24 800
Wijziging van enkele wetten in verband met de herziening van het stelsel van bestuurlijke boeten en van het fiscale strafrecht (Invoeringswet bestuurlijke boeten)

nr. 5
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 23 mei 1997

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1.a. Onder vernummering van de artikelen I tot en met XIV in de artikelen II tot en met XV vervalt artikel XV.

1.b. Voor het tot artikel II vernummerde artikel I wordt ingevoegd:

ARTIKEL I

Indien het bij koninklijke boodschap van 2 november 1993 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van de Invorderingswet 1990 in verband met de herziening van het stelsel van bestuurlijke boeten en van het fiscale strafrecht (23 470) tot wet wordt verheven, komt die wet als volgt te luiden:

ARTIKEL I

De Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt als volgt gewijzigd:

A.1. In artikel 1, eerste en derde lid, wordt «administratieve» vervangen door: bestuurlijke.

A.2. Aan het derde lid wordt toegevoegd: In afwijking van de eerste volzin zijn de artikelen 62, 65 en 66 van toepassing met betrekking tot de boeten, bedoeld in hoofdstuk 5 van de Douanewet.

B. Artikel 5, tweede lid, wordt, onder vernummering van het derde lid in vierde lid, vervangen door:

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het door de inspecteur nemen van een beschikking of het doen van uitspraak strekkende tot – al dan niet nadere – vaststelling van een ingevolge de belastingwet verschuldigd of terug te geven bedrag.

3. De inspecteur vermeldt op het aanslagbiljet of in de kennisgeving van de beschikking of uitspraak in ieder geval de termijn of de termijnen waarbinnen het verschuldigde of terug te geven bedrag moet worden betaald. Indien op het aanslagbiljet of in de kennisgeving het bedrag van een vergrijpboete is vermeld, wordt op het aanslagbiljet of in de kennisgeving tevens vermeld dat op verzoek uitstel van betaling wordt verleend zolang de boete nog niet onherroepelijk vaststaat.

C. In artikel 9 vervallen het derde lid, laatste volzin, alsmede het vierde en vijfde lid.

D. Artikel 17 vervalt.

E. Artikel 18 vervalt.

F. Artikel 21 vervalt.

G. Artikel 22 vervalt.

H. Artikel 23 komt te luiden:

Artikel 23. 1. Hij die bezwaar heeft tegen een hem opgelegde belastingaanslag, daaronder begrepen bezwaar betreffende de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of tegen een ingevolge enige bepaling van de belastingwet genomen voor bezwaar vatbare beschikking, kan een bezwaarschrift indienen.

2. Een bezwaarschrift kan mede worden ingediend door degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de in het eerste lid bedoelde belastingaanslag of de voor bezwaar vatbare beschikking betrekking heeft.

3. De inspecteur stelt de in het tweede lid bedoelde belanghebbende desgevraagd op de hoogte van de gegevens met betrekking tot de belastingaanslag of de beschikking voor zover deze gegevens voor het maken van bezwaar redelijkerwijs van belang kunnen worden geacht.

I. Artikel 24a komt te luiden:

Artikel 24a. Indien de bedragen van een belastingaanslag en van een of meer voor bezwaar vatbare beschikkingen op één aanslagbiljet zijn vermeld, kunnen de bezwaren worden vervat in één bezwaarschrift.

J. In artikel 25, zevende lid, wordt «kan de inspecteur uitspraak op die bezwaren doen bij gezamenlijke uitspraak» vervangen door: kunnen de uitspraken daarop in één geschrift worden vervat.

K. In artikel 26, tweede lid, wordt «artikel 23, eerste lid, tweede volzin», «van genoemde volzin», onderscheidenlijk «Artikel 23, tweede lid» vervangen door «artikel 23, tweede lid», «van genoemd lid», onderscheidenlijk «Artikel 23, derde lid».

L. Na artikel 28 wordt ingevoegd:

Artikel 28a. Bij het instellen van beroep is artikel 24a van overeenkomstige toepassing.

M.1. Aan artikel 29, eerste lid, wordt een nieuwe volzin toegevoegd, luidende: De vorige volzin vindt geen toepassing voor zover het beroep is gericht tegen een vergrijpboete.

M.2. Na het tweede lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

3. Indien meer dan één beroepschrift is ingediend en het beroep zowel betrekking heeft op een belastingaanslag als op een ingevolge enige bepaling van de belastingwet genomen beschikking en de bedragen daarvan op één aanslagbiljet zijn vermeld, kan de rechter bij één gezamenlijke uitspraak beslissen.

N. Na artikel 29 wordt ingevoegd:

Artikel 29a. De rechter kan bij uitspraak afwijken van het bedrag waarop de inspecteur de bestuurlijke boete heeft vastgesteld.

O. Artikel 30e vervalt.

P. In artikel 30f vervalt het vijfde lid en wordt het zesde lid vernummerd tot vijfde lid.

Q. In artikel 65, eerste lid, eerste volzin, wordt «belastingaanslag» vervangen door: belastingaanslag of beschikking.

R. In artikel 66 wordt «Van de in een belastingaanslag begrepen verhoging» vervangen door: Van de bij beschikking opgelegde boete.

S. Na artikel 67 wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK VIIIA

Bestuurlijke boeten

AFDELING 1

Beboetbare feiten

Paragraaf 1

Verzuimboeten

Artikel 67a. Indien de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven niet, dan wel niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, gestelde termijn heeft gedaan, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete van ten hoogste f 2 500 kan opleggen.

