Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24799 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24799 nr. 3 |
Op 28 april 1989 kwam te Londen tot stand het Internationaal Verdrag inzake hulpverlening, 1989 (Trb. 1990, 109), hierna ook als hulpverleningsverdrag 1989 of verdrag aangeduid. Het hulpverleningsverdrag 1989 beoogt het op 23 september 1910 te Brussel tot stand gekomen Verdrag tot het vaststellen van eenige eenvormige regelen betreffende hulp en berging, met bijbehorend protocol van ondertekening (hierna ook te noemen het verdrag van Brussel van 1910), te vervangen. Het hulpverleningsverdrag 1989 werd voor het Koninkrijk der Nederlanden op 28 juni 1990 ondertekend. De regering stelt voor blijkens de artikelen 1, 2 en 3 van het tegelijk met het onderhavige wetsvoorstel ingediende voorstel van rijkswet strekkende tot goedkeuring van het hulpverleningsverdrag 1989, dit verdrag goed te keuren en het verdrag van Brussel van 1910 op te zeggen. Voor de motieven hiertoe en de ontstaansgeschiedenis van het hulpverleningsverdrag 1989 verwijst de ondergetekende naar de passage Algemeen in de memorie van toelichting bij genoemd voorstel van rijkswet.
Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot aanpassing van de afdeling inzake hulpverlening (afdeling 2) van Boek 8, Titel 6, BW en van de Wet op de strandvonderij aan het hulpverleningsverdrag 1989.
Afdeling 8.6.2 BW is eerst op 1 april 1991 in werking getreden.
Bij de formulering ervan is door de regeringscommissaris voor Boek 8 nieuw BW, mr. H. Schadee, rekening gehouden met recente rechtsontwikkelingen en is op onderdelen vooruitgelopen op door het hulpverleningsverdrag 1989 geregelde materie. Dit heeft tot voorzichtigheid gestemd bij de in verband met het hulpverleningsverdrag 1989 noodzakelijke aanpassing van deze afdeling. Waar mogelijk zijn de artikelen of artikelonderdelen ongewijzigd gelaten. Bij de opzet van de gewijzigde afdeling is echter primair de opzet van het verdrag gevolgd. Het was daarom niet mogelijk de nummering van de artikelen ongewijzigd te laten. Om de toegankelijkheid van de parlementaire geschiedenis echter niet onnodig te bemoeilijken is bij dit wetsvoorstel, naast een transponeringstabel van de verdragsartikelen, ook een transponeringstabel van de hernummerde artikelen van afdeling 8.6.2 BW gevoegd (Bijlage I).
De regeling van de voorrechten (de afdelingen 8.3.3, 8.3.4, 8.8.4 en 8.8.5) kan ongewijzigd blijven. De vordering die ter zake van hulpverlening bevoorrecht is op schip en zaken aan boord, is blijkens de wetsgeschiedenis alleen de hulploonvordering. Het past ook in de internationale tendens om aan de vordering voor bijzondere vergoeding geen voorrecht te verbinden.
Over de wijze van implementering van het hulpverleningsverdrag 1989 is advies gevraagd aan belanghebbende organisaties, te weten de Nederlandse Vereniging voor Zee- en Vervoersrecht, Vereenigde Dispacheurs, Vereeniging van Transportassuradeuren in Nederland, Algemene Verladers- en Eigen Vervoer Organisatie, Koninklijke Vereniging van Nederlandse Reders en de Industriële Raad voor Oceanographie. De Vereenigde Dispacheurs, Vereeniging van Transportassuradeuren in Nederland, Koninklijke Vereniging van Nederlandse Reders en de Nederlandse Vereniging voor Zee- en Vervoersrecht hebben inhoudelijk gereageerd.
Hun adviezen, waarmee bij het opstellen van het wetsvoorstel rekening is gehouden, zijn eveneens bij deze memorie gevoegd (bijlagen II–V)1 .
