24 797
Wijziging van de regels betreffende de registratie van justitiële gegevens en het stellen van regels met betrekking tot de registratie van persoonsdossiers (Wet justitiële documentatie)

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 12 juli 2000

INLEIDING

De vaste commissie voor Justitie heeft op 11 december 1996 het verslag bij het toen nog geheten wetsvoorstel justitiële documentatie uitgebracht. Naar aanleiding van vragen gesteld in het verslag alsmede de ontwikkelingen op het terrein van de verstrekking van justitiële en politiële gegevens voor niet strafrechtelijke doeleinden, leek het mijn voorgangster wenselijk om te wachten met het uitbrengen van de nota naar aanleiding van het verslag met daarbij behorende nota van wijziging totdat meer duidelijkheid was verkregen over het uit te voeren nieuwe beleid op voornoemd terrein. De voorzitter van de Tweede Kamer is daarover op 12 september 1997 geïnformeerd (zie kamerstukken II 1996/97, 24 797, nr. 6).

Om de relatie tussen het onderhavige wetsvoorstel en de ontwikkelingen op het terrein van de verstrekking van justitiële en politiële gegevens te verduidelijken, lijkt het mij goed hierop in te gaan alvorens de vragen gesteld in het verslag te beantwoorden.

Vanaf ongeveer 1993 wordt het Ministerie van Justitie geconfronteerd met een groeiend aantal verzoeken om te worden aangewezen als informatiegerechtigde van justitiële of politiële gegevens. Menig verzoek wordt gemotiveerd met de mededeling dat de verklaring omtrent het gedrag geen betrouwbaar instrument blijkt te zijn. Dit heeft ertoe geleid dat in het destijds opgestelde wetsvoorstel justitiële documentatie de regeling omtrent deze verklaring op twee punten is aangescherpt. De burgemeester moet alle aanvragen om afgifte van de verklaring in behandeling nemen. Voor de beoordeling van de vraag of de verklaring moet worden afgegeven mag de burgemeester over alle justitiële en politiële gegevens beschikken.

Om meer inzicht te krijgen in de behoefte aan justitie- en politiegegevens verzochten de toenmalige Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken de Katholieke Universiteit Brabant om onderzoek hiernaar te verrichten. In juni 1996 zijn de resultaten van dit onderzoek neergelegd in het rapport «Waar een wil is, is een weg? Een onderzoek naar de behoefte aan en de verstrekking van politiële en justitiële informatie voor buiten de strafrechtspleging gelegen doelen.» Uit dit rapport blijkt dat er voor veel doeleinden behoefte is aan strafrechtelijke gegevens en dat het vertrouwen in de verklaring omtrent het gedrag als screeningsinstrument zeer laag is.

In de resultaten van het rapport hebben de toenmalige Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken aanleiding gezien om een nieuwe beleidsvisie met betrekking tot het verstrekken van justitiële en politiële gegevens te ontwikkelen. Kort samengevat wordt in deze beleidsvisie geconcludeerd dat er vier verstrekkingscategorieën zouden moeten worden onderscheiden. Ten eerste zouden er personen en organisaties moeten worden aangewezen die in het kader van een bepaalde taakuitoefening een zodanig zwaarwegend algemeen belang dienen dat aan hen rechtstreeks bepaalde politie- en justitiegegevens kunnen worden verstrekt. De tweede categorie omvat personen en organisaties die na afweging door een centraal orgaan de beschikking kunnen krijgen over bepaalde justitie- en politiegegevens. In de derde plaats kan in incidentele gevallen politie- en justitie-informatie worden verstrekt. Tenslotte zijn er gevallen waarin met een verklaring omtrent het gedrag moet worden volstaan. Voorgesteld wordt om de afwegingen in het kader van de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag door een goed gekwalificeerd orgaan te laten geschieden. Deze beleidsvisie is ter advisering aan de Registratiekamer voorgelegd. De Registratiekamer heeft in mei 1998 een overwegend positief advies uitgebracht.

Nadat de Registratiekamer had geadviseerd, was de keuze om of eerst de nieuwe beleidsvisie verder uit te werken alvorens verder te gaan met het wetsvoorstel justitiële documentatie of het wetsvoorstel onmiddellijk voort te zetten. Gekozen is voor het laatste, omdat de uitwerking van de nieuwe beleidsvisie uitgaat van een goed werkend systeem van de verklaring omtrent het gedrag. Bovendien is de verklaring omtrent het gedrag een betrouwbaarheidstoets en geen vorm van concrete gegevensverstrekking. De samenhang met de concrete gegevensverstrekking is daarin gelegen dat de wens om gegevens te mogen ontvangen vaak voortvloeit uit de behoefte om een betrouwbaarheidstoets uit te voeren. Indien deze betrouwbaarheidstoets door een ander, objectief oordelend, orgaan wordt uitgevoerd, is de behoefte aan het mogen ontvangen van concrete gegevens in veel gevallen niet gerechtvaardigd. Het ontwikkelen van een nieuw systeem van de verklaring omtrent het gedrag kan los worden gezien van het ontwikkelen van nieuwe grondslagen voor het verstrekken van concrete strafrechtelijke gegevens.

In het onderhavige wetsvoorstel is naar aanleiding van de conclusies in de nieuwe beleidsvisie de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag centraal geregeld. Als afgevend orgaan wordt de Minister van Justitie aangemerkt. Over de reden van deze keuze wordt verderop in deze nota naar aanleiding van het verslag ingegaan. Indien de verklaring omtrent het gedrag een betrouwbaar instrument is, zal de behoefte aan justitie- en politiegegevens afnemen, althans zal deze behoefte niet meer in alle gevallen gerechtvaardigd zijn. Dit komt de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten goede.

Het belang van een betrouwbare verklaring omtrent het gedrag is recentelijk gebleken in de discussie met betrekking tot het aanstellen van leraren die in het verleden zedendelicten hebben gepleegd. Indien een gekwalificeerd orgaan op basis van voldoende informatie zich een oordeel kan vormen over de strafrechtelijke integriteit van betrokkene, kan worden voorkomen dat iemand die solliciteert naar de functie van leraar en aantoonbaar een gevaar voor de veiligheid of gezondheid van de leerlingen kan opleveren, wordt aangesteld.

Overigens merk ik hier op dat in het kader van de herziening van het verstrekkingenbeleid van justitie- en politiegegevens en mede naar aanleiding van de behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel Wijziging van enkele onderwijswetten in verband met onder meer de bestrijding van seksueel misbruik en seksuele intimidatie in het onderwijs (kamerstukken II 1998/99, 25 979) zal worden bezien voor welke doelstellingen aan onderwijsinstellingen strafrechtelijke gegevens kunnen worden verstrekt.

Zoals hierboven reeds is aangestipt, kan nog niet worden aangegeven wat de gevolgen van de nieuwe beleidsvisie zijn voor het onderhavige wetsvoorstel. Nu het advies van de Registratiekamer is ontvangen moet er een integraal beleid worden ontwikkeld over het verstrekken van zowel justitiële als politiële gegevens voor niet strafrechtelijke doeleinden. Bij deze uitwerking zal het onderzoeksrapport «Als de politie iets wil weten..., De informatieuitwisseling tussen de politie en de particuliere sector op basis van artikel 11 lid 2 van de wet persoonsregistraties», opgesteld door het Centrum voor Recht, Bestuur en Informatisering van de Katholieke Universiteit Brabant, alsmede een binnenkort te verschijnen rapport van de Registratiekamer over het gesloten verstrekkingenregime van de Wet politieregisters worden betrokken. Bovendien zal de uitwerking van de beleidsvisie worden besproken met verschillende organisaties. Vervolgens moet worden bezien welke consequenties de nieuwe beleidsvisie heeft voor de onderhavige (hernoemde) Wet justitiële gegevens (Wet JG) en de Wet politieregisters. Mijn ambtgenoot van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en ik zijn voornemens deze beleidsvisie aan de Tweede Kamer voor te leggen.

Thans zal worden ingegaan op de vragen gesteld in het verslag. Bovendien zal uitvoerig worden ingegaan op de voorgestelde wijzigingen van de verklaring omtrent het gedrag. Ook wordt antwoord gegeven op vragen met betrekking tot de justitiële documentatie die mij in ander verband hebben bereikt.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of het wetsvoorstel in het algemeen en het gedeelte over de verklaring omtrent het gedrag in het bijzonder, gelet op diverse nieuwe ontwikkelingen, geen aanpassing behoeft. Zij refereren aan het rapport «Waar een wil is, is een weg». Uit dit rapport blijkt dat er een groeiende behoefte bestaat aan justitiële en politiële informatie over rechtspersonen. Ook blijkt uit dit rapport dat de verklaring omtrent het gedrag niet goed functioneert. Deze leden signaleren dat in de Justitiebegroting 1997 is aangekondigd dat het systeem betreffende deze verklaring zal worden herzien. Op grond van deze ontwikkelingen zouden de leden van de PvdA fractie informatie willen ontvangen over de wijze waarop en de termijn waarbinnen het systeem van de verklaring omtrent het gedrag zal worden herzien. Meer in het algemeen vragen de leden van de PvdA-fractie zich af hoe de regering alle gesignaleerde ontwikkelingen en problemen met elkaar in samenhang brengt, mede in relatie tot de herziening van de Wet persoonsregistraties.

Zoals hierboven is aangegeven heeft de nota naar aanleiding van het verslag op zich laten wachten, omdat aanpassing van het wetsvoorstel gewenst was op grond van door de leden van de PvdA-fractie gesignaleerde ontwikkelingen. Op hoofdlijnen zijn deze aanpassingen de volgende. Ten eerste is het systeem van de verklaring omtrent het gedrag zodanig gewijzigd dat niet langer de burgemeester maar de Minister van Justitie het orgaan is dat tot taak heeft te oordelen over de afgifte van de verklaring. Aan het einde van paragraaf 1.4 wordt hierop nader ingegaan. Ten tweede is de grondslag voor het verstrekken van justitiële gegevens aangepast aan de norm die daarvoor geldt op grond van het eerste lid, onder e, van artikel 23 van het wetvoorstel bescherming persoonsgegevens (kamerstukken II 1997/98, 25 892). Ten derde is de terminologie thans geheel aangepast aan, en de regeling beter afgestemd op die van laatstgenoemd wetsvoorstel. De terminologische aanpassing heeft onder andere tot gevolg gehad dat het wetsvoorstel thans de citeertitel «Wet justitiële gegevens» heeft gekregen. Voor wat betreft de afstemming op het wetvoorstel bescherming persoonsgegevens moet bedacht worden dat de richtlijn waarop laatstgenoemd wetsvoorstel is gebaseerd (richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens) weliswaar slechts het communautaire terrein bestrijkt en daarom niet van toepassing is op het bereik van justitie en politie, maar dat het vanuit het gezichtspunt van consistentie van het nationale recht, in de rede ligt dat hierbij ook wat betreft de verwerking van strafrechtelijke gegevens aansluiting wordt gezocht. Verwacht wordt dat het wetsvoorstel bescherming persoonsgegevens in januari 2001 in werking treedt. Het onderhavige wetsvoorstel zal pas na die datum in werking treden.

Zoals hierboven reeds is aangegeven is in het wetsvoorstel nog niet verwerkt de herziening van het verstrekkingenregime van justitiële gegevens op basis van de voorstellen in de nieuwe beleidsvisie, omdat deze herziening nog een nadere uitwerking behoeft.

De leden van de PvdA fractie vragen te reageren op het advies van de Raad voor de Kinderbescherming. Ik ga ervan uit dat bedoeld wordt het advies van het College van advies voor de justitiële kinderbescherming van 22 oktober 1996.

Het College merkt op dat in het wetsvoorstel geen equivalente bepaling van artikel 12 van de huidige Wet JD is opgenomen waarin expliciet is bepaald dat de raad voor de kinderbescherming in door de Minister van Justitie bepaalde gevallen gegevens uit de justitiële documentatie mag ontvangen. Een dergelijke bepaling past niet in het onderhavige wetsvoorstel. Anders dan het College meent zal de raad op grond van artikel 13 van het wetsvoorstel worden aangewezen als instantie die justitiële gegevens mag ontvangen. De raad beschikt dan over dezelfde gegevens als waarover het thans kan beschikken. Ik zie niet in dat de raad hierdoor in de uitoefening van zijn taak wordt belemmerd. Wel wordt gerefereerd aan de heroverweging van het verstrekkingenbeleid in het algemeen op grond van de hierboven aangehaalde beleidsvisie. Thans kan nog niet worden overzien welke gevolgen dat heeft voor de verstrekking van justitiële gegevens aan de raad voor de kinderbescherming.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de problemen met informatieverstrekking waarmee de Stichting Europa Kinderhulp werd geconfronteerd met dit wetsvoorstel kunnen worden opgelost. Deze Stichting plaatst kansarme kinderen uit verschillende landen van Europa voor een vakantie bij gastgezinnen in Nederland. Alvorens een gezin als gastgezin te accepteren, moeten de meerderjarige inwonenden een verklaring omtrent het gedrag overleggen. De Stichting is geconfronteerd met situaties waarin een kind, dat in een gezin was geplaatst, hinder ondervond van de handtastelijkheden van de gastvader. In sommige gevallen hadden deze gastvaders een verklaring omtrent het gedrag ontvangen ondanks het feit dat hun onzedelijk gedrag kon worden afgeleid uit de geregistreerde justitiële gegevens. De Stichting acht het wenselijk dat bij de beoordeling van de vraag of een verklaring omtrent het gedrag wordt afgegeven rekening wordt gehouden met feiten die bij politie en justitie bekend zijn, maar die niet tot een veroordeling hebben geleid. In het voorgestelde systeem van de verklaring omtrent het gedrag kan bij de afweging van de vraag of een verklaring wordt afgegeven met meer gegevens rekening worden gehouden dan in het huidige recht het geval is. Dit houdt in dat op grond van het voorgestelde systeem alle justitiële gegevens, waaronder dus ook sepots, alsmede alle politiegegevens kunnen worden meegewogen met dien verstande dat geen rekening mag worden gehouden met de gegevens uit het politieregister als er geen justitiële gegevens op naam van de betrokkene zijn vermeld. Het gewicht dat aan het geregistreerde feit moet worden toegekend hangt af van het doel waarvoor de verklaring wordt gevraagd. Bij de afweging van de feiten in het kader van de beoordeling van de vraag of de verklaring moet worden afgegeven zullen onder andere het type afdoening, de hoogte van de straf en de hoeveelheid geregistreerde feiten alsmede de ernst van deze feiten moeten worden betrokken. Zo moet worden bedacht dat een sepot niet kan worden gelijkgesteld met een veroordeling, met als gevolg dat aan eerstgenoemde vorm van afdoening in het algemeen een geringer gewicht mag worden toegekend. De afweging van de geregistreerde feiten verschilt al naar gelang een verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd in het kader van bijvoorbeeld een sollicitatie naar een baan als baliemedewerker bij een bank of voor de toelating als gastgezin, als hierboven bedoeld. In het eerste geval zal een sepot van een zedendelict geen rol van betekenis spelen, terwijl dat in het tweede geval wel het geval is. In het afwegingsproces moet ook rekening worden gehouden met de resocialisatie van degene van wie de betrouwbaarheid wordt getoetst. Dit is immers ook een functie van de verklaring omtrent het gedrag. In welke mate hiermee rekening moet worden gehouden hangt mede af van het doel waarvoor de verklaring wordt gevraagd. Zo zal de resocialisatiegedachte een belangrijker rol kunnen spelen bij het verkrijgen van een baan, dan bij de toelating als gastgezin. In dit licht bezien kan een sepot in het tweede geval een zwaarder gewicht in de schaal leggen. Naar mijn mening kan op deze wijze in voldoende mate tegemoet worden gekomen aan de bezwaren van de Stichting Europa Kinderhulp. Uit het voorgaande mag niet de conclusie worden getrokken dat het belang van resocialisatie van iemand die heeft gesolliciteerd naar een betaalde functie eerder zal leiden tot afgifte van de verklaring. De beoordeling van de afgifte van de verklaring is afhankelijk van het risico voor de samenleving dat het niet integer uitvoeren van de taak met zich kan brengen.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of het niet logisch was geweest om eerst in de nieuwe Wet persoonsregistraties vast te stellen welke gegevens geregistreerd mogen worden en daarna in de Wet JD te regelen hoe de justitiële gegevens worden beschermd.

In het wetsvoorstel bescherming persoonsgegevens is in artikel 2 aangegeven dat die wet niet van toepassing zal zijn op de verwerking van justitiële gegevens op grond van de Wet JG. Wel is de terminologie van het onderhavige wetsvoorstel aangepast aan die van het wetsvoorstel bescherming persoonsgegevens en is de regeling hierop beter afgestemd, aangezien uit een oogpunt van consistentie van het nationale recht de beginselen van het privacyrecht ook gelden voor de verwerking van justitiële gegevens. Een groot deel van de nota van wijziging heeft op deze aanpassing en afstemming betrekking.

De leden van de VVD-fractie memoreren dat bij gelegenheid van de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de in artikel 7 van de Wet persoonsregistraties (kamerstukken II 1995/96, 24 516) opgenomen termijn voor het indienen van een voorstel van wet is gesproken over de vraag welke gegevens nu nog dienen te worden vastgelegd. Deze leden vragen tot welke afweging de regering op dit punt is gekomen. In het eerste lid van artikel 8 van de richtlijn wordt een opsomming van gevoelige gegevens gegeven. In het wetsvoorstel bescherming persoonsgegevens is dit artikel op de navolgende wijze in artikel 16 geïmplementeerd. Artikel 16 bepaalt dat de verwerking van persoonsgegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven, alsmede persoonsgegevens betreffende het lidmaatschap van een vakvereniging is verboden behoudens het bepaalde in deze paragraaf. Hetzelfde geldt, aldus dit artikel, voor strafrechtelijke persoonsgegevens en persoonsgegevens over onrechtmatig of hinderlijk gedrag in verband met een opgelegd verbod naar aanleiding van dat gedrag.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie waarom het in de Justitiebegroting 1997 aangekondigde wijzigingsvoorstel betreffende het onderdeel over de verklaring omtrent het gedrag niet in het onderhavige wetsvoorstel is meegenomen. Tijdens de voorbereiding van het wetsvoorstel justitiële documentatie werd duidelijk dat de verklaring omtrent het gedrag in de praktijk niet bevredigend werkt. Op grond van deze berichten is in dit wetsvoorstel het systeem van de verklaring aangescherpt. Zo moet altijd een verzoek om afgifte van een dergelijke verklaring in behandeling worden genomen. Ook moet bij de afweging van strafrechtelijke gegevens in het licht van de beantwoording van de vraag of tot afgifte van de verklaring wordt overgegaan rekening worden gehouden met meer gegevens dan thans het geval is. Uit het hierboven aangehaalde rapport «Waar een wil is, is een weg» is naar voren gekomen dat de behoefte aan justitiële en politiële gegevens mede wordt gevoed door een niet goed functionerend systeem van de verklaring. Zoals ik al heb aangegeven leek het de voormalige Ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie wenselijk om op grond van de bevindingen in dit rapport een nieuw beleid inzake de verstrekking van justitiële en politiële gegevens te ontwikkelen. Alhoewel tijdens de indiening van het wetsvoorstel reeds werd verondersteld dat voornoemde beleidsontwikkeling tot een wijziging van het wetsvoorstel zou kunnen leiden, heeft mijn voorgangster gemeend het wetsvoorstel niet langer op te houden, aangezien hierin ook de centralisering van de opslag van justitiële gegevens, die reeds in gang was gezet, is geregeld.

Ik ben het met de leden van de D66-fractie eens dat in het wetsvoorstel de kaders worden gesteld voor de omgang met zeer gevoelige en persoonlijke gegevens. Mede om deze reden wordt thans voorgesteld om het systeem van de verklaring omtrent het gedrag zodanig te wijzigen dat niet langer de burgemeester maar de Minister van Justitie de justitiële en politiële gegevens afweegt in het kader van de afgifte van de verklaring. Het sluit immers veel meer aan bij de taken van de Minister van Justitie om justitiële en politiële gegevens af te wegen dan bij die van de burgemeester, die niet dagelijks wordt geconfronteerd met de beoordeling van strafrechtelijk gegevens. De Minister van Justitie verricht immers al integriteitstoetsingen. Hierbij kan gedacht worden aan de afgifte van de verklaring van geen bezwaar in het kader van de oprichting van vennootschappen (artikel 64, tweede lid en artikel 175, tweede lid, van Boek 2 van het BW). Deze verklaring mag worden geweigerd op grond dat er, gelet op de voornemens of de antecedenten van de personen die het beleid van de vennootschap zullen bepalen of mede bepalen, gevaar bestaat dat de vennootschap zal worden gebruikt voor ongeoorloofde doeleinden of dat haar werkzaamheid zal leiden tot benadeling van haar schuldeisers. Onder personen die het beleid van de vennootschap zullen bepalen of mede bepalen wordt verstaan iedere persoon, die, zonder orgaan van de vennootschap te zijn, toch in feite aan de vennootschap leiding zal geven. Gedacht kan worden aan de oprichters, de eerste bestuurders en de commissarissen. Het gevaar dat de werkzaamheden zullen leiden tot benadeling van de schuldeisers heeft betrekking op een onvoldoende financiële opzet van de vennootschap.

Bij de beoordeling van de vraag of de verklaring zal worden afgegeven, maakt de Minister van Justitie gebruik van de gegevens die zijn opgenomen in het registratiesysteem Vennoot. Dit systeem bevat gegevens over alle bestaande NV's en BV's.

Het registratiesysteem Vennoot is een registratiesysteem waarop thans de Wet persoonsregistraties (WPR) van toepassing is. De verwerkte gegevens in het systeem Vennoot kunnen ook in andere gevallen dan bij de oprichting van de vennootschap een rol spelen. Om die reden is thans een wetsvoorstel documentatie vennootschappen in voorbereiding waarin de verwerking van vennootschapsgegevens wordt geregeld. Voor zover hiervan belang is het doel van deze verwerking niet alleen het bevorderen van het toezicht van de Minister van Justitie in het kader van de afgifte van een verklaring van geen bezwaar, maar ook het leveren van een bijdrage aan het voorkomen en bestrijden van misbruik van vennootschappen en criminaliteit gepleegd door middel van vennootschappen.

In het kader van de verlening van een vergunning voor een particuliere beveiligingsorganisatie is de Minister van Justitie ook betrokken bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de leiding.

Op grond van het wetsvoorstel Bevordering Integriteitsbeoordelingen door het Openbaar Bestuur (BIBOB) (kamerstukken II 1999/2000, 26 883) zal in de toekomst de Minister van Justitie worden belast met het adviseren van bestuursorganen omtrent het risico dat met de verlening van bepaalde vergunningen of subsidies dan wel het verstrekken van overheidsopdrachten criminele activiteiten worden gefaciliteerd. Het wetsvoorstel BIBOB heeft tot doel te voorkomen dat bestuursorganen ongewild criminele activiteiten faciliteren. Door de Minister van Justitie hieromtrent te laten adviseren wordt het bestuursorgaan in de gelegenheid gesteld om ook de eventuele criminele aspecten te laten meewegen bij de besluitvorming. Het advies zal zijn gebaseerd op gegevens uit zowel open bronnen als uit een aantal limitatief opgesomde bronnen. Als voorbeeld kunnen worden genoemd de justitiële gegevens, de politiële gegevens, de gegevens van bijzondere opsporingsdiensten, fiscale gegevens en gegevens van uitvoeringsinstellingen van sociale verzekeringen. In het advies zullen niet alleen de aanvrager van het advies, maar ook al degenen die directe dan wel indirecte zeggenschap hebben in de rechtspersoon worden gescreend. Op deze manier kunnen versluieringsconstructies worden onderkend.

Gelet op de geschetste taken en de recente ontwikkelingen hieromtrent ligt het voor de hand om ook de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag van een rechtspersoon bij de Minister van Justitie te centraliseren. Nadat de vennootschap is opgericht kan de betrouwbaarheid van een rechtspersoon worden getoetst in het kader van de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag. In bepaalde gevallen en als daartoe aanwijzingen zijn kan een zwaardere betrouwbaarheidstoets in de zin van de aanvraag om een zogenaamd BIBOB-advies worden gedaan. Het ligt voor de hand om bij deze centraal verrichte betrouwbaarheidstoetsingen ook de verklaring omtrent het gedrag van een natuurlijk persoon te voegen.

Ten gevolge van de bundeling van expertise ligt aan de afwegingen in het kader van de afgifte van de verklaring zoveel kennis van zaken ten grondslag dat verwacht mag worden dat het vertrouwen in de verklaring zal toenemen. De gerechtvaardigheid van de behoefte aan het verkrijgen van concrete justitiële en politiële gegevens vermindert daardoor. Op dit punt zal hieronder nog nader worden ingegaan.

De leden van de SP-fractie vragen of kan worden aangegeven of het juist is dat op een aantal punten de gevolgen van het wetsvoorstel verder strekt dan thans het geval is. Zij constateren een uitbreiding van zowel de bevoegdheden van de burgemeester als de gegevens waarover hij mag beschikken. Thans moet deze vraag worden gerelateerd aan de bevoegdheden van de Minister van Justitie. Hiervan uitgaande zijn de bevoegdheden waaraan deze leden refereren niet verruimd. Wel kan in het kader van de beantwoording van de vraag of de verklaring omtrent het gedrag wordt afgegeven, over meer gegevens worden beschikt dan nu het geval is. De Minister van Justitie betrekt in zijn oordeel niet alleen de gegevens betreffende veroordelingen, maar ook de andere justitiële gegevens. Op deze manier kan een beter beeld worden verkregen van de betrokkene.

De bewaartermijnen van de gegevens die nu nog zijn opgeslagen in het strafregister worden niet uitgebreid. Deze gegevens worden op grond van het huidige recht verwijderd uit het strafregister na verloop van vier of, indien het een veroordeling tot gevangenisstraf betreft, na verloop van acht jaar. Daarnaast kan deze termijn om verschillende redenen worden verlengd. Zo vindt verlenging plaats met de bij de uitspraak bepaalde duur van de opgelegde vrijheidsstraf. De gegevens die uit het strafregister worden verwijderd, worden geregistreerd in het justitieel documentatieregister. In dit laatste register worden deze gegevens bewaard gedurende in beginsel twintig jaar. Ook hier zijn verlengingsmogelijkheden. Het verschil in bewaartermijnen tussen beide typen registers komt tot uitdrukking bij de verstrekking van gegevens aan degenen die daartoe gerechtigd zijn. In het Besluit inlichtingen strafregisters is geregeld aan welke personen gegevens uit het strafregister mogen worden verstrekt en in het Besluit inlichtingen justitiële documentatie is geregeld aan welke personen gegevens uit het justitiële documentatieregister mogen worden verstrekt.

Het wetsvoorstel beoogt in de uitwerking van het hierboven beschreven systeem geen wijziging te brengen. Aangezien in het wetsvoorstel wordt uitgegaan van één centrale verwerking van justitiële gegevens, is er voor gekozen om een verstrekkingenregime op te zetten waarmee hetzelfde wordt bereikt als onder de huidige wetgeving. Dit is gebeurd in de artikelen 9, 10 en 12. In deze artikelen is geregeld dat die gegevens, die thans strafregistergegevens zijn, niet meer mogen worden verstrekt na in beginsel vier of acht jaar. De voorgestelde verstrekkingsmodaliteiten stemmen geheel overeen met de verwijderingsmomenten van de strafregistergegevens.

Het voorgaande staat los van de uitbreiding van gegevens die bij de afweging in het licht van de afgifte van de verklaring mogen worden betrokken. Voor de beoordeling van de vraag of een verklaring omtrent het gedrag wordt afgegeven, beschikt de burgemeester thans over uitsluitend de strafregistergegevens en in beginsel de gegevens uit het politieregister. Voor wat de justitiële gegevens betreft is in het wetsvoorstel geregeld dat de Minister van Justitie over al deze gegevens mag beschikken. Dit houdt dus in dat deze gegevens in beginsel gedurende twintig jaar beschikbaar zijn voor de betrouwbaarheidstoets die ten grondslag ligt aan de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag.

De leden van de SP-fractie willen ook graag weten of op grond van het wetsvoorstel meer gegevens aan derden kunnen worden verstrekt. In beginsel wordt het verstrekkingenregime zoals dat thans geldt, gehandhaafd. Wel wordt gewezen op de nieuwe beleidsvisie met betrekking tot het verstrekken van justitiële en politiële gegevens die thans wordt uitgewerkt. Dit zal er enerzijds toe leiden dat voor meer doeleinden gegevens aan derden zullen worden verstrekt. Anderzijds moet bedacht worden dat de bedoeling van de aanscherping van de verklaring omtrent het gedrag is dat de verklaring een zo betrouwbaar instrument wordt dat er voor wat betreft de screening van personeel in veel minder gevallen dan nu het geval is een gerechtvaardigde behoefte aan concrete justitiële informatie is. Naar mijn mening wordt hiermee ook tegemoet gekomen aan de aanbevelingen die het Samenwerkingsverband Mensen Zonder Betaald Werk doet in haar rapport «Reïntegratie van mensen met een strafblad» van november 1998.

ALGEMEEN

1. De justitiële documentatie

1.1 Automatisering en centralisatie

De leden van de D66-fractie willen weten wat er met de 26 formatieplaatsen, die zijn ingezet voor het automatiseringsproces gebeurt, nadat de conversie is voltooid. Deze leden stellen ook een aantal vragen over de duur van de conversie. Voorts willen zij inzicht krijgen in de hoeveelheid formatieplaatsen die de conversie met zich zal brengen.

Het conversie-proces behelst het registreren van historische analoge gegevens in het digitale Justitiële DocumentatieSysteem (JDS). Tijdens het centralisatietraject zijn de oorspronkelijke kaarten van de regionale justitiële documentatiediensten in digitale vorm opgeslagen. Daarin kunnen geen mutaties of aanvullingen worden aangebracht. Fysiek worden deze historische gegevens pas in het JDS ingebracht op het moment dat de betreffende persoon opnieuw wordt geregistreerd of op het moment dat informatie over deze persoon moet worden verstrekt. Deze werkwijze leidt tot een zware personele inspanning direct na het moment van centralisatie en automatisering van de gegevens van de betreffende regionale justitiële documentatiedienst. Dit centralisatietraject heeft zich afgespeeld in de periode van eind 1992 tot en met eind 1996. Gedurende deze periode hebben zich structureel twintig tot vijfentwintig medewerkers met de conversiewerkzaamheden bezig gehouden. Overeenkomstig de planning is dit aantal in de loop van 1998 teruggebracht tot vijf medewerkers. Verwacht wordt dat de resterende conversiewerkzaamheden nog verder zullen afnemen.

1.2 Commentaren op het voorontwerp

De leden van de SP fractie refereren aan de problemen die in de praktijk ontstaan bij de verstrekking van gegevens aan buitenlandse opsporingsambtenaren. Deze leden doelen op het geval waarin over een bepaalde persoon die in 1996 in Tsjechië in voorarrest zat, foutieve informatie aan de Tsjechische autoriteiten uit het politieregister is verstrekt. Deze leden wijzen op kamervragen hieromtrent, die door de toenmalige Minister van Justitie zijn beantwoord op 29 oktober 1996, kenmerk 587644/596/PL, 14 november 1996, kenmerk 591950/596/PL, 20 december 1996, kenmerk 600378/596 en 16 januari 1997, kenmerk 601470/597/GBJ/EA96/3743. Naar aanleiding van deze problematiek is een werkgroep «Internationale gegevensverstrekking» opgericht die onder andere tot doel had te bekijken hoe kan worden voorkomen dat onjuiste gegevens aan buitenlandse autoriteiten worden verstrekt. Naar aanleiding van de conclusies in het rapport van de werkgroep is in artikel 2 van het Besluit inlichtingen justitiële documentatie (Besluit van 24 augustus 1999, Stb. 353) geregeld dat de politiegegevens worden geverifieerd met de gegevens in de justitiële documentatie alvorens deze gegevens worden verstrekt aan een buitenlandse autoriteit.

1.3 Opheffing van de strafregisters

De leden van de SP-fractie vragen zich af of de samenvoeging van het strafregister betekent dat aan derden, waaronder buitenlandse opsporingsdiensten en rechterlijke ambtenaren, meer gegevens mogen worden verstrekt dan op grond van de huidige wettelijke bepalingen het geval is. De samenvoeging van beide registers tot één centrale justitiële gegevensverwerking betekent niet dat meer gegevens worden verstrekt aan derden. Zoals hierboven aan het einde van de inleiding is aangegeven worden de effecten die in de huidige Wet JD worden bewerkstelligd door de bewaartermijnen, gehandhaafd door een gedetailleerd verstrekkingenregime voor te schrijven in de artikelen 9, 10 en 12. Of, en welke gegevens, worden verstrekt aan buitenlandse autoriteiten wordt bepaald door rechtshulpverdragen. Op grond van deze verdragen worden aan buitenlandse opsporingsambtenaren geen justitiële gegevens verstrekt.

Rechterlijk ambtenaren mogen op grond van artikel 11 en 8 van respectievelijk de huidige wet en het wetsvoorstel, in beginsel alle justitiële gegevens ontvangen. Aangezien in verscheidene internationale rechtshulpverdragen is bepaald dat rechterlijk ambtenaren slechts recht hebben op strafregistergegevens, is in het derde lid van artikel 8 van het wetsvoorstel geregeld dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald welke gegevens deze ambtenaren mogen ontvangen, zodat zij niet meer gegevens ontvangen dan wat nu nog gegevens uit het strafregister zijn.

Aangezien op grond van de rechtshulpverdragen soms ook aan een andere autoriteit, bijvoorbeeld de Minister van Justitie, bepaalde justitiële gegevens kunnen worden verstrekt, is het derde lid van artikel 8 in die zin uitgebreid.

1.4 Criminaliteitspreventie en bescherming van de persoonlijke levenssfeer

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de reikwijdte is van de geheimhoudingsplicht. Zij vragen zich af of de gegevens in het register worden beschermd of het register zelf. Voorts stellen deze leden nog een aantal andere vragen die verband houden met de geheimhoudingsplicht.

De geheimhoudingsplicht in artikel 41 heeft tot doel de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degenen van wie gegevens zijn opgenomen in de justitiële documentatie. Deze bescherming wordt gerealiseerd door degenen die op grond van het onderhavige wetsvoorstel de beschikking krijgen over de justitiële gegevens in beginsel te verbieden deze gegevens aan derden te verstrekken. Deze geheimhoudingsplicht geldt niet alleen voor degene die als ontvangstgerechtigde justitiële gegevens heeft ontvangen, maar ook voor degenen die werkzaam zijn bij de Centrale Justitiële Documentatie.

De vragen van de leden van de PvdA-fractie zijn met name ingegeven door de onduidelijke reikwijdte van de geheimhoudingsplicht. Het is namelijk niet helemaal duidelijk of het openbaar ministerie als toeleverancier van justitiële gegevens, ook gehouden is aan de geheimhoudingsplicht. Hierover kan het volgende worden vermeld.

De gegevens in de justitiële documentatie zijn afkomstig van de geautomatiseerde gegevensverzamelingen ten dienste van het Communicatiesysteem Openbaar Ministerie – Parket Administratie Systeem (COMPAS). COMPAS is een systeem waarop de Wet persoonsregistraties en in de toekomst de Wet bescherming persoonsgegevens, van toepassing is. Elk arrondissementsparket beschikt over een dergelijke registratie en een daarbij behorend privacy-reglement (Stcrt. 2000, 86). In deze reglementen wordt in artikel 2 als doelstelling van de registratie vermeld de taakuitoefening van het openbaar ministerie. Indien aan het openbaar ministerie om de verstrekking van de justitiële gegevens over iemand wordt gevraagd, wordt verwezen naar de toepasselijkheid van de Wet JG.

Zoals de leden van de PvdA-fractie terecht opmerken gaat artikel 14 over het verstrekken van justitiële gegevens. Door dit artikel wordt het mogelijk om incidenteel gegevens te kunnen verstrekken aan organisaties die in een specifiek geval een zwaarwegend algemeen belang dienen. In het geval geschetst door prof. mr. H. Singer-Dekker in het Nederlands Juristenblad van 1988, blz. 1547 en 1548 over voetbalvandalen zou dit betekenen dat aan de KNVB justitiële gegevens worden verstrekt over potentiële voetbalvandalen met het oog op de handhaving van de openbare orde bij risico-wedstrijden. Overigens zal dit voorbeeld worden betrokken bij de uitwerking van de beleidsvisie inzake het verstrekken van justitiële en politiële gegevens.

De leden van de VVD-fractie willen weten of de Justitiële Documentatie beschermd is tegen «hackers» en andere onbevoegden. Het Justitieel DocumentatieSysteem is een zogenaamd «stand-alone-systeem» dat niet rechtstreeks toegankelijk is voor externe personen en instanties. Het interne produktieproces is gebaseerd op specifiek toegekende autorisaties. Daarnaast is de informatieverstrekking aan informatiegerechtigden via specifieke tabellen gestructureerd.