Artikel 67b. 1. Indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de aangifte voor een belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, dan wel niet binnen de in artikel 10 bedoelde termijn heeft gedaan, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een boete van ten hoogste f 250 kan opleggen.

2. De bevoegdheid tot het opleggen van de boete vervalt door verloop van een jaar na het einde van de termijn waarbinnen de aangifte had moeten worden gedaan.

Artikel 67c. 1. Indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een boete van ten hoogste f 10 000 kan opleggen.

2. Bij niet of gedeeltelijk niet betalen legt de inspecteur de boete op, gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag.

3. De bevoegdheid tot het opleggen van de boete wegens niet tijdig betalen vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan.

Paragraaf 2

Vergrijpboeten

Artikel 67d. 1. Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.

2. De grondslag voor de boete wordt gevormd door:

a. het bedrag van de aanslag, dan wel

b. indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen, het bedrag waarop de aanslag zou zijn berekend zonder rekening te houden met die verliezen;

een en ander voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet van de belastingplichtige niet zou zijn geheven.

3. Indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen en als gevolg daarvan geen aanslag kan worden vastgesteld, kan de inspecteur de boete, bedoeld in het eerste lid, niettemin opleggen. De bevoegdheid tot het opleggen van de boete vervalt door verloop van de termijn die geldt voor het vaststellen van de aanslag, die zou kunnen zijn vastgesteld indien geen verliezen in aanmerking zouden zijn genomen.

Artikel 67e. 1. Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.

2. De grondslag voor de boete wordt gevormd door:

a. het bedrag van de navorderingsaanslag, dan wel

b. indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen, het bedrag waarop de navorderingsaanslag zou zijn berekend zonder rekening te houden met die verliezen;

een en ander voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of de grove schuld van de belastingplichtige niet zou zijn geheven.

3. De inspecteur kan, in afwijking van het eerste lid, binnen zes maanden na de vaststelling van de navorderingsaanslag, een boete opleggen indien de feiten of omstandigheden op grond waarvan wordt nagevorderd eerst bekend worden op of na het tijdstip dat is gelegen zes maanden vóór de afloop van de in artikel 16 bedoelde termijnen, en er tevens aanwijzingen bestaan dat het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Alsdan doet de inspecteur gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag mededeling aan de belastingplichtige dat wordt onderzocht of in verband met de navordering het opleggen van een vergrijpboete gerechtvaardigd is.

4. Indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen en als gevolg daarvan geen navorderingsaanslag kan worden vastgesteld, kan de inspecteur de boete, bedoeld in het eerste lid, niettemin opleggen. De bevoegdheid tot het opleggen van de boete vervalt door verloop van de termijn die geldt voor het vaststellen van de navorderingsaanslag, die zou kunnen zijn vastgesteld indien geen verliezen in aanmerking zouden zijn genomen.

Artikel 67f. 1. Indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.

2. De grondslag voor de boete wordt gevormd door het bedrag van de belasting dat niet of niet tijdig is betaald, voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of de grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige niet of niet tijdig is betaald.

3. Bij niet of gedeeltelijk niet betalen legt de inspecteur de boete op, gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag.

4. De bevoegdheid tot het opleggen van de boete wegens niet tijdig betalen, vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan.

5. Artikel 67e, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

6. Artikel 20, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.

AFDELING 2

Voorschriften inzake het opleggen van bestuurlijke boeten

Paragraaf 1

Algemene bepalingen

Artikel 67g. 1. De inspecteur legt de boete op bij voor bezwaar vatbare beschikking.

2. Onverminderd het bepaalde in artikel 67k stelt de inspecteur de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige, uiterlijk bij de in het eerste lid bedoelde beschikking, in kennis van de gronden waarop de oplegging van de boete berust.

3. Op verzoek van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige die de kennisgeving wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt de inspecteur er zoveel mogelijk zorg voor dat de in die kennisgeving vermelde gronden aan de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige worden medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

4. Indien een boete gelijktijdig wordt opgelegd met de vaststelling van een belastingaanslag, wordt het bedrag van de boete afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld.

Artikel 67h. Indien de grondslag voor een boete wordt gevormd door het bedrag van de belasting, wordt de opgelegde boete naar evenredigheid verlaagd bij vermindering, teruggaaf, terugbetaling of kwijtschelding van belasting, voor zover deze vermindering, teruggaaf, terugbetaling of kwijtschelding het bedrag betreft waarover de boete is berekend.

Artikel 67i. 1. Geen boete wordt opgelegd aan de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige die is overleden.

2. Indien een boete op het tijdstip van het overlijden van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige niet onherroepelijk vaststaat, vernietigt de inspecteur de beschikking waarbij de boete is opgelegd op verzoek van een belanghebbende bij voor bezwaar vatbare beschikking.

3. Indien een boete op het tijdstip van het overlijden van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige onherroepelijk vaststaat, maar nog niet of niet volledig is betaald, verlaagt de inspecteur op verzoek van een belanghebbende de boete tot het op dat tijdstip betaalde bedrag bij voor bezwaar vatbare beschikking.

4. Het verzoek, bedoeld in het tweede, onderscheidenlijk derde lid, wordt ingediend binnen vijf jaren nadat de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is overleden.