Een aantal artikelen uit het verdrag is niet nader uitgewerkt, hetzij omdat zij geen materieelrechtelijke regels bevatten, hetzij omdat het nationale recht reeds in zo'n regeling voorziet, hetzij omdat zulks overbodig werd geacht mede gezien de rechtstreekse toepasbaarheid van het verdrag. Het gaat hier om de artikelen 2, 5, 9–11, 15 lid 2, 20, 21 lid 2, en 24–27. Zie de toelichting bij bovengenoemd voorstel van rijkswet onder 1b, Het toepassingsgebied van het verdrag, de toepassing van het verdrag, en hierna bij de artikelsgewijze toelichting.
Bij de bespreking van de afzonderlijke artikelen wordt de relevante verdragstekst, voorzover reeds in de toelichting bij het hierbovengenoemde voorstel van rijkswet besproken, niet wederom toegelicht. Wel zal worden verwezen naar de desbetreffende passage in die toelichting.
Diverse artikelen uit de huidige afdeling 8.6.2, Hulpverlening, behoefden inhoudelijk niet te worden aangepast. Bij de toelichting op deze artikelen is dit uitdrukkelijk vermeld, om duidelijk te maken dat bij de onderhavige uitvoeringswetgeving terughoudendheid is betracht.
Dit artikel luidt conform artikel 8:550 BW.
De onderdelen a–e stemmen overeen met artikel 1, onderdelen a–e, van het verdrag.
Dit verdragsartikel wordt besproken in de toelichting bij genoemd voorstel van rijkswet onder 1a, Het toepassingsgebied van het verdrag, de definities.
Ingevolge de definitie van «hulpverlening» is het toepassingsgebied van de afdeling niet meer beperkt tot bevaarbaar water (vergelijk artikel 8:551 BW) en uitgebreid tot «welk ander water dan ook».
Een definitie van «schip» is nodig, omdat de in het verdrag gegeven definitie afwijkt van artikel 8:1, eerste lid, BW. Artikel 551, onderdeel b, moet worden gezien als een lex specialis. Vergelijk artikel 8:190, eerste lid en 8:780, eerste lid, BW.
In plaats van het in onderdeel c van artikel 1 van de Nederlandse vertaling van het verdrag gehanteerde begrip «zaak» is het begrip «goederen» gebruikt. Het verdrag spreekt in de authentieke talen Engels en Frans van «property» en «bien», welke begrippen sporen met het ruimere begrip «goederen». Dit laatste begrip dient te worden gebruikt met het oog op de vrachtvordering. In de tekst van de onderhavige afdeling wordt het begrip «zaak» gebruikt in de zin van artikel 3:2 BW. Dit is ook in de huidige afdeling 2 het geval.
Dit artikel stemt overeen met artikel 8:552 BW.
Dit artikel beperkt de reikwijdte van deze afdeling.
Onderdeel a is ontleend aan artikel 3 van het verdrag.
Onderdeel b bevat het voorbehoud van artikel 30, eerste lid, onderdeel d, van het verdrag, welk voorbehoud het Koninkrijk bij de aanvaarding zal maken.
Deze verdragsartikelen worden besproken in de toelichting bij genoemde rijkswet onder 1a, Het toepassingsgebied van het verdrag, de definities, en onder Voorbehouden.
Op historische zaken die aan de omschrijving van onderdeel b voldoen, bijvoorbeeld een gezonken VOC-schip, is – anders dan thans – afdeling 2 niet van toepassing.
Het voorbehoud vervat in artikel 30, eerste lid, onderdeel d, van het verdrag maakt het mogelijk de toepassing van het verdrag uit te sluiten wanneer hulp wordt verleend met betrekking tot een maritiem cultuurgoed dat van prehistorisch, archeologisch of historisch belang is en zich op de zeebodem bevindt. Dit voorbehoud is nodig in verband met de bescherming van het archeologisch erfgoed onder water. Het beleid dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ter zake voert, is er op gericht te voorkomen dat bergers ongevraagd actie ondernemen op historische scheepswrakken. Achterliggende gedachte daarbij is dat het archeologisch erfgoed in situ niet door ondeskundigen mag worden verstoord. Dat is ook de gedachte achter artikel 39 iuncto artikel 1 van de Monumentenwet 1988, waarin bepaald wordt dat het verboden is zonder vergunning van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen werkzaamheden te verrichten met als doel het opsporen of onderzoeken van monumenten waardoor verstoring van de (zee)bodem optreedt. Het voorbehoud moet worden gezien als een ondersteuning van genoemd beleid. Een ongeclausuleerd recht op hulploon zou immers de vreemde situatie kunnen opleveren, dat een berger in strijd met de Monumentenwet 1988 een scheepswrak licht maar wel met een beroep op het verdrag en het BW hulploon claimt. Derhalve wordt in artikel 553, onderdeel b, afdeling 2 niet van toepassing verklaard.
Het voorbehoud belemmert hulpverleners niet culturele voorwerpen die zich aan boord van een in nood verkerend schip bevinden te bergen.
Het voorbehoud betreft immers alleen cultuurgoederen op de bodem van de zee. Het voorbehoud dient hulpverleners evenmin te belemmeren cultuurgoederen die pas korte tijd op de zeebodem liggen te bergen. Daarom is in onderdeel b bepaald dat afdeling 2 alleen dan niet van toepassing is als de hulpverlening een maritiem cultuurgoed betreft dat zich ten minste 50 jaar op de zeebodem bevindt. Het gaat hierbij dus niet om de ouderdom van de desbetreffende zaak, maar om de termijn die verstreken moet zijn sinds het verloren gaan ervan.
De reikwijdte van het verdrag is verruimd tot oorlogsschepen of andere in artikel 4 van het verdrag bedoelde staatsschepen en wel voor het geval dat hulp wordt verleend door of aan zo'n schip. Artikel 4 van het verdrag laat hiertoe ruimte. Een en ander spoort met artikel 8:553 BW.
Artikel 4 van het verdrag wordt besproken in de toelichting bij genoemde rijkswet onder 1a, Het toepassingsgebied van het verdrag, de definities.
Dit artikel vormt, overeenkomstig artikel 8:551 BW, een uitbreiding van de reikwijdte van het verdrag, en wel tot zaken die zich niet in het water hoeven te bevinden. De tekst is terminologisch aangepast aan artikel 1 van het verdrag. Onderdeel a is opgenomen in verband met de strandvonderij. Onderdeel b kan inhouden hulp vanaf een schip aan een luchtvaartuig dat zich (nog) niet in het water in gevaar bevindt.
Zie de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Boek 8 BW, tweede gedeelte, Kamerstukken II, 1986–87, 19 979, nr. 3, p. 36; Parlementaire Geschiedenis Boek 8 p. 583: er is geen reden het hulploon te onthouden, wanneer het mogelijk is het luchtvaartuig te redden vóór het in het water stort. Hierbij zal zijn gedacht aan de redding van de Sea Harrier van de Royal Navy door het Spaanse vrachtschip «Alraigo» in 1983. Het vliegtuig kampte met acuut brandstoftekort en werd gered door een landing op het dek van de Alraigo.
In dit artikel is artikel 7 van het verdrag verwerkt. Artikel 7, en het hierna te noemen artikel 6 van het verdrag worden besproken in de toelichting bij genoemde rijkswet onder 2, Overeenkomst tot hulpverlening.
Het artikel geeft aan in welke bijzondere gevallen (naast die genoemd in de Boeken 3 en 6) een overeenkomst tot hulpverlening of een onderdeel daarvan door de rechter kan worden vernietigd of gewijzigd. Qua terminologie is voorzover mogelijk aangeknoopt bij artikel 6:258 BW.
Deze bepaling is, ingevolge artikel 6, derde lid, van het verdrag van dwingend recht.
In dit artikel en in artikel 568 vindt artikel 19 van het verdrag zijn neerslag. Hulp mag niet worden opgedrongen. Als dit toch gebeurt, is er geen recht op hulploon of bijzondere vergoeding. Voorzover mogelijk is de terminologie van het met artikel 557 corresponderende artikel 8:554 BW gehandhaafd.
