24 797
Wijziging van de regels betreffende de registratie van justitiële gegevens en het stellen van regels met betrekking tot de registratie van persoonsdossiers (Wet justitiële documentatie)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 11 december 1996

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

INLEIDING

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Gelet op de verouderde regelgeving – de huidige Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag (Wet JD) stamt immers uit 1955 – achten zij een grondige aanpassing zeer noodzakelijk. Wel vragen deze leden zich af of het onderhavige wetsvoorstel, met name ten aanzien van het onderdeel «Verklaring omtrent het gedrag», niet alsnog een grondige aanpassing behoeft, gelet op diverse nieuwe ontwikkelingen die zich op het terrein van de justitiële en politiële documentatie en informatie voordoen.

Zo is eind juni van dit jaar, dus ongeveer tegelijkertijd met de indiening van dit wetsvoorstel bij de Kamer, het rapport verschenen «Waar een wil is, is een weg». Dit rapport, dat in opdracht van onder andere het Ministerie van Justitie is geschreven door drie juristen van het Tilburgs Centrum voor Recht, Bestuur en Informatisering, bevat bevindingen van een onderzoek naar de behoefte aan en de verstrekking van politiële en justitiële informatie. Hieruit blijkt enerzijds dat er een groeiende maatschappelijke behoefte bestaat aan justitiële en politiële informatie over rechtspersonen. Steeds meer publieke taken worden uitgevoerd door private instanties of door middel van een publiek-private samenwerking. Maar niet alleen de overheid, maar ook particuliere ondernemingen willen zich, bijvoorbeeld bij het doen van aanbestedingen, vergewissen met welke ondernemingen zij in zee wensen te gaan. Anderzijds blijkt ook de «verklaring omtrent het gedrag» van natuurlijke personen in de praktijk niet goed te functioneren. In sommige gevallen worden volgens de onderzoekers de normen niet nageleefd onder andere door de vaagheid van de regels, de hoeveelheid regels en de samenhang en de complexitiet van regels, die bovendien verouderd zijn. Daarnaast constateren deonderzoekers dat er, gezien de grote behoefte, te weinig mogelijkheden te zijn om politiële en justitiële informatie te verstrekken. Dit leidt onder meer tot verstrekkingsconstructies zonder wettelijke basis en vluchten in «grijze» informatieverstrekking. Een ander knelpunt dat de onderzoekers noemen, is het gebrek aan inzicht in en controle op de «doorverstrekking».

Bovendien kunnen deze bevindingen naar de mening van deze leden niet los worden gezien van de aanbevelingen van de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden die op het punt van de informatieverstrekking en gegevensuitwisseling ook aanbevelingen heeft gedaan, welke geresulteerd hebben in de bij het plan van aanpak (Kamerstukken II 1996–1997, 24 072, nr. 89) aangekondigde wetgevingstraject.

Ook signaleren deze leden dat in de Justitiebegroting 1997 (Kamerstukken II 1996–1997, 25 000 VI, nr. 2, blz. 53) reeds is aangekondigd dat het onderdeel betreffende de verklaring omtrent het gedrag binnenkort zal worden herzien. Kan nu reeds worden aangegeven waarop de herziening betrekking heeft? Is de regering voornemens een wijzigingsvoorstel op onderhavig wetsvoorstel in te dienen of komt het wijzigingsvoorstel na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel? Wordt ook overwogen om de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag over te dragen aan een andere instantie dan de burgemeester?

De leden van de PvdA-fractie geven er de voorkeur aan om al deze wenselijke wijzigingen in onderlinge samenhang te kunnen beoordelen en in regelgeving te vatten.

Zij zijn zich er overigens van bewust dat het voldoen aan de regels van de Wet persoonsregistraties die in 1989 in werking is getreden, ook noodzakelijk is, hoewel ook deze wet zeer binnenkort een grondige herziening staat te wachten, teneinde onder meer de eisen van de EG-Richtlijn gegevensbescherming (Publicatieblad EG no. L281/31 e.v.) hierin te verwerken. Omgekeerd heeft ook deze richtlijn weer consequenties voor de regelgeving omtrent het gedrag.

Hoe moeten deze leden het onlangs uitgebrachte advies van de Raad voor de Kinderbescherming zien ten aanzien van dit wetsvoorstel? Overweegt de regering ten aanzien van de positie van de Raad een aanpassing van het wetsvoorstel? Kan de regering in haar antwoord ook haar reactie op dit advies meenemen? Kortom, hoe denkt de regering al deze door de leden van de PvdA-fractie gesignaleerde ontwikkelingen en problemen met elkaar in samenhang te brengen en dit, mede in relatie tot de herziening van de Wet persoonsregistraties, in wetgeving op elkaar af te stemmen?

Verder vragen de leden van de PvdA-fractie of de problemen met informatieverstrekking waarmee de Stichting Europese Kinderhulp werd geconfronteerd, met dit wetsvoorstel kunnen worden opgelost. Zo niet, welke maatregelen zouden dan nog moeten worden genomen en zouden deze wenselijk zijn in de ogen van de regering?

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel, dat leidt tot een modernisering van de huidige wet.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van de huidige Wet JD. Deze wet beoogt waarborgen te geven omtrent de registratie van gegevens. Daarnaast stelt de regering voor de Wet persoonsregistraties aan te passen.

De Wet persoonsregistraties dient in 1998 in het Staatsblad te staan en gaat vooraf aan dit wetsvoorstel. Immers, eerst stelt men vast welke gegevens geregistreerd moeten/mogen worden, daarna volgt de bescherming van de geregistreerde gegevens. De regering kiest voor een andere volgorde: eerst de Wet JD. Zou hiervan niet het gevolg kunnen zijn, zo vragen de leden van de VVD-fractie, dat na vaststelling van de Wet persoonsregistraties onderhavige voorstellen wederom dienen te worden aangepast? Heeft de efficiency-doelstelling het gewonnen van de logische volgorde der dingen?

Bij gelegenheid van de behandeling van het voorstel tot wijziging van de in artikel 7 van de Wet persoonsregistraties opgenomen termijn voor het indienen van een voorstel van wet (wetsvoorstel 24 516) is gesproken over de vraag welke gegevens nu nog dienen te worden vastgelegd. De Europese richtlijn laat ruimte voor eigen afwegingen. Tot welke afweging terzake komt de regering?

De leden van de VVD-fractie vragen voorts waarom het in de Justitiebegroting 1997 aangekondigde wijzigingsvoorstel betreffende het onderdeel over de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag niet in dit wetsvoorstel is meegenomen.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel.

Deze leden steunen de doelstelling van het wetsvoorstel, namelijk centralisatie van de justitiële documentatiedienst. Het zal naar hun overtuiging zeker bijdragen aan duidelijkheid en uniformiteit in de rechtstoepassing. Ook de vereenvoudiging van de huidige wetgeving die onderhavig wetsvoorstel op enkele punten meebrengt, zoals het samenvoegen van het algemene documentatieregister en het strafregister tot één register en de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan een verbetering betekenen voor de huidige praktijk.

Echter de leden van de D66-fractie willen benadrukken dat de Wet JD de kaders stelt voor de omgang met zeer gevoelige en persoonlijke gegevens. Deze regels moeten met alle zorgvuldigheid worden geformuleerd.

De leden van de GPV-fractie hebben over het algemeen met instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij menen dat daarin een basis is gelegd voor een goede afweging in de praktijk van het belang van de bescherming van de samenleving en dat van de persoonlijke levenssfeer. Met name hechten zij eraan dat de burgemeester zijn beslissing op een verzoek om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag kan nemen op grond van zo volledig mogelijke informatie.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Op zich zijn deze leden niet tegen een aanpassing van de Wet JD aan de ontwikkelingen van de huidige tijd en aan de Wet persoonsregistraties. Wel vinden zij het moeilijk om op alle onderdelen te overzien wat de gevolgen zijn van het voorliggende voorstel. Zij hebben de indruk dat die gevolgen verstrekkender zijn dan blijkt uit de memorie van toelichting. Zij denken daarbij onder meer aan de uitbreiding van de bevoegdheden van de burgemeester, de langere bewaartermijn van de gegevens die nu nog zijn opgeslagen in het strafregister, de uitbreiding van de gegevens waarover de burgemeester kan beschikken en die aan derden kunnen worden verstrekt. Kan de regering aangeven of het inderdaad zo is dat op bovenstaande punten het wetsvoorstel verder strekt dan de huidige wet?

ALGEMEEN

1 De justitiële documentatie

1.1 Automatisering en centralisatie

De leden van de D66-fractie vinden de toelichting die de regering geeft over de korting op de formatieplaatsen ten gevolge van de automatisering en centralisatie onduidelijk. De ontlasting van de organisatie van de arrondissementen levert 40 FTE's op; deze formatieplaatsen blijven voor de arrondissementen beschikbaar. De 26 formatieplaatsen die in 1993 reeds zijn gekort, worden ingezet voor het automatiseringsproces. Kan de regering verduidelijken wat er met deze formatieplaatsen gebeurt nadat de conversie is voltooid? De regering rekent erop dat de conversie ongeveer vijf jaren in beslag zal nemen. Vanaf wanneer geldt deze termijn? Hoeveel jaren zal het vanaf dit moment nog in beslag nemen? Hoeveel formatieplaatsen zal de extra belasting voor de Centrale justitiële documentatiedienst met zich meebrengen?

1.2 Commentaren op het voorontwerp

Graag willen de leden van de SP-fractie op deze plaats ingaan op de problemen die in de praktijk ontstaan bij de verstrekking van gegevens aan buitenlandse opsporingsdiensten. In de afgelopen maanden zijn hier reeds schriftelijke Kamervragen over gesteld. Deze leden vragen zich af of het gezien deze problemen niet raadzaam is om scherpere regels vast te stellen en de controle op het gebruik van de gegevens te verbeteren. Wat is de mening van de regering hierover?

1.3 Opheffing van de strafregisters

De leden van de SP-fractie vragen zich of af de samenvoeging van het strafregister met het justitiële documentatieregister nu betekent dat aan derden, waaronder buitenlandse opsporingsdiensten en rechterlijke ambtenaren, meer gegevens mogen worden verstrekt dan op grond van de huidige wettelijke bepalingen. Kan de regering hier uitleg over geven? Zijn er bijvoorbeeld gegevens die op grond van de huidige wet niet mogen worden verstrekt, maar op grond van het wetsvoorstel wel? En als dat zo is, waarom kiest de regering voor deze uitbreiding?

1.4 Criminaliteitspreventie en bescherming van de persoonlijke levenssfeer

In verband met de verplichte geheimhouding, zoals geregeld in artikel 41 van het wetsvoorstel, vragen de leden van de PvdA-fractie wat nu eigenlijk wordt beschermd: de gegevens of het register waarin de gegevens zijn opgenomen. Immers, gegevens moeten worden gegenereerd en ze zijn bekend voordat ze in de registers terechtkomen. Geldt nu de geheimhoudingsplicht ook zolang die gegevens nog niet in het register van de justitiële documentatie zijn opgenomen? Zo neen, worden deze gegevens dan op een gelijkwaardige manier door andere voorschriften beschermd? Indien de gegevens tegelijk in de justitiële documentatie en in een ander register zijn opgenomen, bijvoorbeeld het register dat het openbaar ministerie bijhoudt ten behoeve van de controle op de eigen werkzaamheden, vallen de gegevens in de registratie van het openbaar ministerie dan onder een ander beschermingsregime dan diezelfde gegevens in het justitiële documentatieregime? Wat is in dezen de reikwijdte van de Wet openbaarheid van bestuur? Artikel 14 van het wetsvoorstel geeft volgens deze leden mogelijk een oplossing voor een dergelijke situatie, doch artikel 14 slaat meer op de instanties die deze gegevens kunnen verkrijgen dan op de bescherming van de gegevens, waar deze zich ook mogen bevinden. In de praktijk heeft zich een situatie voorgedaan waarbij het hierboven geschetste probleem speelt. Hierbij verwijzen deze leden naar het artikel «Informatie over voetbalvandalen en de justitiële documentatie» van Prof. mr. H. Singer-Dekker, Nederlands Juristenblad 1988, blz. 1547.

De regering stelt – terecht – dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer dient te worden aangepast aan de normen van deze tijd (blz. 6 MvT), zo merken de leden van de VVD-fractie op. Is justitiële documentatie dan beschermd tegen zogeheten «hackers» en andere onbevoegden?

Deze leden vragen voorts voor welke functies een verklaring omtrent het gedrag kan worden gevraagd.

De regering stelt in de memorie van toelichting (blz. 6): «Opdat de levenssfeer van de geregistreerden in voldoende mate is gewaarborgd, is het gebruik van datacommunicatie slechts toegestaan, indien geautomatiseerde opslag van de gegevens door de ontvanger in beginsel wordt verboden». Waarom staat er «in beginsel», zo vragen de leden van de D66-fractie. Wie kunnen, naast de burgemeester, toestemming van de Minister van Justitie krijgen om gegevens tijdelijk op geautomatiseerde wijze op te slaan? Hoe denkt de regering dit verbod, dat het opbouwen van een bestand van justitiële gegevens beoogt te voorkomen, te handhaven?

De Wet persoonsregistraties zal op termijn worden vervangen door de Wet bescherming persoonsgegevens. De leden van de D66-fractie vragen of nu reeds is te voorzien in hoeverre die nieuwe wet tot (ingrijpende) aanpassingen in de Wet JD zal leiden.

In het algemeen zijn de leden van de SP-fractie bezorgd over de ontwikkeling dat steeds meer waarde wordt toegekend aan de verklaring omtrent het gedrag. De huidige regels en – naar het zich laat aanzien – het wetsvoorstel bevorderen niet dat mensen na een veroordeling weer met een schone lei kunnen beginnen, maar werken eerder stigmatiserend. Zij betwijfelen of de wijzigingen met betrekking tot de verklaring omtrent het gedrag een verbetering betekenen.

In de eerste plaats vinden deze leden de regel dat de burgemeester beslist of een aanvraag in behandeling wordt genomen een goede. Op die manier wordt namelijk veel beter duidelijk gemaakt dat de aanvraag niet gerechtvaardigd is, dan in het geval dat de aanvraag altijd in behandeling wordt genomen.

In de tweede plaats vinden deze leden het zorgwekkend dat de burgemeester niet alleen informatie krijgt over onherroepelijke veroordelingen, maar ook over andere geregistreerde gegevens. Deze forse uitbreiding heeft verstrekkende gevolgen voor de mensen en past naar de mening van deze leden niet in de doelstelling van reïntegratie.