Artikel 67j. Indien de inspecteur jegens de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem een boete zal worden opgelegd, is de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, voor zover het betreft de boete-oplegging:

a. niet gehouden tot het mondeling of schriftelijk verstrekken van gegevens of inlichtingen;

b. slechts gehouden toe te laten dat de inspecteur boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan raadpleegt.

Artikel 67k. 1. Alvorens een vergrijpboete op te leggen, stelt de inspecteur de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige in kennis van zijn voornemen daartoe, onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust.

2. De inspecteur stelt de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige in de gelegenheid binnen een door hem te stellen termijn de in die kennisgeving vermelde gronden gemotiveerd te betwisten.

Artikel 67l. 1. De inspecteur kan de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige ten aanzien van wie de redelijke verwachting bestaat dat hem een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, oproepen voor een verhoor. In deze oproep deelt de inspecteur hem mede dat hij zich desgewenst kan doen bijstaan.

2. Voordat het verhoor aanvangt, deelt de inspecteur de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige mede dat hij niet tot antwoorden verplicht is.

3. Op verzoek van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige die de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt de inspecteur er zorg voor dat een tolk wordt benoemd die de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige tijdens het verhoor kan bijstaan, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat; aan de tolk wordt ten laste van het Rijk een vergoeding toegekend ingevolge de Wet tarieven in strafzaken.

Artikel 67m. De inspecteur stelt de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige op diens verzoek in de gelegenheid inzage te nemen in, dan wel kopieën, leesbare afdrukken of uittreksels te vervaardigen van de gegevensdragers waarop het voornemen tot het opleggen, dan wel het opleggen van een bestuurlijke boete berust.

Artikel 67n. Een vergrijpboete wordt niet opgelegd aan de belastingplichtige die alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.

Artikel 67o. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt indien ter zake van het feit op grond waarvan de boete kan worden opgelegd, tegen de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 76 van deze wet of artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 67p. Deze afdeling is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van anderen dan de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige aan wie ingevolge de belastingwet een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.

Paragraaf 2

Bijzondere bepalingen (douane)

Artikel 67q. Bij het opleggen van de bestuurlijke boeten, bedoeld in hoofdstuk 5 van de Douanewet:

a. is de belastingplichtige, in afwijking in zoverre van artikel 67j, onderdeel b, ook gehouden de inspecteur overeenkomstig artikel 11, eerste lid en tweede lid, van de Douanewet toegang te verlenen tot de in dat artikel bedoelde locaties en vervoermiddelen;

b. blijft artikel 67n buiten toepassing.

T. Artikel 68 komt te luiden:

Artikel 68. 1. Degene die niet voldoet aan de verplichting hem opgelegd bij of krachtens:

a. de artikelen 6, derde lid, 43, 44, 49, tweede lid, en 50, eerste lid;

b. artikel 7, tweede lid, van de Wet op de kansspelbelasting;

c. de artikelen 28, aanhef en onderdelen a, b, d en e, en 29 van de Wet op de loonbelasting 1964;

d. artikel 9, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965;

e. artikel 35, eerste, tweede en derde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968; wordt gestraft met geldboete van de derde categorie.

2. Degene die ingevolge de belastingwet verplicht is tot:

a. het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, en deze niet, onjuist of onvolledig verstrekt;

b. het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze niet voor dit doel beschikbaar stelt;

c. het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze in valse of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar stelt;

d. het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen, en een zodanige administratie niet voert;

e. het bewaren van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers, en deze niet bewaart;

f. het verlenen van medewerking als bedoeld in artikel 52, zesde lid, en deze niet verleent;

g. het uitreiken van een factuur of nota, en een onjuiste of onvolledige factuur of nota verstrekt;

wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.

3. Niet strafbaar is degene die de in artikel 47a bedoelde verplichting niet nakomt ten gevolge van een voor het niet binnen het Rijk gevestigde lichaam of de niet binnen het Rijk wonende natuurlijke persoon geldend wettelijk of rechterlijk verbod tot het verlenen van medewerking aan de verstrekking van de verlangde gegevens of inlichtingen of het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, dan wel ten gevolge van een hem niet toe te rekenen weigering van het niet binnen het Rijk gevestigde lichaam of de niet binnen het Rijk wonende natuurlijke persoon de verlangde gegevens of inlichtingen te verstrekken of boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan voor raadpleging beschikbaar te stellen.

U. Artikel 69 komt te luiden:

Artikel 69. 1. Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doet, niet binnen de daarvoor gestelde termijn doet, dan wel een der feiten begaat, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel a, b, d, e, f of g, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting.

2. Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doet, dan wel het feit begaat, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel c, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting.

3. Het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel vervalt, indien de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer van de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.

4. Indien het feit, ter zake waarvan de verdachte kan worden vervolgd, zowel valt onder een van de bepalingen van het eerste of het tweede lid, als onder die van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, is strafvervolging op grond van genoemd artikel 225, tweede lid, uitgesloten.

5. Artikel 68, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

V. Na artikel 69 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 69a. Het recht tot strafvervolging op de voet van artikel 69 met betrekking tot een vergrijp als bedoeld in artikel 67d of 67e vervalt, indien de inspecteur aan een belastingplichtige ter zake reeds een boete heeft opgelegd.

ARTIKEL II

De Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:

A.1. Artikel 2, eerste lid, onderdeel g, komt te luiden:

g. bestuurlijke boeten: de verzuimboeten en de vergrijpboeten, bedoeld in hoofdstuk VIIIA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, dan wel in enige andere wettelijke regeling betreffende de heffing van rijksbelastingen;.