Dit artikel, dat overeenstemt met artikel 8:555 BW, regelt wie de leiding heeft bij hulpverlening. De leiding berust bij de kapitein en, wanneer deze er niet is of niet optreedt, bij de rechthebbende op het schip of de zaak. In dit verband is relevant dat ook op grond van artikel 5 van de Wet bestrijding ongevallen Noordzee, die voorziet in overheidsbevoegdheden ten aanzien van de bestrijding van de schadelijke gevolgen van een ongeval, de kapitein respectievelijk de eigenaar van het desbetreffende schip de eerst aangewezen persoon is om de maatregelen te nemen die in zijn vermogen liggen om mogelijke schadelijke gevolgen te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken. Eerst indien deze maatregelen onvoldoende blijken voor een goede bestrijding kunnen door de Minister van Verkeer en Waterstaat aanwijzingen worden gegeven aan de kapitein, de scheepseigenaar of degenen die hulp verlenen aan het schip. Aanwijzingen aan laatstgenoemden kunnen slechts een verbod tot het uitvoeren van overeengekomen hulpverlening of tot het voortzetten van reeds aangevangen hulpverlening inhouden. De Wet bestrijding ongevallen Noordzee vormt derhalve geen basis voor de overheid om buiten een contractuele regeling met de hulpverlener om, deze te kunnen verplichten tot het verlenen van hulp aan een schip dat een ongeval is overkomen. Wel kan de Minister van Verkeer en Waterstaat bij aanwijzing de kapitein of de scheepseigenaar verplichten tot het nemen van hulp.
Indien echter door het geven van bedoelde aanwijzingen niet kan worden bereikt of wanneer door gegeven aanwijzingen niet wordt bereikt, dat de schadelijke gevolgen van het ongeval worden voorkomen, in voldoende mate worden beperkt of ongedaan gemaakt, kunnen door de Minister van Verkeer en Waterstaat op grond van artikel 6 van de Wet bestrijding ongevallen Noordzee zelf maatregelen worden genomen.
Artikel 8:556 BW is overgenomen.
Dit artikel somt de plichten op van hulpverlener, reder en kapitein. Het eerste lid noemt de verplichtingen die op de hulpverlener rusten, het tweede lid de verplichtingen die op de reder, de kapitein of de rechthebbende op de andere zaken rusten. De verplichting van partijen om de nodige zorg te betrachten om milieuschade te voorkomen of te beperken is van dwingend recht. Zie artikel 8 iuncto 6, derde lid, van het verdrag, besproken in de toelichting bij genoemde rijkswet onder 2, Overeenkomst tot hulpverlening, en 3a, Uitvoering van de hulpverlening, verplichtingen van partijen.
In artikel 8 van het verdrag wordt in de authentieke talen Engels en Frans het begrip «due care» respectievelijk «le soin voulu» gebruikt voor de bij de hulpverlening te betrachten zorg. Dit begrip is in de Nederlandse vertaling van het verdrag vertaald met «de nodige zorg» In het door het Comité Maritime International vastgestelde voorontwerp voor een nieuw hulpverleningsverdrag werden de woorden «best endeavours» gebruikt, evenals in clausule 1 van Lloyd's Open Form 1980 en 1990. Deze woorden werden echter door de juridische commissie van de Internationale Maritieme Organisatie te streng bevonden en de norm werd in het hulpverleningsverdrag 1989 versoepeld tot «due care». Zoals eerder is opgemerkt, is de verplichting van de hulpverlener een inspanningsverplichting. Bij de beoordeling of «due care» is betracht moet mede in aanmerking worden genomen of de hulpverlener een professionele of niet-professionele hulpverlener is. Het komt derhalve aan op de zorg die in de gegeven omstandigheden van de hulpverlener mocht worden verwacht.
Artikel 12 van het hulpverleningsverdrag van 1989, uitgewerkt in artikel 561, verandert niets aan de traditionele grondslagen voor de vaststelling van het hulploon. Artikel 12 van het verdrag wordt besproken in de toelichting bij genoemde rijkswet onder 4a, De rechten van de hulpverlener, het hulploon.
Volgens het eerste lid van artikel 561 geeft hulp die met gunstig gevolg is verleend recht op hulploon, ook – vide het derde lid – in geval van zogenaamde sistership-salvage. In verband met de definitie van hulpverlening in artikel 551 is het eerste lid van het huidige artikel 8:557 BW bekort.
Volgens het tweede lid van artikel 12 van het verdrag is geen betaling verschuldigd, indien de hulp geen gunstig gevolg heeft gehad, tenzij anders is bepaald. Dit laatste kan slaan op het feit dat het verdrag ingevolge artikel 6, eerste lid, de contractsvrijheid voorop stelt. Het kan echter ook slaan op artikel 14 van het verdrag, neergelegd in artikel 564 van het wetsvoorstel, dat een uitzondering vormt op de regel «no cure, no pay». In dat geval heeft genoemde zinsnede zelfstandige betekenis. Deze laatste interpretatie is dan ook in het tweede lid van artikel 561 verwoord.
Artikel 8:559 BW is overgenomen.
Dit artikel regelt de vaststelling van het hulploon en vormt de uitwerking van artikel 13 verdrag. Dit verdragsartikel wordt besproken in de toelichting bij genoemd voorstel van rijkswet onder 4a, De rechten van de hulpverlener, het hulploon.
Het eerste lid van artikel 8:560 BW is gehandhaafd. Het bedrag van het hulploon wordt vastgesteld op basis van de overeenkomst tussen partijen. Bij gebreke van een overeenkomst, stelt de rechter het hulploon vast.
Het tweede lid van dit artikel, dat de criteria opsomt die worden gebezigd bij de vaststelling van het hulploon, is conform artikel 13, eerste lid, verdrag gewijzigd. De opsomming, die willekeurig van volgorde is, is niet limitatief geformuleerd. Vooral de milieufactor neergelegd in onderdeel b, verdient de aandacht. Ingevolge de onderdelen g en i wordt ook het risico voor en de beschikbaarheid van de «uitrusting» van de hulpverleners meegewogen. Hierbij wordt gedoeld op hun materieel. In de Franse en Engelse tekst van het verdrag wordt hier gesproken van respectievelijk «equipment» en «matériel».
Het derde lid bepaalt wie debiteur is van het hulploon. Dit stemt overeen met het huidige Nederlandse systeem. De reder van het geholpen schip is aansprakelijk voor het gehele hulploon, niet alleen voor de redding van het schip, maar ook van de zaken aan boord daarvan. Voor het redden van andere zaken is hulploon verschuldigd door de rechthebbende daarop. Vergelijk artikel 8:566 en 8:567 BW. Het verdrag, dat uitgaat van een gezamenlijke aansprakelijkheid pro rata van alle belanghebbenden bij het schip en de andere goederen, laat in artikel 13, tweede lid, de vrijheid tot kanalisering van aansprakelijkheid naar de reder en bepaalt daarbij uitdrukkelijk dat in zo'n geval een recht van verhaal bestaat jegens de andere belanghebbenden voor hun onderscheiden aandeel. Dit is in artikel 563 opgenomen. Hieruit volgt dat de reder aansprakelijk is voor het hele hulploon. Hij heeft echter een wettelijk verhaalsrecht jegens de overige belanghebbenden voor hun aandeel.
Het vierde lid stemt overeen met artikel 13, derde lid, van het verdrag, het vijfde lid met artikel 8:560, vierde lid, BW.
Dit artikel introduceert, conform artikel 14 van het verdrag, de mogelijkheid om in geval van dreigende milieuschade aan de hulpverlener onder bepaalde omstandigheden in aanvulling op het hulploon een bijzondere vergoeding toe te kennen. Artikel 14 van het verdrag wordt besproken in de toelichting bij genoemd voorstel van rijkswet onder 4b, De rechten van de hulpverlener, de bijzondere vergoeding.
Alleen in het kader van hulpverlening kan recht op zo'n bijzondere vergoeding ontstaan; dit recht is echter niet afhankelijk van de gunstige afloop van de hulpverlening. Voor de bijzondere vergoeding is uitsluitend de reder van het geholpen schip aansprakelijk. Alleen hij draagt deze kosten, die ook niet voor omslag in avarijgrosse in aanmerking komen. Voor de bijzondere vergoeding is het niet relevant of de actie van de hulpverlener om milieuschade te voorkomen of te beperken succes heeft gehad.
Indien deze actie wèl gunstig gevolg heeft gehad, voorziet het tweede lid in de mogelijkheid de bijzondere vergoeding te verhogen. Het vijfde lid opent de mogelijkheid om de bijzondere vergoeding in geval van nalatigheid van de hulpverlener te beperken.
Het derde lid, dat het derde lid van artikel 14 van het verdrag reflecteert, omschrijft wat moet worden verstaan onder «kosten van de hulpverlener» als bedoeld in het eerste lid. Hieronder vallen mede de door de hulpverlener bij de hulpverlening redelijkerwijs gemaakte «out of pocket expenses», zijn «débours», dus de door de hulpverlener gedane voorschotten, zijn contante uitgaven.
Uit het vierde lid blijkt het aanvullende karakter van de bijzondere vergoeding; zij wordt alleen betaald voorzover zij hoger is dan het hulploon dat de hulpverlener kan ontvangen.
Indien de hulpverlener nalatig is geweest en daardoor in gebreke is gebleven schade aan het milieu te voorkomen of te beperken, kan hem ingevolge het vijfde lid de bijzondere vergoeding geheel of ten dele worden ontzegd.
Het zesde lid bevat de bij artikel 13 en 14 van het verdrag behorende interpretatieve «common understanding». De ondergetekende oordeelt opname hiervan in de tekst van het onderhavige artikel verhelderend. De common understanding beoogt duidelijk te maken dat bij de vaststelling van het hulploon en de toekenning van een bijzondere vergoeding de rechter of arbiter niet verplicht is een hulploon vast te stellen tot het beloop van de maximale waarde van het schip en de andere geredde goederen, voordat een bijzondere vergoeding kan worden toegekend. Met andere woorden, artikel 564 heeft geen zuivere vangnetfunctie ten opzichte van artikel 563. Aan rechter en arbiter is ruimte gelaten voor eigen beleid.
Lid 7 stemt overeen met het zesde lid van artikel 14 van het verdrag. Het laat een mogelijke verhaalsactie van de reder of andere belanghebbende tegen de hulpverlener die schade heeft veroorzaakt in stand.
In het eerste en derde lid van dit artikel is artikel 16 van het verdrag overgenomen. Door degenen wier leven is gered is daarvoor geen hulploon verschuldigd. Het tweede lid voert artikel 568 (oud) Wetboek van Koophandel weer ten tonele. Er is geen reden om de reder van het schip waarvan de opvarenden zijn gered niet te verplichten tot betaling van hulploon.
Degene die mensenlevens redde en deelnam aan de werkzaamheden die zijn verricht ter gelegenheid van het ongeval dat aanleiding gaf tot de hulpverlening, heeft recht op een billijk deel van het hulploon of de bijzondere vergoeding. Bij de vaststelling van het hulploon is een van de factoren waarmee rekening kan worden gehouden de vakkundigheid en inspanning betoond bij de redding van mensenlevens (artikel 563, tweede lid, onderdeel e).
Dit artikel is conform artikel 8:561 BW.
Dit artikel stemt overeen met artikel 8:562 BW.
In het eerste lid is artikel 19 van het verdrag verwerkt; artikel 8:563, eerste lid, BW is terminologisch hieraan aangepast. Opgedrongen hulpverlening geeft geen recht op betaling.
Het tweede lid stemt, op een terminologische aanpassing na, overeen met het tweede lid van artikel 8:563 BW.
Het derde lid spoort met artikel 17 van het verdrag. Recht op hulploon of bijzondere vergoeding kan alleen bestaan als de verleende diensten verder gaan dan wat redelijkerwijs kan worden aangemerkt als een gebruikelijke uitvoering van een overeenkomst (bijvoorbeeld een sleep- of loodsovereenkomst) die was gesloten voordat het gevaar ontstond; vergelijk artikel 8:563, derde lid, BW. Het criterium dient te zijn of degene, die de dienst aan het in gevaar verkerende schip heeft verleend, een prestatie heeft verricht die de gebruikelijke uitvoering van die overeenkomst te boven ging en door partijen bij het aangaan van de overeenkomst niet was voorzien.
In het vierde lid keert het vierde lid van artikel 8:563 BW terminologisch aangepast aan artikel 18 van het verdrag, terug. In geval van wangedrag kan de hulpverlener zijn recht op betaling verspelen. Vergelijk in dit verband artikel 564, vijfde lid (artikel 14, vijfde lid verdrag), dat nalatigheid van de hulpverlener in verband met milieuschade op soortgelijke wijze behandelt.
In artikel 8:564 BW is thans ook de bijzondere vergoeding verwerkt.
Dit artikel betreft de verdeling van het hulploon en de bijzondere vergoeding tussen hulpverleners.
Het eerste lid, waarin artikel 15, eerste lid, van het verdrag is neergelegd, betreft de verdeling van het hulploon. Deze geschiedt volgens de in artikel 563 genoemde criteria.
Het tweede lid betreft de verdeling van de bijzondere vergoeding.
Artikel 15 van het verdrag regelt deze niet. Echter, ook de bijzondere vergoeding zal in voorkomende gevallen moeten worden verdeeld. Hierbij moet naar de mening van de ondergetekende aansluiting worden gezocht bij de wijze waarop de verdeling van het hulploon is geregeld. Gelet op de systematiek van het verdrag moet daarbij gelet worden op de criteria, genoemd in artikel 564, derde lid.
Het derde lid stemt overeen met artikel 8:565, eerste lid, BW, zij het dat thans ook verwezen wordt naar de bijzondere vergoeding. Het tweede lid van artikel 8:565 BW, ingevolge welke de rechter geheel vrij is in zijn verdeling van het hulploon tussen leden van een bemanning, keert niet terug. Het verdrag biedt hiertoe niet de vrijheid. De verdeling dient ook dan volgens de in het verdrag genoemde criteria, weergegeven in het voorgestelde artikel 563, te geschieden.
Artikel 15, tweede lid van het verdrag is niet uitgewerkt. De hierin geregelde materie kwam reeds voor in artikel 6 van het verdrag van Brussel van 1910 en is niet in de huidige afdeling 8.6.2 opgenomen.
Er is geen aanleiding zulks thans wel te doen. Verwezen wordt naar hetgeen hierboven onder Algemeen ter zake is opgemerkt.
Dit artikel regelt het retentierecht van de hulpverlener.
De leden 1 en 3 stemmen overeen met de leden 1 en 2 van artikel 8:568 BW.
Een nieuw lid 2 is toegevoegd. Ook voor de bijzondere vergoeding kan retentierecht worden uitgeoefend en wel alleen op het schip en niet op de zaken waaraan hulp is verleend. Immers, ook ingevolge het verdrag (artikel 14, eerste lid) is alleen de reder debiteur van de bijzondere vergoeding. Bij het hulploon ligt dit anders, zoals hierboven onder Artikel 563 is uiteengezet.
In dit artikel zijn het eerste en derde lid van artikel 21 van het verdrag overgenomen. Dit verdragsartikel wordt besproken in de toelichting bij genoemde rijkswet onder 5, Vorderingen die op grond van het verdrag kunnen worden ingesteld.
De hulpverlener kan zekerheidstelling eisen van degene die aansprakelijk is voor betaling. In verband daarmee kan hij een soort retentierecht uitoefenen. Deze bepaling heeft zijn nut in geval de hulpverlener het schip of de zaken niet onder zich heeft.
Het tweede lid van artikel 21 van het verdrag legt een inspanningsverplichting op de reder van het schip waaraan hulp is verleend om, voordat de lading wordt vrijgegeven, van de eigenaren daarvan voldoende zekerheid te krijgen voor de voldoening van de vorderingen van de hulpverleners. Dit lid is niet overgenomen, omdat uitsluitend de reder jegens de hulpverleners hulploon en bijzondere vergoeding verschuldigd is. Zie artikel 563, lid 3, en 564, lid 1 en de toelichting daarbij.
In dit artikel is artikel 22 verdrag verwerkt. Artikel 22 van het verdrag wordt besproken in de toelichting bij genoemde rijkswet onder 5, Vorderingen die op grond van het verdrag kunnen worden ingesteld.
Ingevolge het eerste lid kan de rechter of arbiter, eventueel onder bepaalde voorwaarden (bijvoorbeeld zekerheidstelling), bevelen dat aan de hulpverlener een voorschot op het hulploon of de bijzondere vergoeding wordt betaald. Blijkens het verdrag dienen dit voorschot en deze voorwaarden «fair and just», «équitable et juste», «billijk en rechtvaardig», te zijn. Het in de wettekst gebruikte woord «billijk» dekt deze beide begrippen.
In het tweede lid is bepaald dat het voorschot in mindering komt op de gestelde zekerheid.
De artikelen 574–576 komen overeen met de artikelen 8:569–571 BW, met dien verstande dat het recht op de bijzondere vergoeding erin is verwerkt.
In dit artikel is artikel 8:572 BW overgenomen.
Onderdeel 1 (artikel 260)
Artikel 8:260 BW is overeenkomstig artikel 6, tweede lid, van het verdrag verduidelijkt en verruimd. Dit verdragsartikel wordt besproken in de toelichting bij genoemd voorstel van rijkswet onder 2, Overeenkomst tot hulpverlening.
Uitdrukkelijk is bepaald dat de bevoegdheid van de kapitein om een overeenkomst tot hulpverlening te sluiten niet alleen het in gevaar verkerende schip betreft maar zich ook uitstrekt tot zaken aan boord daarvan.
Naast zijn bevoegdheid om het hulploon te innen, is hij thans ook bevoegd de bijzondere vergoeding te innen.
Een bepaling in het binnenvaartrecht, parallel aan artikel 260, tweede lid, ontbreekt. Artikel 860, tweede lid, BW is echter zo ruim geformuleerd, dat het ook deze specifieke situatie kan dekken. Ook de schipper heeft derhalve in noodgevallen de bevoegdheid niet alleen het schip maar ook de lading bij overeenkomsten terzake van hulpverlening te verbinden.
De terminologie is aangepast aan artikel 551 en 558.
Artikel 8:1820 BW is aangepast aan artikel 23, eerste lid, van het verdrag. Dit verdragsartikel wordt besproken in de toelichting bij genoemd voorstel van rijkswet onder 5, Vorderingen die op grond van het verdrag kunnen worden ingesteld. De verjaringstermijn is ten opzichte van artikel 8:1820 BW met een dag bekort.
In een nieuw tweede lid is artikel 23, tweede lid, van het verdrag uitgewerkt, dat verlenging van de verjaringstermijn door de betalingsplichtige regelt. De verjaringstermijn kan worden verlengd middels een eenzijdige verklaring van verlenging door degene tegen wie een vordering is ingesteld. Dit zal overigens in de praktijk niet vaak voorkomen. Bij de formulering is aansluiting gezocht bij artikel 3:322, tweede lid en artikel 8:1701 BW. In de mogelijkheid van verlenging van de verjaringstermijn bij overeenkomst voorziet artikel 8:1701 BW.
Voorts is in een nieuw derde lid ten behoeve van de reder die verhaal zoekt voor het hulploon op de andere belanghebbenden, voorzien in een bijzondere verjaringstermijn van 3 maanden na afloop van de in het eerste lid genoemde termijn van 2 jaar; artikel 23, derde lid, verdrag biedt hiertoe ruimte. Vergelijk artikel 8:1712, tweede lid, BW.
Onderdeel 4 (artikelen 1821, 1822 en 1823)
Artikel 8:1821 en 8:1822 BW bevatten bijzondere verjaringstermijnen betreffende respectievelijk de vordering tot vaststelling van de verdeling van het hulploon (artikel 1821, drie maanden) en de vordering tot uitkering van een vastgesteld deel van het hulploon (artikel 1822, vijf jaren).
Artikel 23, eerste lid, verdrag voorziet in een algemene verjaringstermijn van twee jaar betreffende «een betaling», dat wil zeggen betreffende «iedere krachtens dit verdrag verschuldigde beloning, vergoeding of schadeloosstelling» (artikel 1, onderdeel e, van het verdrag). Het derde lid van artikel 23 van het verdrag bevat een uitzondering op deze algemene verjaringstermijn voor verhaalsvorderingen. In andere uitzonderingen voorziet het verdrag niet. In verband hiermee zijn de artikelen 1821 en 1822, die immers ook een «betaling» in de zin van het verdrag betreffen, geschrapt.
Ook artikel 8:1823 BW bevat een bijzondere verjaringstermijn, gebaseerd op artikel 10, derde lid, van het Brusselse verdrag van 1910.
Deze bepaling is niet teruggekeerd in het nieuwe hulpverleningsverdrag.
Ook artikel 1823 is derhalve geschrapt.
In het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de strandvonderij en de Wet aansprakelijkheid olietankschepen zijn de verwijzingen aangepast.
Artikel 257 Overgangswet is in aangepaste vorm overgenomen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24799-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.