In de derde plaats willen de leden van de SP-fractie ingaan op de bewaartermijn die wordt bekort tot in beginsel twintig jaar. Weliswaar is het positief dat de termijn is ingekort, maar als gevolg van de samenvoeging van het strafregister en het algemene documentatieregister zijn er naar de mening van deze leden ook negatieve gevolgen. Immers, het strafregister en daarmee het strafblad, bleef op grond van de huidige bepalingen vier of acht jaar bewaard. Begrijpen deze leden het goed dat door samenvoeging alle gegevens die voorheen waren opgenomen in het strafregister nu eveneens twintig jaar blijven staan en dat de burgemeester voor de beslissing over de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag kan putten uit een veel langer verleden? Graag vernemen deze leden een reactie van de regering op bovenstaande drie punten.

De leden van de SP-fractie achten een gedegen bescherming van de privacy van de burger noodzakelijk bij de verstrekking van gegevens aan derden. Zij vinden het daarom van groot belang dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels en voorwaarden aan de verstrekking worden gesteld. Begrijpen deze leden het goed dat een dergelijke algemene maatregel van bestuur door de minister wordt opgesteld? Kan de regering aangeven of de nadere regelgeving inhoudelijk zal verschillen van de huidige regels?

1.5 Registratiekamer

De Registratiekamer wordt belast met het toezicht op de justitiële documentatie. De Registratiekamer zal bijvoorbeeld de naleving van artikel 16, derde lid, moeten controleren. Op welke wijze zal deze controle plaatsvinden, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Heeft de Registratiekamer in 1995 bijvoorbeeld steekproefsgewijs gebruik gemaakt van haar bevoegdheid ingevolge artikel 27 Wet politieregisters jo. artikel 45, eerste lid, Wet persoonsregistraties? Zo ja, hoe vaak?

2. De verklaring omtrent het gedrag

2.1 De huidige regeling

De leden van de GPV-fractie hebben behoefte aan enig inzicht in het feitelijk gebruik dat wordt gemaakt van de huidige Wet JD. Kan een indicatie worden gegeven van het aantal afgegeven en geweigerde verklaringen omtrent het gedrag? Bestaat ook inzicht in de functies waarvoor een dergelijke verklaring wordt gevraagd en afgegeven? Zit hier ook een ontwikkeling in? Wil de regering met het voorliggende wetsvoorstel de huidige praktijk in grote lijnen continueren of bijstellen?

2.2 Bezwaren van de huidige regeling

De leden van de PvdA-fractie zijn met de regering van mening dat de huidige regelgeving op dit punt niet voldoet. De toename van het gebruik van het zogenoemde «grijze circuit» is een ontwikkeling die zij onwenselijk vinden. In principe kunnen deze leden de keuze van de regering tot verruiming van de informatiemogelijkheden voor de burgemeester wel onderschrijven, hoewel zij wel degelijk het gevaar van aantasting van de privacy onder ogen zien.

Derhalve hebben deze leden op het aspect van de verklaring omtrent het gedrag nog diverse vragen.

Met betrekking tot de reikwijdte van de inzage in de politieregisters merken deze leden het volgende op. De burgemeester heeft naast inzage in de justitiële documentatie ook inzage in de politieregisters. Het politieregister omvat de gegevens uit de justitiële documentatie. Nu de «misdraging» als reden voor de weigering van de verklaring omtrent het gedrag in het wetsvoorstel is geschrapt, is de toegevoegde waarde van de inzage in de politiegegevens nog slechts gelegen in het feit dat de burgemeester op de hoogte komt van verdenking van een strafbaar feit, die (nog) niet tot een proces-verbaal heeft geleid dat is doorgezonden aan de officier van justitie. In dat geval zou volgens deze leden de verstrekking van de politiegegevens zich ook kunnen beperken tot een bepaalde termijn voorafgaande aan het verzoek van de burgemeester. Zij denken bijvoorbeeld aan de termijn van vier jaar, welke zij ontlenen aan artikel 27, tweede lid, van de huidige wet. Bij het verstrekken van gegevens welke wel in de politieregisters staan vermeld maar niet in de justitiële documentatieregisters, doet zich het probleem voor dat de geregistreerde zaken (nog) niet tot een veroordeling hebben geleid. Een te terughoudend gebruik van deze gegevens leidt er, zoals hierboven door deze leden reeds is opgemerkt, toe dat andere wegen worden gezocht om informatie te krijgen. Anderzijds mogen verdenkingen welke nimmer zullen leiden tot strafrechtelijke vervolging en veroordeling niet zonder meer leiden tot weigering van afgifte van de verklaring omtrent het gedrag. Hoe wordt de burgemeester in staat gesteld alle gegevens uit het politieregister goed te beoordelen? Ook deze kwestie kan naar de mening van deze leden niet los worden gezien van de bij het plan van aanpak naar aanleiding van de Enquête Opsporingsmethoden aangekondigde wetgevingstraject.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het zit met de vermelding van strafbare feiten gepleegd door minderjarigen welke zijn afgedaan volgens artikel 77e, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (de zogenaamde HALT-afdoening). Deze gegevens worden niet vermeld in de justitiële documentatie. Staan deze gegevens wel geregistreerd in de politieregisters? Zo ja, dient dan niet expliciet in de wet te worden opgenomen dat strafbare feiten welke zijn afgedaan op grond van artikel 77e, eerste lid, niet tot weigering van de verklaring omtrent het gedrag kunnen leiden?

Kan in dit verband worden meegedeeld hoe de relatie ligt met het opzetten van de zogenoemde «boefjesbank»? Welke gegevens worden daarin opgenomen?

Verder leggen de leden van de PvdA-fractie de problematiek van ex-gedetineerden voor, zoals beschreven in het artikel «Geen vrouw, geen huis, geen baan» van Stan de Jong in Intermediair van 9 december 1994. Daarin meldt de schrijver de kritiek van de Coornhert-Liga op de regering, dat zij een dubbelhartig beleid voert. Met de ene hand tracht de overheid volgens haar de ex-gedetineerde weer in de samenleving te laten integreren, te resocialiseren, bijvoorbeeld door «banen-projecten». Anderzijds houdt de overheid dit proces tegen door de verruiming van de verklaring omtrent het gedrag. Zou het bovendien niet mogelijk zijn om in dit kader bijvoorbeeld vanuit de overheid een gering crimineel verleden met name voor jongeren, minder zwaar te laten wegen?

Volgens artikel 17 jo. artikel 20 van het wetsvoorstel kunnen in het belang van de veiligheid van de staat bepaalde gegevens niet ter inzage worden gegeven. Het komt de leden van de PvdA-fractie voor dat deze gegevens alsdan eveneens niet moeten worden verstrekt aan de burgemeester in verband met de verstrekking van een verklaring omtrent het gedrag. Immers, zou dit anders zijn, dan zou een gedeelte van de rechtsbescherming illusoir worden. Bovendien zouden die gegevens in ruimere kring bekend worden. In dit verband kan men zich afvragen of artikel 20 niet zou kunnen vervallen indien de gegevens van de politie, welke aan de burgemeester worden verschaft, worden beperkt tot «antecedenten» in de zin van artikel 1, onder e, Wet politieregisters. In dat geval zou het begrip «antecedenten» wel moeten worden aangevuld met «antecedenten betreffende rechtspersonen».

Volgens de memorie van toelichting (blz. 13) zal de wijze waarop de zaak is afgedaan, overeenkomstig het gewicht dat hieraan is toegekend worden meegewogen bij de omstandigheden van het geval; zo zal het gewicht dat aan een sepot moet worden toegekend, afhangen van de sepotgrond. De Raad van State adviseert (blz. 6, punt 15) in ieder geval aan te geven dat bij het laten meewegen van geseponeerde strafbare feiten grote voorzichtigheid moet worden betracht. De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat de memorie van toelichting echter volstaat met het noemen van twee voorbeelden. In het ene voorbeeld is het niet voorstelbaar dat aan het strafbare feit betekenis wordt toegekend, in het andere voorbeeld «kan dit anders liggen».

Deze leden vragen waarom in de memorie van toelichting niet, zoals de Raad van State adviseert, in algemene zin is aangegeven dat bij het laten meewegen van geseponeerde strafbare feiten grote voorzichtigheid moet worden betracht.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat uit de memorie van toelichting valt af te leiden dat het de bedoeling is alle gegevens, dus ook de sepots uit de justitiële documentatie, te verstrekken aan de burgemeester. Gegevens omtrent een onherroepelijke vrijspraak mogen daarbij niet in acht worden genomen. Echter, het sepot op grond van onvoldoende bewijs wordt in artikel 33, tweede lid, niet genoemd. Weliswaar blijkt uit de memorie van toelichting (blz. 13) dat de regering het niet «voorstelbaar» acht dat een dergelijk sepot bij de beoordeling een rol zou spelen, maar dat geldt evenzeer voor de vrijspraak, zo stellen deze leden. Problemen kunnen zich ook voordoen indien de einduitspraak inhoudt dat de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging. Een ontslag van rechtsvervolging kan worden gegeven op grond van de overweging dat het feit wel is bewezen doch, gelet op de omstandigheden geen strafbaar feit is, of op grond van volledige ontoerekeningsvatbaarheid van de dader. Bij afgifte van de verklaring omtrent het gedrag moet dus wel bekend zijn wat de aard van het ontslag van rechtsvervolging is geweest. Hoe wordt de burgemeester in staat gesteld dit te beoordelen? Deze leden vragen of het niet wenselijk is de burgemeester te verplichten in een dergelijk geval advies in te winnen bij de reclassering.

De leden van de PvdA-fractie merken verder op dat in de memorie van toelichting (blz. 10) ervan wordt uitgegaan dat elk verzoek om een verklaring omtrent het gedrag in behandeling moet worden genomen. Geldt dit ook voor familiezaken? Kan de vader van een minderjarige dochter, alvorens zijn toestemming voor het huwelijk te geven, van zijn aanstaande schoonzoon overlegging van een verklaring omtrent het gedrag eisen? Is er in dit verband niet veel voor te zeggen het huidige artikel 24 te handhaven?

Deze leden vragen voorts of een overzicht van wetten/wetsvoorstellen kan worden gegeven waarin expliciet is aangegeven dat men geen strafblad et cetera mag hebben.

De leden van de PvdA-fractie vragen tenslotte op welke wijze alle veranderingen te zijner tijd aan alle betrokkenen bekend worden gesteld, alvorens dit wetsvoorstel in werking treedt.

De leden van de CDA-fractie vragen of het verstandig is de toets of een aanvraag van een verklaring omtrent het gedrag in behandeling kan worden genomen, te laten vervallen. De regering gaat zover te stellen dat «niet voorstelbaar is dat om een verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd in die gevallen waarin er geen gerechtvaardigde behoefte aan een integriteitsonderzoek is» (blz. 10 MvT). Natuurlijk is dat wel voorstelbaar. Een verklaring kan bijvoorbeeld worden gevraagd om bepaalde sollicitanten te weren uit een functie waarvoor een antecedentenonderzoek niet nodig is. Het vervallen van de toets kan leiden tot meer aanvragen. Het is toch al de vraag of de burgemeesters in staat zullen zijn de door de wet vereiste afweging te plegen, gegeven het huidige hoge aantal aanvragen en het minieme aantal weigeringen, zo merken deze leden op.

Kan straks iedere personeelsmedewerker/ster informatie inwinnen en ontvangen omtrent het justitiële verleden van sollicitanten, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Welke criteria worden hierbij gehanteerd?

Deze leden vragen voorts wat moet worden verstaan onder: «gerechtvaardigde behoefte» (blz. 10, laatste alinea, MvT).

Waarom is in de memorie van toelichting niet, zoals de Raad van State adviseert, in algemene zin aangegeven dat bij het laten meewegen van geseponeerde strafbare feiten grote voorzichtigheid moet worden betracht?

Het wetsvoorstel geeft de burgemeester toegang tot alle informatie uit het justitiële documentatieregister. Dit volledige inzicht geeft de burgemeester de mogelijkheid om een integrale afweging te maken over de voor de verklaring relevante gedragingen van betrokken personen. Het gehele beeld over de strafrechtelijk gedragingen van een geregistreerde zal volgens de leden van de D66-fractie leiden tot een rechtvaardiger oordeel, dan wanneer het oordeel is gebaseerd op het politieregister met een beperkte aanvulling uit het justitiële documentatieregister. Echter de ruime bevoegdheid tot inzage in de zeer persoonlijke gegevens gebiedt wel voorzichtigheid voor de burgemeester met betrekking tot het gebruik van deze gegevens, zo stellen deze leden.

De leden van de D66-fractie ondersteunen het streven van de regering om meer gewicht te geven aan de verklaring omtrent het gedrag, teneinde de behoefte van derden om te beschikken over justitiële documentatie omtrent een persoon te doen afnemen. Het toegenomen maatschappelijk belang van de verklaring stelt hogere eisen van zorgvuldigheid en eenduidigheid in het beleid van de burgemeester ten aanzien van de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag.

Belangrijk is volgens deze leden dat het onderscheid tussen onherroepelijke veroordelingen en overige gegevens (andere wijzen van afdoening) door alle burgemeesters in gelijke mate onderkend wordt. Volgens de memorie van toelichting (blz. 13) zal de wijze waarop de zaak is afgedaan, overeenkomstig het gewicht dat hieraan is toegekend worden meegewogen bij de omstandigheden van het geval. De regering noemt slechts twee voorbeelden. Bij een sepot wegens onvoldoende wettig bewijs, is het niet voorstelbaar dat aan het strafbare feit betekenis wordt toegekend, in het geval van sepot vanwege onvindbaarheid van de verdachte «kan dit anders liggen». Waarom is, zo vragen de leden van de D66-fractie, in de memorie van toelichting niet, zoals de Raad van State adviseert, in algemene zin aangegeven dat bij het laten meewegen van geseponeerde strafbare feiten grote voorzichtigheid moet worden betracht?

De leden van de D66-fractie vragen voorts of niet het gevaar bestaat dat burgemeesters aan bepaalde gegevens verschillend gewicht toekennen, wat kan leiden tot verschillen tussen burgemeesters in hun afgiftebeleid van verklaringen omtrent het gedrag. Deze leden wijzen bijvoorbeeld op de betekenis die de burgemeester hecht aan een druggerelateerd delict. Indien dan behalve een onherroepelijke veroordeling ook andere geregistreerde gegevens (bijvoorbeeld geseponeerde strafbare feiten) gerelateerd aan druggebruik hem bekend zijn, kunnen persoonlijke dan wel politieke opvattingen van de burgemeester (over het drugbeleid) dan niet onevenredig meespelen in zijn afweging of er sprake is van een risico voor de samenleving (bijvoorbeeld indien de verklaring wordt aangevraagd voor een sollicitatie als jeugdwelzijnswerker)? Zie ook het commentaar van deze leden bij artikel 30, derde lid.

Hoe denkt de regering de eenheid in het beoordelingsbeleid met betrekking tot de afgifte vooraf (bijvoorbeeld door instructies aan burgemeesters) zoveel mogelijk te waarborgen, dus zonder dat deze tot stand moet komen in de jurisprudentie, zo vragen de leden van de D66-fractie. In verband met het doel waarvoor de verklaring wordt gevraagd (bij sollicitaties is spoedige afgifte wenselijk) is het van belang dat de burgemeester het risico van een rechterlijke herziening van zijn besluit vermijdt.

De leden van de GPV-fractie vragen waaraan zij moeten denken als wordt gesteld (blz. 10 MvT) dat ook voor het toelaten tot lid van een vereniging voorstelbaar is dat een verklaring omtrent het gedrag wordt overgelegd.

De leden van de SP-fractie begrijpen dat de burgemeester – in tegenstelling tot nu – in het voorstel kan beschikken over alle informatie uit het justitiële documentatieregister. Dit betekent een verslechtering van de positie van de burger die een verklaring omtrent het gedrag nodig heeft. Kan de regering motiveren waarom zij een uitbreiding in dit opzicht noodzakelijk vindt?

2.3 De Algemene wet bestuursrecht

Over het in behandeling nemen van een aanvraag tot het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag worden volgens de leden van de PvdA-fractie in de memorie van toelichting onderling tegenstrijdige opmerkingen gemaakt. Enerzijds wordt gesteld dat elke aanvraag in behandeling wordt genomen (blz. 3 en 6 MvT) en dat niet meer wordt getoetst of een aanvraag in behandeling kan worden genomen (blz. 10 MvT); anderzijds wordt elders (blz. 14 MvT) opgemerkt dat artikel 4:5 Awb de mogelijkheid biedt om een aanvraag niet in behandeling te nemen, indien deze niet aan bepaalde eisen (zie o.m. de artikelen 30 en 31) voldoet. Hierdoor kan de (onjuiste) indruk ontstaan dat elke aanvraag in behandeling wordt genomen.

Dat wordt gesteld dat elke aanvraag in behandeling wordt genomen, valt volgens de leden van de PvdA-fractie overigens wel te verklaren. Die opmerkingen houden namelijk verband met het wegvallen van de toets die in de huidige Wet JD nog wel is opgenomen (rechtvaardigt het doel waarvoor de afgifte wordt gevraagd, het instellen van een onderzoek naar het gedrag van betrokkene?). Dit neemt niet weg, zo merken deze leden op, dat de tegenstrijdige opmerkingen verwarring kunnen oproepen.

Doordat de Awb op de beslissing inzake de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag van toepassing is, kan tegen deze beslissing bezwaar en vervolgens beroep worden ingesteld door de «belanghebbende», dat wil zeggen degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken (artikel 1:2, eerste lid, Awb). De huidige Wet JD kent een beroepsrecht toe aan de «aanvrager» van de verklaring. De leden van de fracties van PvdA en D66 vragen of deze wijziging tot een uitbreiding van de kring van beroepsgerechtigden leidt, in die zin dat in de toekomst ook anderen, zoals de (toekomstige) werkgever, tegen de beslissing van de burgemeester kunnen opkomen, c.q. of een dergelijke uitbreiding van de kring van beroepsgerechtigden wordt beoogd. De leden van de PvdA-fractie hebben de indruk dat die vraag ontkennend zal worden beantwoord, omdat in de memorie van toelichting (blz. 15) de begrippen belanghebbende en aanvrager door elkaar worden gebruikt.

Zijn «belanghebbende» en «aanvrager» dezelfde persoon, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Aangezien is voorgesteld de toets met betrekking tot het in behandeling nemen van de aanvraag tot afgifte van een verklaring te laten vervallen, behoeft op dit punt niet in een beroepsprocedure te worden voorzien. Voor het in behandeling nemen van de aanvraag geldt artikel 4:5 Awb. De voorschriften waaraan de aanvraag moet voldoen zijn gesteld in de artikelen 30 en 31 van het wetsvoorstel. Kan het derde lid van artikel 30 echter niet leiden tot onenigheid tussen de burgemeester en de aanvrager, over de vraag of de schriftelijke opgave voldoende uitgewerkt is, zo vragen de leden van de D66-fractie (zie ook de opmerkingen bij artikel 30). Is het besluit om een aanvraag niet in behandeling te nemen ingevolge artikel 4:5, vierde lid, Awb, niet toch voor beroep vatbaar, gelet op de systematiek van de Awb?

De regering heeft niet uit de huidige Wet JD overgenomen dat de beschikking tot weigering bij aangetekende brief moet worden verzonden, omdat nu artikel 3:41 Awb (bekendmaking van een besluit) van toepassing is. Wat was voor de huidige Wet JD de reden om de beschikking bij aangetekende brief te verzenden? Waarom is deze reden vervallen?

Voor de termijnen van bezwaar en beroep wordt aangesloten bij de Awb. Er zijn geen aparte regelingen in het wetsvoorstel opgenomen. Het wordt aan de rechtbank overgelaten of een termijn wordt gesteld waarbinnen de burgemeester de verklaring moet afgeven. De leden van de D66-fractie vragen of de regering nader kan aangeven of het in dit laatste geval niet wenselijk is om aan de wettelijke termijn van drie dagen vast te houden.

3. De persoonsdossiers

De leden van de PvdA-fractie vragen of de algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de persoonsdossiers betreffende het beheer van de registratie, de informatiegerechtigden en het recht van de geregistreerde op kennisneming van hem betreffende rapporten, waarvoor in deze wet de grondslag is opgenomen, kan worden gevoegd bij de nota naar aanleiding van het verslag.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom ten aanzien van de registratie van persoonsdossiers wordt volstaan met een summiere regeling in de wet en een vergaande delegatie aan de regering. Titel 3 staat daarmee in schril contrast tot de terecht uitvoerige regeling van de registratie van justitiële gegevens in titel 2 van het wetsvoorstel.

ARTIKELSGEWIJZE BEHANDELING

Artikel 2

Ingevolge het tweede lid wordt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur de wijze bepaald waarop de justitiële gegevens worden verkregen. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering enkele voorbeelden zou kunnen geven van de wijze waarop justitiële gegevens worden verkregen. In hoeverre wordt daarbij de persoonlijke levenssfeer beperkt? Dient een beperking van de persoonlijke levenssfeer niet een meer expliciete wettelijke basis te hebben dan het voorgestelde tweede lid?

Als houder van het justitiële documentatiesysteem kan de Minister van Justitie volgens de memorie van toelichting (blz. 19, eerste alinea) de hoofdlijnen van het beheer aangeven en mogelijke verbanden uitwerken. Is voor het koppelen van de justitiële documentatie en andere gegevensverzamelingen geen expliciete wettelijke grondslag nodig, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Hoe verhoudt zich deze alinea tot de tweede alinea op bladzijde 19, volgens welke koppeling niet is toegestaan?

Artikel 4

De leden van de CDA-fractie vragen of de privacybeschermende maatregelen van de Archiefwet strenger of minder streng zijn dan die van de Wet JD.

De leden van de D66-fractie vragen de regering een voorbeeld te geven wanneer er sprake kan zijn van anomiem gemaakte gegevens, die beschikbaar blijven voor de wetenschap.

Artikel 5

De verlenging van de termijn van registratie is gerelateerd aan de duur van de opgelegde vrijheidsstraf. Argument voor de beperkte verlenging is dat de kwalificatie niet voldoende zegt over hoe ernstig het delict in een concreet geval is geweest. De regering geeft hierbij het voorbeeld van de arts die euthanasie heeft gepleegd. De leden van de D66-fractie ondersteunen de redenering van de regering dat onbeperkte verlenging van de registratie van het vonnis tegen deze arts disproportioneel zou zijn aan het doel van de registratie. Deze leden vragen aan de regering of de juridische mogelijkheid is onderzocht om in dergelijke gevallen, waarbij een geheel voorwaardelijke straf wordt opgelegd, een criterium aan te leggen op grond waarvan de verlenging nog verder kan worden beperkt of kan worden voorkomen.

Voorts vragen de leden van de D66-fractie zich af waarop de geldende regeling is gebaseerd dat gegevens van personen ouder dan 80 jaar worden verwijderd.

Artikel 7

Volgens het tweede lid zijn de artikelen 9 en 10 van de Wet persoonsregistraties van overeenkomstige toepassing. Is de Minister van Justitie behalve houder ook bewerker van het justitiële documentatieregister, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Artikel 8

Volgens de leden van de PvdA-fractie kan in het eerste lid, aanhef en onder c, de aanduiding «van Justitie» vervallen. Zie artikel 1, aanhef en onder g (definitiebepaling).

Met betrekking tot het derde lid doen de leden van de PvdA-fractie de suggestie onder de voorwaarden voor verstrekking van gegevens over Nederlanders aan buitenlandse autoriteiten op te nemen de voorwaarde dat de gegevens niet worden vermeld op gedragsverklaringen die in het buitenland worden afgegeven ten behoeve van andere doeleinden.

Artikel 10

Artikel 10, tweede lid, van de huidige Wet JD is niet overgenomen in het wetsvoorstel. Reden hiervoor is dat in de praktijk van deze bevoegdheid nauwelijks gebruik wordt gemaakt. Betekent dit beperkte gebruik van de bevoegdheid echter dat hiermee de behoefte aan deze bevoegdheid geheel is vervallen, zo vragen de leden van de D66-fractie. Kan de regering dit toelichten?

Artikel 11

Het eerste lid betreft de verstrekking van gegevens betreffende onherroepelijke veroordelingen van rechtspersonen wegens enige overtreding waarbij een geldboete van de derde of een hogere categorie is opgelegd. De leden van de CDA-fractie vragen wat het derde lid toevoegt aan het eerste lid. Kan niet worden volstaan met een termijn van acht in plaats van vier jaar in het tweede lid, onder b?

Artikel 13

De leden van de VVD-fractie vragen of kan worden toegelicht aan welke personen of instanties meer gegevens kunnen worden verstrekt dan genoemd in de artikelen 10, 11 en 12. Zal die algemene maatregel van bestuur te zijner tijd aan de Kamer worden gezonden? Aan welk zwaarwegend belang moet worden gedacht?

Artikel 14

De leden van de VVD-fractie stellen de vraag, aan welk zwaarwegend belang moet worden gedacht.

Artikel 16

Volgens de leden van de PvdA-fractie verdient het aanbeveling het begrip «netwerk» in artikel 16, eerste lid, nader te omschrijven, bij voorkeur in artikel 1 van het voorstel.

Volgens het derde lid mogen de justitiële gegevens maximaal acht maanden worden bewaard. Volgens de leden van de fracties van PvdA en D66 is onduidelijk waarom juist voor deze termijn is gekozen. Weliswaar wordt in het nader rapport en de memorie van toelichting gesteld dat deze termijn is afgestemd op de termijnen van de Awb, maar het is niet mogelijk te reconstrueren op welke manier de termijn van acht maanden is berekend. Kan hierin nader inzicht worden verschaft?

De leden van de PvdA-fractie wijzen er in dit verband op dat in het nader rapport (blz. 4, punt 10) wordt gesteld dat de bewaartermijn «is afgestemd op de som van de bezwaar- en beroepstermijnen van de Algemene wet bestuursrecht». De memorie van toelichting (blz. 7) stelt dat, «rekening houdend met de termijnen gesteld in de Algemene wet bestuursrecht», de burgemeester binnen acht maanden aan de verplichting tot toezending van de stukken aan de rechtbank zal kunnen voldoen. De concrete berekeningswijze blijft echter onduidelijk. Duidelijkheid is volgens de leden van de PvdA-fractie wel gewenst.

De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze de termijn van artikel 16, derde lid, is berekend.

Artikel 19

Artikel 19, vierde lid, bepaalt dat de verzoeken als bedoeld in de artikelen 17 en 18 ook kunnen worden gedaan door de advocaat van de geregistreerde. Vereist is dat de advocaat «het verzoek uitsluitend doet met de bedoeling de belangen van zijn cliënt te behartigen». Deze eis komt in artikel 20, vierde lid, Wet politieregisters, waarmee het voorgestelde artikel 19 «in grote lijnen» overeenkomt (blz. 28 MvT), niet voor, zo merken de leden van de PvdA-fractie op.

De leden van de fracties van PvdA, VVD en D66 hebben enkele vragen over artikel 19, vierde lid. De leden van de PvdA-fractie vragen wat de toegevoegde waarde is van de eis dat de advocaat «het verzoek uitsluitend doet met de bedoeling de belangen van zijn cliënt te behartigen», in relatie tot de eis dat betrokkene aan de advocaat «een bijzondere machtiging heeft verleend met het oog op de uitoefening van zijn rechten krachtens deze wet».

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of de formulering van dit artikellid wel ondubbelzinnig uitsluit dat de gegevens door de advocaat ook worden gebruikt voor een andere cliënt van de advocaat. Zou het niet duidelijker zijn als het stuk waarbij de advocaat wordt gemachtigd, vergezeld moet gaan met een verklaring van de advocaat dat de betrokkene zijn cliënt is?

De leden van de D66-fractie ondersteunen de bedoeling van de regering, om een situatie als in het in de toelichting beschreven voorbeeld, te voorkomen. Echter niet geheel duidelijk is hoe het criterium dat de advocaat «het verzoek uitsluitend doet met de bedoeling de belangen van zijn cliënt te behartigen» in de praktijk zal worden gehanteerd.

Moet bij alle verzoeken worden nagegaan of de advocaat de uitsluitende bedoeling heeft de belangen van zijn cliënt te behartigen, of behoeft dit alleen te geschieden als er aanwijzingen zijn dat die bedoeling ontbreekt, zo vragen de leden van de fracties van PvdA en D66. Deze leden vragen aan de hand waarvan die uitsluitende bedoeling moet worden vastgesteld, als de advocaat reeds in het bezit is van een bijzondere machtiging van zijn cliënt. Ook de leden van de VVD-fractie vragen hoe kan worden vastgesteld dat de advocaat uitsluitend het belang van de cliënt behartigt. De leden van de D66-fractie vragen voorts wat moet worden begrepen onder de «belangen» van de cliënt.

Artikel 21

Het tweede lid verwijst naar artikel 31, tweede en derde lid, Wet persoonsregistraties; artikel 31, tweede lid, Wet persoonsregistraties naar artikel 29, derde, vierde en vijfde lid, Wet persoonsregistraties; artikel 29, vijfde lid, weer naar artikel 29, eerste en tweede lid, Wet persoonsregistraties. De leden van de CDA-fractie stellen de vraag of de bedoeling van de wetgever in artikel 21 niet beter kan worden uitgeschreven.

Artikel 22

De leden van de CDA-fractie vragen of een weigering van de Minister te voldoen aan een verzoek als bedoeld in de artikelen 17, 18 of 21 een beschikking is. Zo ja, waarom is de Awb daarop niet van toepassing?

De leden van de CDA-fractie vragen voorts wat de zin is van de overeenkomstige toepassing van artikel 34, zesde lid, Wet persoonsregistraties.

Artikel 23

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom artikel 8, vierde lid (de verstrekking aan buitenlandse instanties) niet is genoemd bij instanties waaraan verbeteringen moeten worden doorgegeven.

Artikel 24

De leden van de fracties van PvdA en D66 vragen de regering of, gelet op de in de Awb gehanteerde terminologie, het geen aanbeveling verdient de woorden «ontvankelijk is» in het eerste lid te vervangen door «in behandeling wordt genomen». Het begrip ontvankelijkheid wordt in de Awb gereserveerd voor de fase van de rechtsbescherming, zo stellen de leden van de PvdA-fractie. Voor de fase van de primaire besluitvorming, waarover het in artikel 24 gaat, spreekt de Awb over het wel of niet in behandeling nemen van een verzoek of aanvraag. De leden van de PvdA-fractie wijzen in dit verband op aanwijzing 50 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar), waarin wordt bepaald dat zoveel mogelijk moet worden getracht de terminologie van de Awb te volgen.

Is het eerste lid geen niet toelaatbare beperking van artikel 5 Grondwet, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Deze leden vragen voorts hoe het enkele verzoek ingevolge de artikelen 17 en 18 kan leiden tot verbetering van de justitiële gegevens.

Artikel 27

De leden van de fracties van PvdA en D66 vragen zich af waarom de verklaring omtrent het verdrag hier, en niet in de definitiebepaling (artikel 1) is opgenomen. Kan de regering dit toelichten?

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of het gebruik van het woord «alle» in het tweede lid ook omvat de gegevens die op grond van artikel 20 niet worden verstrekt. Dit lijkt niet de bedoeling te zijn.

De leden van de CDA-fractie vragen of de burgemeester ingevolge het tweede lid het doel waarvoor hij de gegevens nodig heeft, moet vermelden. In de praktijk blijkt dit volgens deze leden te worden nagelaten.

Artikel 28

In het nader rapport (blz. 9, punt 29) wordt opgemerkt «dat, hoewel in de memorie van toelichting reeds was aangegeven dat dit de bedoeling was, het beter leek om in de wet op te nemen dat het hier om een beschikking in de zin van de Awb gaat». Niet wordt aangegeven waarom dit is gebeurd. De leden van de PvdA-fractie vragen of kan worden uiteengezet om welke reden artikel 28 in het wetsvoorstel is opgenomen.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan beargumenteren waarom uitdrukkelijk in de wet is opgenomen dat de beslissing omtrent de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag geldt als beschikking.

Artikel 29

De leden van de D66-fractie vragen of de regering aan de hand van voorbeelden duidelijk kan maken wanneer er sprake is van gevallen, genoemd in het tweede lid, die niet vallen onder het eerste lid.

Artikel 30

Artikel 30, derde lid, eist dat bij de aanvraag tot het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag opgave wordt gedaan van «het risico voor de samenleving dat in het geding is». Niet voldoende is dat, zoals onder de huidige Wet JD, de aard van de werkzaamheden wordt opgegeven, zonder dat is aangegeven waaruit het risico bestaat. De aanduiding «het risico voor de samenleving» verwijst blijkens de memorie van toelichting (blz. 11) naar de risico's voor natuurlijke personen, rechtspersonen, vennootschappen of goederen. Bij wijze van voorbeeld noemt de memorie van toelichting (blz. 12), wanneer het gaat om een verklaring omtrent het gedrag omtrent een aspirant-taxichauffeur, de belangen van medeweggebruikers. De leden van de PvdA-fractie vragen of hiermee in de praktijk voldoende duidelijk is welke gegevens de aanvrager moet opgeven, wanneer hem wordt gevraagd het in het geding zijnde risico voor de samenleving aan te duiden. Deze leden wijzen in dit verband op aanwijzing 10, eerste lid, Ar, waarin is bepaald dat wordt gestreefd naar duidelijkheid van regelingen.

De leden van de VVD-fractie vragen wat onder «het risico voor de samenleving» (artikel 30, derde lid) moet worden verstaan.

Artikel 30, derde lid, eist dat bij de aanvraag tot het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag opgave wordt gedaan van «het risico voor de samenleving dat in het geding is». De leden van de D66-fractie vragen de regering of zij duidelijker kan omschrijven welke gegevens de aanvrager moet opgeven, wanneer hem wordt gevraagd het in het geding zijnde risico voor de samenleving aan te duiden. Dit voorkomt onnodige vertraging vanwege benodigde correctie van een aanvraag.

Kan overigens het niet in behandeling nemen van de aanvraag op grond van het niet voldoen aan de eis in het derde lid, nooit worden aangemerkt als een (voor beroep vatbaar) besluit in de zin van de Awb, zo vragen de leden van de D66-fractie.

Artikelen 30 en 31

Er rijzen, zo stellen de leden van de PvdA-fractie, enige vragen over de verhouding tussen de artikelen 30 en 31, waarin is geregeld aan welke eisen de aanvraag tot het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag moet voldoen, en de regels die de Awb geeft over de aanvraag tot het geven van een beschikking (hoofdstuk 4, titel 4.1, afdeling 4.1.1). Vloeit een aantal van de eisen die in de artikelen 30 en 31 worden genoemd, niet reeds uit de Awb voort? Artikel 4:2 Awb bepaalt immers dat de aanvraag «ten minste» de naam en het adres van de aanvrager en een dagtekening moet bevatten. Aangezien de Awb, als algemene wet, tenzij anders is aangegeven voor alle beschikkingen geldt, is het niet nodig die eisen nogmaals in de bijzondere wet (de Wet JD) op te nemen. Is het gelet hierop niet raadzaam deze eisen uit de artikelen 30 en 31 te schrappen en te volstaan met die eisen die de Awb niet noemt, zo vragen deze leden. In het licht van het voorgaande is onduidelijk wat wordt bedoeld met de opmerking in de memorie van toelichting (blz. 32) dat artikel 30 «aansluit» bij artikel 4:2 Awb.

De leden van de fracties van PvdA en D66 vragen of het niet overzichtelijker is om de eisen die worden gesteld aan de inhoud van de aanvraag bij elkaar te plaatsen in één bepaling, in plaats van deze over twee bepalingen te verspreiden. De tweede volzin van artikel 31 zou volgens de leden van de PvdA-fractie in artikel 30, eerste lid, kunnen worden opgenomen. Het gevolg hiervan zou zijn dat eerst wordt aangegeven wat de aanvraag moet bevatten (artikel 30, eerste en tweede lid), vervolgens wat moet worden overgelegd (artikel 30, derde lid) en tenslotte door wie de aanvraag moet worden ingediend (artikel 31).

In de memorie van toelichting (blz. 33) wordt gesteld dat het niet nodig is om in de Wet JD te bepalen dat de beschikking van de burgemeester aangetekend moet worden verzonden, omdat dit reeds uit artikel 3:41 Awb zou voortvloeien. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of deze stelling juist is. Artikel 3:41 Awb schrijft voor dat bekendmaking van een besluit geschiedt door toezending of uitreiking. Over de wijze van toezending wordt in dat artikel echter niets bepaald. Moet de plicht tot aangetekende verzending daarom toch niet expliciet in de Wet JD worden neergelegd?

Artikel 32

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in het eerste lid wordt gesproken van een strafbaar feit dat is vermeld. Een strafbaar feit wordt ook gemeld in geval van sepot. Verdient het derhalve geen aanbeveling in de wet te omschrijven dat het een veroordeling dan wel een transactie wegens een strafbaar feit moet betreffen?

Artikel 33

De leden van de PvdA-fractie vragen of het geen aanbeveling verdient om in het eerste lid, onder c, op te nemen dat het schriftelijke inlichtingen moet betreffen. De eis dat inlichtingen op schrift moeten zijn gesteld, kan voorkomen dat allerlei vage indrukken een eigen leven gaan leiden. Door deze op schrift te stellen kan beter worden gerealiseerd wat men werkelijk bedoelt.

In hoeverre kan de burgemeester beschikken over gegevens uit de politieregisters, gelet op de uitzondering van artikel 17 Wet politieregisters, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Artikel 35

Volgens de leden van de PvdA-fractie is verzuimd het begin van de beslistermijn vast te leggen. Om onduidelijkheid op dat punt te voorkomen, dient aan het slot te worden toegevoegd: «na ontvangst van de aanvraag». Het is, zo stellen deze leden, gebruikelijk om het begin van de beslistermijn te koppelen aan het moment van ontvangst van de aanvraag; zie bijvoorbeeld artikel 4:13 Awb. In het nader rapport (blz. 7, punt 18) wordt ten onrechte vermeld dat de burgemeester moet beslissen «binnen vier weken nadat de aanvraag is ingediend». In de memorie van toelichting (blz. 34) wordt overigens wel gesproken van beslissen «binnen vier weken na de ontvangst van de aanvraag».

In de memorie van toelichting wordt volgens de leden van de PvdA-fractie een onjuiste uitleg gegeven aan artikel 4:15 Awb. Gesteld wordt dat op grond van artikel 4:15 Awb «de beslistermijn begint te lopen nadat de burgemeester over alle relevante stukken beschikt». De termijn begint echter al eerder te lopen, namelijk op de dag nadat de aanvraag is ontvangen, doch wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de burgemeester krachtens artikel 4:5 Awb de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

De leden van de VVD-fractie vragen vanaf wanneer de beslissingstermijn gaat lopen. De datum van ontvangst? De datum waarop het verzoek is geschreven?

Dient in het onderhavige artikel niet het begin van de beslistermijn te worden opgenomen, door toevoeging aan het slot: «na ontvangst van de aanvraag», zo vragen de leden van de D66-fractie.

Artikel 36

Uit het nader rapport (blz. 8, punt 19) blijkt dat bij artikel 36 aansluiting is gezocht bij artikel 1.5.1 van het wetsvoorstel Tweede fase herziening rechterlijke organisatie (24 651). Bedoeld artikel 1.5.1 maakt deel uit van het (herziene) burgerlijk procesrecht. De rechtsbescherming tegen een beslissing omtrent de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag verloopt echter niet via het burgerlijk procesrecht, zo merken de leden van de PvdA-fractie op, maar via het bestuurs(proces)recht van de Awb. Op advies van de Raad van State (blz. 7, punt 19) is, in vergelijking met het voorontwerp, meer duidelijkheid geschapen over de positie van het openbaar ministerie in de procedure. Toch blijven bepaalde vragen liggen.

De leden van de fracties van PvdA en D66 vragen of duidelijkheid kan worden geschapen over de verhouding van artikel 36, waarin de positie van het openbaar ministerie in de procedure wordt geregeld, tot het bestuursprocesrecht (hoofdstuk 8) van de Awb. Gaat het hier om toepassing van artikel 8:26 Awb, dat bepaalt dat belanghebbenden in de gelegenheid kunnen worden gesteld als partij aan het geding deel te nemen? Hoe verhoudt artikel 36 zich tot de Awb-bepalingen over het geven van inlichtingen en het overleggen van stukken?

Artikel 36, waarin de positie van het openbaar ministerie in de procedure is geregeld, komt enigszins uit de lucht vallen, aldus de leden van de PvdA-fractie. Omdat de Awb van toepassing is, wordt in afdeling 5 niets geregeld op het gebied van de rechtsbescherming. Artikel 36 is de enige bepaling die op de rechtsbescherming betrekking heeft.

De leden van de fracties van PvdA en D66 vragen of het omwille van de leesbaarheid van deze bepaling niet raadzaam is om te bepalen dat indien tegen de beslissing omtrent de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag beroep wordt ingesteld, het openbaar ministerie wordt gehoord.

De leden van de CDA-fractie vragen op grond waarvan de memorie van toelichting een reclasseringsinstelling aanmerkt als bestuursorgaan.

Artikel 37

De leden van de VVD-fractie vragen de regering of een kostprijs zal worden berekend voor het afgeven van de verklaring. Zo neen, waarom niet?

De leden van de GPV-fractie willen graag een nadere toelichting op de in rekening te brengen tarieven. Is deze mogelijkheid inderdaad facultatief bedoeld? Wat wordt in dit verband onder de kostprijs verstaan? Worden de kosten van eventuele beroepsprocedures daar ook toe gerekend? Denkt de regering aan één tarief of aan differentiatie afhankelijk van de te volgen procedure?

Artikel 38

Moeten na «persoonsdossiers» niet de woorden «in stand» worden ingevoegd, zo vragen de leden van de fracties van PvdA en D66.

Artikel 43

Artikel 26, eerste lid, en artikel 28, tweede lid, bestaan niet, zo merken de leden van de CDA-fractie op. Naar welke bepalingen bedoelt artikel 43 te verwijzen?

Artikel 47

De opmerking in de memorie van toelichting (blz. 36) dat de Awb ook geldt voor eventuele verschuldigde bedragen, betekent dat, anders dan thans het geval is, zolang in de bijzondere wet (lees: de Wet JD) geen afwijkende regeling wordt getroffen, wèl griffierecht is verschuldigd voor beroep tegen de weigering een verklaring omtrent het gedrag af te geven, zo merken de leden van de PvdA-fractie op. Dan zijn immers artikel 8:41 Awb (griffierecht voor beroep bij de rechtbank: f 200,– voor natuurlijke personen, f 400,– voor andere categorieën appellanten) en artikel 40 Wet op de Raad van State van toepassing. De overgang van kosteloos procederen naar het verschuldigd zijn van griffierecht wordt in de memorie van toelichting niet nader gemotiveerd. Deze leden vragen of de regering hierop alsnog kan ingaan.

De voorzitter van de commissie,

Van der Burg

De griffier van de commissie,

Pe


XNoot
1

Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), De Hoop Scheffer (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Rabbae (GroenLinks), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Van Vliet (D66).

Plv. leden: Koekkoek (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Biesheuvel (CDA), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Van Heemst (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Vliegenthart (PvdA), R. A. Meijer (Groep Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Apostolou (PvdA), vacature D66, Leerkes (U55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD), De Koning (D66).

Naar boven