A.2. In onderdeel l vervalt «(Stb. 521)».

A.3. Onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel m door een punt, vervalt onderdeel n.

A.4. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «administratieve» vervangen door: bestuurlijke.

A.5. Onderdeel b komt te luiden:

b. wettelijke regeling betreffende de heffing van rijksbelastingen: de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet, voor zover deze betrekking hebben op de heffing van rijksbelastingen;.

A.6. Onderdeel c komt te luiden:

c. belastingaanslag: een ingevolge de Algemene wet inzake rijksbelastingen of enige andere wettelijke regeling betreffende de heffing van rijksbelastingen vastgestelde beschikking of uitspraak strekkende tot – al dan niet nadere – vaststelling van een ingevolge die regelingen verschuldigd of terug te geven bedrag;.

A.7. Onderdeel d komt te luiden:

d. aanslagbiljet: de kennisgeving van de beschikking of de uitspraak, bedoeld in onderdeel c;.

A.8. Het derde lid komt te luiden:

3. Voor de toepassing van deze wet geldt, in afwijking in zoverre van het eerste en het tweede lid, als belastingaanslag de belastingaanslag na toepassing van de ingevolge de Algemene wet inzake rijksbelastingen of enige andere wettelijke regeling betreffende de heffing van rijksbelastingen voorziene verrekeningen.

B. In artikel 7, tweede lid, wordt «aan de enkelvoudige belasting, aan de heffingsrente, aan de revisierente, aan de compenserende interesten, aan de kosten van ambtelijke werkzaamheden, aan de administratieve boete, aan de toeslagen, aan de opcenten en aan de in de belasting begrepen verhogingen» vervangen door: aan de belasting, aan de heffingsrente, aan de revisierente, aan de compenserende interesten, aan de kosten van ambtelijke werkzaamheden, aan de bestuurlijke boeten, aan de toeslagen en aan de opcenten.

C.1. Artikel 9, eerste tot en met derde lid, komt te luiden:

1. Een belastingaanslag is invorderbaar twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet.

2. In afwijking van het eerste lid is een navorderingsaanslag, onderscheidenlijk een naheffingsaanslag invorderbaar één maand, onderscheidenlijk veertien dagen na de dagtekening van het aanslagbiljet.

3. Een ingevolge artikel 2, tweede lid, onderdeel c, met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikking inzake een bestuurlijke boete die gelijktijdig en in verband met de vaststelling van een belastingaanslag als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel m, is opgelegd, is invorderbaar overeenkomstig de bepalingen die gelden voor die belastingaanslag. Een ingevolge artikel 2, tweede lid, onderdeel c, met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikking inzake heffings- of revisierente is invorderbaar overeenkomstig de bepalingen die gelden voor de belastingaanslag, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel m, waarop de heffings- of revisierente betrekking heeft.

C.2. In het vierde lid wordt «artikel 2, derde lid,» vervangen door «artikel 2, tweede lid, onderdeel c,» en wordt «een administratieve boete» vervangen door «een bestuurlijke boete als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Douanewet».

C.3. In het zesde lid wordt «het derde lid» vervangen door: het tweede lid.

C.4. In het achtste lid vervalt «(Stb. 1964, 314)».

D.1. In artikel 10 wordt, onder vernummering van het derde lid tot vierde lid, een nieuw derde lid ingevoegd, luidende:

3. Het eerste lid is eveneens niet van toepassing op een ingevolge artikel 2, tweede lid, onderdeel c, met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikking inzake een vergrijpboete, zolang deze nog niet onherroepelijk vaststaat en voor zover de belastingschuldige voor de boete uitstel van betaling heeft verzocht.

D.2. In het tot vierde lid vernummerde derde lid wordt «artikel 2, derde lid,» vervangen door «artikel 2, tweede lid, onderdeel c,» en wordt «een administratieve boete» vervangen door «een bestuurlijke boete als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Douanewet».

E. In artikel 22, derde lid, wordt «ingevolge artikel 2, derde lid, met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikkingen inzake compenserende interesten, inzake kosten van ambtelijke werkzaamheden of inzake administratieve boeten» vervangen door: ingevolge artikel 2, tweede lid, onderdeel c, met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikkingen inzake heffingsrente, inzake bestuurlijke boeten die worden opgelegd in verband met vorenbedoelde naheffingsaanslagen, inzake bestuurlijke boeten als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Douanewet, inzake compenserende interesten of inzake kosten van ambtelijke werkzaamheden.

F.1. In artikel 24 wordt, onder vernummering van het vierde lid tot en met het zevende lid in onderscheidenlijk vijfde, zesde, zevende en achtste lid, een nieuw vierde lid ingevoegd, luidende:

4. De verrekening is niet mogelijk met betrekking tot een ingevolge artikel 2, tweede lid, onderdeel c, met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikking inzake een vergrijpboete, zolang deze nog niet onherroepelijk vaststaat en voor zover de belastingschuldige voor de boete uitstel van betaling heeft verzocht.

F.2. In het tot vijfde lid vernummerde vierde lid wordt na «De verrekening is» ingevoegd: voorts.

F.3. In het tot zesde lid vernummerde vijfde lid wordt «in het vierde lid» vervangen door: in het vijfde lid.

G. Na artikel 25 wordt ingevoegd:

Artikel 25a. 1. De ontvanger verleent op verzoek van de belastingschuldige in elk geval uitstel van betaling voor een vergrijpboete zolang deze niet onherroepelijk vaststaat.

2. In geval van uitstel van betaling als bedoeld in het eerste lid vindt toerekening op de voet van artikel 7 aan, en verrekening op de voet van artikel 24, tweede lid, met de vergrijpboete geen toepassing, tenzij de belastingschuldige daarom verzoekt.

H.1. In artikel 28, tweede lid, eerste volzin, wordt na «krachtens artikel 25, derde lid of zesde lid,» ingevoegd: of artikel 25a, eerste lid,.

H.2. In het vijfde lid wordt na de eerste volzin een nieuwe volzin ingevoegd, luidende: In afwijking van de eerste volzin vangt, met betrekking tot een vergrijpboete waarvoor uitstel van betaling is verzocht, het tijdvak pas aan op de dag na de dag waarop de vergrijpboete onherroepelijk is komen vast te staan.

I. Artikel 32, tweede lid, wordt vervangen door:

2. De bepalingen van dit hoofdstuk strekken zich mede uit tot in te vorderen bedragen die verband houden met de belasting waarvoor de aansprakelijkheid geldt, een en ander voor zover het belopen daarvan aan de aansprakelijke is te wijten.

J.1. Aan artikel 35, eerste lid, wordt toegevoegd: In afwijking in zoverre van artikel 32, tweede lid, is de aannemer niet aansprakelijk voor de in verband met de heffing van loonbelasting opgelegde bestuurlijke boete.

J.2. In het derde lid wordt de puntkomma aan het slot van onderdeel c vervangen door een punt en vervalt onderdeel d.

J.3. In het vijfde lid vervalt «(Stb. 1992, 722)».

K. Aan artikel 49, eerste lid, wordt toegevoegd: Voor zover de aansprakelijkstelling betrekking heeft op een bestuurlijke boete, geschiedt zij met overeenkomstige toepassing van hoofdstuk VIIIA, afdeling 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

L. In artikel 53, tweede lid, wordt «Het bepaalde in artikel 25 met betrekking tot de mogelijkheid van uitstel van betaling vindt» vervangen door: Het bepaalde in artikel 25 met betrekking tot de mogelijkheid van uitstel van betaling en het bepaalde in artikel 25a vinden.

M. Artikel 64 komt te luiden:

Artikel 64. 1. Degene die niet voldoet aan de verplichtingen hem bij artikel 60, tweede lid, opgelegd, wordt gestraft met geldboete van de derde categorie.

2. Degene die ingevolge deze wet verplicht is tot:

a. het verstrekken van inlichtingen of gegevens, en deze niet, onjuist of onvolledig verstrekt;

b. het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze niet voor dit doel beschikbaar stelt;

c. het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze in valse of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar stelt; wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.

N. Artikel 65 komt te luiden:

Artikel 65. 1. Degene die opzettelijk een der feiten begaat, omschreven in artikel 64, tweede lid, onderdeel a of b, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt ingevorderd, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig ingevorderde belasting.

2. Degene die opzettelijk het feit begaat, omschreven in artikel 64, tweede lid, onderdeel c, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt ingevorderd, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig ingevorderde belasting.

3. Het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel vervalt, indien de schuldige alsnog juiste en volledige inlichtingen of gegevens verstrekt voordat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer van de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen of een of meer ambtenaren van de rijksbelastingdienst de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, mits het niet tijdig verstrekken van de gevraagde inlichtingen of gegevens niet van invloed is geweest op de verhaalsmogelijkheden met betrekking tot de belastingschuld.

4. Indien het feit, ter zake waarvan de verdachte kan worden vervolgd, zowel valt onder een van de strafbepalingen van het eerste of het tweede lid, als onder die van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, is strafvervolging op grond van genoemd artikel 225, tweede lid, uitgesloten.

O. Na artikel 65 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 65a. De in deze wet strafbaar gestelde feiten waarop gevangenisstraf is gesteld, zijn misdrijven. De overige bij deze wet strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.

ARTIKEL III

Voor aangiften en betalingen van belasting die voor de datum van inwerkingtreding van deze wet hadden moeten zijn gedaan, blijft het recht zoals het gold voor die datum van toepassing.

ARTIKEL IV

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

2. Het in artikel II vernummerde artikel I wordt als volgt gewijzigd:

In het in onderdeel A opgenomen artikel 37, eerste en tweede lid, artikel 38, eerste en tweede lid, artikel 39, eerste en tweede lid, artikel 40 alsmede in het in onderdeel D opgenomen artikel 51a wordt «boete-inspecteur» vervangen door: inspecteur.

3. Het in artikel IV vernummerde artikel III wordt als volgt gewijzigd:

a. De onderdelen B en C vervallen onder wijziging van de letteraanduiding van onderdeel D in B.

b. In het in onderdeel B verletterde onderdeel D vervalt: en wordt «inspecteur» vervangen door «boete-inspecteur».

4. Het in artikel VII vernummerde artikel VI wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel B.1. vervalt onder wijziging van de aanduiding van onderdeel B.2. in B.

b. Het als onderdeel B aangeduide onderdeel B.2. komt te luiden:

Artikel 40, tweede lid, vervalt, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

5. In het in artikel IX vernummerde artikel VIII wordt in artikel 17a «boete-inspecteur» vervangen door: inspecteur.

6. Het in artikel XIII vernummerde artikel XII wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel A vervalt onder verlettering van de onderdelen B tot en met F in A tot en met E.

b. Het in onderdeel D verletterde onderdeel E komt te luiden:

In artikel 249 wordt «9, eerste tot en met vierde lid» vervangen door: 9, eerste tot en met zevende lid.

c. In het in onderdeel E verletterde onderdeel F wordt «artikel 2, tweede lid, onderdeel b» vervangen door: artikel 2, tweede lid, onderdeel c.

7. Het in artikel XIV vernummerde artikel XIII wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel A vervalt onder verlettering van de onderdelen B tot en met E in A tot en met D.

b. Het in onderdeel C verletterde onderdeel D komt te luiden:

In artikel 138, eerste lid, wordt «9, eerste tot en met vierde lid» vervangen door: 9, eerste tot en met zevende lid.

c. In het in onderdeel D verletterde onderdeel E wordt «artikel 2, tweede lid, onderdeel b» vervangen door: artikel 2, tweede lid, onderdeel c.

8. Artikel XVII wordt als volgt gewijzigd:

a. In artikel 13, eerste lid, wordt «boete-inspecteur» vervangen door: inspecteur.

b. Onderdeel A.3. komt te luiden: In het derde lid, tweede volzin, wordt «kalenderjaar» vervangen door: einde van het kalenderjaar.

9. Na artikel XVII wordt onder vernummering van artikel XVIII in artikel XIX ingevoegd:

ARTIKEL XVIII

Voor aangiften en betalingen van belasting die voor de datum van inwerkingtreding van deze wet hadden moeten zijn gedaan, blijft het recht zoals dat gold voor die datum van toepassing.

TOELICHTING

Aanleiding voor de nota van wijziging

Tijdens de mondelinge behandeling van het voorstel van wet tot wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van de Invorderingswet 1990 in verband met de herziening van het stelsel van bestuurlijke boeten en van het fiscale strafrecht (23 470) zijn zowel in de Tweede Kamer (Handelingen II, 1995/96, blz. 67-4636 t/m 67-4644) als in de Eerste Kamer (Handelingen I, blz. 1995/96, 40-2004 t/m 40-2028) bedenkingen geuit tegen de in het wetsvoorstel opgenomen functionaris van de boete-inspecteur. In de Tweede Kamer vreesden de fracties van de PvdA, het CDA, de VVD en D66 dat de introductie van de boete-inspecteur een nadelige invloed zou kunnen hebben op de relatie tussen de belastingdienst en de belastingplichtige. Met het oog daarop hebben deze fracties een motie ingediend waarin de regering verzocht werd de werking van de in het wetsvoorstel 23 470 voorgestelde maatregelen te evalueren. In de Eerste Kamer noemde de fractie van het CDA het voorstel op het punt van de boete-inspecteur onpraktisch en niet efficiënt. De fractie van de PvdA was bezorgd over de werkdruk voor de fiscus. De fractie van de VVD sprak van dubbelwerk en ingewikkeldheid en vreesde dat het sluiten van een compromis praktisch niet meer mogelijk zou zijn als het dossier nog naar de boete-inspecteur moet. Ook de fractie van D66 heeft zich in deze zin kritisch uitgelaten over de boete-inspecteur.

De fractie van het CDA vroeg of de boete-inspecteur bijvoorbeeld niet beter een boetedeskundige, een boetespecialist kan zijn die de aanslagregelaar adviseert. In dat model blijven het regelen van de aanslag en het opleggen van de boete toch in één hand, hetgeen tenminste de efficiency verhoogt en ook de relatie met de belastingplichtige ten goede komt. Immers, zo vervolgde de CDA-fractie, de mogelijkheid om een compromis te bereiken, blijft dan behouden voor de inspecteur die de aanslag regelt. De fractie van D66 verwees, onder verwijzing naar een suggestie van professor Feteris, naar de mogelijkheid de bevoegdheid tot beslissingen over boeten formeel bij de inspecteur te laten, die daarvoor op grond van interne richtlijnen vooraf goedkeuring behoort te krijgen van een boetespecialist.

In de Eerste Kamer zijn verder vragen gesteld over de mogelijkheid van het opleggen van een boete bij de primitieve aanslag. Door de fractie van het CDA werd de vrees geuit dat een goedwillende belastingplichtige die desondanks een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan, wordt bedreigd met een boete in de primitieve-aanslagfase. Het introduceren van een dergelijk «boetezwaard» zou, aldus de CDA-fractie, het beeld kunnen verstoren dat de belastingdienst de belastingplichtige op een positieve wijze wil benaderen. De fractie van de VVD sprak over de mensen die zelf hun aangifte doen en daarbij fouten kunnen maken, omdat zij zich geen deskundige hulp kunnen of willen veroorloven. De VVD-fractie noemde de boete op gewone aanslagen niet klantvriendelijk. De fractie van de PvdA stelde in dit verband vragen over het grensgebied tussen opzet en grove schuld. De fractie van D66 vroeg of het niet zinvol zou zijn de boete bij primitieve aanslag aan een ondergrens te binden.

De fracties van het CDA, de VVD en D66 stelden verder voor het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de mens (EHRM) in de zaak Saunders af te wachten omdat dit arrest mogelijk aanleiding zou kunnen geven tot aanpassing van het wetsvoorstel 23 470.

Naar aanleiding van deze opmerkingen heb ik de Eerste Kamer verzocht de behandeling van het wetsvoorstel 23 470 aan te houden. Het EHRM heeft inmiddels uitspraak gedaan in de zaak Saunders (EHRM 17 december 1996, nr. 43/1994/490/572, nog niet gepubliceerd, zie voor een uittreksel V-N 1997, blz. 722, en JB 1997/80).

Een heroverweging van de genoemde punten op basis van de beraadslaging in de Eerste Kamer heeft mij er toe gebracht om, na overleg met de Minister van Justitie, het wetsvoorstel 23 470 aan te passen. Daartoe dient deze nota van wijziging op de Invoeringswet bestuurlijke boeten (24 800). Voor wat betreft de gevolgen van de aanpassing van het wetsvoorstel 23 470 voor de lokale overheid merk ik op dat overeenstemming is bereikt met de ministeries die dit aangaat en met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen.

In de nota van wijziging worden tevens enige technische en redactionele aanpassingen doorgevoerd, met name in verband met de wijzigingen die inmiddels door de Invoeringswet Douanewet zijn aangebracht in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de Invorderingswet 1990. Om wille van de leesbaarheid is in de nota van wijziging een doorlopende tekst opgenomen van het wetsvoorstel 23 470, zoals dat na wijziging komt te luiden.

De boete-oplegging

Gelet op de argumenten die tijdens de mondelinge behandeling in de Eerste Kamer naar voren zijn gekomen en op de omstandigheid dat de introductie van een nieuw bestuursorgaan, te weten de boete-inspecteur, niet dwingend voortvloeit uit de mensenrechtenverdragen, stel ik nu voor af te zien van de introductie van een nieuw bestuursorgaan. Daarmee wordt de nu bestaande praktijk gehandhaafd waarbij de boeten door de inspecteur worden opgelegd. Er komt dus geen formele scheiding tussen de aanslagregeling en de boete-oplegging, maar het opleggen van boeten zal wel gecoördineerd worden. Daartoe zullen binnen de belastingdienst in het boete- en strafrecht gespecialiseerde medewerkers worden aangesteld, die de aanslagregelende ambtenaren de kaders van het boete-beleid aangeven en de toepassing van een uniform boete-beleid bewaken. Deze specialisten zijn tevens fraude-coördinatoren en moeten erop toezien dat zowel de boete-oplegging als de toepassing van de Aanmeldings-, transactie- en vervolgingsrichtlijnen voor fiscale delicten en douanedelicten kwalitatief goed verloopt.

De belastingplichtige blijft derhalve voor de belastingheffing en voor de boete-oplegging met dezelfde behandelend ambtenaar te maken hebben. Met die ambtenaar kan hij in de daartoe aanleiding gevende gevallen een vaststellingsovereenkomst (compromis) sluiten. Ten aanzien van de boete heeft de Hoge Raad recentelijk beslist dat een belastingplichtige gebonden kan worden geacht aan een door hem met de belastingdienst aangegane overeenkomst met betrekking tot een boete (HR 9 oktober 1996, BNB 1997/53c).

Zwijgrecht

De waarborg inzake het zwijgrecht dient met het vervallen van de functionaris van de boete-inspecteur op een andere wijze te worden vormgegeven. Voorgesteld wordt aan te sluiten bij het materiële criterium dat bij boete-oplegging in de sociale zekerheid geldt voor wat betreft het zwijgrecht (Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid). De belastingplichtige heeft het recht te zwijgen voor zover het de boete-oplegging betreft, indien de inspecteur jegens hem een handeling verricht waaraan de belastingplichtige in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat hem een boete zal worden opgelegd. Het zwijgrecht strekt zich niet uit tot het verstrekken van documenten en andere gegevensdragers. Hiermee wordt voldaan aan de vereisten die volgen uit de jurisprudentie van het EHRM, waaronder begrepen het arrest Saunders. Voor het fiscale boete- en strafrecht is het belang van het arrest Saunders vooral gelegen in twee aspecten. In de eerste plaats bevestigt het arrest dat het zwijgrecht zich niet uitstrekt tot de verstrekking van documenten en andere gegevensdragers. In de tweede plaats heeft het arrest betrekking op de vraag welke informatie gebruikt mag worden als bewijsmiddel voor het opleggen van een straf of boete. De uitspraken die een belastingplichtige heeft gedaan in de fase die voorafgaat aan de vervolgingsfase mogen onder bepaalde omstandigheden niet worden gebruikt als bewijsmiddel voor het opleggen van een straf of boete. De inspecteur zal daarmee rekening moeten houden bij het opleggen van een boete. De rechter beslist uiteindelijk of en in hoeverre van bewijsmiddelen gebruik mag worden gemaakt. Het arrest ligt in lijn met eerder door de Hoge Raad gewezen jurisprudentie (bijvoorbeeld HR 11 december 1991, BNB 1992/243).

Boete bij primitieve aanslag

In het oorspronkelijk voorgestelde artikel 67d AWR werd bepaald dat een boete bij primitieve aanslag kan worden opgelegd als het aan opzet of grove schuld van belastingplichtige te wijten is dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel 23 470 in de Eerste Kamer benadrukten de verschillende fracties het geheel eigen karakter van de fase van de primitieve aanslag en maakten zij met name bezwaar tegen de mogelijkheid van het opleggen van een boete voor grove schuld in deze fase. Er werd niet alleen gevreesd dat de oplegging van de boete bij primitieve aanslag niet met voldoende waarborgen zou zijn omkleed, maar ook dat goedwillende burgers ten onrechte met een vergrijpboete bij primitieve aanslag zouden worden geconfronteerd. Juist om op dit laatste punt onduidelijkheden weg te nemen heb ik in het overleg met de Eerste Kamer aangegeven dat de vergrijpboete uitsluitend zal worden opgelegd als er sprake is van opzet, fraude of zwendel. Met deze nota van wijziging wordt dit in de wet tot uitdrukking gebracht door in de desbetreffende bepaling het criterium «opzet of grove schuld» te wijzigen in «opzet». Voor de boete-oplegging bij de navorderingsaanslag blijft het criterium «opzet of grove schuld» gehandhaafd. De navorderingsaanslag heeft immers een ander karakter dan de primitieve aanslag. De belastingplichtige die een navorderingsaanslag krijgt nadat hij als gevolg van zijn onjuiste aangifte een te lage aanslag of geen aanslag heeft ontvangen en heeft nagelaten de inspecteur daarvan in kennis te stellen, heeft als het ware een herkansing gehad de inspecteur alsnog op de onjuistheid te attenderen. Voorts is van belang op te merken dat in tegenstelling tot de regeling van navorderingsaanslagen de primitieve aanslagregeling in zijn algemeenheid een massaal proces is. Door bij de primitieve aanslag uitsluitend een vergrijpboete op te leggen bij opzet, fraude of zwendel mag verwacht worden dat het aantal gevallen waarin een boete wordt opgelegd zodanig zal zijn, dat zo min mogelijk afbreuk wordt gedaan aan de eisen van doelmatigheid en efficiency die worden gesteld aan de primitieve aanslagregeling.

Technische aanpassingen van de AWR en de Invorderingswet 1990

Het vervallen van de functionaris van de boete-inspecteur heeft geleid tot aanpassing van de artikelen 5, 23, 24a, 25, 26, 29a, 65, 67a, 67b, 67c, 67d, 67e, 67f, 67g, 67i, 67k, 67l, 67m en 69a van de AWR en tot aanpassing van artikel 2 van de Invorderingswet 1990. Vervallen zijn de wijzigingen van de artikelen 2, 3 en 60 van de AWR en van de artikelen 5 en 8 van de Invorderingswet 1990. Verder is in artikel 67d AWR, dat de vergrijpboete bij primitieve aanslag regelt, de aanduiding «opzet of grove schuld» vervangen door «opzet». De aanpassing van de regeling van het zwijgrecht heeft geleid tot aanpassing van artikel 67j AWR. De inhoud van artikel 35, derde lid, onderdeel d, van de Invorderingswet 1990 is opnieuw geformuleerd en toegevoegd aan het eerste lid van dat artikel.

Verder wordt een aantal technische en redactionele aanpassingen voorgesteld in verband met de wijzigingen die inmiddels door de Invoeringswet Douanewet zijn aangebracht in de AWR en de Invorderingswet 1990. Zo zijn artikel 1, artikel 67h en artikel 67o van de AWR en artikel 9, vierde lid, artikel 10, vierde lid, en artikel 22, derde lid, van de Invorderingswet 1990 aangepast. In een nieuw voorgesteld artikel 67p van de AWR is bepaald dat afdeling twee van hoofdstuk VIIIA (Voorschriften inzake het opleggen van bestuurlijke boeten) van overeenkomstige toepassing is ten aanzien van anderen dan de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige aan wie ingevolge de belastingwet een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. In verband hiermee is het oorspronkelijk voorgestelde artikel 67g AWR verplaatst van afdeling 1 naar afdeling 2 van genoemd hoofdstuk VIIIA en vernummerd in artikel 67h AWR. Een nieuw voorgesteld artikel 67q van de AWR bevat bijzondere bepalingen voor het opleggen van bestuurlijke boeten, bedoeld in hoofdstuk 5 van de Douanewet.

Technische aanpassingen van overige regelingen

Het vervallen van de functionaris van de boete-inspecteur heeft geleid tot aanpassing van de artikelen 37, 38, 39, 40 en 51a van de Douanewet, van artikel 29 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, van artikel 17a van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 en van artikel 13 van de Wet belasting zware motorrijtuigen. Vervallen zijn de wijzigingen van de artikelen 27 en 28 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, de wijziging van artikel 40, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968, de wijziging van artikel 231 van de Gemeentewet, de wijziging van artikel 123 van de Waterschapswet en de wijzigingen van de artikelen 37k en 77a van de Luchtvaartwet.

Artikel XVIII voorziet in overgangsrecht. Voor aangiften en betalingen van belasting die voor de datum van inwerkingtreding van deze wet hadden moeten zijn gedaan, blijft het recht dat gold voor die datum van toepassing. Het recht van strafvervolging vervalt dus niet indien al voor de inwerkingtreding van deze wet aanslagen met boeten zijn opgelegd.

Budgettaire en personele gevolgen

De voorgestelde wijzigingen betekenen een geringe verschuiving in de werkstromen bij de belastingdienst ten opzichte van het wetsvoorstel 23 470. De omvang van de werkstromen kan licht afnemen nu de vergrijpboete bij primitieve aanslag uitsluitend zal worden opgelegd als er sprake is van opzet, fraude of zwendel. De budgettaire effecten van deze nota van wijziging op de boete-opbrengsten zijn naar verwachting beperkt en vallen binnen de onzekerheidsmarges.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven