentieerd. Het uitzenden in technische zin van radio- en televisieprogramma's naar het publiek wordt verzorgd door beheerders van kabelnetten, aardse zenders en satellieten. Een belangrijk verschil tussen kabelexploitatie en zenderexploitatie is dat via een kabelnet een veelheid aan programma's kan worden verspreid, terwijl via een etherfrequentie met een lokaal, regionaal of landelijk bereik in principe slechts één hoofdprogramma kan worden uitgezonden. Bovendien mogen uitsluitend frequenties in omroepbanden worden gebruikt. Een dergelijke beperking geldt niet voor de capaciteit van kabelnetten. Aangezien bij etherfrequenties voorlopig geen sprake is van een meervoudige capaciteit vergelijkbaar met kabelnetten, is de exploitatievrijheid van zenderbeheerders beperkter dan die van kabelbeheerders. Liberalisering van de wetgeving zal dus grotere gevolgen hebben voor de kabelexploitatie dan voor de zenderexploitatie.

Door technische ontwikkelingen zal individueel en interactief gebruik van de kabel op grotere schaal mogelijk worden. Zowel kabelinfrastructuurbeheerders als telecommunicatiebedrijven hebben plannen om (interactieve) diensten aan te bieden en zich op de programmamarkt te begeven. Deze voornemens staan nu nog op gespannen voet met het traditionele uitgangspunt van de mediawetgeving van scheiding tussen het beheer van de infrastructuur en de exploitatie van diensten. In het bijzonder betreft dit het verbod voor de kabelbeheerders om zelf programma's te maken.

Bij eerdere wijzigingen van de mediawetgeving (het toelaten van commerciële omroep, abonneetelevisie en de toegang tot kabelnetten) was al duidelijk geworden dat deze scheiding tussen infrastructuur en dienst niet altijd spoorde met de maatschappelijke en economische werkelijkheid. Door de voortschrijdende technologische ontwikkelingen is het niet reëel om een elkaar uitsluitend onderscheid aan te brengen tussen dienstenaanbieders en infrastructuurbeheerders in die zin dat het infrastructuurbeheerders verboden wordt zelf diensten via hun infrastructuur aan te bieden, of omgekeerd. Wel dienen beide activiteiten functioneel van elkaar gescheiden te worden in de bedrijfsvoering en in de regelgeving. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de economische bedrijvigheid op het terrein van informatie en communicatie en aan ontwikkelingen in de markt. Voor zover mogelijk zijn beperkende bepalingen geschrapt voor infrastructuurbeheerders die zich op de dienstenmarkt willen begeven en dienstenaanbieders die actief willen zijn op het terrein van de infrastructuur.

Het vraagstuk van een goede mededinging komt daardoor wel scherper in het vizier van de wetgever. Zolang de kabelbeheerder in zijn verzorgingsgebied feitelijk monopolist is, dient de vrije toegang van andere concurrerende dienstenaanbieders op zijn kabelnet gewaarborgd te worden. Voor alle aanbieders van gelijksoortige diensten zullen in principe gelijke voorwaarden en tarieven moeten gelden. In de Mediawet is hiertoe reeds een tijdelijke toegangsregeling voor de kabel opgenomen (artikel 69), die geldt tot 1 juli 1996. Bij de Tweede Kamer is thans een wetsvoorstel in behandeling waarin wordt voorgesteld de geldingsduur van deze regeling te verlengen tot 1 januari 1997 (kamerstukken II 1995/96, 24 762, nrs. 1–3).

Voor het voorliggende wetsvoorstel is het verder een belangrijk gegeven dat door de toename van het aantal programma's bij de kabelexploitanten het initiatief ontstaat om het bestaande aanbod in pakketten te segmenteren en tegen verschillende prijzen aan de burger aan te bieden. Dit kan een beperking van het bestaande aanbod van betaalbare omroepprogramma's met een gevarieerde inhoud tot gevolg hebben ten gunste van velerlei duurdere pluspakketten, thematische abonneetelevisieprogramma's of andere commerciële diensten. Op dit moment beschikken praktisch alle Nederlandse burgers tegen een zeer redelijke vergoeding aan omroepbijdrage en kabelabonnement van te zamen circa f 400,– per jaar over een breed en pluriform aanbod van Nederlandse en buitenlandse radio- en televisieprogramma's. Hiermee wordt concreet gestalte gegeven aan de beschikbaarheid en toegankelijkheid van een pluriform informatie-aanbod voor vrijwel iedere burger. Privatisering en liberalisering schieten hun doel voorbij, indien ze per saldo aanleiding zouden geven tot veel hogere prijzen voor deze diensten. In het bijzonder dient te worden voorkomen dat het goedkoopste pakket waarvoor de burger kan kiezen, hetzij te smal, hetzij te duur wordt. In de Notitie liberalisering Mediawet wordt daarom een grotere vrijheid voor kabelmaatschappijen verbonden aan het beschikbaar blijven van een betaalbaar en hoogwaardig programma-aanbod voor de burgers. Onder die voorwaarde is er geen bezwaar tegen dat een deel van de beschikbare kanalen door de kabelmaatschappij commercieel wordt uitgebaat.

Het bovenstaande leidt er enerzijds toe dat het aantal programma's dat een kabelbeheerder verplicht is door te geven (de zogenaamde must-carryverplichting) wordt uitgebreid met zes Europese publieke televisieprogramma's, twee BRTN-radioprogramma's en zes andere Europese publieke radioprogramma's. Dit wettelijke must-carrypakket, dat door de kabelbeheerders uiteraard uitgebreid kan worden tot een breder pakket, bestaat daarmee – afhankelijk van de beschikbaarheid van lokale publieke programma's – uit 11 à 13 televisieprogramma's en 14 à 16 radioprogramma's. Anderzijds kan, indien de ontwikkelingen daartoe aanleiding geven, bij algemene maatregel van bestuur een maximumtarief worden vastgesteld waarvoor iedere (potentiële) aangeslotene dit must-carrypakket (of het feitelijk aangeboden basispakket waarvan dit must-carrypakket deel uitmaakt) moet kunnen verkrijgen.

Ook in de ether breiden de technische mogelijkheden zich uit. Dit zal naar verwachting de komende vijf à tien jaar leiden tot nieuwe technische distributievormen: digitale radio en televisie. Deze ontwikkeling is in het bijzonder relevant voor de radiodistributie waar de ether van groot belang is in verband met mobiele ontvangst in de auto en buitenshuis, maar ook binnenshuis op plekken waar geen kabelaansluiting voorhanden is. Het probleem van de schaarste aan frequenties voor de radio blijft voorlopig echter pregnant aanwezig. De overheid is dan de instantie die de gegadigden voor schaarse frequenties selecteert, in beginsel met behulp van een veilingsysteem passend in het algemene frequentiebeleid. Het voorliggende wetsvoorstel voorziet in een dergelijk veilingsysteem.

§ 3. Het gebruik van draadomroepinrichtingen

De huidige regeling ten aanzien van het gebruik van kabelnetten in de artikelen 65 tot en met 70 van de Mediawet vormt een gesloten stelsel waarin allereerst is vastgelegd wat doorgegeven moet worden, vervolgens bepaald wordt wat voorts mag worden uitgezonden, en al het overige verboden wordt. Daarbij is onverkorte en gelijktijdige doorgifte hoofdregel. Tevens geldt een verbod voor beheerders en exploitanten van draadomroepinrichtingen om zelfstandig programma's te verzorgen.

De nieuw voorgestelde regeling gaat uit van een ander uitgangspunt. In principe staat het de kabelexploitant vrij om allerlei soorten programma's via zijn kabelnet uit te zenden. Een voorwaarde daarbij is natuurlijk wel dat het dient te gaan om legaal uitgezonden programma's uit zowel binnen- als buitenland (zogenaamde «etherpiraten» mogen niet worden doorgegeven). Ter verzekering van een voldoende gevarieerd informatie-aanbod voor de aangeslotenen op het kabelnet wordt de exploitant verplicht in ieder geval een substantieel aantal binnen- en buitenlandse publieke omroepprogramma's door te geven. In de eerste plaats gaat het om de programma's van de binnenlandse publieke omroep, zowel op landelijk, regionaal als lokaal niveau. Daarvoor geldt nu ook al een doorgifteplicht. In de tweede plaats betreft het de televisieprogramma's van de Nederlandstalige Belgische publieke omroep, de BRTN. Ook die vallen onder de bestaande doorgifteplicht. Toegevoegd worden ten minste twee radioprogramma's van de BRTN. Dat stelt de Nederlandse luisteraar in staat kennis te nemen van informatie en cultuur uit Vlaanderen. In het licht van het verdrag dat op 17 januari 1995 tussen Nederland en Vlaanderen is gesloten en waarin staat dat beide partijen «ter bevordering van de wederzijdse bekendheid» de uitwisseling van informatie zullen stimuleren, ligt het voor de hand om bij de eventuele selectie van de Vlaamse radiozenders voorrang te geven aan een informatieve en een culturele zender.

De wettelijke must-carryverplichting wordt gecompleteerd met zes publieke radio- en zes publieke televisieprogramma's uit drie of meer lidstaten van de Europese Unie, waaronder in ieder geval een Duitstalig, een Franstalig en een Engelstalig programma. Het is echter, mede gelet op zijn onderhandelingspositie bij het sluiten van contracten, aan de kabelbeheerder om hier concrete invulling aan te geven. De motivering voor deze keuze loopt mutatis mutandis langs dezelfde lijnen als voor de omroepprogramma's van de BRTN: het stelt de kijkers en luisteraars in staat kennis te nemen van informatie en cultuur uit de ons omringende landen en taalgebieden. De omvang en de inhoud van dit wettelijk verplichte pakket, dat uiteraard door de kabelbeheerder naar believen met andere publieke én commerciële zenders uitgebreid kan worden tot een breder standaardpakket, zijn in algemene zin gebaseerd op een tweetal overwegingen. Ten eerste is het wenselijk dat iedere aangeslotene op het kabelnet de beschikking heeft over een pluriform en kwalitatief hoogwaardig aanbod van informatie, cultuur, educatie en verstrooiing. Ten tweede sluit dit programmapakket goed aan bij het huidige aanbod van publieke omroepprogramma's op de kabelnetten.

Voor kabelnetten die van zeer geringe omvang zijn of slechts voor één bijzonder doel worden gebruikt, voorziet het wetsvoorstel in een vrijstellingsregeling van de uitzendverplichtingen, die – evenals de uitzendverplichting zelve – in de WTV zal worden opgenomen.

De in artikel 82i van de Mediawet bedoelde programma's moeten onverkort en gelijktijdig met de oorspronkelijk uitzending worden doorgegeven (artikel 22e van de WTV). Buiten dit must-carrypakket mogen programma's door de kabelexploitanten worden verkort of op andere tijdstippen worden uitgezonden, behoudens toestemming van de verantwoordelijke omroepinstelling.

Het bovenstaande is de nadere wettelijke uitwerking van het in de Notitie liberalisering Mediawet neergelegde beleid om de kabelbeheerder de ruimte te geven het kabelnet commerciëler te exploiteren onder de voorwaarde dat deze ten minste de binnenlandse publieke radio- en televisieprogramma's en een nader te bepalen aantal buitenlandse publieke programma's van de ons omringende landen onverkort en gelijktijdig ter beschikking zal stellen aan de aangeslotenen. In die notitie sprak de regering zich reeds uit voor een kostprijs-georiënteerde prijsstelling voor dit wettelijke must-carrypakket, uitgaande van de gebruikelijke abonnementstarieven van de huidige standaardpakketten – waarvan in ieder geval de verplicht door te geven programma's deel uitmaken – en een specifieke prijscontrole daarop.

De feitelijke omvang en inhoud van het daadwerkelijk aangeboden basispakket wordt, zoals gezegd, bepaald door de kabelexploitant, met inachtneming van de must-carryverplichting. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan de uitdrukkelijke wens van kabelexploitanten om niet verplicht te worden tot het separaat aanbieden van de verplicht door te geven programma's. Veelal wensen zij hun huidige standaardpakket, waarvan de omvang gemiddeld ruim 20 televisieprogramma's bedraagt, te blijven aanbieden aan alle aangeslotenen, dan wel een ander basispakket dat meer programma's omvat dan het wettelijk must-carrypakket. Het gaat dan om programma's die tegen geringe meerkosten aan het must-carrypakket kunnen worden toegevoegd. Het wetsvoorstel biedt hun daarom de keuze zelf te bepalen of het daadwerkelijk aangeboden basis- of standaardpakket zich beperkt tot de programma's van het wettelijk must-carrypakket dan wel omvangrijker is.

Indien daartoe aanleiding bestaat, kan bij algemene maatregel van bestuur, met inachtneming van de huidige gebruikelijke abonnementstarieven, een maximumtarief worden vastgesteld waarvoor de kabelbeheerder aan iedere aangeslotene ten minste het must-carrypakket – al dan niet uitgebreid tot een breder basis- of standaardpakket – moet aanbieden; dit tarief wordt vervolgens jaarlijks geïndexeerd. Bij de bepaling van de hoogte van het tarief kan rekening worden gehouden met het feit dat kabelbeheerders veelal meer programma's in hun basis- of standaardpakket zullen willen aanbieden dan die van het must-carrypakket.

Overigens mag de kabelbeheerder, indien een dergelijk maximumtarief is vastgesteld, hogere tarieven in rekening brengen aan de aangeslotenen die kiezen voor een ander of uitgebreider programmapakket dan het pakket dat de kabelbeheerder voor ten hoogste het wettelijk maximumtarief aanbiedt. Het gaat dan om programma's die veelal tegen hogere kosten ingekocht moeten worden.

Ter completering van de liberalisering van de kabelexploitatie wordt het voor kabelexploitanten mogelijk eigen reclameboodschappen in te voegen in programma's van derden, mits die daarmee instemmen. De wijze waarop dit geschiedt binnen het systeem van de wet vraagt nog enige toelichting. Door het invoegen van reclameboodschappen in het programma van een derde wordt de kabelexploitant de verzorger van het gehele programma. Dit is in dit wetsvoorstel toegestaan. De kabelexploitant wordt daarmee dus de verantwoordelijke commerciële omroepinstelling. De oorspronkelijke programma-aanbieder verliest die status. Dit lijkt gecompliceerder dan het is. Het is immers van groot belang dat één organisatie verantwoordelijk is voor de inhoud van het programma. Dat wordt binnen de gekozen wetssystematiek als volgt automatisch bereikt: degene die het programma als laatste inhoudelijk bewerkt, i.c. de kabelexploitant, wordt de verantwoordelijke instelling. Het is dan bijvoorbeeld bij voorbaat duidelijk aan wie een overschrijding van het reclamemaximum moet worden toegerekend. Contractueel staat het de kabelexploitant uiteraard vrij om de gevolgen van zijn programmatische aansprakelijkheid met de oorspronkelijke programma-aanbieder nader te regelen. Bij het verkorten van programma's door de kabelexploitant treedt hetzelfde gevolg op.

§ 4. Het gebruik van zenders en frequenties

De regeling voor het gebruik van zenders (zowel aardse zenders als satellieten) die in het voorliggende wetsvoorstel is opgenomen, is in haar algemeenheid zoveel mogelijk gelijk aan de regeling voor het gebruik van draadomroepinrichtingen.

Het is de zenderbeheerder toegestaan alle programma's van derden die over de krachtens de Mediawet vereiste zendtijd of toestemming dan wel over de vereiste buitenlandse vergunningen beschikken, uit te zenden. Bij de uitzending via binnenlandse aardse zenders wordt overigens geen onderscheid gemaakt tussen programma's van in Nederland of in het buitenland gevestigde programma-aanbieders. Voor beide geldt hetzelfde wettelijk regime, te weten de Nederlandse mediawetgeving. Anders dan bij kabeldoorgifte wordt een uitzending via zenders steeds als de oorspronkelijke (lees: binnenlandse) uitzending aangemerkt. Van heruitzending kan derhalve geen sprake zijn. Zowel een in Nederland als een in het buitenland gevestigde omroeporganisatie die in Nederland via een aardse zender uitzendt, valt daardoor onder de Nederlandse rechtsmacht, meer in het bijzonder de Mediawet. Een dergelijke benadering bij uitzending via de aardse zenders is niet strijdig met het Europees recht. Bij de toewijzing van frequenties zal immers geen onderscheid gemaakt worden tussen in Nederland of in het buitenland gevestigde programma-aanbieders. Zij zullen op gelijke voorwaarden geselecteerd worden.

Ook bij uitzending door middel van een satelliet vanuit Nederland geldt de regel dat deze uitzending als de oorspronkelijke wordt aangemerkt. Het land van uitzending is evenwel in geval van uitzending door middel van een satelliet slechts doorslaggevend voor de bevoegdheidsvraag, als het gaat om een omroepinstelling die niet binnen de Europese Unie is gevestigd. Indien een omroepinstelling in een van de andere lidstaten van de Europese Unie is gevestigd, is díe lidstaat bevoegd ten aanzien van de desbetreffende omroepinstelling, ook al vindt de satellietuitzending plaats vanuit Nederland.

Het wetsvoorstel plaatst de regeling voor het voorkeursrecht van de binnenlandse publieke omroep om via de ether met zijn programma's de kijkers en luisteraars te bereiken, zoals die recentelijk in de Mediawet is opgenomen (het huidige artikel 167b), in de nieuwe systematiek van de wet.

De wettelijke koppeling tussen verspreiding via de kabel en verspreiding via de ether komt voor commerciële omroep te vervallen. Hierdoor wordt het mogelijk dat commerciële omroepen zich bijvoorbeeld beperken tot etheruitzendingen en afzien van kabeldistributie.

In de Nota frequentiebeleid (kamerstukken II 1994/95, 24 095, nrs. 1 en 2) is aangegeven dat de toewijzing van frequenties voor commerciële omroep zoveel mogelijk in één slag dient te geschieden. Bij brief van 13 december 1995 (kamerstukken II 1995/96, 24 095, nr. 4) heeft de tweede ondergetekende aan de Voorzitter van de Tweede Kamer haar beleidsvoornemens aangeboden naar aanleiding van de resultaten van het door Coopers & Lybrand uitgevoerde onderzoek naar de toepassing van het marktmechanisme bij de toewijzing van frequenties voor zakelijk gebruik («Meer marktwerking binnen een begrensde bandbreedte»). In de brief is aangegeven dat de wettelijke verankering van de beleidsvoornemens gestalte zal krijgen in de integrale herziening van de WTV waarvan de inwerkingtreding is voorzien op uiterlijk 1 januari 1998. Tevens is echter aangegeven dat het noodzakelijk is de inzet van het instrument «veilen» op korte termijn mogelijk te maken. Artikel II van het onderhavige wetsvoorstel beoogt hierin te voorzien.

Op 9 mei 1996 is door de Minister van Verkeer en Waterstaat overleg gevoerd met de Tweede Kamer over het frequentiebeleid (kamerstukken II 1995/96, 24 095, nr. 7). Daarbij is aangegeven dat op korte termijn door middel van onderzoek meer duidelijkheid gegeven zal worden over het aantal beschikbare frequenties, de voor- en nadelen van het uitgeven in pakketten en het te hanteren veilingmechanisme (incl. zenderkleuring). Dit moet ertoe leiden dat voor 1 april 1997 deze frequenties opnieuw uitgegeven zijn.

Als een belangrijk voordeel van het veilingmechanisme wordt in het onderzoeksrapport van Coopers & Lybrand gezien de transparantie van de procedure. Ook wordt aangegeven dat een veiling bij een goede marktwerking kan leiden tot toewijzing van het gebruiksrecht op een frequentie aan de organisatie die het hoogste rendement uit een verkregen frequentie zal weten te halen, omdat die organisatie in staat zal zijn het hoogste bod uit te brengen. Bij dit veilingsysteem wordt de mogelijkheid gecreëerd om een beperkt deel van de beschikbare frequentieruimte te reserveren voor zenders die zich specialiseren in bepaalde programmacategorieën, de zogenaamde zenderkleuring. Deze zenderkleuring, die ingegeven wordt door cultuurpolitieke overwegingen, wordt de bevoegdheid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Gezien de samenhang met het frequentiebeleid dat op kabinetsniveau wordt afgestemd, wint hij daarbij het gevoelen van de ministerraad in.

Het invoeren van een veilingstelsel voor (omroep)frequenties vereist een wettelijke basis in de WTV. Daarin wordt ook in dit wetsvoorstel voorzien. Voor de toelating tot de veiling zullen in het kader van de WTV eisen worden gesteld. De procedure van het beschikbaar stellen, respectievelijk het verkrijgen van het gebruiksrecht van etherfrequenties voor commerciële omroep, verloopt dan als volgt. Periodiek wordt vastgesteld welke frequenties gebruikt kunnen worden voor omroepdoeleinden. Daarbij wordt eerst het voor de publieke omroep noodzakelijke frequentiebeslag bepaald. De resterende frequentieruimte wordt vervolgens geveild onder commerciële gegadigden die voor een periode van ten hoogste vijf jaar het gebruik van een frequentie krijgen toegewezen. Dit geldt zowel voor de frequenties waarop zenderkleuring is toegepast als voor de overige. Tussentijdse veilingen zullen worden gehouden indien nieuwe frequentiemogelijkheden gevonden worden of frequenties vrijvallen. Een en ander zal binnenkort nader in de WTV worden uitgewerkt. Op deze wijze komt een doorzichtig stelsel voor de toewijzing van frequenties voor commerciële omroep tot stand.

Ter waarborging van de diversiteit en om concentraties te beperken is de mogelijkheid opgenomen om het aantal frequenties dat door één instelling mag worden gebruikt, te beperken. De gedachten gaan daarbij uit naar een maximum van één of twee per instelling. Aangezien de noodzaak tot eigendomsbeperking samenhangt met de periodiek wisselende beschikbaarheid van frequenties, de aard van de frequenties en het bereik van de beschikbare frequenties zal een en ander bij algemene maatregel van bestuur nader uitgewerkt worden. Zodoende kan slagvaardig en flexibel worden ingespeeld op de actuele situatie van het moment.

De huidige wet kent niet de mogelijkheid dat vanuit Nederland satellietuitzendingen naar het buitenland plaatsvinden, zonder doorgifte van het programma op de Nederlandse kabel. In de praktijk blijkt hiernaar wel vraag te zijn. Het wetsvoorstel voorziet hierin en brengt deze uitzendingen, voor zover althans de verantwoordelijke omroepinstelling in Nederland gevestigd is, conform de Europese regels onder de Nederlandse rechtsmacht en het toezicht van het Commissariaat voor de Media.

In de Europese Unie is thans een herziening van de richtlijn «Televisie zonder grenzen» in bespreking. Mogelijk zal de implementatie van onderdelen van de herziene richtlijn leiden tot nieuwe voorstellen voor aanpassing van de wetgeving, bijvoorbeeld in het kader van de bescherming van jeugdigen.

De introductie en regeling van commerciële etheromroep in Nederland noopt tot herziening van de wetgeving voor de zenderexploitatie. De werkzaamheden van de NOZEMA zijn traditioneel hoofdzakelijk gericht op dienstverlening aan de publieke omroep (landelijk/regionaal) en de Wereldomroep; de activiteiten ten behoeve van commerciële omroeporganisaties nemen in belang toe. In dit wetsvoorstel wordt de speciale relatie met de publieke omroep bestendigd door op te nemen dat de NOZEMA verplicht is desgevraagd de programma's van de publieke omroep (alsmede de Wereldomroep) uit te zenden. Verder zal het de NOZEMA (en anderen) worden toegestaan bijzondere uitzendingen van radio- en televisieprogramma's van korte duur en beperkte omvang, bijvoorbeeld in het kader van een evenement, te verrichten. De dienstverlening aan commerciële (radio-)omroepen kan voortgezet worden, evenals datatransmissie in beschikbare restcapaciteit van frequenties.

§ 5. Nieuwe vormen van informatie-overdracht door de publieke omroep

De liberalisering van de Mediawet betreft ook de publieke omroep. De kernactiviteit van de publieke omroep is gelegen in het leveren van een pluriform, kwalitatief hoogstaand en niet-commercieel omroepprogramma-aanbod aan het gehele Nederlandse publiek. Daarnaast maakt de combinatie van nieuwe technische mogelijkheden en ontwikkelingen op het terrein van acquisitie en exploitatie van programmarechten de vraag actueel of de publieke omroep zijn missie nog wel uitsluitend via «broadcasting» kan vervullen. Indien bijvoorbeeld de rechten van bepaalde programma's niet langer voor omroepuitzending, gericht op het algemene publiek, kunnen worden verkregen of alleen in combinatie met abonneetelevisierechten, kan het wenselijk zijn dat de publieke omroep een deel van het publieke programma-aanbod op een andere wijze aan de burger aanbiedt. Steeds zal dan getoetst moeten worden of dit in het verlengde van de hoofdtaak nuttig en nodig is en of er naast of in plaats van een aanbod vanuit de markt behoefte is aan een publiek aanbod van nieuwe mediadiensten. Het wetsvoorstel opent de mogelijkheid om een dergelijk aanbod als nevenactiviteit toe te staan. Het bestuurlijke uitgangspunt daarvoor is dat deze nevenactiviteit verboden is, tenzij zij bij algemene maatregel van bestuur is toegestaan.

Tevens wordt de regeling voor het toestaan van meer traditionele nevenactiviteiten aangepast en enigszins verruimd. In het wetsvoorstel wordt aan de publieke omroep meer ruimte geboden voor merchandisingsmogelijkheden in de vorm van uitgifte van tijdschriften. In concreto betekent dit, dat de beperkingen ten aanzien van de inhoud van programmabladen komen te vervallen en andere (programmagerelateerde) tijdschriften kunnen worden uitgegeven, evenals cd-i's en cd-roms. Hier staat tegenover dat ook de beschikbaarstelling van programmagegevens via de NOS wordt verruimd. Tevens wordt de wettelijke beperking ten aanzien van de vorm waarin deze beschikbaar gesteld worden, geschrapt. De omroepverenigingen en andere zendgemachtigden zullen derhalve moeten gedogen dat de NOS de (uitgebreide) programmagegevens aan derden, bijvoorbeeld commerciële omroepinstellingen of uitgevers, ter beschikking stelt.

Op basis van het bovenstaande wordt in het wetsvoorstel de volgende nevenactiviteitenregeling opgenomen. Het algemene verbod op nevenactiviteiten wordt vervangen door een regeling waarbij het verrichten van nevenactiviteiten in algemene zin wordt toegestaan, mits aan een aantal stringente voorwaarden wordt voldaan: de nevenactiviteiten mogen de uitvoering van de hoofdtaak niet schaden, zij moeten een zeker verband houden met deze hoofdtaak en zij mogen niet concurrentievervalsend worden verricht (artikel 57b). Deze voorwaarden kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden aangescherpt of aangevuld, indien de toepassing van deze regeling in de praktijk daartoe aanleiding mocht geven. Voor één categorie nevenactiviteiten, te weten het verzorgen van (abonnee)programma's en andere nieuwe mediadiensten, blijft evenwel het wettelijk verbod gehandhaafd, behoudens de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur een of meer bepaalde diensten toe te staan (artikel 57c).

Uit de bestaande financiële bepalingen in de Mediawet vloeit reeds voort dat nevenactiviteiten niet mogen worden bekostigd uit of anderszins ten laste komen van de publieke omroepmiddelen. De bepalingen dat publieke middelen dienen te worden besteed aan het programma en dat winst uit nevenactiviteiten ten goede van de programmaverzorging dient te komen, worden gehandhaafd. Een gescheiden boekhouding is daarbij onmisbaar. In de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 57b kan bijvoorbeeld ook als voorwaarde worden gesteld dat een bepaalde nevenactiviteit in een afzonderlijke rechtspersoon wordt ondergebracht.

Met de voorgestelde nieuwe regeling inzake nevenactiviteiten wordt overigens niet beoogd vooruit te lopen op de aanbevelingen van het rapport «Terug naar het Publiek», dat op 26 juni 1996 door de Commissie publieke omroep (onder voorzitterschap van ir. M. Ververs) is uitgebracht aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Deze aanbevelingen, waarover het kabinet zich nog een oordeel moet vormen, hebben betrekking op de langere termijn (de periode na het jaar 2000). De thans voorgestelde regeling behoeft daarvoor niet richtingbepalend te zijn. Voorstellen voor de langere termijn zullen gebaseerd worden op het kabinetsstandpunt inzake het rapport van de commissie-Ververs en de uitkomsten van het overleg daarover met de Tweede Kamer, dat in het najaar van 1996 zal plaatsvinden.

De verruiming van de mogelijkheden voor nevenactiviteiten leidt ertoe dat de Grondwet noch de Europese dimensie buiten beschouwing kan blijven.

Bij merchandising zal het in de praktijk in de meeste gevallen gaan om activiteiten op het gebied van informatie-overdracht, zoals het uitgeven van tijdschriften, videobanden, cd-i's en cd-roms. Gelet op artikel 7, eerste en derde lid, van de Grondwet, is het ongewenst het verrichten van dergelijke activiteiten te verbinden aan voorafgaande toestemming van een overheidsorgaan (het Commissariaat voor de Media), omdat de criteria mede betrekking kunnen hebben op de inhoud. Ook dit was voor de regering een reden het verrichten van nevenactiviteiten niet langer afhankelijk te stellen van voorafgaande toestemming van het Commissariaat. Uiteraard kan het Commissariaat wel achteraf aan de wettelijke criteria toetsen en zo nodig een sanctie opleggen (een boete van ten hoogste tweehonderdduizend gulden of intrekking van zendtijd).

Wat het Europese recht betreft, kan worden opgemerkt dat de bijzondere positie van de publieke omroepen, die in principe is toegestaan op grond van artikel 90 van het EU-Verdrag, er niet toe mag leiden dat er oneigenlijke concurrentie met commerciële dienstverleners ontstaat.

Artikel 92 van het EU-Verdrag verbiedt steunmaatregelen van de lidstaten die de mededinging (kunnen) vervalsen. Er kan sprake zijn van verboden overheidssteun, indien omroepmiddelen door de publieke omroepen worden aangewend voor commerciële activiteiten. Dit kan leiden tot concurrentievervalsing ten opzichte van de commerciële aanbieders. Hiermee is in het wetsvoorstel rekening gehouden, aangezien omroepmiddelen niet mogen worden aangewend voor nevenactiviteiten.

Een van de voorwaarden die het wetsvoorstel stelt aan het verrichten van een nevenactiviteit is dat deze niet leidt of kan leiden tot concurrentievervalsing ten opzichte van andere aanbieders van dezelfde of vergelijkbare goederen of diensten. Verdergaande exploitatie van audiovisuele produkten zal dienen plaats te vinden tegen marktconforme tarieven. Hierdoor wordt voorkomen dat er sprake zal kunnen zijn van beperking of vervalsing van de mededinging in de zin van artikel 85 van het EU-Verdrag.

Overigens is op het verrichten van nevenactiviteiten door de publieke omroep ook de Wet economische mededinging van toepassing.

De regering meent dat met de regeling zoals die in deze paragraaf uiteen is gezet, een optimum is gevonden tussen twee doelstellingen: enerzijds de publieke omroep in staat te stellen op eigentijdse wijze en onder ingrijpend gewijzigde omstandigheden de «public service» taak uit te voeren en verder te ontwikkelen, anderzijds te voorkomen dat oneigenlijke concurrentie optreedt met andere aanbieders van dezelfde of vergelijkbare goederen of diensten.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

B

In de huidige wet is het begrip abonneeprogramma beperkt tot uitzendingen door middel van draadomroepinrichtingen. Daarnaast kent de huidige wet in artikel 167, eerste lid, programma's die op abonnementsbasis via aardse zenders en satellieten wordt uitgezonden. De materiële regeling voor deze twee vormen van abonneeradio en -televisie is reeds grotendeels gelijk. Het bestaande onderscheid (voor het verzorgen van een abonneeprogramma is vergunning van het Commissariaat voor de Media vereist, terwijl voor het uitzenden van een programma als bedoeld in artikel 167, eerste lid, toestemming van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen is vereist) kan als achterhaald worden beschouwd. In het voorliggende wetsvoorstel worden alle vormen van abonneeradio en -televisie onder één wettelijk regime gebracht, te weten toestemming van het Commissariaat voor de Media.

In het wetsvoorstel krijgt de zenderbeheerder een duidelijker positie dan in de huidige wet, waarin bovendien een definitie van zenderbeheerder ontbreekt. Het is daarom wenselijk om, aansluitend op de definitie van beheerder van een draadomroepinrichting, het begrip zenderbeheerder wettelijk te definiëren.

De wijziging van de definitie van commerciële omroepinstelling hangt samen met het nieuwe regime voor het gebruik van zenders door commerciële omroepinstellingen.

Het huidige tweede lid van artikel 1 is opgenomen in het nieuwe artikel 3.

C

Het komt in de praktijk steeds vaker voor dat de machtiginghouder van een draadomroepinrichting de feitelijke exploitatie van die inrichting overlaat aan een derde (bijvoorbeeld een nutsbedrijf of de NV Casema). Deze exploitanten hebben niet zelden een grote vrijheid met betrekking tot het gebruik van de kabel en de tariefstelling. Het ligt daarom voor de hand de feitelijke exploitant voor wat betreft de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de Mediawet, gelijk te stellen aan de machtiginghouder. Artikel 2 strekt tot deze gelijkstelling. Nu ook het gebruik van zenders wordt geliberaliseerd, is een overeenkomstige regeling getroffen voor zenderexploitanten die geen machtiginghouder zijn.

In artikel 3 is het huidige artikel 1, tweede lid, overgenomen.

Artikel 4 beoogt vast te leggen in welke gevallen een commerciële omroepinstelling of de verzorger van een abonneeprogramma onder de bevoegdheid van Nederland valt. Daarbij staat de regeling van de Europese richtlijn voorop. Het uitgangspunt van deze richtlijn is, dat een programmaverzorger valt onder de wetgeving van de lidstaat waarin hij is gevestigd. Indien een programmaverzorger buiten de Europese Unie is gevestigd en zijn programma's door middel van een satelliet uitzendt, is bevoegd de lidstaat die een satellietfrequentie of -capaciteit ter beschikking stelt, dan wel de lidstaat op wiens grondgebied de up-link is gevestigd.

De richtlijn ziet op grensoverschrijdende televisie, dat wil zeggen op televisieprogramma's die in een andere lidstaat dan de lidstaat van (oorspronkelijke) uitzending rechtstreeks kunnen worden ontvangen – al dan niet met behulp van een schotelantenne – of in die andere lidstaat door middel van de kabel worden doorgegeven. De richtlijn heeft geen betrekking op het «heruitzenden» of «relayeren» van buitenlandse programma's door middel van aardse zenders. In het wetsvoorstel wordt deze wijze van verspreiding dan ook aangemerkt als een (nieuwe) oorspronkelijke uitzending (zie artikel 82a, tweede lid). Dit betekent – in combinatie met het voorgestelde artikel 4, eerste lid, onderdeel b – dat iedere omroeporganisatie die voor de uitzending van haar programma in Nederland gebruik maakt van aardse zenders, met betrekking tot dat programma onder de Nederlandse mediawetgeving valt. Met andere woorden, het uitzenden van programma's door middel van in Nederland gelegen aardse zenders wordt als binnenlandse omroep aangemerkt. Dit betekent overigens niet dat in het buitenland gevestigde programma-aanbieders worden benadeeld. Ook zij kunnen op grond van het voorgestelde veilingstelsel het gebruiksrecht van een of meer etherfrequenties verwerven. Het programma dat zij vervolgens met gebruikmaking van de toegewezen frequenties uitzenden, wordt echter beschouwd als een binnenlands programma. Zij zullen derhalve bij het Commissariaat voor de Media toestemming moeten verkrijgen voor commerciële omroep en zullen zich met betrekking tot het desbetreffende programma aan de Nederlandse mediawetgeving moeten houden. Zie ook de toelichting op artikel 82a.

Artikel 5 bakent de reikwijdte van de Mediawet ten opzichte van de WTV af. De Mediawet is ten aanzien van het gebruik van zenders, frequenties en kabelnetten uitsluitend van toepassing waar het gaat om het uitzenden van programma's naar het algemene publiek of een beperkt publiek. Alle andere vormen van dienstverlening vallen onder het domein van de WTV. Het tweede lid noemt – niet-limitatief – een aantal van deze diensten waarop de Mediawet niet van toepassing is. Het gaat daarbij om interactieve diensten en bedrijfstelevisie.

Het spiegelbeeld van artikel 5 wordt gevormd door artikel 70, eerste lid, van de WTV, waarin wordt vastgelegd dat de Mediawet een lex specialis is ten opzichte van de WTV. Bij de toepassing van de WTV kan niet worden getreden in de onderwerpen geregeld bij of krachtens de Mediawet.

F en S

Het bestaande onderscheid in de systematiek van de Mediawet tussen omroep door middel van zenders (publieke omroep) en omroep door middel van draadomroepinrichtingen (commerciële omroep en abonneeprogramma's) is door de feitelijke ontwikkelingen achterhaald. Het uitzendmiddel is niet langer het onderscheidend criterium. Dit onderscheid kan daarom komen te vervallen in de systematiek van de Mediawet.

G

Deze wijziging maakt het mogelijk dat de STER een deel van de zendtijd van het teletekstprogramma van de landelijke publieke omroep gebruikt. Het maximum is gelijk aan het maximum van de reguliere STER-zendtijd (6,5% per jaar). De reguliere maxima per dag (15%) en per uur (20%) zijn vanwege het specifieke karakter van teletekst niet goed toepasbaar. Het Commissariaat voor de Media zal echter bij de toepassing van deze bepaling erop toe dienen te zien dat de STER niet een onevenredig groot beslag legt op de teletekstcapaciteit van de publieke omroep.

M

De bestaande regeling inzake nevenactiviteiten van de publieke omroepinstellingen wordt, zoals in paragraaf 5 van het algemene deel van deze toelichting reeds uiteen is gezet, ingrijpend gewijzigd. Het huidige artikel 57 wordt daartoe omwille van de duidelijkheid vervangen door een aantal nieuwe artikelen (57 tot en met 57e).

In het nieuwe artikel 57 wordt in het eerste lid de hoofdtaak van de publieke omroepinstellingen expliciet verwoord. De hoofdtaak (het verzorgen van het omroepprogramma waarvoor aan de desbetreffende instelling zendtijd is verleend) dient te allen tijde voorop te staan. In het tweede lid worden als nevenactiviteiten aangemerkt alle activiteiten en werkzaamheden die niet rechtstreeks verband houden met of ten dienste staan van de uitoefening van de hoofdtaak. Deze bepaling moet eng worden uitgelegd. Als een omroepinstelling het verband met de hoofdtaak niet voldoende aannemelijk kan maken, is er sprake van een nevenactiviteit die getoetst moet worden aan artikel 57b.

Krachtens het derde lid wordt het verrichten van een nevenactiviteit verboden, voor zover daarin bij of krachtens deze wet niet uitdrukkelijk wordt voorzien. In het verrichten van nevenactiviteiten wordt in de eerste plaats voorzien in artikel 57a, waarin een aantal nevenactiviteiten expliciet wordt toegestaan, en in artikel 57b, dat het verrichten van alle andere nevenactiviteiten – behoudens de in artikel 57c bedoelde – toestaat, mits aan de voorwaarden van artikel 57b wordt voldaan. In de tweede plaats kunnen bij algemene maatregel van bestuur bepaalde nevenactiviteiten op het gebied van thematische en abonneekanalen en nieuwe (interactieve) diensten worden toegestaan (artikel 57c, eerste lid). Zolang een dergelijke algemene maatregel van bestuur niet tot stand is gekomen, blijven deze nevenactiviteiten derhalve verboden.

In plaats van zelf een nevenactiviteit te verrichten, kan een omroepinstelling daarvoor een dochtervennootschap oprichten of anderszins een belang nemen in een vennootschap die een dergelijke activiteit verricht. Het oprichten van een dochtervennootschap of het nemen van een belang in een vennootschap wordt krachtens artikel 57, vierde lid, in dergelijke gevallen gelijkgesteld met het zelf verrichten van een nevenactiviteit.

Aan de hand van het volgende voorbeeld kan het onderscheid tussen hoofdtaak en nevenactiviteiten worden verduidelijkt. Indien een omroepvereniging een belang heeft in een facilitair bedrijf dat uitsluitend diensten verricht ten behoeve van de desbetreffende omroepvereniging, is er géén sprake van een nevenactiviteit. Het bezit en gebruik van faciliteiten staat immers rechtstreeks ten dienste van de verzorging van het eigen programma. Zodra het facilitair bedrijf echter ook werkzaamheden ten behoeve van derden gaat verrichten, is er wél sprake van een nevenactiviteit waarop de criteria van artikel 57b van toepassing zijn. Die werkzaamheden worden immers niet direct ten behoeve van het eigen programma verricht.

Artikel 57a noemt een viertal nevenactiviteiten (verkoop van eigen programma's, verenigingsactiviteiten, het uitgeven van programmabladen en het produceren en verspreiden van educatief programma-ondersteunend materiaal) die rechtstreeks uit hoofde van de wet zijn toegestaan. De bestaande situatie wordt hiermee gecontinueerd. De in artikel 57a genoemde nevenactiviteiten behoeven derhalve niet getoetst te worden aan artikel 57b.

Hierbij moet wel bedacht worden dat de thans geldende beperking voor de inhoud van programmabladen komt te vervallen (zie onderdeel N). Dit maakt het mogelijk dat het programmablad meer het karakter van een regulier tijdschrift krijgt. In dat geval moet concurrentievervalsing met uitgevers van tijdschriften worden voorkomen. Het vierde lid bevat daarvoor een regeling.

Artikel 57b bevat de kern van de nieuwe nevenactiviteitenregeling. De strekking is een andere dan die van het huidige artikel 57. De geldende wet en de daarop gebaseerde jurisprudentie dwingt het Commissariaat tot een zeer terughoudend beleid. Nevenactiviteiten moeten uitzonderingen blijven. Het nieuwe stelsel gaat daarentegen uit van het beginsel dat nevenactiviteiten zijn toegestaan, mits aan een drietal stringente voorwaarden is voldaan, te weten: geen nadelige invloed op de hoofdtaak; een zekere relatie met de hoofdtaak; geen concurrentievervalsing. Indien de feitelijke ontwikkelingen zulks noodzakelijk maken, kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere eisen worden gesteld. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan de verplichting (bepaalde) nevenactiviteiten in een afzonderlijke rechtspersoon onder te brengen.

Uiteraard mogen nevenactiviteiten niet worden bekostigd uit – of anderszins ten laste komen van – de publieke omroepmiddelen; deze voorwaarde vloeit reeds voort uit de financiële bepalingen (in het bijzonder de artikelen 104, 105 en 109a) en behoeft dus in artikel 57b niet nogmaals te worden opgenomen.

Voor nevenactiviteiten die bestaan uit of verband houden met het verzorgen van een (abonnee)programma – niet zijnde het programma, bedoeld in artikel 57, eerste lid – of het verrichten van interactieve diensten als bedoeld in artikel 5 blijft in beginsel een verbod gelden, dat echter bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van daarin te noemen diensten kan worden opgeheven (artikel 57c). De motivering hiervoor is gegeven in paragraaf 5 van het algemene deel van deze toelichting.

Indien deze nevenactiviteiten worden toegestaan, zijn daarop in ieder geval van toepassing de vereisten van artikel 57b. Deze eisen zullen in de algemene maatregel van bestuur (het Mediabesluit) nader worden uitgewerkt. Zij kunnen voor verschillende categorieën nevenactiviteiten en voor verschillende categorieën zendgemachtigden verschillend worden vastgesteld.

Artikel 57d bevat de – reeds bestaande – verplichting om de netto-inkomsten uit nevenactiviteiten en uit vermogen aan te wenden voor de verzorging van het eigen programma. Een onverhoopt negatief resultaat van een bepaalde nevenactiviteit mag worden gecompenseerd met de positieve resultaten van andere nevenactiviteiten, met uitzondering van het positieve resultaat op het programmablad, dat slechts tot een in het Mediabesluit bepaald maximum aan nevenactiviteiten mag worden besteed. Indien er per saldo een negatief resultaat resteert, zal dit ten laste van het eigen vermogen moeten worden gebracht.

De voorgestelde regeling voor nevenactiviteiten is niet in strijd met het in artikel 55 neergelegde verbod om dienstbaar te zijn aan het maken van winst door derden. Krachtens vaste rechtspraak is er immers slechts sprake van strijdigheid met artikel 55, indien een omroepinstelling met behulp van de haar toegewezen zendtijd dienstbaar is aan het maken van winst door derden. Een voorbeeld uit de jurisprudentie is het uitzenden van een televisieprogramma zonder geluid, waarbij een 06-nummer in beeld wordt gebracht. Indien de kijker dit 06-nummer belt, hoort hij een bandje met het bij het televisieprogramma behorende geluid. In dit geval heeft de toenmalige Afdeling rechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de desbetreffende omroepinstelling in strijd handelt met het verbod van artikel 55, omdat zij met behulp van de haar toegewezen zendtijd dienstbaar is aan het maken van winst door de exploitant van het 06-nummer.

Uit deze jurisprudentie vloeit tevens voort dat artikelen 55 en 57 niet tegelijk op een bepaalde gedraging van toepassing kunnen zijn. Er is een zekere gelaagdheid. Indien een omroepinstelling in haar programma commerciële reclame maakt, is artikel 52 van toepassing. Maakt zij zich niet in het programma, maar wel met behulp van de haar toegewezen zendtijd dienstbaar aan het maken van winst door derden, dan is artikel 55 van toepassing. In alle andere gevallen is er sprake van – al dan niet toegestane – nevenactiviteiten. Het onderhavige wetsvoorstel verruimt de mogelijkheden om nevenactiviteiten te verrichten, maar laat de artikelen 52 en 55 onverlet.

N

De beperkingen die gelden voor de inhoud van de programmabladen van de omroepverenigingen, vervallen (zie ook de toelichting op artikel 57a in onderdeel M). Daar staat tegenover dat de wettelijke dwanglicentie wordt uitgebreid. Derden zoals uitgevers, binnenlandse commerciële omroepinstellingen en buitenlandse omroepinstellingen die wensen te beschikken over de programmagegevens van de landelijke publieke omroep, behoeven daartoe niet langer de toestemming van iedere individuele zendgemachtigde, maar uitsluitend nog van de NOS. Indien de NOS met een derde tot overeenstemming komt over de verstrekking van de programmagegevens, moeten de andere zendgemachtigden dit gedogen. Onder de thans geldende regeling bestaat de dwanglicentie slechts met betrekking tot de verstrekking van de programmagegevens aan buitenlandse omroepinstellingen en, in beknopte vorm, aan uitgevers van dag- en nieuwsbladen.

O

De wettelijke beperking voor de werkzaamheden van de STER vervalt. De STER valt uiteraard wel onder het nieuwe toestemmingenregime voor nevenactiviteiten (artikelen 57 e.v.).

P

Het exploiteren van auteursrechten moet worden aangemerkt als een nevenactiviteit. De afzonderlijke regeling hiervan in artikel 62 is niet langer nodig. In het voorliggende wetsvoorstel is de reeds bestaande mogelijkheid om programma's te verkopen opgenomen in artikel 57a, eerste lid, terwijl op andere vormen van exploitatie artikel 57b van toepassing is. Het huidige verbod voor publieke omroepinstellingen om tijdschriften uit te geven, vervalt.

Q, R en DD

Het wijzigen van de hoofdstukindeling maakt het mogelijk én noodzakelijk de huidige artikelen 74 tot en met 75b, die betrekking hebben op kabelverspreiding van programma's van de publieke omroep, te verplaatsen naar het hoofdstuk dat de publieke omroep regelt. De nieuwe artikelen 65 tot en met 68 zijn inhoudelijk exact gelijk aan de bestaande artikelen 74 tot en met 75b.

Het regime voor het gebruik van de kabel wordt opgenomen in het nieuwe hoofdstuk VI. De huidige artikelen 65 tot en met 70a kunnen daarom vervallen, onderscheidenlijk worden vervangen door andere bepalingen.

T, Y, AA en CC

Voor het uitzenden van commerciële omroepprogramma's en abonneeprogramma's door middel van een zender (aardse zender of satelliet) blijft een afzonderlijke toestemming krachtens de Mediawet vereist. Echter, evenmin als een toestemming van het Commissariaat op zich recht geeft op een kabelkanaal, geeft deze op zich recht op het gebruik van een zender respectievelijk frequentie. Daarvoor geldt het machtigingenregime van de WTV en het daarin geregelde stelsel van veiling. Het Commissariaat toetst uitsluitend aan de weigeringsgronden, genoemd in artikel 71b, respectievelijk artikel 72, zesde lid, en houdt geen rekening met de beschikbaarheid van etherfrequenties of kabelkanalen. Toestemming van het Commissariaat is echter wel een van de voorwaarden om aan de veiling voor het gebruik van etherfrequenties deel te kunnen nemen, respectievelijk om toegang tot de kabel te krijgen.

De uitbreiding van het toestemmingenstelsel tot uitzending door middel van zenders maakt het noodzakelijk de toezichtskosten niet langer te baseren op het aantal kabelabonnees dat het programma kan ontvangen, maar op het aantal huishoudens dat het programma, via de kabel of een privé (schotel)antenne, kan ontvangen.

FF

Artikel 82a vervangt het huidige artikel 167a en bepaalt welke programma's een zenderbeheerder mag uitzenden (in beginsel alle). Dit betekent uiteraard niet dat ook iedere programma-aanbieder recht heeft op het gebruik van een frequentie. Daarvoor geldt het machtigingenregime van de WTV. Het tweede lid sluit aan op het nieuwe artikel 4. Indien een programma in Nederland door middel van een zender wordt uitgezonden, wordt dit aangemerkt als de oorspronkelijke (primaire) uitzending. Met betrekking tot aardse zenders betekent dit, dat het desbetreffende programma onder de Nederlandse mediawetgeving valt. Indien vanuit Nederland de verbinding met een satelliet tot stand komt, wordt dit weliswaar als de primaire uitzending aangemerkt, doch dit leidt niet vanzelf tot de conclusie dat het een Nederlands programma betreft. Krachtens de Europese televisierichtlijn staat bij de bevoegdheidsvraag in geval van satellietuitzending immers het land van vestiging van de verantwoordelijke omroeporganisatie voorop. Slechts indien deze omroepinstelling buiten de Europese Unie is gevestigd, worden de factoren satellietfrequentie, satellietcapaciteit en plaats van up-link relevant (zie onderdeel C).

Artikel 82b vervangt het huidige artikel 2, tweede lid, van de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 en regelt de verplichting van de NOZEMA om de programma's van de publieke omroep en de Wereldomroep uit te zenden, voor zover de desbetreffende instellingen daarom verzoeken.

Artikel 82c bevat een regeling inzake de zogenaamde evenementenzenders. Het gaat daarbij om uitzendingen die in beginsel wel als omroep zijn aan te merken en daardoor binnen de reikwijdte van de Mediawet vallen, maar anderzijds niet zijn in te passen in het reguliere stelsel voor publieke omroep, commerciële omroep of abonneeprogramma's. Het gaat om programma's voor een bijzonder doel, bijvoorbeeld een evenement, die bovendien beperkt zijn in bereik of in duur. De NOZEMA is krachtens het eerste lid gerechtigd om ten behoeve van derden dergelijke uitzendingen te verrichten. Aan anderen dan de NOZEMA kan door het Commissariaat voor de Media toestemming worden verleend. De begrippen bijzonder doel, beperkt bereik en beperkte duur kunnen zo nodig bij algemene maatregel van bestuur verduidelijkt worden.

Artikel 82d is inhoudelijk gelijk aan het huidige artikel 167b, dat recentelijk in de Mediawet is opgenomen. Hiermee wordt de voorkeurspositie van de publieke omroep met betrekking tot het gebruik van etherfrequenties wettelijk gewaarborgd.

In de Notitie liberalisering Mediawet heeft de regering de wenselijkheid uitgesproken een deel van de frequentieruimte die beschikbaar is voor commercieel gebruik, te reserveren voor omroepen die zich specialiseren in bepaalde programmacategorieën. Artikel 82e bevat de uitwerking van dit beleidsvoornemen. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen kan een beperkt deel van de frequentieruimte aanwijzen ten behoeve van deze «zenderkleuring». Hij dient omtrent het voornemen hiertoe het gevoelen van de ministerraad in te winnen. De uiteindelijke selectie van de kandidaten voor deze frequenties geschiedt op grond van de WTV door de Minister van Verkeer en Waterstaat door middel van een veiling, met inachtneming van het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

In artikel 82f wordt een wettelijke grondslag gecreëerd om het aantal frequenties per instelling respectievelijk concern te beperken. Deze beperking kan slechts bij of krachtens algemene maatregel van bestuur geschieden. De complexiteit van dit onderwerp (de omvang van het aantal beschikbare frequenties staat niet bij voorbaat vast; frequenties zijn van ongelijke aard en hebben een ongelijk bereik; het is niet altijd duidelijk in welke gevallen een aantal instellingen zodanig met elkaar verbonden zijn dat zij voor de toepassing van deze bepaling als één instelling kunnen worden aangemerkt) maakt een delegatiebepaling noodzakelijk, zodat flexibel kan worden ingespeeld op de feitelijke situatie bij de uitgifte van frequentiegebruik.

De artikelen 82e en 82f zijn uitsluitend van toepassing op het commerciële gebruik van aardse frequenties. Artikel 82g bepaalt daarom uitdrukkelijk dat genoemde artikelen niet van toepassing zijn op frequenties die worden gebruikt door de publieke omroep en de Wereldomroep of die worden gebruikt ten behoeve van satellietuitzendingen.

Artikel 82h vervangt de huidige artikelen 65 (deels) en 66 en bepaalt welke programma's een kabelbeheerder mag uitzenden (in beginsel alle). Dit betekent uiteraard niet dat ook iedere programma-aanbieder een jegens de kabelbeheerder afdwingbaar recht heeft op kabelverspreiding. Daarvoor dient hij een overeenkomst met de kabelbeheerder te sluiten, tenzij het gaat om de programma's bedoeld in artikel 82i. Artikel 82i omschrijft de wettelijke must-carryverplichting zoals is beschreven in het algemene deel van de toelichting.

Artikel 82j bevat een regeling inzake de tarieven. Krachtens het eerste lid kan de kabelbeheerder er door middel van een algemene maatregel van bestuur toe worden verplicht een basispakket, waarvan in ieder geval het must-carrypakket deel uitmaakt, aan iedere aangeslotene aan te bieden tegen ten hoogste het in deze bepaling bedoelde maximumtarief. Het is de beheerder toegestaan daarnaast tegen hogere tarieven andere of uitgebreidere pakketten aan de aangeslotenen aan te bieden (waarvan eveneens de in artikel 82i bedoelde programma's in ieder geval deel moeten uitmaken). De aangeslotenen kunnen niet verplicht worden een of meer van deze pakketten af te nemen.

Krachtens het eerste lid kan het maximumtarief voor verschillende categorieën draadomroepinrichtingen verschillend worden vastgesteld. Bij deze differentiatie kan rekening worden gehouden met verschillen in kostenstructuur tussen bijvoorbeeld draadomroepinrichtingen in relatief dunbevolkte plattelandsgemeenten en draadomroepinrichtingen in dichtbevolkte stedelijke agglomeraties.

JJ

In de nieuwe regeling voor nevenactiviteiten wordt de eigen verantwoordelijkheid van de publieke omroepinstellingen aanzienlijk uitgebreid. Voor het verrichten van nevenactiviteiten is niet langer voorafgaande toestemming vereist. De omroepinstellingen zullen dus in de eerste plaats zelf moeten beoordelen of een gewenste nevenactiviteit voldoet aan de voorwaarden van artikel 57b. Het Commissariaat voor de Media kan slechts achteraf sanctionerend optreden. Gelet op het grote belang dat de omroepen zich houden aan de genoemde voorwaarden, acht de regering het gewenst bij overtreding hiervan het opleggen van de maximale bestuurlijke boete van f 200 000 mogelijk te maken.

Artikel II

A

Voor de omschrijving van het begrip «veiling» is aansluiting gezocht bij de desbetreffende omschrijving zoals opgenomen in artikel 1, onderdeel f, van de Vestigingswet detailhandel. Daar luidt de omschrijving: een niet-executoriale verkoping van goederen, welk in het openbaar bij opbod, afslag of inschrijving wordt gehouden, of waarbij aan publiek, hetwelk daartoe is uitgenodigd of tevoren van de verkoping in kennis is gesteld, gelegenheid wordt gegeven om te bieden, af te mijnen of in te schrijven.

De eisen die de Minister van Verkeer en Waterstaat in het kader van de onderhavige bepaling kan stellen, zullen met name betrekking hebben op hetgeen kortheidshalve aangeduid zou kunnen worden als «ontvankelijkheidsaspecten», zoals die bijvoorbeeld in het kader van GSM zijn neergelegd in met name artikel 8 van het Besluit mobiele telecommunicatie GSM.

De minister zal in het kader van de voorbereiding van de veiling waarborgen kunnen vragen teneinde te voorkomen dat het gebruiksrecht op de frequentie en de dientengevolge te verkrijgen machtiging terecht komt bij een machtiginghouder waarvan de financiële positie onvoldoende zeker is. Ook kan het bijvoorbeeld niet zo zijn dat een frequentie terecht komt bij een bedrijf zonder de vereiste kennis en ervaring om effectief met een verkregen frequentie te kunnen handelen.

Naar verwachting zal een nader vast te stellen bedrag in rekening kunnen worden gebracht als een tegemoetkoming in de kosten die zijn gemoeid met het organiseren van de veiling. Hierbij ligt het niet voor de hand dat dit bedrag zal worden terugbetaald, indien de deelname aan de veiling niet leidt tot het verkrijgen van de gewenste frequentie.

Voor de omschrijving van het begrip «commerciële omroep» in artikel 1, eerste lid, onderdeel kk, wordt uiteraard zo dicht mogelijk aangesloten bij het begrip zoals dat in de Mediawet wordt gehanteerd. Dat begrip is echter beperkt tot commerciële omroep verzorgd door instellingen die onder Nederlandse jurisdictie vallen. Gelet op Europeesrechtelijke aspecten (artikel 59 van het EU-Verdrag) en het kader van de WTV kan hiermee echter niet worden volstaan, omdat het ook mogelijk moet zijn frequenties en machtigingen ten behoeve van commerciële omroep uit te geven aan instellingen die vanuit het buitenland een voor Nederland bestemd programma verzorgen. In het in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde artikel 82a van de Mediawet zijn deze buitenlandse omroepen al aangeduid. In het tweede deel van de omschrijving in de WTV is dit nu ook uitgeschreven.

B, C en D

De voorgestelde wijzigingen in de onderdelen B en C zijn wetstechnisch noodzakelijk vanwege het nieuw voorgestelde artikel 13 in onderdeel D. In de Mediawetbepalingen over de kabel staat min of meer centraal de in artikel 1, onderdeel n, van die wet omschreven «beheerder van een draadomroepinrichting». Nu wordt voorgesteld in de WTV een uitzendverplichting voor de kabelbeheerder op te nemen voor de in artikel 82i van de Mediawet genoemde binnen- en buitenlandse publieke programma's (zie hierna onderdeel H), dient de omschrijving van wat in de WTV onder de beheerder wordt verstaan parallel te lopen met de omschrijving in de Mediawet. Dit betekent dat er een specifieke voorziening in de WTV dient te komen voor het geval de beheerder van de concessie, bedoeld in artikel 3 van de WTV, een draadomroepinrichting exploiteert of wil gaan exploiteren. Gelet op het feit dat de voorschriften met betrekking tot de concessiehouder met name regeling vinden in hoofdstuk II van de WTV, is ervoor gekozen om de van overeenkomstige-toepassingsverklaring van de artikelen 22e en 22f regeling te doen vinden in het nieuw voorgestelde artikel 13 van de WTV.

E

In het nieuwe artikel 15, derde lid, is vastgelegd dat regels gesteld zullen worden ten aanzien van de wijze waarop een veiling van etherfrequenties ten behoeve van commerciële omroep dient plaats te vinden. Deze regels zullen vooral de organisatie van de veiling betreffen. De regels worden blijkens artikel 15, eerste lid, gesteld «bij of krachtens algemene maatregel van bestuur». Het voornemen bestaat om in dit verband het Besluit radio-elektrische inrichtingen aan te passen in die zin, dat daarin een basis zal worden gecreëerd om op ministerieel niveau de regels materieel vast te kunnen leggen. Met regelgeving op ministerieel niveau wordt in elk geval bewerkstelligd dat snel op nieuwe ontwikkelingen kan worden ingespeeld.

De noodzaak hiertoe kan blijken uit het eerder genoemde onderzoeksrapport «Meer marktwerking binnen een begrensde bandbreedte» van Coopers & Lybrand. Hierin is aangegeven dat het ontwerp en de organisatie van een veiling in essentie worden bepaald door een drietal factoren: de structuur van de vraag, de structuur van het aanbod en het overheidsbeleid. Ook geldt dat een zorgvuldige voorbereiding en uitvoering noodzakelijk zijn voor een goed verloop (p. 57).

Uit buitenlandse ervaringen kan blijken dat een goede voorbereiding zeer belangrijk is, omdat men snel te maken krijgt met ongewenste effecten. Denk bijvoorbeeld aan het uitbrengen van een bod dat veel te hoog is (winner's curse), samenspanning tussen bieders (collusion), onevenwichtigheid in kapitaalkracht, hamsteren van frequenties, strategische manipulatie en het niet nakomen van het bod (walk away). Afhankelijk van de beoordeling van de situatie kan men bij het organiseren van de veiling, bijvoorbeeld in het kader van ministeriële regelgeving, snel maatregelen nemen om deze problemen tegen te gaan.

In principe gelden er geen beperkingen ten aanzien van de categorieën van gegadigden die tot een veiling worden toegelaten. Eén afwijkingsmogelijkheid dient hier echter te worden vermeld. Binnen het totaal van de te veilen frequentieruimte wordt het ingevolge het voorgestelde artikel 82e van de Mediawet mogelijk dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op grond van cultuurpolitieke overwegingen een beperkt deel aanwijst ten behoeve van het uitzenden van bepaalde categorieën programma's. Voor een verdere toelichting zij kortheidshalve verder verwezen naar de toelichting op het voorgestelde artikel 82e. Ook frequenties waaraan een dergelijke zenderkleuring wordt gegeven, kunnen echter worden geveild. De slotzin van het voorgestelde artikel 15, derde lid, geeft hieraan uitdrukking.

F

Alvorens over te kunnen gaan tot het daadwerkelijk veilen van etherfrequenties zal eerst dienen te worden vastgesteld welke frequenties feitelijk voor veiling in aanmerking komen. Het voorgestelde artikel 16a schrijft voor dat de Minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad deze frequenties vaststelt. Hierbij is het volgende overwogen.

Enerzijds is het van belang dat er sprake is van een flexibel instrument dat snel kan worden ingezet. Hiervoor is ministeriële regelgeving het meest aangewezen. Anderzijds is er een veelheid van belangen in het geding die noopt tot besluitvorming met bijzondere waarborgen. De belangen liggen niet alleen op het terrein van de telecommunicatie, maar bijvoorbeeld evenzeer op het terrein van het omroepbeleid, en dat van openbare orde en veiligheid. Ook economische belangen zullen in het geding zijn. De bijzondere waarborgen kunnen blijken uit het artikel 16a opgenomen voorschrift dat de vaststelling van de te veilen frequenties door de Minister van Verkeer en Waterstaat niet kan geschieden dan nadat de ministerraad zich daarover een oordeel heeft kunnen vormen. Het ligt in de rede dat daaraan voorafgaand overleg plaatsvindt met de direct betrokken bewindslieden.

Uit artikel 16a, tweede lid, blijkt dat het gebruiksrecht op een frequentie in elk geval beperkt is in die zin dat het slechts kan gelden voor een termijn van ten hoogste vijf jaar. Hiermee wordt aangesloten bij de concessie- en toestemmingstermijnen die krachtens de Mediawet gelden voor de publieke respectievelijk commerciële omroep.

G

In artikel 17, zevende lid, zijn limitatief de weigeringsgronden voor een machtiging opgesomd. In het wetsvoorstel wordt hieraan een weigeringsgrond toegevoegd voor degene die commerciële omroep wil gaan verzorgen maar niet via de veiling het gebruiksrecht op de daarbij behorende frequentie heeft verkregen. Uit de nieuwe bepaling volgt dat uitsluitend een belanghebbende met een via de veiling verkregen gebruiksrecht op een frequentie in het bezit kan komen van de in artikel 17 bedoelde machtiging. Wat betreft de weigeringsgronden, opgenomen in het zevende lid, wordt opgemerkt dat hieraan in het geval van een machtigingaanvraag in verband met een op een veiling verworven gebruiksrecht op een frequentie, weinig betekenis meer toekomt. Het verwerven van het gebruiksrecht zal er namelijk toe leiden dat andere dan technische weigeringsgronden buiten beschouwing kunnen blijven. Dat leidt ertoe dat een verworven gebruiksrecht praktisch altijd zal leiden tot het verlenen van een machtiging.

Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat in het Besluit radio-elektrische zendinrichtingen, onder meer gebaseerd op artikel 17, een bepaling zal worden opgenomen dat een aanvraag om een machtiging binnen een zeer korte, nader in het besluit te bepalen termijn zal worden afgehandeld. Dit in afwijking van het huidige artikel B.1.7 van het besluit, waarin een beslistermijn van drie maanden is opgenomen.

De voorgestelde wijziging in artikel 17, eerste lid, moet worden gezien als een buitentwijfelstelling in die zin dat nu duidelijker tot uitdrukking wordt gebracht dat van de desbetreffende weigeringsgrond uitsluitend sprake kan zijn in het geval dat krachtens de Mediawet het vereiste geldt dat toestemming moet zijn verleend.

H

Artikel 22f bepaalt in welke gevallen en in hoeverre vrijstelling of ontheffing kan worden verleend van de verplichting ten minste het publieke must-carry-pakket uit te zenden. Vrijstelling kan worden verleend aan de beheerders van zeer kleine of zeer specifieke draadomroepinrichtingen (vergelijk het huidige artikel 70, derde lid, van de Mediawet). Ontheffing kan worden verleend van de verplichting om de programma's van de lokale publieke omroep door te geven, omdat dit in sommige gevallen tot een onevenredig hoog beslag op de capaciteit van de kabel kan leiden. Een verzoek om ontheffing dient uiteraard door de kabelbeheerder zeer goed gemotiveerd te worden. In ieder geval blijft de verplichting bestaan om ten minste één kanaal te reserveren voor een publiek lokaal radioprogramma. Ten slotte kan ontheffing worden verleend van de verplichting om buitenlandse programma's door te geven, indien dit tot onevenredig hoge kosten voor de kabelbeheerder zou leiden. Gedacht kan worden aan zeer kleine kabelnetten, voor zover daarvoor geen vrijstelling op grond van het eerste lid is verleend.

I

Met het opnemen van artikel 22e in artikel 50, vierde lid, van de WTV wordt inhoud gegeven aan de strafrechtelijke handhaving van die bepaling. Overtreding van artikel 22e kan dan worden bestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie.

Artikel V

Om te waarborgen dat de organisatie van de veiling snel ter hand wordt genomen, is het noodzakelijk dat op korte termijn na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel bekend is welke frequenties in aanmerking komen om te worden geveild. Het voorgestelde artikel VI voorziet hierin.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Naar boven