In de gevallen waarin is voorzien in elektronische communicatie wordt middels berichtenverkeer gecommuniceerd via het JustitieNet. Aan de beveiliging van JustitieNet in een «baseline beveiliging» wordt thans gewerkt.

Dezelfde leden vragen ook voor welke functies een verklaring omtrent het gedrag kan worden gevraagd. De verklaring kan voor bijna alle functies worden aangevraagd. Voor de toelating tot sommige functies wordt overlegging van een verklaring wettelijk verplicht gesteld. Dit is echter niet noodzakelijk. Indien een werkgever een verklaring omtrent het gedrag verlangt alvorens iemand in dienst te nemen, kan hij daar om vragen. Alleen in het geval een onderzoek naar het gedrag van de aanvrager kennelijk niet noodzakelijk is om, gelet op het doel van de aanvraag, een risico voor de samenleving te beperken wordt de aanvraag niet in behandeling genomen. Op deze ontvankelijkheidstoets wordt hieronder nader ingegaan. Indien de aanvraag in behandeling wordt genomen, wordt bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van degene die de verklaring moet overleggen rekening gehouden met het doel waarvoor de verklaring wordt gevraagd. Het soort functie speelt dus een belangrijke rol. Naarmate de functie vertrouwelijker van aard is, zullen er hogere eisen aan de betrouwbaarheid worden gesteld.

De leden van de D66-fractie vragen zich af waarom geautomatiseerde opslag van justitiële gegevens in beginsel wordt verboden. In de memorie van toelichting is vermeld dat verkregen justitiële gegevens niet mogen worden opgeslagen om te voorkomen dat een schaduwregister van justitiële gegevens ontstaat. De verwerking van justitiële gegevens is immers uniek. Bovendien is opslag van justitiële gegevens verboden om te voorkomen dat die gegevens in andere gevallen worden gebruikt dan waarvoor ze zijn verstrekt. Justitiële gegevens worden immers voor een bepaald doel in een individueel geval verstrekt. Het gebruik van dergelijke gegevens voor een ander doel in hetzelfde geval of voor hetzelfde doel in een ander geval is niet toegestaan, tenzij dit uit de verstrekking blijkt. Opdat duidelijk is dat de verstrekte gegevens niet voor een ander doel mogen worden gebruikt dan waarvoor zij zijn verstrekt, is dit expliciet in de artikelen 9, 13, 14, 15, 29a en 33 bepaald. Deze bepalingen regelen het intern gebruik van de verstrekte gegevens. Het externe gebruik van de gegevens wordt begrensd door de geheimhoudingsplicht van artikel 41.

Tevens wordt voorgesteld te regelen dat het tijdstip kan worden bepaald waarop de ontvangen gegevens dienen te worden vernietigd. Alhoewel het inherent is aan de verstrekking van de justitiële gegevens dat deze gegevens niet langer mogen worden bewaard dan voor het doel waarvoor zij zijn verstrekt noodzakelijk is, kan het wenselijk zijn om deze bewaartermijn nader aan te duiden. Dit laat onverlet dat als het op een eerder moment duidelijk is dat het bewaren van het gegeven, gelet op het doel waarvoor de gegevens zijn verstrekt, niet langer noodzakelijk is, het justitiële gegeven eerder dient te worden vernietigd. Opdat kan worden bepaald wanneer het verstrekte gegeven moet worden vernietigd, is in de artikelen 9 en 13 bepaald dat niet alleen voorschriften kunnen worden gegeven in verband met de verstrekking, maar meer in het algemeen in verband met de verwerking en verdere verwerking. Hetzelfde is bepaald in de artikelen 14 en 15.

Uit het bovenstaande volgt dat er gevallen denkbaar zijn waarin opslag gedurende enige tijd noodzakelijk is. Zo is het noodzakelijk dat met het oog op een bezwaar- en beroepsprocedure in het kader van de verklaring omtrent het gedrag de gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan de oordeelsvorming over de betrouwbaarheid van betrokkene gedurende de gehele procedure beschikbaar blijven. Op deze termijn wordt uitvoerig ingegaan bij artikel 16.

Een instantie die toestemming heeft om justitiële gegevens tijdelijk geautomatiseerd op te slaan is het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (MOT). Het MOT mag dan gedurende vier weken de verkregen informatie bewaren. Deze termijn stelt het MOT in staat om op basis van verschillende gegevens te concluderen of een transactie als ongebruikelijk kan worden aangemerkt.

In antwoord op de vraag hoe het verbod op geautomatiseerde opslag kan worden gehandhaafd vermeld ik dat hierover afspraken worden gemaakt met degenen die krachtens ministeriële beschikking op geautomatiseerde wijze gegevens mogen opslaan. In de werkafspraken die thans reeds met het MOT zijn overeengekomen, is bepaald dat de Centrale Justitiële Documentatie registreert wie, wanneer, welke gegevens opvraagt. Als controlemiddel op onrechtmatige opslag is bepaald dat de directeur van de Centrale Justitiële Documentatie steekproefsgewijze audits mag laten uitvoeren bij het MOT.

Ook kan bijvoorbeeld worden vereist dat de ontvangstgerechtigde jaarlijks verslag uitbrengt aan de Minister van Justitie over de frequentie waarmee aanvragen om informatie worden gedaan en de wijze waarop met deze gegevens wordt omgegaan. De beschikking waarin de geautomatiseerde opslag van gegevens wordt toegestaan heeft in beginsel een geldigheid voor een bepaalde duur. Na deze periode kan aan de hand van de wijze waarop met de gegevens wordt omgegaan worden beoordeeld of, en zo ja, onder welke voorwaarden wederom een beschikking over geautomatiseerde opslag kan worden verleend.

De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre het wetsvoorstel bescherming persoonsgegevens tot aanpassingen in de Wet JG zal leiden. In de nota van wijziging zijn alle aanpassingen aan eerstgenoemd wetsvoorstel opgenomen. Deze wijzigingen betreffen merendeels terminologische aanpassingen aan dit wetsvoorstel. Op dit punt wordt met name gewezen op de wijziging van de citeertitel van het wetsvoorstel in Wet justitiële gegevens (JG).

Alleen artikel 24a is een nieuw element. In dit artikel is bepaald dat degene die in de justitiële documentatie is opgenomen bij de Minister van Justitie verzet tegen deze verwerking kan aantekenen wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden. Deze regel is overgenomen uit het wetsvoorstel bescherming persoonsgegevens (artikel 40), aangezien bijzondere omstandigheden ook kunnen noodzaken tot verwijdering van justitiële gegevens. Dit zal echter sporadisch voorkomen. De verwerking van justitiële gegevens heeft immers tot doel een goede strafrechtspleging te bevorderen. Daartoe is geregeld dat de justitiële gegevens worden verwijderd na verloop van in beginsel twintig jaar, of, indien de gegevens betrekking hebben op overtredingen, na verloop van in beginsel vijf jaar. Deze termijnen zijn lang genoeg om de rechter een goed beeld te geven van het strafrechtelijk verleden van een verdachte. Een kortere termijn kan dit beeld vervormen. Hetzelfde geldt, indien minder belangrijke delicten tussentijds worden verwijderd. Wil de rechter of officier van justitie een compleet beeld krijgen van iemands criminele verleden dan is van belang dat de gegevens over alle delicten die tot een afdoening door de officier van justitie of de rechter hebben geleid gedurende voornoemde termijnen beschikbaar blijven. Niet van belang is of degene van wie de gegevens zijn verwerkt hieronder emotioneel gebukt gaat. Als voorbeeld kan genoemd worden het stelen van een fiets door een student. Het feit dat de betreffende student na zijn studie emotioneel gebukt gaat onder de verwerking van deze diefstal is geen reden om dit gegeven te verwijderen. Indien betrokkene later als verdachte voor de rechter moet verschijnen, completeert dit gegeven het strafrechtelijk verleden van betrokkene. Dit laat onverlet dat de rechter bij het bepalen van de straf mogelijk weinig of geen gewicht zal toekennen aan het betreffende gegeven.

Een voorbeeld van een verwijdering van een gegeven wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden is niet eenvoudig te geven. Wanneer bijvoorbeeld bepaalde vermeldingen weliswaar formeel juist zijn, maar mogelijk misverstanden kunnen wekken bij verstrekking aan sommige derden die gerechtigd zijn om justitiële gegevens te mogen ontvangen en in samenhang met andere feiten die bij die derden anderszins over betrokkene bekent zijn, kan dat reden zijn een verzet te honoreren.

De leden van de SP-fractie betwijfelen of de wijzigingen met betrekking tot de verklaring omtrent het gedrag een verbetering betekenen. Zij expliciteren hun twijfels aan de hand van de volgende wijzigingen. Ten eerste zijn deze leden voorstander van een ontvankelijkheidstoets, zoals in de huidige Wet JD is opgenomen. In de huidige Wet JD weigert de burgemeester het verzoek om afgifte van de verklaring omtrent het gedrag in behandeling te nemen, indien het doel waarvoor de afgifte wordt gevraagd het instellen van een onderzoek niet wettigt. Uit signalen uit de praktijk is gebleken dat deze ontvankelijkheidstoets lang niet altijd op een juiste wijze wordt toegepast met als gevolg dat juist de aanvrager van de verklaring daarvan nadeel ondervindt. Zo is het voorgekomen dat een burgemeester de aanvraag om afgifte van de verklaring van iemand die taxichauffeur wilde worden niet in behandeling heeft genomen met als gevolg dat aan hem de baan niet werd gegund, omdat de sollicitant niet in staat was om binnen korte tijd een verklaring over te leggen. Alhoewel tegen een dergelijke weigering beroep op de commissaris van de koningin openstaat, voelt in lang niet alle gevallen een werkgever de behoefte om op het resultaat hiervan te wachten. Om te voorkomen dat de aanvrager van de verklaring ten gevolge van een weigering om de verklaring in behandeling te nemen de baan waarop hij heeft gesolliciteerd misloopt, was er in het oorspronkelijk voorstel voor gekozen om deze ontvankelijkheidstoets te laten vervallen. Aangezien wordt voorgesteld de Minister van Justitie te belasten met de behandeling van de afgifte van de verklaring, wordt ook voorgesteld de ontvankelijkheidstoets opnieuw te introduceren. De expertise en de uniforme aanpak van de Minister van Justitie op het terrein van integriteitstoetsingen kan ook ten aanzien van de beoordeling van de ontvankelijkheid worden aangewend.

In de tweede plaats vinden de leden van de SP-fractie het zorgwekkend dat niet alleen onherroepelijke veroordelingen, maar ook andere geregistreerde gegevens worden meegewogen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de aanvrager. Dit zou in de weg staan aan de doelstelling van reïntegratie. Ik ben het met deze leden eens dat de verklaring omtrent het gedrag mede tot doel heeft de resocialisatie van veroordeelden te bevorderen. Wil aan deze doelstelling echter uitvoering kunnen worden gegeven, dan is vereist dat de verklaring omtrent het gedrag een betrouwbaar instrument is. Op dit moment is aan dit vereiste niet voldaan. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het al eerder aangehaalde onderzoek van de Katholieke Universiteit Brabant naar de behoefte aan justitiële en politiële gegevens voor niet strafrechtelijke doeleinden. Gebleken is dat de verklaring omtrent het gedrag ook wordt afgegeven in gevallen waarin het strafrechtelijk verleden van betrokkene daartoe geen aanleiding geeft. Het gevolg hiervan is dat instanties en werkgevers op andere wijze proberen achter strafrechtelijke gegevens te komen om zelf een oordeel te kunnen geven over het gedrag van betrokkene. Deze handelwijze schaadt de privacy meer dan het gedragsonderzoek in verband met de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag. Om te voorkomen dat de hiervoor bedoelde instanties en werkgevers zelf op zoek gaan naar strafrechtelijke gegevens is het van belang de betrouwbaarheid van de verklaring omtrent het gedrag te vergroten. Indien er vertrouwen is in de gegrondheid van de afgifte van de verklaring, is er geen gerechtvaardigde behoefte meer aan concrete justitiële en politiële gegevens. Om dit te bewerkstelligen is voorgesteld het aantal justitiële gegevens op grond waarvan de betrouwbaarheid van betrokkene mag worden beoordeeld, te verruimen. In dit kader past ook de centralisering van de afgifte van de verklaring bij de Minister van Justitie. De verruiming van het gebruik van justitiële gegevens is uitvoerig aan de orde geweest in de memorie van toelichting.

Een andere reden voor het centraliseren van de afgifte van de verklaring bij de Minister van Justitie is dat de Minister van Justitie niet alleen tot taak heeft om maatregelen op het terrein van de criminaliteitspreventie te nemen, maar ook zorg moet dragen voor de resocialisatie van veroordeelden. Beide taken liggen in elkaars verlengde. Indien voor een veroordeelde de weg naar het verrichten van betaalde arbeid wordt afgesneden, is de kans groot dat betrokkene wederom vervalt in de criminaliteit. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat, afhankelijk van het doel waarvoor de verklaring wordt gevraagd, geen strenge eisen aan de strafrechtelijke integriteit van betrokkene mogen worden gesteld. Dit verklaart tevens waarom wordt voorgesteld om voor de beoordeling van het gedrag van de aanvrager alle justitiële gegevens te laten meewegen. Hoe inzichtelijker het strafrechtelijk verleden van betrokkene is, des te zuiverder is de beoordeling van de betrouwbaarheid.

Ten derde constateren de leden van de SP-fractie dat de inkorting van de bewaartermijn tot in beginsel twintig jaar positief is, maar dat de samenvoeging van het strafregister met het algemeen documentatieregister ook negatieve gevolgen heeft, aangezien daardoor ook de gegevens die langer dan vier of acht jaar zijn geregistreerd mogen worden betrokken bij de beoordeling van het gedrag van betrokkene. Als zodanig heeft de samenvoeging er niet toe geleid dat al de gegevens die langer dan acht jaar zijn geregistreerd mogen worden betrokken bij de betrouwbaarheidstoets. Zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet is er bewust gekozen voor het gebruik van alle justitiële gegevens in het kader van de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag. De verruiming ten opzichte van het huidige recht is tweeërlei. Enerzijds betreft dit het type afdoening waarmee rekening wordt gehouden. Aan de Minister van Justitie worden niet alleen de onherroepelijke veroordelingen, ofwel de huidige strafregistergegevens, verstrekt, maar ook alle andere afdoeningsvormen. Anderzijds betreft dit de lengte van het strafrechtelijk verleden waarmee rekening wordt gehouden. De betrouwbaarheid wordt getoetst aan de hand van justitiële gegevens die in beginsel maximaal twintig jaar geleden zijn verzameld.

Met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de burger achten de leden van de SP-fractie het noodzakelijk dat nadere regels en voorwaarden worden gesteld aan de verstrekking van justitiële gegevens. Zoals deze leden terecht opmerken wordt een algemene maatregel van bestuur opgesteld waarin aan het verstrekkingenregime uitwerking zal worden geven. Het onderhavige wetsvoorstel kent, net als de huidige Wet JD, een gesloten verstrekkingenregime. Dit houdt in dat alleen de personen en instanties die daartoe zijn aangewezen justitiële gegevens mogen ontvangen. In de algemene maatregel van bestuur zal precies worden aangegeven wie welke gegevens mag ontvangen. In beginsel zal deze algemene maatregel van bestuur niet verschillen van het huidige Besluit inlichtingen justitiële documentatie en het Besluit inlichtingen strafregisters. Zoals in de inleiding reeds is aangegeven, wordt een nieuw beleid met betrekking tot het verstrekken van justitie- en politie-informatie ontwikkeld. De resultaten van dit nieuwe beleid zullen hun weerslag vinden in het hiervoor bedoelde besluit.

1.5 Registratiekamer

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze de controle op de toepasselijkheid van het derde lid van artikel 16, waarin is geregeld dat justitiële gegevens niet langer mogen worden bewaard dan voor het doel waarvoor zij zijn verstrekt noodzakelijk is, zal plaatsvinden. Het toezicht zal plaatsvinden overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 60 en 61 van het wetsvoorstel bescherming persoonsgegevens. In artikel 60 is geregeld dat het College bescherming persoonsgegevens, dit is de nieuwe naam voor de Registratiekamer, ambtshalve of op verzoek van een belanghebbende, een onderzoek kan instellen naar de wijze waarop ten aanzien van gegevensverwerking toepassing wordt gegeven aan het bepaalde bij of krachtens deze wet. Hieronder valt dus ook het doen van onderzoek naar de toepassing van de doelgebonden bewaartermijn.

De Registratiekamer en in de toekomst het College bescherming persoonsgegevens is bevoegd in het kader van de uitoefening van het toezicht een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner (artikel 45, eerste lid, Wet persoonsregistraties en artikel 61, tweede lid, wetsvoorstel bescherming persoonsgegevens). Van deze bevoegdheid heeft, in antwoord op een vraag van voornoemde leden, de Registratiekamer nimmer gebruik gemaakt.

2. De verklaring omtrent het gedrag

Alvorens in te gaan op de vragen van de leden van de Tweede Kamer memoreer ik de invloed van de in de inleiding geschetste ontwikkelingen op de wijziging van de regeling van de verklaring omtrent het gedrag.

In het in de inleiding aangehaalde rapport «Waar een wil is, is een weg? Een onderzoek naar de behoefte aan en de verstrekking van politiële en justitiële informatie voor buiten de strafrechtspleging gelegen doelen» wordt geconcludeerd dat het vertrouwen in de verklaring omtrent het gedrag als screeningsinstrument zeer laag is. Mede naar aanleiding van dit rapport hebben destijds de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken een nieuwe beleidsvisie met betrekking tot het verstrekken van justitiële en politiële gegevens ontwikkeld en voor advies naar de Registratiekamer gestuurd. Met het oog op een optimale bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkene worden in de nieuwe visie vier verstrekkingscategorieën geschetst. In volgorde van toenemende bescherming van de privacy zijn dit de volgende categorieën. Ten eerste worden aan bepaalde organisaties die met een bepaalde taakuitoefening een zwaarwegend algemeen belang behartigen alle justitiële en politiële gegevens verstrekt. In de tweede categorie zijn organisaties opgenomen die op basis van het uitoefenen van een taak waarmee een zwaarwegend algemeen belang is gediend bepaalde justitiële en politiële informatie kunnen krijgen. Een toetsend orgaan bepaald welke informatie kan worden verstrekt. De derde categorie omvat de incidentele gegevensverstrekking. De vierde categorie betreft de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag. Aan de uitwerking van de eerste drie categorieën wordt thans gewerkt. De uitwerking van het systeem van de verklaring omtrent het gedrag is in het onderhavige wetsvoorstel aan de orde. De wijze waarop dit instrument wordt geregeld is van invloed op de reikwijdte van de overige verstrekkingscategorieën. Hoe betrouwbaarder de verklaring omtrent het gedrag hoe minder noodzaak er is om concrete gevoelige gegevens te verstrekken. Met een verbetering van de betrouwbaarheid van de verklaring waardoor dit instrument breder inzetbaar wordt, wordt recht gedaan aan het proportionaliteitsvereiste van artikel 8 EVRM.

In de beleidsvisie met betrekking tot het verstrekken van justitiële en politiële gegevens wordt gememoreerd dat onder het huidige recht het toetsen van het gedrag van betrokkene in het licht van de afgifte van de verklaring door de burgemeesters als moeilijk wordt ervaren.

In het wetsvoorstel JG is aan dit probleem in eerste instantie enigszins tegemoet gekomen door de definitie van de verklaring omtrent het gedrag aan te scherpen alsmede door de burgemeester over alle justitiële en politiële gegevens te laten beschikken met het oog op de beoordeling van het gedrag van betrokkene. Hiermee was echter nog geen oplossing gevonden voor de problemen met betrekking tot de afweging als zodanig. Gelet op de cruciale plaats die de verklaring omtrent het gedrag inneemt in het hierboven geschetste systeem, is in de beleidsvisie voorgesteld de afweging in het kader van de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag te centraliseren. Deze gedachte is door de Registratiekamer ondersteund.

Voorgesteld wordt om de afweging te centraliseren bij de Minister van Justitie. De reden hiervoor is tweeërlei. Enerzijds is de Minister van Justitie verantwoordelijk voor het gebruik van de strafrechtelijke gegevens. Anderzijds sluit de beoordeling van het gedrag van betrokkene aan bij de afwegingstaken die de Minister van Justitie op dit moment heeft of in de toekomst krijgt op het terrein van de criminaliteitspreventie en de resocialisatie. De eerstgenoemde taken zijn hierboven reeds omschreven: het betreft de afgifte van de verklaring van geen bezwaar in het kader van de oprichting van vennootschappen en de beoordeling van de afgifte van vergunningen voor particuliere beveiligingsorganisaties. In de toekomst komt daarbij de uitvoering van de wet documentatie vennootschappen en die van de wet BIBOB.

Bij de beoordeling van het gedrag van betrokkene in het kader van de verklaring omtrent het gedrag moet met zowel criminaliteitspreventie als resocialisatie rekening worden gehouden.

In navolging van het voorstel hieromtrent in de beleidsvisie met betrekking tot het verstrekken van justitiële en politiële gegevens wordt niet de Minister van Justitie, maar de burgemeester belast met de feitelijke afgifte van de verklaring omtrent het gedrag van een natuurlijk persoon. De wijze waarop de afgifte wordt geregeld wijkt iets af van de wijze van afgifte voorgesteld in de beleidsvisie. Daarin wordt voorgesteld dat de burgemeester de verklaring direct afgeeft, indien met betrekking tot de aanvrager geen justitiële gegevens zijn verwerkt. Zijn er wel justitiële gegevens verwerkt, dan geeft het centrale orgaan de burgemeester een bindend advies. Van dit bindend advies is om verschillende redenen afgezien. Ten eerste is het uit bestuursrechtelijk oogpunt onwenselijk als een bestuursorgaan een ander bestuursorgaan voorschrijft welke beschikking moet worden afgegeven. Ten tweede wordt de procedure juridisch gezien onoverzichtelijk. Zo rijzen er problemen op het moment dat bezwaar en beroep tegen de weigering om de verklaring af te geven wordt ingediend. De burgemeester zou in dit systeem het bestuursorgaan zijn dat beslist. Doordat een bindend advies is uitgebracht heeft de burgemeester geen enkele eigen inbreng in de besluitvorming gehad. Wel zou de burgemeester «zijn» beslissing nader moeten onderbouwen tijdens de bezwaar- en beroepsprocedure. Een dergelijke situatie is niet wenselijk. Het voorstel om een bindend advies te geven wordt dan ook niet overgenomen. Wel wordt voorgesteld om de aanvraag om afgifte van de verklaring omtrent het gedrag van een natuurlijk persoon in te dienen bij de burgemeester. De burgemeester controleert de identiteit van de aanvrager en de volledigheid van de bij de aanvraag verstrekte gegevens. Vervolgens stuurt de burgemeester de aanvraag door naar de Minister van Justitie. Bovendien kan de burgemeester binnen tien dagen na de dag waarop de aanvraag is ingediend adviseren over de afgifte van de verklaring. Ten behoeve van deze advisering kan de burgemeester justitiële en politiële gegevens opvragen. Voorts kan de burgemeester in dit kader wijzen op het lokale risico voor de samenleving dat in het geding is. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan de wens van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) dat lokale belangen dienen te worden meegewogen in het kader van de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag. De VNG wijst er op dat de plaatselijke situatie van belang kan zijn voor de beoordeling van het risico voor de samenleving.

De Minister van Justitie beslist vervolgens op de aanvraag. Voordat de Minister beslist stelt hij de burgemeester van de voorgenomen beslissing op de hoogte. De burgemeester wordt dan in de gelegenheid gesteld zijn mening over de voorgenomen beslissing kenbaar te maken. Dit kan eventueel leiden tot het wijzigen van de voorgenomen beslissing. De burgemeester maakt uiteindelijk de beslissing bekend. Op deze wijze heeft de burgemeester maximale invloed op de uiteindelijke beslissing, terwijl de uniformiteit van de besluitvorming en daarmee de betrouwbaarheid van de verklaring wordt gewaarborgd.

Op deze plaats zou ik nader willen ingaan op het standpunt van de VNG. De VNG onderschrijft de noodzaak tot verbetering van de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag. Deze verbetering zou bewerkstelligd moeten worden door het inzetten van centrale kennis en expertise en capaciteit met het oog op het vaststellen van goede, bruikbare en uniforme richtlijnen. De burgemeester is dan beter in staat om een goede afweging in het kader van de afgifte van de verklaring te maken. De VNG hecht er aan dat daarbij ook lokale belangen worden meewogen.

Hierboven heb ik al uiteengezet waarom ik heb gekozen voor centrale afgifte van de verklaring omtrent het gedrag. Daarnaast merk ik op dat weliswaar enige richtlijnen met betrekking tot de afgifte kunnen worden opgesteld, maar dat net als onder het huidige recht de verklaring een op het geval toegesneden oordeel over het gedrag van betrokkene bevat. Per functie en per doel waarvoor de verklaring wordt gevraagd moet worden beoordeeld met welke delicten meer of minder rekening moet worden gehouden. Daartoe zal de Minister van Justitie te rade moeten gaan bij terzake deskundigen. Hierbij kan gedacht worden aan het openbaar ministerie, de reclassering en de instanties die een vergunning verlenen waarbij de overlegging van een verklaring is vereist. Doordat met meer strafrechtelijke gegevens rekening wordt gehouden dan thans het geval is wordt de afweging moeilijker. Het geven van richtlijnen wordt daardoor ook moeilijker, zo niet onmogelijk. Het is niet mogelijk om aan te geven of in het geval een verklaring wordt gevraagd door iemand die scoutingleider wil worden twee sepots op het terrein van de zedendelicten niet mee mogen wegen, maar drie sepots wel. Door het opbouwen van expertise op het terrein van de afwegingen in het kader van de beoordeling van de diverse integriteitsinstrumenten zal het voor de Minister van Justitie eenvoudiger zijn om verweer bij de rechter te voeren. Dit is thans een probleem, aangezien de VNG er op wijst dat de rechter thans in een procedure de verklaring nogal eens toewijst met als gevolg dat dit de gemeenten ontmoedigt om een verklaring te weigeren.

Het is verontrustend te bemerken dat aan het meewegen van het lokale belang bij de beoordeling van de afgifte van de verklaring door de VNG veel waarde wordt gehecht. Dat de burgemeester lokale aspecten graag wil laten meewegen is in strijd met de bedoeling van de huidige wet JD en de toekomstige wet JG. De burgemeester werd destijds gezien als onafhankelijk orgaan dat objectief kon oordelen over het gedrag van betrokkene, omdat hij zelf geen belanghebbende zou zijn bij de uitkomst van de afweging. Bij het voorstel tot centralisering heeft deze afstandelijkheid ook een rol gespeeld. Bij de aanvraag om afgifte van de verklaring moet worden aangegeven wat het risico voor de samenleving is dat in het geding is, indien de aanvrager niet betrouwbaar zou zijn. De Minister van Justitie houdt hiermee rekening bij de beoordeling van het gedrag. Voor zover lokale belangen hun weerslag vinden in het risico voor de samenleving kan hiermee rekening worden gehouden. Daarnaast zal echter ook het resocialisatiebelang bij de afweging worden betrokken. Met lokale belangen die niet zijn terug te voeren tot het risico voor de samenleving kan geen rekening worden gehouden. De verklaring is meer een nationaal dan een lokaal integriteitsinstrument.

De afgifte van de verklaring omtrent het gedrag wordt organisatorisch ondergebracht bij de directie van het Ministerie van Justitie die reeds is belast met integriteitsvraagstukken. De omvang van de organisatie is afhankelijk van het aantal aanvragen om afgifte van de verklaring omtrent het gedrag. Op grond van een onderzoek bij een aantal gemeenten wordt van 165 000 aanvragen met betrekking tot de verklaring omtrent het gedrag van een natuurlijk persoon uitgegaan. Voor de behandeling van deze aanvragen zijn ongeveer 33 ambtenaren nodig. Het aantal ambtenaren dat nodig is voor de behandeling van de verklaring omtrent het gedrag van een rechtspersoon is niet goed aan te geven. Het gaat hier immers om een nieuw instrument. Hiervoor is een groeimodel ontwikkeld. Bij 3000 aanvragen zijn er ongeveer 7 medewerkers nodig. Bij 12 000 en 25 000 aanvragen zijn dit er ongeveer 22 respectievelijk 44. Dat voor de beoordeling van de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag van rechtspersonen veel meer medewerkers nodig zijn dan voor de beoordeling van de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag van natuurlijke personen wordt verklaard door de complexiteit van de toetsing van de integriteit. Het beeld omtrent de strafrechtelijke integriteit van de rechtspersoon wordt immers verkregen door zowel de relevante gegevens van de rechtspersoon als die van ieder van de bestuurders, vennoten, maten of beheerders in samenhang met elkaar te beoordelen.

Op 21 februari 1997 heeft de griffier van de vaste commissie voor Justitie aan de Minister van Justitie verzocht in te gaan op de positie van de bijzondere commissie van advies voor de verklaringen omtrent het gedrag. Deze commissie heeft op grond van het huidige artikel 28 Wet JD de bevoegdheid om op verzoek de burgemeester te adviseren over de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag. De Commissie heeft in het wetsvoorstel JD niet langer meer een adviserende taak gekregen. Uitgaande van de huidige voorgestelde structuur ligt dit ook niet voor de hand. Ten gevolge van de gewijzigde opzet van de afgifte van de verklaring, is er niet langer behoefte aan een advies met betrekking tot de interpretatie van dergelijke gegevens.

2.1 De huidige regeling

Naar aanleiding van een vraag van de leden van de GPV-fractie deel ik mede dat geen cijfermateriaal beschikbaar is over het aantal afgegeven en geweigerde verklaringen. Er bestaat ook geen duidelijk inzicht in de functies waarvoor een verklaring wordt gevraagd en afgegeven. De protocollering van het Justitieel DocumentatieSysteem berust op artikel 32 van de Wet persoonsregistraties en omvat derhalve slechts een registratie op hoofdlijnen van informatieverstrekkingen gedurende de periode van een jaar. Daarbij vindt geen registratie plaats van personen die als «onbekend» zijn aangemerkt. Evenzo vindt geen registratie plaats van aanvullende gegevens, zoals functies waarvoor een verklaring omtrent het gedrag wordt aangevraagd. Derhalve kan achteraf geen nadere informatie worden gegeven over het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd. Ook beschikt de Centrale Justitiële Documentatie niet over informatie met betrekking tot het aantal verklaringen dat wordt afgegeven of geweigerd, aangezien de afgifte vooralsnog tot de verantwoordelijkheid van de burgemeester behoort.

Uit een brief van 30 augustus 1994 van de VNG aan de gemeenten kan worden opgemaakt dat het afgeven van een verklaring wordt geacht gerechtvaardigd te zijn in onder andere de volgende gevallen: op grond van een wettelijk voorschrift, bij beëdiging van tolken en taxateurs, bij inschrijving van accountants, bij functies bij erkende instellingen waar minderjarigen aan een persoon worden toevertrouwd, bij de aanstelling van reclasseringswerkers, bij functies die een bijzonder vertrouwelijk karakter hebben, bij functies waarbij aan personeel de zorg is toevertrouwd van personen die in een afhankelijkheidssituatie verkeren, ten behoeve van de inschrijving in het register van relatiebemiddelingsconsulenten, bij een functie waarbij een groot veiligheidsrisico in het geding is, ten behoeve van het lidmaatschap van een schietvereniging en voor deelnemers aan de basiscursus «Veilig Werken met Springstoffen.» Daarnaast is bekend dat voor het uitoefenen van het beroep taxichauffeur vaak ook wordt gevraagd om overlegging van een verklaring. Er zijn geen gegevens beschikbaar die een bepaalde ontwikkeling laten zien met betrekking tot de afgifte van de verklaring. Op de vraag van de leden van de GPV-fractie of de regering de huidige praktijk in grote lijnen wil voortzetten merk ik op dat, zoals ik al eerder schreef, naar mijn mening de verklaring omtrent het gedrag een algemeen integriteitsinstrument is. Zo bezien wordt de werking van de verklaring verruimd.

2.2 Bezwaren van de huidige regeling

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de toegevoegde waarde van de verstrekking van politiegegevens slechts gelegen is in het feit dat de burgemeester op de hoogte komt van de verdenking van een strafbaar feit, dat (nog) niet tot een proces-verbaal heeft geleid dat is doorgezonden aan de officier van justitie. Dergelijke gegevens mogen nimmer zonder meer leiden tot weigering van de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag. Deze leden vragen zich af hoe de burgemeester in staat wordt gesteld alle gegevens uit het politieregister goed te beoordelen.

Het eerste lid van artikel 32 sluit uit dat een verklaring niet wordt afgegeven, omdat er uitsluitend vermeldingen in de politieregisters voorkomen. Uitgangspunt is dat de afgifte wordt geweigerd, indien bij de justitiële gegevens met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, aan een behoorlijke taakuitoefening in de weg zal staan. Deze ojectieve toetsing wordt dus uitgevoerd op een justitieel gegeven. Staat een herhaling van het strafbare feit inderdaad in de weg aan een goede taakuitoefening, dan zijn de overige omstandigheden van het geval mede bepalend voor het al dan niet afgeven van de verklaring. Bij deze overige omstandigheden worden de gegevens uit het politieregister betrokken. Zoals de leden van de PvdA-fractie terecht opmerken gaat het hierbij voor een deel om gegevens over strafbare feiten die nimmer hebben geleid tot een vervolging door of een afdoening van de officier van justitie of een veroordeling door de rechter. Bij het meewegen van dergelijke gegevens moet rekening worden gehouden met het gewicht dat hieraan mag worden toegekend. Dit houdt in dat het in de meeste gevallen niet voorstelbaar is dat het feit dat betrokkene een keer in aanraking is geweest met de politie doorslaggevend zou zijn bij het weigeren van de afgifte van de verklaring. Dit kan bij een ex-zedendelinquent die scoutingleider wil worden overigens weer anders zijn. Indien betrokkene echter vele malen staat geregistreerd in het politieregister, kan hieraan meer gewicht worden toegekend.

Het is evenwel duidelijk dat het niet altijd eenvoudig is om een goede afweging te maken. Door de afweging te centraliseren bij de Minister van Justitie kan van de aanwezige expertise op het terrein van afwegingen en interpretatie van strafrechtelijke gegevens gebruik worden gemaakt. Dit leidt tot een uniform beleid.

De leden van de PvdA-fractie merken terecht op dat de zogenaamde HALT-afdoening niet als justitieel gegeven wordt verwerkt. Een dergelijke afdoening wordt wel verwerkt in de politieregisters. Dit brengt echter niet met zich, zoals deze leden veronderstellen, dat dergelijke gegevens niet zouden mogen meewegen bij de beoordeling van het gedrag van betrokkene in het kader van de verklaring omtrent het gedrag. Gelet op de aard van de afdoening ligt het in de rede om aan een HALT-gegeven als zodanig geen al te groot gewicht toe te kennen. Dit laat onverlet dat dit gegeven wel meeweegt bij het vormen van een totaalbeeld van het gedrag van betrokkene.

Dezelfde leden vragen naar de relatie met het opzetten van de «boefjesbank». De «boefjesbank», ofwel het Cliënt-Volgsysteem Jeugdcriminaliteit (CVS-JC) heeft ten doel de ondersteuning van de uitvoering van de taken van de politie, het openbaar ministerie en de raad voor de kinderbescherming ter voorkoming en bestrijding van jeugdcriminaliteit. Daartoe worden in de registratie gegevens opgenomen omtrent jeugdigen jonger dan 21 jaar, die als verdachte worden aangemerkt, of die een proces verbaal van de politie of een HALT aanbod hebben gekregen, alsmede die een proces verbaal zouden hebben gekregen indien zij ouder zouden zijn geweest dan 12 jaar. Van jeugdigen ouder dan 8 jaar wordt ook geregistreerd het feit dat de raad voor de kinderbescherming advies heeft uitgebracht in of een verzoekschrift heeft ingediend met betrekking tot ondertoezichtstelling, ontzetting uit of ontheffing van het ouderlijk gezag.

De leden van de PvdA-fractie refereren aan het artikel «Geen vrouw, geen huis, geen baan» van Stan de Jong in Intermediair van 9 december 1994 waarvan de strekking is dat de regering enerzijds resocialisatie van ex-gedetineerden wil bevorderen en anderzijds resocialisatie tegenhoudt door verruiming van de verklaring omtrent het gedrag. Deze leden stellen voor om een gering crimineel verleden van met name jongeren minder zwaar te laten wegen.

De aanscherping van de regeling inzake de verklaring omtrent het gedrag beoogt tegemoet te komen aan de maatschappelijke behoefte aan een volwaardig integriteitsinstrument. Dit wil niet zeggen dat een enkele veroordeling zonder meer tot een weigering van de afgifte van de verklaring moet leiden. Er is gekozen voor een verbetering van de regeling van de afgifte van de verklaring, omdat in dit kader een gedegen afweging plaatsvindt van de justitiële gegevens met het oog op het doel waarvoor de verklaring wordt gevraagd zonder dat dit leidt tot verstrekking van concrete strafrechtelijke gegevens. Het is bekend dat het verstrekken van gegevens aan werkgevers kan leiden tot afwijzing van de betrokkene zonder dat daaraan een afweging ten grondslag heeft gelegen. Bij de verklaring omtrent het gedrag heeft de Minister van Justitie als afwegend orgaan, een zekere afstand tot het doel waarvoor de verklaring wordt gevraagd. Dit maakt het meewegen van de resocialisatiegedachte eenvoudiger. Bovendien is het een taak van de Minister van Justitie om zorg te dragen voor terugkeer van ex-gedetineerden in de maatschappij. Deze taak ligt in het verlengde van de andere hier ter zake doende taak van de Minister van Justitie betreffende het nemen van maatregelen op het terrein van de criminaliteitspreventie. Resocialisatie is namelijk een criminaliteitspreventief instrument. Immers, een ex-gedetineerde die een baan heeft zal minder snel tot de criminaliteit vervallen dan de ex-veroordeelde die geen baan heeft.

Met het bovenstaande is tevens ingegaan op de opmerkingen van de heer Dittrich tijdens de kamerbehandeling van de Penitentiaire beginselenwet (Handelingen II, 1996/97, blz. 68–4901) met betrekking tot resocialisatie van ex-gedetineerden. Hij bepleitte, aldus begrijp ik zijn opmerkingen, dat in het geval de werkzaamheden waarop de ex-gedetineerde reflecteert eenvoudig van aard zijn een verklaring omtrent het gedrag vaak zal moeten worden afgegeven. De aard van de werkzaamheden is van belang bij de beoordeling van het gedrag van betrokkene. Naar mijn mening sluit dit aan bij de afwegingen die in het kader van de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag worden gedaan. Immers, het doel waarvoor de verklaring wordt gevraagd bepaalt de mate waarin de strafrechtelijke integriteit van belang is.

Naar aanleiding van de verschillende vragen met betrekking tot resocialistie ben ik tot de conclusie gekomen dat het wenselijk is om nog beter dan thans het geval is te verduidelijken dat bij het onderzoek naar het gedrag van betrokkene ook rekening moet worden gehouden met de belangen van de aanvrager. De definitie van de verklaring omtrent het gedrag in artikel 27 is in deze zin uitgebreid.

Tijdens voornoemde kamerbehandeling heeft de voormalige Minister van Justitie medegedeeld dat er gesprekken gaande waren met de VNG. Bedoeld was dat er in een werkgroep, bestaande uit vertegenwoordigers van de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Justitie, werd gesproken over een nieuw beleid met betrekking tot de verstrekking van justitiële en politiële gegevens. Het resultaat van de besprekingen van de werkgroep is in de inleiding aan de orde gesteld.

De leden van de PvdA-fractie achten het niet juist dat justitiële gegevens die op grond van artikel 20 niet kunnen worden ingezien vanwege het belang van de staatsveiligheid wel mogen worden gebruikt bij het afwegingsproces in het kader van de verklaring omtrent het gedrag. Deze leden stellen voor om artikel 20 te laten vervallen en uitsluitend antecedenten uit het politieregister bij de afweging te betrekken.

De inzagebeperking vanwege het belang van de staatsveiligheid heeft betrekking op uitsluitend de justitiële gegevens. Ik ben het met deze leden eens dat dergelijke gegevens niet kunnen worden meegewogen bij de beoordeling van het gedrag van betrokkene, aangezien deze gegevens niet bij de motivering van een eventuele weigering de verklaring af te geven, kunnen worden verstrekt. Het eerste lid van artikel 33 is in deze zin aangepast. Overigens is op dit moment niet bekend welke gegevens in het belang van de staatsveiligheid niet ter kennis van betrokkene mogen komen.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom in de memorie van toelichting niet in algemene zin is aangegeven dat bij het laten meewegen van geseponeerde strafbare feiten grote voorzichtigheid moet worden betracht.

Het is evident dat voorzichtigheid moet worden betracht met het laten meewegen van sepots. Immers, een sepot is geen veroordeling. Of, en op welke wijze, een sepot meeweegt zal afhangen van onder andere het type sepot, het aantal en de zwaarte van de overige gegevens en de overige omstandigheden van het geval. Er zijn twee typen sepots. Ten eerste is er het technische sepot. Dergelijke sepots betreffen zaken waarvan wordt verwacht dat vervolging niet tot een veroordeling zal leiden. Te denken valt aan het ontbreken van voldoende wettig bewijs. Het tweede type sepot is het beleidssepot. In een zaak die met een beleidssepot eindigt, wordt van vervolging afgezien, ondanks het feit dat wordt verwacht dat vervolging tot een veroordeling leidt. Als voorbeelden kunnen worden genoemd het seponeren van de zaak vanwege de gezondheidstoestand of hoge leeftijd van de verdachte.

Indien een sepot wordt meegewogen bij de beoordeling van het gedrag van betrokkene, kan in beginsel aan een beleidssepot meer waarde worden gehecht dan aan een technisch sepot.

De verwerking van één sepot zal niet gauw leiden tot een weigering om de verklaring af te geven. Er zullen in de meeste gevallen meer strafrechtelijke gegevens moeten zijn wil een enkel sepot enige waarde hebben. Welke waarde een sepot kan hebben hangt onder andere af van het aantal en de zwaarte van de andere gegevens. Zijn er behalve een sepot nog een aantal veroordelingen, dan kan het sepot dienen als bijvoorbeeld een bevestiging van een reeds getrokken conclusie op basis van de overige feiten. Zijn er uitsluitend meerdere sepots bekend, dan kan het van belang zijn te weten wat voor achterliggende zaken daarbij horen om een oordeel te kunnen vellen. Een voorbeeld. Een leraar wordt beticht van onzedelijk gedrag jegens leerlingen. Overleg tussen de officier van justitie, het bevoegd gezag van de school en de betrokken leraar leidt tot seponering van de zaak onder de voorwaarde dat de leraar ontslag neemt. De leraar solliciteert bij een andere school. Hij moet een verklaring omtrent het gedrag overleggen. Als op naam van deze leraar slechts het sepot in de zedenzaak is vermeld, zal in de meeste gevallen de verklaring wordt afgegeven. Zijn er echter meerdere sepots met betrekking tot zedenzaken, dan kan het wenselijk zijn om bij het openbaar ministerie na te gaan waarom de zaken zijn geseponeerd. Daartoe is een nieuwe bevoegdheid in het vierde lid van artikel 33 opgenomen. Blijkt dat meerdere zaken zijn geseponeerd, dan is niet uit te sluiten dat de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag wordt geweigerd.

Met het bovenstaande wordt bevestigd de constatering van de leden van de PvdA-fractie dat alle sepots worden meegewogen bij de beoordeling van het gedrag van betrokkene in het kader van de afgifte van de verklaring. Als ik het goed begrijp hebben deze leden moeite met het meewegen van een sepot op grond van onvoldoende bewijs. Aangezien er vele soorten sepots zijn, is er van afgezien om onderscheid te maken in de waarde die aan een sepot moet worden toegekend. Zoals hierboven is aangegeven zullen technische sepots weinig of geen rol spelen. Maar ook bij de technische sepots kan onderscheid naar soort worden gemaakt. Zo is niet ondenkbeeldig dat aan een sepot op grond van niet ontvankelijkheid wegens verjaring iets meer waarde wordt gehecht dan aan een sepot op grond van onvoldoende bewijs. Dezelfde leden wijzen er terecht op dat het bij het afwegingsproces ook van belang is te weten wat de aard van een ontslag van rechtsvervolging is. Om hier achter te komen kan het openbaar ministerie om inlichtingen worden gevraagd. Deze leden adviseren om het afgevend orgaan op dit punt te verplichten om advies in te winnen bij de reclassering. Een verplichting daartoe lijkt mij niet nodig. Indien de weigering om een verklaring af te geven mede wordt ingegeven door een sepot of ontslag van rechtsvervolging, zal dit op grond van artikel 3:46 Awb gemotiveerd moeten worden. In dit kader zal de aard van de afdoening moeten worden achterhaald.

Op dit punt is zinvol om in te gaan op de opmerking van het NJCM bij brief d.d. 24 juli 1997, gericht aan de leden van de vaste commissie voor Justitie, dat sepots niet zouden mogen meewegen bij de beoordeling van het gedrag van betrokkene in het kader van de afgifte van de verklaring. Hierboven is ingegaan op het gebruik van sepots.

Het NJCM acht het in strijd met artikel 6, tweede lid, EVRM – de onschuldpresumptie – dat informatie over gestarte vervolgingen mogen worden meegewogen voor de beslissing een verklaring omtrent het gedrag af te geven. Het is evident dat met het gebruik van dergelijke informatie zeer voorzichtig moet worden omgesprongen. Een dergelijk gegeven zal zelden op zichzelf leiden tot een weigering om de verklaring af te geven. Samen met andere gegevens kleurt een dergelijk gegeven wel het gedrag van betrokkene.

De leden van de PvdA-fractie willen graag weten of ook een aanvraag om afgifte van de verklaring in behandeling moet worden genomen, indien het doel betrekking heeft op familieaangelegenheden. Deze leden halen het voorbeeld aan van de vader die aan de aanstaande schoonzoon vraagt een verklaring over te leggen, alvorens toestemming te geven tot het huwelijk met zijn minderjarige dochter. In paragraaf 1.4 heb ik in antwoord op een vraag van de leden van de SP-fractie aangegeven dat het wenselijk is de ontvankelijkheidstoets, die op grond van de huidige Wet JD wordt toegepast, wederom op te nemen. Het gevolg daarvan is dat in voornoemd voorbeeld de aanvraag van de aanstaande schoonzoon niet in behandeling wordt genomen.

De leden van de PvdA-fractie stellen het op prijs als een overzicht wordt gegeven van wetten en wetsvoorstellen waarin expliciet is aangegeven dat men geen strafblad mag hebben. In artikel 2 van de Advocatenwet wordt bepaald dat met de indiening van een verzoek om inschrijving als advocaat een verklaring omtrent het gedrag moet worden overgelegd. Voor de benoembaarheid tot notaris is op grond van artikel 6 van de Notariswet ook een verklaring omtrent het gedrag nodig. Op grond artikel 29a van de Spoorwegwet wordt voor de verlening van een bepaalde exploitatievergunning overlegging van een verklaring omtrent het gedrag van de bestuurders van de spoorwegonderneming vereist. In artikel 4.2.1 van de Wet educatie beroepsonderwijs, artikel 3 van de Wet op de expertisecentra, artikel 3 van de Wet op het primair onderwijs, artikelen 33 en 126 van de Wet op het voortgezet onderwijs wordt de verklaring omtrent het gedrag als benoemingsvereiste voor de aanstelling als docent genoemd dan wel als vereiste voor het geven van onderwijs vermeld. In de artikelen 4 en 8 van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen bepalen dat de leden van de directie van erkende onderwijsinstellingen in het bezit moeten zijn van een verklaring. Op grond van de artikelen 7 en 13 van de Wet veiligheidsonderzoeken en artikel 5a Algemeen militair ambtenarenreglement worden bij een veiligheidsonderzoek justitiële gegevens betrokken. Alvorens iemand aan te stellen als rijksambtenaar kan op grond van artikel 9 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement om overlegging van een verklaring worden gevraagd of kan een antecedentenonderzoek worden gedaan. Dezelfde mogelijkheden bestaan op grond van artikel 7 Ambtenarenreglement Staten-Generaal. Artikel 18 van het Besluit goederenvervoer over de weg en de artikelen 24 en 29a van het Besluit personenvervoer stellen als eis aan het verkrijgen van een vervoersvergunning de overlegging van een verklaring. Op grond van artikel 10 van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden mag voor de benoeming als lid of (plaatsvervangend) secretaris niet zijn gebleken van bezwaren tegen de betreffende persoon. In de artikelen 2 van zowel de Regeling ex artikel 10 Richtlijn van de Raad van de EG, het Besluit afgifte bewijzen van betrouwbaarheid ex artikel 37 Eerste richtlijn van de Raad voor de Europese Gemeenschappen van 5 maart 1979, als het Besluit afgifte bewijzen van betrouwbaarheid en non-faillissement wordt wordt bepaald dat als eis van betrouwbaarheid de verklaring omtrent het gedrag geldt. Degenenen die in het accountantsregister willen worden ingeschreven dienen op grond van artikel 1 van Regeling ex artikel 60 van de Wet op de Registeraccountants en artikel 1 van de Regeling ex artikel 45 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten een verklaring omtrent het gedrag te overleggen. In artikel 20 van de Regeling gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens wordt bepaald dat een medewerker slechts bij de werkzaamheden met betrekking tot de GBA wordt betrokken als hij in het bezit is van een verklaring. Ook een reclasseringswerker dient blijkens artikel 2 van de Uitvoeringsregeling reclassering te beschikken over een verklaring. Studenten moeten met het oog op de toelating tot een examen voor vroedvrouw op grond van artikel 6 Reglement op de Rijkskweekschool voor Vroedvrouwen te Rotterdam een verklaring overleggen. In het Besluit effectenhandel is in de artikelen 12 en 4 bepaald dat een ieder die gerechtigd zal zijn tot beleggen van middelen van een fonds voor gemene rekening respectievelijk gerechtigd zal zijn tot het aangaan van bemiddelingstransacties, een verklaring moet overleggen. Op grond van de artikelen 8a en 8b van het Besluit algemene rechtspositie politie kan in het kader van de aanstelling als ambtenaar van politie of in bepaalde gevallen tijdens deze aanstelling een verklaring omtrent het gedrag worden gevraagd dan wel een antecedentenonderzoek worden gedaan.

Het vereiste van goed zedelijk gedrag komt voor in de Wet beëdigde vertalers, de Wet gebruik Friese taal in het rechstverkeer, de Wet Wapens en Munitie, de Wet explosieven voor civiel gebruik, het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet, het Besluit observatie-inrichtingen gedetineeerden, het Uitvoeringsbesluit Pleegkinderenwet en de Wet op de kansspelen.

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie op welke wijze de veranderingen aan de betrokkenen bekend worden gemaakt deel ik mede dat hierover geruime tijd voor de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel informatie zal worden verschaft. Thans wordt reeds bezien op welke wijze een centraal orgaan zou moeten worden ingericht.

Net als de leden van de PvdA-fractie zetten ook de leden van de CDA-fractie vraagtekens bij het laten vervallen van de ontvankelijkheidstoets. Deze leden wijzen er op dat het dan mogelijk wordt om een verklaring te vragen in gevallen waarin een antecedentenonderzoek niet nodig is. Zoals hierboven uiteen is gezet wordt voorgesteld de ontvankelijkheidstoets weer op te nemen. Daartoe wordt een nieuw artikel 31a voorgesteld.

De leden van de VVD-fractie vragen of straks iedere personeelsmedewerker informatie kan inwinnen en ontvangen omtrent het justitiële verleden van sollicitanten. Dit is niet het geval. Een personeelsmedewerker heeft geen recht op justitiële gegevens. Strikt genomen zou een personeelsmedewerker wel aan de sollicitant kunnen vragen een verklaring omtrent het gedrag over te leggen. De sollicitant kan dit weigeren, indien de personeelsmedewerker daartoe niet de bevoegdheid van de leidinggevende heeft. Het is immers de leidinggevende die bepaalt of de sollicitant wordt aangenomen. De aanvraag bevat op grond van het geherformuleerde eerste lid van artikel 30 een omschrijving van het doel waarvoor de afgifte van de verklaring wordt gevraagd. Voorts moet bij de aanvraag om afgifte van de verklaring op grond van het derde lid van artikel 30 worden overgelegd een schriftelijke opgave van degene te wiens behoeve de verklaring wordt verzocht van het risico voor de samenleving dat in het geding is. Met deze eisen wordt voorkomen dat iemand zonder enig belang vraagt om overlegging van de verklaring.

Dezelfde leden willen weten wat onder «gerechtvaardigde behoefte» wordt verstaan. Er zal in veel gevallen behoefte bestaan aan een integriteitsonderzoek. De mate waarin de betrouwbaarheid van belang is zal variëren afhankelijk van de aard van de functie of situatie. Met een gerechtvaardigde behoefte wordt bedoeld dat de functie of situatie van dien aard is dat redelijkerwijs aan degene die deze functie gaat uitoefenen of die bij de situatie is betrokken bepaalde integriteitseisen mogen worden gesteld. Ik verwacht niet dat zal worden verzocht om overlegging van een verklaring omtrent het gedrag als daartoe geen gerechtvaardigde behoefte is. Zo verwacht ik niet dat een personeelsmedewerker uit nieuwsgierigheid aan een collega vraagt om een verklaring over te leggen. Bovendien kunnen door het opnieuw opnemen van de ontvankelijkheidstoets niet ter zake doende aanvragen niet in behandeling worden genomen. Daartoe beoordeelt de Minister van Justitie of een onderzoek naar het gedrag van de aanvrager kennelijk niet noodzakelijk is om, gelet op het doel van de aanvraag, een risico voor de samenleving te beperken.

Ondanks de herintroductie van de ontvankelijkheidstoets, lijkt het mij op dit punt zinvol in te gaan op enkele kanttekeningen die het NJCM bij brief d.d. 24 juli 1997 plaats bij het vervallen van de ontvankelijkheidstoets. Het NJCM vraagt zich af waarop mijn voorgangster de uitlating heeft gebaseerd dat het niet voorstelbaar is dat om een verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd in die gevallen waarin er geen gerechtvaardigde behoefte aan een integriteitsonderzoek is. Dit standpunt heb ik hiervoor nader uitgelegd.

Ik ben het niet eens met de stelling van het NJCM dat derden steeds het recht hebben om informatie te verkrijgen van betrokkene inzake zijn justitieel en politieel verleden. Aan het afgeven van een verklaring kan niet worden afgelezen of betrokkene een justitieel verleden heeft. Het kan zijn dat er met betrekking tot de aanvrager justitiële gegevens zijn verwerkt en dat er toch een verklaring wordt afgegeven.

Het NJCM is van mening dat niet van alle in de memorie van toelichting genoemde voorbeelden kan worden gezegd dat er zonder meer sprake is van een gerechtvaardigde behoefte aan een integriteitsonderzoek. De voorbeelden betreffen het vragen van een verklaring door een toekomstige werkgever aan een sollicitant of door een opdrachtgever aan degene met wie mogelijk een aannemingsovereenkomst wordt gesloten of door het bestuur van een vereniging aan een potentieel lid. Zoals hierboven is uiteengezet zal uit de omschrijving van het risico voor de samenleving dat in het geding is in relatie tot het doel waarvoor de verklaring wordt gevraagd blijken of de behoefte aan een integriteitsonderzoek is gerechtvaardigd. Is er kennelijk geen noodzaak om het een betrouwbaarheidstoets uit te voeren, dan wordt de aanvraag om afgifte van een verklaring niet in behandeling genomen.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom in de memorie van toelichting niet, zoals de Raad van State heeft geadviseerd, in algemene zin is aangegeven dat bij het laten meewegen van geseponeerde strafbare feiten grote voorzichtigheid moet worden betracht. Verwezen wordt naar de beantwoording van dezelfde vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de D66-fractie wijzen er op dat de ruime bevoegdheid tot verstrekking van justitiële gegevens in het kader van de verklaring omtrent het gedrag gebiedt tot voorzichtig gebruik daarvan. Vanwege de nauwlettendheid bij de afweging van de justitiële en politiële gegevens met betrekking tot het gedrag van betrokkene wordt voorgesteld de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag te centraliseren bij de Minister van Justitie. Doordat de gegevens in één hand blijven is de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen beter beschermd. Bovendien leidt centralisatie tot het opbouwen van expertise en uniform beleid. De waarde van de verklaring wordt hierdoor vergroot hetgeen recht doet aan het maatschappelijk belang van de verklaring.

Opdat duidelijk is dat de beoordeling van het gedrag uitsluitend is gebaseerd op justitiële en politiële gegevens is in het eerste lid van artikel 33 vervallen de mogelijkheid om andere inlichtingen te betrekken bij deze beoordeling. Het handhaven van dit onderdeel zou de indruk kunnen wekken dat het afgevend bestuursorgaan op zoek mag gaan naar andere informatie die relevant kan zijn voor de beoordeling van het gedrag. Dit is niet de bedoeling. Wel is de Minister van Justitie bevoegd om op grond van artikel 3:2 Awb en met het oog op een goede interpretatie van de betekenis van de justitiële en politiële gegevens, de nodige kennis te vergaren. Daartoe is in het vierde lid van artikel 33 de bevoegdheid gegeven om inlichtingen bij het openbaar ministerie en een reclasseringsinstelling in te winnen.

Voor de beantwoording van de vraag van dezelfde leden waarom niet in algemene zin is aangegeven dat bij het laten meewegen van geseponeerde strafbare feiten grote voorzichtigheid moet worden betracht wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is geantwoord op eenzelfde vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de D66-fractie signaleren voorts het gevaar dat de burgemeesters geen uniform beleid ontwikkelen met betrekking tot de afgifte van de verklaring. Zoals uit het voorgaande is gebleken is het gebrek aan uniform beleid in relatie tot het belang van de verklaring omtrent het gedrag één van de redenen geweest waarom wordt voorgesteld de afgifte van de verklaring te centraliseren. Daarbij kan worden aangetekend dat een uniform afgiftebeleid ook in het belang is van degene van wie het gedrag wordt onderzocht. Gelet op de gevolgen waartoe de weigering om een verklaring af te geven kan leiden, moet voorkomen worden dat aan degenen met eenzelfde strafrechtelijk verleden voor eenzelfde functie in het ene geval wel en in het andere geval geen verklaring wordt verstrekt. Met het voorgaande is tevens de vraag van de leden van de D66-fractie beantwoordt met betrekking tot het waarborgen van een uniform afgiftebeleid.

De leden van de GPV-fractie vragen waaraan zij moeten denken als wordt gesteld dat ook voor het toelaten tot lid van een vereniging voorstelbaar is dat een verklaring omtrent het gedrag wordt overgelegd. Het is bijvoorbeeld gebruikelijk dat iemand die lid wil worden van een schietvereniging wordt gevraagd een verklaring over te leggen.

De leden van de SP-fractie willen graag uiteengezet zien waarom in het kader van de beoordeling van het gedrag van degene aan wie om overlegging van een verklaring is gevraagd alle justitiële gegevens worden betrokken. Deze leden wijzen er op dat dit een verslechtering van de positie van de burger is.

Thans krijgt de burgemeester de gegevens die zijn opgenomen in het strafregister. Dit betreft dus uitsluitend gegevens over veroordelingen door de rechter. Daarnaast ontvangt de burgemeester de gegevens uit het politieregister. Een aantal van deze gegevens betreft zaken, die zijn overgedragen aan de officier van justitie. Aangezien de burgemeester alleen de informatie over veroordelingen ontvangt, heeft hij geen inzicht in mogelijke afdoeningen door de officier van justitie. Hij heeft dus een incompleet beeld van het strafrechtelijk verleden van de betrokkene. Voor een juiste beoordeling van het gedrag is van belang dat daarbij de meest recente gegevens over een bepaalde zaak worden betrokken. Naar mijn mening is dit niet een verslechtering van de positie van de burger. Indien iemand in het politieregister staat geregistreerd als verdacht van moord en de officier van justitie heeft de zaak geseponeerd wegens gebrek aan bewijs, zal dit laatste gegeven bij de beoordeling van het gedrag «in het voordeel» van betrokkene meewegen. Blijkt uit de justitiële gegevens dat de officier van justitie de vervolging van de zaak op grond van deze verdenking voortzet, dan zal dit gegeven leiden tot een negatiever beeld van het gedrag van betrokkene dan het beeld dat uit het eerste geval naar voren is gekomen. Wil de verklaring een betrouwbaar en breed gedragen integriteitsinstrument worden, dan dient de beoordeling van het gedrag van betrokkene te zijn gebaseerd op de meest actuele gegevens. De noodzaak om in concrete gevallen aan bijvoorbeeld een werkgever rechtstreeks justitiële en politiële gegevens te verstrekken wordt hierdoor sterk gereduceerd. Het gevolg hiervan is juist een versterking van de positie van de burger.

2.3 De Algemene wet bestuursrecht

De leden van de PvdA-fractie wijzen op de verwarring die in de memorie van toelichting wordt gewekt met betrekking tot het in behandeling nemen van de aanvraag om afgifte van de verklaring. Enerzijds wordt vermeld dat alle aanvragen in behandeling worden genomen, anderzijds wordt dit weer met een beroep op de Algemene wet bestuursrecht ontkracht. Dezelfde leden geven terecht aan dat de passages in de memorie van toelichting over het altijd in behandeling nemen van de aanvraag betrekking hebben op het vervallen van de materiële ontvankelijkheidstoets. Deze toets houdt in dat de aanvraag om afgifte niet in behandeling wordt genomen, indien het doel waarvoor afgifte wordt gevraagd, het instellen van een onderzoek naar het gedrag van betrokkene niet rechtvaardigt. De aanvraag om afgifte wordt ingevolge artikel 4:5 Awb niet in behandeling genomen, indien niet is voldaan aan de formele eisen, gesteld in artikel 30 van het wetsvoorstel. In zoverre kan niet gesteld worden dat de aanvraag altijd in behandeling wordt genomen. Ik ben het met de leden van de PvdA-fractie eens dat dit onderscheid in de memorie van toelichting scherper benadrukt had kunnen worden.

De leden van de PvdA-fractie en die van de VVD-fractie vragen of met belanghebbende bedoeld is de aanvrager. De aanvrager is belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb. De werkgever is geen belanghebbende, omdat er geen direct verband is tussen het besluit en het belang. De werkgever is autonoom in het afsluiten van een arbeidscontract met de sollicitant. Het al dan niet afgeven van een verklaring staat aan deze autonomie niet in de weg. Het is overigens vaste jurisprudentie dat er geen direct verband is indien zich tussen het bestreden besluit en het geschade belang een contractuele relatie bevindt.

Ook indien de overlegging van de verklaring omtrent het gedrag een benoemings- of aanstellingsvereiste is, kan de werkgever niet als belanghebbende worden aangemerkt. Gesteld dat de werkgever één persoon in de sollicitatieprocedure heeft geselecteerd die hij graag in dienst wil nemen. Dit zou worden geblokkeerd, indien de sollicitant geen verklaring kan overleggen. Er wordt dan immers niet aan een benoemingsvereiste voldaan. Indien de sollicitant geen bezwaar en beroep wil aantekenen, berust hij in het feit dat hij niet wordt aangenomen. De aanstaande werkgever kan deze keuze niet doorkruisen door zijnerzijds bezwaar en beroep aan te tekenen. Nu de sollicitant afziet van de betrekking, heeft de aanstaande werkgever geen belang bij de weigering om de verklaring af te geven.

De leden van de D66-fractie willen weten of er geen onenigheid kan ontstaan tussen het afgevend orgaan en de aanvrager over de vraag of de schriftelijke opgave met betrekking tot het risico voor de samenleving dat bestaat in het licht van het doel waarvoor de verklaring wordt gevraagd voldoende is uitgewerkt. In het derde lid van artikel 30 is geregeld dat bij de aanvraag tot het afgeven van de verklaring een schriftelijke opgave wordt overgelegd van degene te wiens behoeve de verklaring wordt verzocht van het risico voor de samenleving dat met de uitoefening van de taak of bezigheden waarvoor de verklaring wordt gevraagd in het geding is. Degene die verzoekt om overlegging van de verklaring zal dit risico in de opgave moeten omschrijven. Het is immers in het belang van bijvoorbeeld de werkgever om goed aan te geven om welke taakuitoefening het gaat en welke integriteitseisen aan de functie worden gesteld. Naarmate de integriteitseisen duidelijker worden omschreven, kan beter het gedrag van betrokkene worden beoordeeld in het licht van de taken of bezigheden die de betrokkene gaat verrichten. Een minder uitgewerkte omschrijving van deze eisen kan invloed hebben op de beoordeling van het gedrag van betrokkene. Verwacht mag worden dat werkgevers die werkelijk belang hechten aan een verklaring omtrent het gedrag een zo compleet mogelijk beeld zullen schetsen van de betrouwbaarheidseisen die aan de betreffende functie worden gesteld. Indien het risico voor de samenleving niet of nauwelijks uit de opgave van de werkgever kan worden opgemaakt, moet de Minister van Justitie op grond van het eerste lid van artikel 4:5 Awb de aanvrager in de gelegenheid stellen om de aanvraag op dit punt aan te vullen. Indien de werkgever op verzoek van de aanvrager niet bereid is tot aanvulling van de opgave, hecht hij blijkbaar geen belang aan de verklaring. In een dergelijk geval is het aannemelijk dat de Minister van Justitie beslist op basis van de wel beschikbare gegevens. Tot onenigheid tussen het afgevend orgaan en de aanvrager zal een beperkte schriftelijke opgave van het risico voor de samenleving dus niet snel leiden.

De vraag van dezelfde leden of het besluit om een aanvraag op grond van het niet voldoen aan de formele vereisten gesteld in de artikelen 30 en 31 niet in behandeling te nemen niet toch voor beroep vatbaar is, kan bevestigend worden beantwoord. Tegen een dergelijk besluit staat bezwaar en beroep open op grond van de Awb. Overigens wijs ik er op dat de formele vereisten in artikel 31 zijn opgenomen in artikel 30. Hierop wordt hieronder bij de bespreking van de artikelen 30 en 31 nader ingegaan.

De leden van de D66-fractie constateren dat een beschikking inhoudende een weigering om een aanvraag tot het afgeven van een verklaring in behandeling te nemen op grond van artikel 3:41 Awb niet meer bij aangetekende brief hoeft te worden verzonden. Deze leden willen graag weten waarom in de huidige Wet JD dit vormvereiste verplicht is gesteld. Deze keuze wordt in de parlementaire geschiedenis bij de huidige wet JD niet gemotiveerd. Aangezien de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag wordt gelijk gesteld met een besluit, is de Awb van toepassing. In de Awb is in artikel 3:41 gekozen voor bekendmaking van de beschikking door middel van toezending. Er zijn geen redenen die noodzaken tot een aangetekende verzending.

Dezelfde leden achten het wenselijk om in de wettekst op te nemen dat het afgevend orgaan binnen drie dagen nadat de rechtbank het beroep met betrekking tot het niet afgeven van een verklaring gegrond heeft verklaard, een verklaring moet afgeven. Daarmee wordt aangesloten bij het huidige systeem. Nu de rechtbank de bevoegdheid heeft om een termijn te stellen waarbinnen de verklaring moet worden afgegeven, lijkt het mij niet wenselijk een termijn daarvoor te bepalen. Daarmee wordt aan de rechtbank de vrijheid gelaten om zelf te bepalen binnen welke termijn een verklaring moet worden afgegeven. Niet ondenkbaar is dat de rechtbank een nog kortere termijn stelt. Het is immers evident dat de aanvrager een groot belang heeft bij afgifte van de verklaring. In veel gevallen zal hiervan afhangen of betrokkene in een bepaalde functie wordt aangenomen. Verwacht mag dan ook worden dat de rechtbank in alle gevallen waarin het beroep van de aanvrager gegrond wordt verklaard, een termijn stelt aan het afgeven van de verklaring. Een regeling op dit punt in de wet doet afbreuk aan de flexibiliteit die thans wordt bereikt met eenzelfde bevoegdheid van de rechtbank.

3. De persoonsdossiers

Naar aanleiding van vragen van de leden van de CDA-fractie over de summiere regeling van de verwerking van persoonsgegevens in persoonsdossiers ben ik tot de conclusie gekomen dat het wenselijk is deze regeling meer gestalte te geven in een wet in formele zin. Hiermee wordt meer recht gedaan aan het belang dat artikel 10 van de Grondwet stelt aan de bescherming van de persoonlijke levensfeer. In de nota van wijziging zullen, gelet op het derde lid van artikel 10 van de Grondwet, regels worden opgenomen met betrekking tot het recht op kennisneming, het gebruik van de gegevens alsmede het recht op verbetering van de gegevens.

Gelet op de uitbreiding van de regelgeving met betrekking tot de verzameling van persoonsdossiers neem ik aan dat de algemene maatregel van bestuur, waarom de leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd, niet meer hoeft te worden bijgevoegd.

ARTIKELSGEWIJZE BEHANDELING

Artikel 2

De leden van de CDA-fractie willen enkele voorbeelden van de wijze waarop justitiële gegevens worden verkregen. Zij vragen ook in hoeverre de persoonlijke levenssfeer daarbij wordt beperkt en of deze beperking geen wettelijke basis vereist.

Op grond van artikel 2 worden justitiële gegevens verwerkt ten behoeve van een goede strafrechtspleging. Deze verwerking dient dus primair om de werkzaamheden van de zittende en de staande magistratuur te ondersteunen. Zo spelen de verwerkte gegevens een rol bij het bepalen van de hoogte van de straf door de rechter. Voorts blijkt uit de verwerking of er nog openstaande zaken zijn, waarmee de rechter bij het opleggen van een straf rekening kan houden. De officier van justitie laat zijn eis mede afhangen van het strafrechtelijk verleden van de verdachte.

De justitiële gegevens bij de Centrale Justitiële Documentatie zijn voor het grootste deel afkomstig uit het Communicatiesysteem Openbaar Ministerie-Parket Administratie Systeem (COMPAS). Elk parket verwerkt gegeven met betrekking tot strafzaken in een eigen COMPAS systeem. Daarnaast ontvangt de CJD gegevens over transacties van onder andere de politie, de Dienst Wegverkeer alsmede de Belastingdienst. Ook worden justitiële gegevens betreffende Nederlanders afkomstig uit verdragslanden geregistreerd.

Een nadere regeling met betrekking tot de beperking van de persoonlijke levenssfeer is niet nodig, aangezien de verdachte immers op de hoogte is van de gang van zaken met betrekking tot zijn strafzaak. Bovendien blijkt uit de Wet JG dat de gegevens van zijn strafzaak worden verwerkt. Er worden geen justitiële gegevens verwerkt die de betrokkene niet had kunnen kennen.

De leden van de CDA-fractie vragen of het koppelen van de justitiële documentatie en andere gegevensverzamelingen geen expliciete wettelijke grondslag behoeft. Ik benadruk dat koppelen niet is toegestaan. De vermelding in de memorie van toelichting dat de Minister van Justitie eventuele verbanden tussen de justitiële documentatie en enige andere gegevensverzameling uitwerkt heeft geen betrekking op koppeling met andere verwerkingen van persoonsgegevens. Met het uitwerken van eventuele verbanden wordt bedoeld het aangeven van relaties tussen bepaalde bestanden. Als voorbeeld kan genoemd worden het Cliënt-Volgsysteem Jeugdcriminaliteit (CVS-JC), beter bekend als de boefjesbank. Aan dit systeem worden justitiële gegevens over jeugdigen verstrekt.

Artikel 4

Na in beginsel twintig jaar worden de justitiële gegevens verwijderd. Het regime van de Wet JG is dan niet meer van toepassing. Op de justitiële gegevens die naar een archiefbewaarplaats worden overgebracht is de Archiefwet 1995 van toepassing. De toepasselijkheid van de Archiefwet 1995 houdt onder andere in dat de archiefbescheiden op grond van artikel 14 van de Archiefwet 1995 in beginsel openbaar zijn. Een uitzondering kan gemaakt worden met het oog op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 15, eerste lid, onder a, van de Archiefwet 1995).

De leden van de D66-fractie willen graag een voorbeeld hebben van anoniem gemaakte gegevens die beschikbaar blijven voor de wetenschap. Hierbij kan gedacht worden aan het gebruik van geanonimiseerde gegevens voor statistische doeleinden. Zo kan op basis van geanonimiseerde gegevens worden bepaald hoeveel veroordelingen voor het plegen van een bepaald delict worden uitgesproken.

Artikel 5

De leden van de D66-fractie vragen of de juridische mogelijkheid is onderzocht om in bepaalde gevallen waarbij een geheel voorwaardelijke straf wordt opgelegd, een criterium aan te leggen op grond waarvan de verlenging van de termijn van registratie nog verder kan worden beperkt of kan worden voorkomen. De verlenging van de termijn van verwerking van justitiële gegevens geschiedt uitsluitend in de gevallen waarin een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf dan wel de maatregel van terbeschikkingstelling of de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is opgelegd. Voor de beantwoording van de vraag van de leden van de D66-fractie is van belang dat de verlenging van de algemene bewaartermijn van twintig jaar pas geschiedt bij het opleggen van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. De bewaartermijn wordt dus niet verlengd, indien de arts die euthanasie heeft gepleegd, een voorwaardelijke straf krijgt opgelegd. Om in het eerste lid van artikel 5 beter tot uitdrukking te laten komen dat de termijn slechts wordt verlengd bij een onvoorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf wordt dit in het eerste lid expliciet vermeld.

De leden van de D66-fractie vragen zich af waarop de geldende regeling is gebaseerd dat gegevens van personen ouder dan 80 jaar worden verwijderd. Uitgangspunt is dat gedurende iemands gehele leven inzicht bestond in zijn strafrechtelijk verleden. Aangezien van iemand ouder dan 80 jaar niet meer wordt verwacht dat hij of zij strafbare feiten pleegt, is er voor de strafrechtspleging geen belang meer bij de verwerking van hen betreffende justitiële gegevens. Deze gegevens kunnen dus worden verwijderd.

Artikel 7

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie of de Minister van Justitie behalve houder ook bewerker is van de justitiële documentatie kan bevestigend worden geantwoord.

Artikel 8

De leden van de PvdA-fractie merken terecht op dat in het eerste lid, onder c, van artikel 8 Onze Minister van Justitie kan worden vervangen door Onze Minister. Dit is in de nota van wijziging verwerkt.

Dezelfde leden doen de suggestie om onder de voorwaarde voor verstrekking van gegevens over Nederlanders aan buitenlandse autoriteiten op te nemen de voorwaarde dat de gegevens niet worden vermeld op gedragsverklaringen die in het buitenland worden afgegeven ten behoeve van andere doeleinden. Alhoewel de gegevens voor een bepaald doel worden verstrekt, kan op volkenrechtelijke gronden in het onderhavige wetsvoorstel niet worden bepaald waarvoor de gegevens in een ander land mogen worden gebruikt.

Artikel 10

De leden van de D66-fractie constateren dat niet meer is opgenomen het huidige tweede lid van artikel 10 waarin is bepaald dat de rechter op vordering van het openbaar ministerie kan gelasten dat een strafblad niet wordt verwijderd na ommekomst van de wettelijke geregelde bewaartermijnen, indien de veroordeelde vóór het verstrijken van die termijn opnieuw wordt vervolgd. Voornoemde leden willen weten of het feit dat van deze bevoegdheid nauwelijks meer gebruik wordt gemaakt impliceert dat er ook geen behoefte meer is aan deze bevoegdheid. Dit is juist. Uit het feit dat deze bevoegdheid in de praktijk nauwelijks meer wordt gebruikt blijkt dat hieraan geen behoefte is. Dit is niet verwonderlijk. Met de uitoefening van deze bevoegdheid kan worden voorkomen dat het strafblad wordt verwijderd. Daarmee zijn de gegevens die op het strafblad stonden geregistreerd niet verdwenen uit de justitiële documentatie. Immers, nadat het strafblad is verwijderd, blijven de gegevens in het algemene justitiële documentatieregister geregistreerd. De rechter en officier van justitie hebben toegang tot laatstgenoemd register. Voor hun is het dus niet van belang dat het strafblad wordt verwijderd. Ook voor het beoordelen van het gedrag van betrokkene in het kader van de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag is niet meer van belang of het betreffende strafblad is verwijderd. In het nieuwe systeem krijgt de Minister van Justitie als afgevend orgaan immers de beschikking over alle justitiële gegevens.

Artikel 11

De leden van de CDA-fractie vragen wat het derde lid van artikel 11 toevoegt aan het eerste lid. In het eerste lid van artikel 11 wordt bepaald welke gegevens betreffende onherroepelijke veroordelingen van rechtspersonen in beginsel kunnen worden verstrekt aan de in artikel 9 bedoelde derden. In het derde lid wordt bepaald gedurende welke termijn de gegevens kunnen worden verstrekt. Dit is maximaal acht jaar na het onherroepelijk worden van de uitspraak. Dezelfde leden stellen voor om de termijn niet te differentiëren, maar uitsluitend te volstaan met de termijn van acht jaar. Bij het vaststellen van de termijn gedurende welke justitiële gegevens kunnen worden verstrekt, is aansluiting gezocht bij de termijnen die worden gebruikt bij het verstrekken van justitiële gegevens van volwassen natuurlijke personen, als bedoeld in artikel 10. Ik zie geen reden om hiervan af te zien. Zo is bepaald dat geen gegevens worden verstrekt over onherroepelijke veroordelingen van rechtspersonen, indien na het onherroepelijk worden van de uitspraak vier jaren zijn verstreken. Deze bepaling stemt overeen met die van het tweede lid, onder b, van artikel 10. Deze termijn wordt verlengd tot acht jaar, indien is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke betaling van een geldboete dan wel tot een voorwaardelijke betaling van een geldboete waarvan later de gehele of gedeeltelijke tenuitvoerlegging is bevolen. Deze bepaling is gelijk aan die van het derde lid van artikel 10.

Artikel 13

De leden van de VVD-fractie vragen of kan worden toegelicht aan welke personen of instanties meer gegevens kunnen worden verstrekt dan genoemd in de artikelen 10, 11 en 12. De ontvangstgerechtigden zijn thans opgenomen in het Besluit inlichtingen justitiële documentatie en het Besluit inlichtingen strafregisters. In eerste instantie zal weinig worden gewijzigd in het huidige verstrekkingsregime, dat is gebaseerd op deze besluiten. De reden hiervan is dat thans een geheel nieuw verstrekkingenbeleid wordt uitgewerkt. Nadat hierover helderheid is verkregen, zullen de verstrekkingenregimes van zowel de justitiële als de politiële gegevens, in hun geheel worden herzien en op elkaar afgestemd. Tot dat moment lijkt het niet wenselijk om veel wijzigingen te brengen in de ontvangstgerechtigden die zijn genoemd in beide besluiten.

Alhoewel een ontwerp van een algemene maatregel van bestuur in beginsel niet naar de Tweede Kamer wordt gestuurd, ben ik natuurlijk wel bereid dit te doen, indien de leden van de VVD-fractie dit op prijs stellen.

Met het vereisen van een zwaarwegend algemeen belang voor de verstrekking van gegevens wordt voldaan aan het vereiste gesteld in het eerste lid, onder e, van artikel 23 van het wetsvoorstel bescherming persoonsgegevens waarin wordt bepaald dat strafrechtelijke persoonsgegevens mogen worden verwerkt voorzover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang. Het verstrekken van justitiële gegevens wordt gerechtvaardigd, doordat een zwaarwegend algemeen belang vereist dat aan een goede taakuitoefening bepaalde integriteitseisen worden gesteld. Gelet op artikel 8 van het EVRM gaat het om het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Artikel 14

Ook zijn de leden van de VVD-fractie geïnteresseerd in de betekenis van een «zwaarwegend algemeen belang» voor de toepassing van de incidentele gegevensverstrekking. Met een «zwaarwegend algemeen belang» wordt hetzelfde bedoeld als met dit begrip in artikel 13. Het verschil tussen de gegevensverstrekking van artikel 13 en 14 is dat in artikel 13 gegevens worden verstrekt in het kader van een structureel terugkerende taakuitoefening, terwijl de verstrekking van gegevens op grond van artikel 14 geschiedt met het oog op een eenmalig voorkomend bijzonder doeleinde.

Artikel 16

Volgens de leden van de PvdA-fractie verdient het aanbeveling het begrip «netwerk» in het eerste lid van artikel 16 nader te omschrijven. Naar aanleiding van deze vraag wordt voorgesteld om het begrip «netwerk» te vervangen door «telecommunicatie». Uit dit begrip vloeit voort dat de geautomatiseerde gegevensverstrekking niet alleen via een computernetwerk kan verlopen maar ook op andere wijzen kan geschieden. Met deze wijziging wordt beoogd de verstrekking van gegevens via moderne communicatiemiddelen niet uit te sluiten.

Zowel de leden van de PvdA-fractie als die van de VVD-fractie willen inzicht in de wijze waarop de bewaartermijn van het derde lid is berekend. De berekening is gebaseerd op een weigering om een verklaring af te geven. Nadat de aanvraag om afgifte van de verklaring is ingediend, heeft de Minister van Justitie op grond van artikel 35 van de Wet JD vier weken de tijd om te beslissen op de aanvraag. Deze termijn kan op grond van artikel 4:15 Awb worden opgeschort, indien de aanvrager in de gelegenheid wordt gesteld zijn aanvraag aan te vullen. Tegen de beslissing kan binnen zes weken na bekendmaking van de beschikking bezwaar worden aangetekend (artikel 6:7 en 6:8 Awb). Het bestuursorgaan beslist binnen zes of tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift. De beslissing kan voor ten hoogste vier weken worden verdaagd (artikel 7:10 Awb). Tegen de beslissing op het bezwaarschrift kan binnen zes weken na bekendmaking van de beslissing beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld. Binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift aan de Minister van Justitie zendt laatstgenoemde de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank en dient het een verweerschrift in (artikel 8:42 Awb). Deze termijn kan op grond van het tweede lid, onder b, van artikel 8:52 Awb worden bekort. Na afronding van het vooronderzoek, begint het onderzoek ter terechtzitting. De termijn waarbinnen de bestuursrechter in eerste aanleg en vervolgens in hoger beroep uitspraak doet staat niet vast. Na het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting doet de rechtbank binnen zes weken uitspraak (artikel 8:66 Awb). Uitgaande van de maximale lengte van de termijnen zijn er bij elkaar opgeteld ongeveer 36 weken, ofwel ongeveer acht maanden, verstreken. Hierbij is dan niet het onderzoek ter zitting en het hoger beroep begrepen. De Minister van Justitie is dus in staat om binnen acht maanden de stukken aan de rechtbank over te leggen. Ten behoeve van de verdere procedure zou een print van de justitiële gegevens kunnen worden gemaakt. Desondanks ervaar ik dit als gekunsteld en vind ik de bewaartermijn te star. Bovendien volgt uit het doel van de verstrekking dat de justitiële gegevens, die al dan niet geautomatiseerd worden opgeslagen, niet langer mogen worden opgeslagen dan voor het doel waarvoor zij zijn verstrekt noodzakelijk is. Zoals ik in paragraaf 1.4 reeds heb vermeld, acht ik het van belang dat het tijdstip kan worden bepaald waarop de justitiële gegevens worden vernietigd, omdat deze niet langer noodzakelijk zijn voor het doel waarvoor de gegevens zijn verstrekt. Om die reden zijn de artikelen 9, 13, 14 en 15, in die zin aangepast. Het derde lid van artikel 16 kan dan vervallen.

Ook wanneer de justitiële gegevens worden verstrekt in het kader van de beoordeling van de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag mogen deze niet langer worden opgeslagen dan voor het doel waarvoor zij zijn verstrekt noodzakelijk is. Dit betekent dat de verstrekte gegevens onmiddellijk na afgifte worden verwijderd. Wordt de afgifte van de verklaring geweigerd, dan kunnen de gegevens worden bewaard gedurende zes weken nadat de beslissing tot weigering is bekendgemaakt. Tekent de aanvrager bezwaar en beroep aan, dan zal de Minister van Justitie de betrokken gegevens gedurende de duur van de procedure kunnen bewaren.

Artikel 19

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de toegevoegde waarde in het vierde lid van artikel 19 is van de eis dat de advocaat «het verzoek uitsluitend doet met de bedoeling de belangen van zijn cliënt te behartigen» in relatie tot de eis dat de betrokkene aan de advocaat «een bijzondere machtiging heeft verleend met het oog op de uitoefening van zijn rechten krachtens deze wet». De geregistreerde kan zich bij de uitoefening van zijn recht op kennisneming alsmede bij zijn recht om te weten aan wie gegevens het afgelopen jaar zijn verstrekt laten vertegenwoordigen door een advocaat. Het belang van koppeling met het vereiste dat uitsluitend de belangen van de betrokkene mogen worden behartigd is met name gebleken bij het uitoefenen van de machtiging inzake kennisneming. De bedoeling van deze koppeling is dat de advocaat niet alleen ten behoeve van maar ook in het belang van de betrokkene kennis neemt van de gegevens die in de justitiële documentatie zijn opgenomen. In de praktijk komt het voor dat een advocaat ten behoeve van de betrokkene inzage vraagt, maar de gegevens (mede) gebruikt in het belang van een verzekeringsmaatschappij. Op deze manier verkrijgt de verzekeringsmaatschappij, die op grond van de wet en de daarbij behorende besluiten niet als informatiegerechtigde wordt aangemerkt, via oneigenlijk gebruik van de machtiging, toch de beschikking over justitiële gegevens. Opdat volkomen duidelijk is dat een machtiging niet gebruikt mag worden om op een dergelijke manier justitiële gegevens te verkrijgen, is de eis gesteld dat uitsluitend in het belang van betrokkene om inzage kan worden gevraagd. In de uitspraak van het gerechtshof te Arnhem van 27 oktober 1998, rekestnummer 430/98 is in dezelfde zin beslist.

In voornoemd kader vragen de leden van de PvdA-fractie zich af of de formulering van het vierde lid van artikel 19 wel ondubbelzinnig uitsluit dat de gegevens door de advocaat ook worden gebruikt voor een andere cliënt van de advocaat. De voorgestelde formulering sluit uit dat de advocaat de gegevens ten behoeve van een andere cliënt mag gebruiken. Bij de uitvoering van de regeling zal de advocaat bij zijn verzoek om inzage, moeten aantonen dat hij uitsluitend in het belang van betrokkene handelt. Daartoe kan hij bij de machtiging een verklaring van hem voegen waaruit duidelijk blijkt dat betrokkene zijn cliënt is. Naar mijn mening is het niet wenselijk om bij voorbaat andere manieren waaruit blijkt dat de advocaat uitsluitend in het belang van betrokkene handelt, uit te sluiten. Met het voorgaande is tevens ingegaan op de vraag van de leden van de D66-fractie met betrekking tot de wijze waarop dit belangenbehartigingscriterium in de praktijk zal worden gehanteerd.

De vraag van de leden van de fracties van PvdA en D66 of bij alle verzoeken om inzage moet worden nagegaan of de advocaat de uitsluitende bedoeling heeft de belangen van zijn cliënt te behartigen, kan bevestigend worden beantwoord. De bedoeling kan in de meeste gevallen worden vastgesteld aan de hand van de overgelegde stukken. Als voorbeeld uit de praktijk kan worden aangehaald het geval waarin uit een machtiging blijkt dat de betrokkene aan de advocaat die voor een verzekeringsmaatschappij werkt een machtiging verleent om ten behoeve van het sluiten van een verzekering inzage te vragen. Verwezen kan hierbij worden naar voornoemde uitspraak van het gerechtshof te Arnhem. In een dergelijk geval zal inzage worden geweigerd. Het is aan de Centrale Justitiële Documentatie om te beoordelen of uit een machtiging in voldoende mate blijkt dat uitsluitend het belang van betrokkene is gediend. Opdat nadere eisen kunnen worden gesteld aan de bijzondere machtiging is het vierde lid van artikel 19 op dit punt uitgebreid.

Met het bovenstaande is tevens ingegaan op de vragen van de leden van de fracties van PvdA, D66 en VVD inzake de wijze van vaststellen van de uitsluitende bedoeling om de belangen van de cliënt te behartigen en die met betrekking tot de betekenis van het begrip «belangen».

Artikel 21

De leden van de CDA-fractie stellen voor om de bedoeling van de wetgever in artikel 21 beter uit te schrijven. Zoals deze leden aangeven wordt in het tweede lid van artikel 21 een artikel van de Wet persoonsregistraties van overeenkomstige toepassing verklaard. In dit artikel van de Wet persoonsregistraties zijn ook verwijzingen naar andere artikelen opgenomen. Het probleem van voortdurende verwijzingen is opgelost met de aanpassing van het onderhavige artikel aan het wetsvoorstel bescherming persoonsgegevens.

Artikel 22

Door de aanpassing van artikel 22 aan het wetsvoorstel bescherming persoonsgegevens worden de beslissingen op de verzoeken, bedoeld in artikel 17, 18 of 21 als een besluit aangemerkt met als gevolg dat de Awb daarop van toepassing is. Ten gevolge van deze aanpassing is de procedure tegen het niet voldoen aan een verzoek niet langer een verzoekschriftprocedure. De equivalente bepaling van het zesde lid van artikel 34 van de Wet persoonsregistraties in het wetsvoorstel bescherming persoonsgegevens, te weten het vierde lid van artikel 46, is daarom niet meer van overeenkomstige toepassing verklaard. Hiermee is antwoord gegeven op een vraag op deze punten van de leden van de CDA-fractie.

De mededeling van de Minister van Justitie of met betrekking tot de verzoeker justitiële gegevens zijn vermeld (artikel 17) geldt niet als een beschikking in de zin van de Awb. Deze mededeling wordt immers niet schriftelijk gedaan. In de memorie van toelichting is uiteengezet dat de reden hiervan is te voorkomen dat de regeling van de verklaring omtrent het gedrag wordt doorkruist door aan degene wiens betrouwbaarheid men wil toetsen te vragen om overlegging van zijn justitiële gegevens door middel van zijn recht op kennisneming. Dat deze mededeling geen besluit is, lijkt mij geen bezwaar. Aan deze mededeling kleven immers geen bezwaren. Wel kan de weigering om een mededeling te doen aanleiding zijn voor bezwaar en beroep. Het is dus van belang dat hierop de Awb van toepassing is. Dit wordt bereikt door de aanvulling van het tweede lid van artikel 17 waarin is bepaald dat de weigering om een mededeling te doen schriftelijk wordt kenbaar gemaakt. Ontvangt de betrokkene binnen vier weken geen reactie dan zijn op grond van artikel 6:2 Awb ook de bepalingen inzake bezwaar en beroep van toepassing.

Artikel 23

De leden van de PvdA-fractie wijzen er terecht op dat in het eerste lid van artikel 23 ook had moeten worden opgenomen dat verbeteringen in de justitiële documentatie moeten worden doorgegeven aan buitenlandse instanties, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8, aan wie in het jaar voorafgaand aan het verzoek om verbetering en in de sinds dat verzoek verstreken periode justitiële gegevens zijn verstrekt. Artikel 23 is hierop aangepast.

Artikel 24

Ik ben het met de leden van de fracties van PvdA en D66 eens dat in het eerste lid van artikel 24 de terminologie niet aansluit bij die van de Awb. Terecht wijzen deze leden er op dat bedoeld is een kostenvergoeding te vragen voor het in behandeling nemen van verzoeken als in dat artikel genoemd.

De leden van de CDA-fractie vrezen dat door het in behandeling nemen van een verzoek afhankelijk te stellen van de betaling van een kostenvergoeding er strijd is met artikel 5 van de Grondwet. In artikel 5 van de Grondwet wordt bepaald dat ieder het recht heeft om bij het bevoegd gezag schriftelijk verzoeken in te dienen. Aan dit recht staat echter niet in de weg dat aan het in behandeling nemen van verzoeken kosten worden verbonden. Door de aanpassing van dit artikel aan het wetsvoorstel bescherming persoonsgegevens is het in behandeling nemen van een verzoek niet langer meer afhankelijk van het betalen van een kostenvergoeding. Er is geen reden om van de regel in het wetsvoorstel bescherming persoonsgegevens af te wijken.

Dezelfde leden vragen hoe het enkele verzoek ingevolge de artikelen 17 en 18 kan leiden tot verbetering van de justitiële gegevens. Door de uitoefening van het recht op kennisneming, bedoeld in artikel 17, geraakt betrokkene op de hoogte van de verwerking van hem betreffende justitiële gegevens. Iemand die op grond van artikel 18 vraagt of justitiële gegevens het afgelopen jaar aan derden zijn verstrekt komt te weten dat er gegevens zijn verwerkt. In de praktijk zal met name het recht op kennisneming inzicht geven in de gegevens die zijn verwerkt. Indien een vermelding onjuist is kan betrokkene op grond van artikel 21 van het onderhavige wetsvoorstel aan de Minister van Justitie verzoeken om verbetering. Wordt hierop afwijzend beslist, dan kan hiertegen uiteindelijk beroep bij de bestuursrechter worden aangetekend. Ook is het mogelijk om het College bescherming persoonsgegevens te vragen te bemiddelen of te adviseren in het geschil. Aangezien de verbetering van een justitieel gegeven kan voortvloeien uit een verzoek van betrokkene, een bevel van de rechter of een aanbeveling van het College bescherming persoonsgegevens, is in het tweede lid van artikel 24 in het algemeen gesteld dat de kostenvergoeding wordt teruggegeven wanneer het verzoek leidt tot onder andere verbetering van het gegeven. Door deze algemene formulering is het niet noodzakelijk in het artikel specifiek de grondslagen die tot een verbetering kunnen leiden te noemen. Desondanks ben ik van mening dat het met het oog op de aanpassingen aan het wetsvoorstel bescherming persoonsgegevens wenselijk is het tweede lid van artikel 24 zodanig te wijzigen dat de grondslagen die tot verbetering kunnen leiden naar analogie met het tweede lid van artikel 39 van laatstgenoemd wetvoorstel daarin worden opgenomen.

Artikel 27

De leden van de fracties van PvdA en D66 vragen zich af waarom de definitie van de verklaring omtrent het gedrag niet in artikel 1 is opgenomen. De definitie van de verklaring had in artikel 1 betreffende de definities opgenomen kunnen worden. Ik ben het echter met mijn voorgangster eens dat de regeling van de verklaring omtrent het gedrag zodanig verschilt van de overige bepalingen dat dit een aparte afdeling waar de regeling in zijn geheel wordt ondergebracht, rechtvaardigt. Hieronder valt ook de definitie van de verklaring, aangezien deze definitie in relatie tot artikel 32 inzake de weigering om de verklaring af te geven, de kern van de regeling betreft. Mede uit een oogpunt van werkbaarheid verdient het de voorkeur om de definitiebepaling in de regeling van de verklaring op te nemen.

De vraag van de leden van de PvdA-fractie of de gegevens die op grond van de veiligheid van de staat niet voor kennisneming vatbaar zijn, wel mogen worden betrokken bij de beoordeling van het gedrag van betrokkene in het kader van de afgifte van de verklaring, is hiervoor ontkennend beantwoord. Ten gevolge van het laten vervallen van het tweede lid van artikel 27 is dit punt thans meegenomen in het eerste lid van artikel 33.

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie of de burgemeester het doel waarvoor hij de gegevens nodig heeft moet vermelden kan bevestigend worden geantwoord. Wanneer de burgemeester een verzoek doet aan de Centrale Justitiële Documentatie om gegevens te verstrekken met het oog op de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag, moet de reden van het verzoek worden vermeld. Hetzelfde geldt voor de Minister van Justitie in de nieuwe opzet. De Centrale Justitiële Documentatie moet immers kunnen controleren of om de juiste gegevens wordt gevraagd.

Artikel 28

Zowel de leden van de PvdA-fractie als die van de D66 fractie willen weten waarom uitdrukkelijk in het wetsvoorstel is opgenomen dat de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag geldt als een beschikking. Een beschikking is een besluit in de zin van het eerste lid van artikel 1:3 Awb. Een besluit is een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Uit het feit dat een besluit een rechtshandeling is, volgt dat de beschikking op rechtsgevolg moet zijn gericht. Betwijfeld kan worden of de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag zonder meer is gericht op rechtsgevolg. Immers, indien een verklaring niet wordt afgegeven, wil dit niet zeggen dat de betrokken sollicitant niet wordt aangenomen. De aanstaande werkgever kan de sollicitant aannemen, ook al is geen verklaring overgelegd. Door in artikel 28 te bepalen dat de afgifte van de verklaring geldt als een beschikking staat dit zonder meer vast.

Artikel 29

Het belang van de vraag van de leden van de D66-fractie met betrekking tot de afgifte van een verklaring door de burgemeester van Almelo in het geval iemand niet in een basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven is achterhaald doordat in het nieuw voorgestelde systeem in alle gevallen de Minister van Justitie het afgevend orgaan is. Alle aanvragen moeten dus bij deze minister worden ingediend. Ten overvloede merk ik op dat het thans vervallen tweede lid van artikel 29 betrekking had op degenen die naar redelijke verwachting gedurende een half jaar niet ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zullen houden (artikel 26 Wet GBA).

Artikel 30

De leden van de fracties van de PvdA, de VVD en van D66 vragen allen of uit het derde lid van artikel 30 waarin wordt bepaald dat degene die om overlegging van de verklaring vraagt schriftelijk moet aangeven welke risico's voor de samenleving met de uitoefening van de taak dan wel de bezigheden in het geding zijn, in voldoende mate kan worden opgemaakt welke informatie van belang is. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven gaat het er bij de beantwoording van de vraag of een verklaring moet worden afgegeven om of een herhaling van de verwerkte strafbare feiten in zijn algemeenheid aan een behoorlijke taakuitoefening in de weg staat, omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat. De verhindering van de behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheden moet dus gerelateerd worden aan de risico's voor natuurlijke personen, rechtspersonen, vennootschappen of goederen. De taak of bezigheid stelt zodanige eisen aan de verantwoordelijkheid of integriteit van betrokkene dat het niet voldoen hieraan een risico voor de samenleving kan zijn. Het gaat er dus niet uitsluitend om dat het risico bestaat dat iemand zijn functie niet goed uitoefent. Met het niet goed uitoefenen van een functie is primair het belang van de werkgever gemoeid. Alleen indien het niet goed uitoefenen van de taak of bezigheid kan leiden tot een inbreuk op de eisen die het maatschappelijk belang stelt aan de verantwoordelijkheid of integriteit van de taak of bezigheid is er een risico voor de samenleving. Een inbreuk op deze eisen zal in veel gevallen kunnen leiden tot het begaan van een delict. Om welke eisen het gaat zal afhangen van de concrete taak of bezigheid. Degene die om overlegging van een verklaring vraagt, meestal een werkgever, zal zich moeten afvragen welke risico's voor de samenleving het niet goed uitoefenen van de taak of bezigheid met zich kan brengen. Door verplicht te stellen dat het risico voor de samenleving wordt omschreven, wordt een drempel opgeworpen tegen het al te lichtvaardig vragen om overlegging van een verklaring. Bovendien kan de aanstaande werkgever op deze manier sturing geven aan de mate waarin de betrouwbaarheid van betrokkene wordt getoetst. Immers, hoe zorgvuldiger de omschrijving van het risico voor de samenleving, hoe beter de beoordeling van de betrouwbaarheid is toegespitst op de betreffende taak of bezigheid.

Zoals hierboven reeds is aangegeven is, in antwoord op een vraag van de leden van de D66-fractie, tegen een besluit om de aanvraag niet in behandeling te nemen vanwege het niet voldoen aan het derde lid van artikel 30 voor bezwaar en beroep vatbaar.

Artikelen 30 en 31

De leden van de PvdA-fractie hebben gelijk als zij aangeven dat een aantal eisen omtrent de aanvraag om afgifte van de verklaring omtrent het gedrag genoemd in het eerste lid van artikel 30 reeds voortvloeit uit artikel 4:2 Awb. Het betreft het noemen van de naam en het adres van de aanvrager. Het vermelden van de dagtekening is als vereiste terug te vinden in artikel 31. De vereisten zijn wederom in het onderhavige wetvoorstel opgenomen uit een oogpunt van duidelijkheid. Ik ben het echter met de voornoemde leden eens dat dit overbodig is. Bovendien stellen de leden van de fracties van PvdA en D66 voor om de eisen gesteld aan de aanvraag te herschikken en bij elkaar op te nemen in het eerste lid van artikel 30. In de nota van wijziging zijn de artikel 30 en 31 in voornoemde zin aangepast.

De leden van de PvdA fractie begrijpen de laatste alinea van de toelichting bij artikel 32 aldus dat uit artikel 3:41 Awb zou volgen dat de beslissing op de aanvraag aangetekend zou moeten worden verstuurd. In de memorie van toelichting staat echter dat het verzenden van de beschikking op grond van artikel 3:41 Awb juist niet aangetekend behoeft te worden verzonden. Ik zie geen reden om de plicht tot aangetekend verzenden van de beschikking, zoals thans geldt, wederom op te nemen.

Artikel 32

De leden van de PvdA fractie stellen voor om als grondslag voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van betrokkene in artikel 32 te vermelden dat wordt uitgegaan van een strafbaar feit waarvoor iemand is veroordeeld of dat is getransigeerd en niet van een strafbaar feit dat is geseponeerd. De vermelding van het strafbare feit als zodanig en de vermelding van het soort afdoening spelen een verschillende rol bij de betrouwbaarheidstoets. Voor de beantwoording van de vraag of een verklaring wordt afgegeven worden twee toetsingen verricht, een objectieve en een subjectieve. Bij de objectieve toetsing gaat het erom dat eerst wordt beoordeeld of, los van het concrete geval, een herhaling van het strafbare feit dat is geregistreerd in zijn algemeenheid aan een behoorlijke taakuitoefening in de weg staat, omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat. De afdoeningsvorm van de zaak betreffende dit strafbare feit is in dit kader irrelevant. Bij de subjectieve toets worden de omstandigheden van het geval gewogen. Thans is de wijze van afdoening wel van belang. Op welke wijze een sepot een rol kan spelen is hiervoor in de inleiding beschreven.

Het NJCM geeft in de brief van 24 juli 1997 aan dat de objectieve toetsing te grofmazig is. Het NJCM begrijpt deze toets aldus dat ervan wordt uitgegaan dat betrokkene ooit weer met justitie in aanraking komt voor het plegen van hetzelfde delict. Deze uitleg aan de objectieve toets is echter niet juist. De objectieve toets houdt in dat de afgifte van de verklaring in beginsel wordt geweigerd, indien bij de justitiële gegevens met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de verklaring wordt gevraagd, in de weg zal staan. Bij de toepassing van dit criterium gaat het er om dat eerst wordt beoordeeld of, los van het concrete geval, een herhaling van het strafbare feit in zijn algemeenheid aan een behoorlijke taakuitoefening in de weg staat, omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat. Het gaat er dus niet om of deze persoon mogelijk weer hetzelfde delict zal plegen, maar of objectief kan worden geconcludeerd dat een herhaling van het strafbare feit, ongeacht door wie begaan, aan een behoorlijke taakuitoefening, waarvoor de verklaring in dit geval wordt gevraagd, in de weg staat. Voor de toepassing van het objectieve criterium is niet van belang of het betreffende strafbare feit één of meer keren in de verwerking van justitiële gegevens voorkomt. Dit gegeven speelt een rol bij de toepassing van het subjectieve criterium.

Zoals uit de memorie van toelichting ook blijkt is het objectieve criterium een hulpmiddel om te bepalen of de verklaring moet worden afgegeven. Doorslaggevend criterium is de subjectieve toets. De omstandigheden van het geval zijn uiteindelijke bepalend voor het al dan niet afgeven van de verklaring. Deze opzet sluit aan bij de wens van het NJCM om in alle gevallen een individuele toets te verrichten.

Artikel 33

De leden van de PvdA-fractie stellen voor om in het eerste lid, onder c, van artikel 33 aan te geven dat de inlichtingen die in het kader van het onderzoek naar de betrouwbaarheid van betrokkene mogen worden gebruikt op schrift moeten zijn gesteld. Aan het einde van paragraaf 2.2 is ingegaan op het laten vervallen van de mogelijkheid om andere inlichtingen bij de beoordeling van het gedrag te betrekken.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af in hoeverre in het kader van de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag kan worden beschikt over de gegevens uit het politieregister, gelet op artikel 17 van de Wet politieregisters. In dit artikel is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden geregeld dat de verstrekking van gegevens uit het politieregister kan worden beperkt. Dit is gebeurd in de artikelen 11 en 12 van het Besluit politieregisters. Op grond van artikel 11 van het Besluit politieregisters kan de beheerder de verstrekking van gegevens weigeren, indien het gegevens betreft omtrent personen die aan de politie informatie hebben verstrekt omtrent door anderen gepleegde of te plegen strafbare feiten dan wel het gegevens betreft uit een register waarbij ingeval van verstrekking direct gevaar voor anderen is te duchten. De beheerder bepaalt of de betreffende gegevens al dan niet worden verstrekt.

In artikel 12 wordt bepaald dat geen gegevens uit een politieregister worden verstrekt, indien het register is aangelegd met het oog op de uitvoering van de hulpverleningstaak dan wel het gegeven uit het MOT register afkomstig is. Het voorgaande geeft in hoofdlijnen de beperking van de verstrekking van politiegegevens aan in het kader van de verklaring omtrent het gedrag.

Artikel 35

De leden van de fracties van zowel de PvdA, de VVD, als D66 maken een opmerking over het gemis aan de vermelding van het begin van de beslistermijn in artikel 35. Dit is inderdaad een omissie. In de nota van wijziging is aangegeven dat in overeenstemming met artikel 4:13 Awb de beslistermijn een aanvang neemt na ontvangst van de aanvraag.

De leden van de PvdA-fractie wijzen terecht op een onjuiste uitleg van artikel 4:15 Awb. De termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan krachtens artikel 4:5 Awb de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

Artikel 36

De leden van de fracties van PvdA en D66 stellen enkele vragen over de procesrechtelijke positie van het openbaar ministerie.

De positie van het openbaar ministerie is met de herziening van de regeling van de verklaring omtrent het gedrag gewijzigd. Het openbaar ministerie heeft niet langer een speciale procesrechtelijke positie. De Minister van Justitie is bevoegd om in het kader van de beoordeling van de betrouwbaarheid van degene die vraagt om afgifte van de verklaring omtrent het gedrag inlichtingen in te winnen bij het openbaar ministerie (artikel 33, derde lid). Deze bevoegdheid mag uitsluitend worden gebruikt met het oog op het motiveren van de beslissing tot afgifte van de verklaring. Het is niet de bedoeling dat op deze manier nieuwe informatie wordt vergaard die geen verband houdt met de betreffende justitiële en politiële gegevens.

De rechtbank kan op grond van artikel 8:45 Awb het openbaar ministerie verzoeken om inlichtingen in een bepaalde zaak te geven. Ook kan het openbaar ministerie in de procedure als deskundige worden gehoord.

De leden van de CDA-fractie vragen op grond waarvan in de memorie van toelichting een reclasseringsinstelling wordt aanmerkt als bestuursorgaan. De reclasseringsinstellingen zijn bestuursorgaan voor een deel van hun takenpakket. De Stichting Reclassering Nederland is bestuursorgaan voorzover zij reclasseringsinstellingen erkennen. De reclasseringsinstellingen zijn bestuursorgaan voor wat betreft de beëdiging van reclasseringswerkers. Deze taken zijn in het onderhavige kader echter niet relevant. De reclasseringsinstelling kan op grond van het eerste lid van artikel 8:45 Awb worden verzocht om schriftelijke inlichtingen aan de rechtbank te geven.

Artikel 37

De leden van de fracties van VVD en GPV willen weten wat de kostenvergoeding zal zijn voor het in behandeling nemen van een aanvraag om afgifte van de verklaring omtrent het gedrag. In de memorie van toelichting is aangegeven dat de vergoeding niet hoger mag zijn dan de kostprijs. Thans wordt door de gemeenten tussen de 7,50 en 90,– in rekening gebracht. Ik heb berekend dat de kostprijs van de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag van een natuurlijk persoon op ongeveer 65,00 uitkomt. Bij deze berekening is rekening gehouden met de processtappen van zowel de Minister van Justitie als de burgemeester. Tevens is op basis van een onderzoek bij een aantal gemeenten uitgegaan van 165 000 aanvragen om afgifte van de verklaring per jaar. De wet laat toe dat de werkelijke kosten integraal aan de burger in rekening worden gebracht.

De vergoeding voor het in behandeling nemen van een aanvraag om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag van een rechtspersoon zal hoger liggen. Ik ben voornemens het tarief te laten variëren afhankelijk van het aantal te screenen personen. In het geval van een eenmanszaak zal de vergoeding ongeveer 155,– bedragen. Indien er meerdere bestuurders, vennoten, maten of beheerders zijn, wordt het bedrag verhoogd met ongeveer 45,– voor iedere persoon die wordt gescreend.

De leden van de GPV fractie vragen of de kosten van een beroepsprocedure ook behoren tot de kostenvergoeding bedoeld in artikel 37. Dit is niet het geval. De kostenvergoeding heeft uitsluitend betrekking op het in behandeling nemen van de aanvraag om afgifte. De kosten van de procedure vallen hier niet onder. Deze kosten worden in beginsel zelf gedragen of vergoed overeenkomstig de Wet op de rechtsbijstand.

Artikel 38

De vraag van de leden van de fracties van PvdA en D66 met betrekking tot de formulering van artikel 38 is achterhaald ten gevolge van de aanpassing van dit artikel aan artikel 1, onder e, aan het wetsvoorstel bescherming persoonsgegevens.

Artikel 43

De leden van de CDA-fractie merken op dat de verwijzingen naar de artikeln 26 en 28 niet kloppen. Verwezen had moeten worden naar het eerste lid van artikel 27 respectievelijk het tweede lid van artikel 29. Overigens komt het gehele artikel te vervallen. In artikel 27 wordt niet meer bepaald dat de Minister van Justitie een model voor de verklaring kan vaststellen. Het vaststellen van een model kan worden gebaseerd op artikel 4:4 Awb. Artikel 29 wordt in zijn geheel opnieuw geformuleerd. Indien de aanvrager van een verklaring niet in een basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, moet de aanvraag bij de Minister van Justitie worden ingediend.

Artikel 47

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom in afwijking van het huidige recht in de toekomst wel griffierecht is verschuldigd. Aangezien de Awb van toepassing is op de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag, is ook de gehele regeling inzake het bezwaar en beroep tegen een weigering de verklaring af te geven van toepassing. Met betrekking tot de verschuldigdheid van het griffierecht ben ik van mening dat er geen redenen zijn om in het kader van de verklaring omtrent het gedrag op deze regel een uitzondering te maken. Van belang hierbij is dat het griffierecht wordt terugbetaald, indien naar aanleiding van de procedure tot afgifte van de verklaring wordt overgegaan.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven