24 797
Wijziging van de regels betreffende de verwerking van justitiële gegevens en het stellen van regels met betrekking tot de verwerking van personeelsgegevens in persoonsdossiers (Wet justitiële gegevens)

nr. 12
NADER VERSLAG

Vastgesteld 15 december 2000

De vaste commissie voor Justitie1, heeft besloten, na kennisneming van de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging een nader verslag uit te brengen. Omdat de nota van wijziging een aantal ingrijpende wijzigingen bevat ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel, zoals de aanwijzing van de minister van Justitie in plaats van de burgemeester als de tot afgifte van de verklaring omtrent het gedrag bevoegde autoriteit, bestaat bij de commissie de behoefte nog enkele opmerkingen te maken en vragen ter beantwoording aan de regering voor te leggen.

I ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het gewijzigd voorstel van wet betreffende de verwerking van justitiële gegevens en het stellen van regels met betrekking tot de verwerking van personeelsgegevens in persoonsdossiers. Met instemming hebben deze leden daarin kunnen lezen dat de verschillende aanpassingen in het gewijzigde voorstel naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de kant van leden van deze fractie hebben plaats gevonden. De regering is het met deze leden eens dat resocialisatie van personen met een justitieel verleden een van de belangrijkste aspecten is van de afgifte van een verklaring omtrent gedrag. Daarom hechten de leden van de PvdA-fractie aan een zo nauwkeurig mogelijke afweging van alle betrokken belangen bij de afgifte van een dergelijke verklaring. Het spreekt voor zich dat deze leden zich daarbij realiseren dat er een balans dient te zijn tussen de kans op resocialisatie en het voorkomen van recidive. In dit verband zien deze leden het als een verbetering dat, zoals in het gewijzigde voorstel van wet wordt gesteld, de verklaring omtrent gedrag vanuit één centraal orgaan wordt afgegeven. Dit komt niet alleen de rechtseenheid ten goede, tevens wordt daardoor verkomen dat allerlei gegevens door het land «gaan zwerven». Deze leden zijn voorstander van een beperking van het aantal instanties dat kan beschikken over justitiële gegevens van personen. Het komt deze leden zeer onwenselijk voor dat semi-overheidsinstanties, of geprivatiseerde instanties zoals de NS, KPN en de KLM over allerlei justi-tiële of politiële gegevens zouden kunnen beschikken die absoluut niet relevant zijn voor het doel waarvoor ze worden gevraagd.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat op bladzijde 7 wordt gesproken over diegene die «direct dan wel indirect zeggenschap hebben in de rechtspersoon». Deze leden vragen de regering of zij daar ook een ondernemingsraad of cliëntenraad toe rekent.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig gewijzigd voorstel van wet. Zij verwelkomen de terminologische aanpassingen. Een nieuwe beleidsvisie heeft geleid tot voorstellen voor centralisering van de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag. Deze leden ondersteunen de aan deze beleidsvisie ten grondslag liggende veronderstelling. Indien de betrouwbaarheid van de verklaring omtrent het gedrag toeneemt, dan zal er minder behoefte bestaan zelfstandig kennis te nemen van justitiële en politiële gegevens. De voorliggende voorstellen staan en vallen derhalve met het vergroten van de betrouwbaarheid van de verklaring omtrent het gedrag. Hiertoe wordt de minister van Justitie aangewezen als centraal afgifteorgaan. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat een goed gereguleerde verstrekking van justitiële gegevens en verklaringen omtrent het gedrag kunnen bijdragen aan het ondersteunen van het integriteitsbeleid van bedrijven en organisaties. Het voorliggende voorstel geeft de mogelijkheid zonodig justitiële en politiële gegevens alsmede verklaringen omtrent het gedrag te verstrekken. Daarnaast is het nodig dat bedrijfsleven en organisaties zich bewuster een integriteitsbeleid aanmeten en gebruik maken van de mogelijkheden die het voorliggende voorstel biedt. Hoe wordt bevorderd, vanuit overheid en bedrijfsleven, dat in voorkomende gevallen vaker gebruik wordt gemaakt van screeningsinstrumenten zoals het vragen naar een verklaring omtrent het gedrag, zo vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de uitgebreide nota van wijziging bij deze wet. Zij kunnen zich vinden in de belangrijkste wijziging, te weten de aanwijzing van de minister van Justitie in plaats van de burgemeester als de tot afgifte van de verklaring omtrent het gedrag bevoegde autoriteit. Met betrekking tot dit voorstel hebben deze leden nog wel een aantal vragen en kritische kanttekeningen.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel dat een aantal verbeteringen voorstelt met betrekking tot de zogenoemde verklaring omtrent het gedrag. De verklaring omtrent het gedrag is bedoeld ter voorkoming van de kans op vergrijpen die in een bepaalde kwetsbare beroepsuitoefening of werksituatie ernstige nadeel kunnen opleveren.

Uit een onderzoek van de Katholieke Universiteit Brabant is gebleken dat er voor veel doeleinden behoefte is aan strafrechtelijke gegevens en dat het vertrouwen in de verklaring omtrent het gedrag als screeningsinstrument zeer laag is. Er dienden dus maatregelen te worden genomen die er toe leiden dat de verklaring omtrent gedrag weer een bruikbaar en betrouwbaar integriteitinstrument wordt. De leden van de D66-fractie zijn in beginsel voorstander van de door de regering voorgestelde maatregelen om het systeem van de verklaring omtrent gedrag zodanig te wijzigen dat niet langer de burgemeester maar de minister van Justitie de justitiële en politiële gegevens afweegt in het kader van de afgifte van een verklaring. Deze opzet zal naar de mening van deze leden leiden tot uniform beleid en de opbouw van expertise. Door de centrale afgifte wordt de waarde van de verklaring naar het inzicht van deze leden vergroot hetgeen recht doet aan het maatschappelijk belang van de verklaring.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het gewijzigd voorstel van wet zoals die thans voorligt. Zij betreuren het dat er een lange periode is verstreken sinds de vaste commissie voor Justitie over het oorspronkelijke wetsvoorstel het verslag heeft uitgebracht, maar stellen het desalniettemin op prijs dat serieuze aandacht is besteed aan een aantal belangrijke kritiekpunten die ook naar de mening van deze leden aanpassing van het voorstel behoefden. Met name de betere afstemming op het eveneens in behandeling zijnde wetsvoorstel bescherming persoonsgegevens en het aanwijzen van de minister als afgevend orgaan achten deze leden een substantiële verbetering ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel. Zij achten een goede en betrouwbare registratie van justitiële gegevens van groot belang en vinden het van evenzo groot belang dat zorgvuldig met deze gegevens wordt omgesprongen. Waar de betekenis van de verklaring omtrent het gedrag in de huidige situatie aan waarde heeft verloren, dient er voor te worden gewaakt dat het verstrekken van justitiële en politiële gegevens aan derden een te grote vlucht neemt. De bescherming van de persoonlijke levenssfeer dient naar het oordeel van deze leden met grote zorgvuldigheid ter hand te worden genomen.

De leden van de fracties van RPF en GPV hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging inzake onderhavig wetsvoorstel. Zij onderschrijven de keuze van de regering de minister van Justitie te belasten met de beslissing op de aanvraag van de verklaring omtrent het gedrag. De minister van Justitie beschikt immers over meer expertise dan de burgemeester om een goede beslissing te nemen. Hierdoor zal de betrouwbaarheid van een afgegeven verklaring omtrent het gedrag toenemen. De leden van de fracties RPF/GPV hebben een aantal vragen over wijzigingen in het wetsvoorstel, die voor een deel gaan over de rol van de burgemeester in de totstandkoming van het besluit over de afgifte van een verklaring.

2. De justitiële documentatie

Ten aanzien van het op bladzijde 13 van de nota naar aanleiding van het verslag genoemde verzoek tot verwijdering van gegevens wegens bijzondere omstandigheden vragen de leden van de PvdA-fractie of ook de mogelijkheid bestaat om gegevens – die mogelijke misstanden kunnen voorkomen – toe te voegen.

Dat de justitiële documentatie toe was aan modernisering en aanpassing aan veranderende gebruiken behoeft naar de mening van de leden van de GroenLinks-fractie geen uitgebreid betoog. Handmatige verwerking van justitiële gegevens is inmiddels achterhaald en de registratie is centraal geregeld. Het in juridisch opzicht bestaan van twee soorten registers, te weten het algemene documentatieregister en het strafregister, is daarbij niet meer in overeenstemming met de praktijk, aangezien er in werkelijkheid slechts één register bestaat en het strafregister aan betekenis heeft verloren. Het oorspronkelijke voorstel voorzag al in deze aanpassing. Deze leden vragen echter wat nu precies het verschil is tussen de justitiële documentatie zoals die voorheen decentraal werd verwerkt en de wijze waarop dat nu al centraal gebeurt. Zijn er verschillen waar te nemen in de soort gegevens die worden verwerkt en opgeslagen vergeleken bij een aantal jaren geleden? Is er met de automatisering van de justitiële gegevens geen beperktere mogelijkheid om eenmaal verwerkte omissies te wijzigen? Is het juist dat het, bijvoorbeeld bij een vastgestelde persoonsverwisseling (onder meer als gevolg van het opgeven van valse namen), uitermate moeilijk is eenmaal verwerkte gegevens uit de justitiële documentatie van de ten onrechte als verdachte c.q. veroordeelde aangemerkte persoon te schrappen? Heeft de regering er zicht op in hoeverre dit negatieve invloed heeft gehad op de verstrekking van een verklaring omtrent het gedrag?

In het gewijzigde wetsvoorstel wordt gepoogd een betere balans te vinden tussen de ondersteunende functie op het gebied van de criminaliteitspreventie en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Tot op zekere hoogte is de regering daarin geslaagd, aldus genoemde leden. Er blijven echter een aantal knelpunten bestaan waarvoor deze leden de aandacht van de regering vragen.

Blijkens de nota naar aanleiding van het verslag wordt de verklaring omtrent het gedrag in de huidige situatie ook afgegeven in gevallen waar het strafrechtelijk verleden van betrokkene daartoe geen aanleiding geeft. De verklaring omtrent het gedrag kan om die reden op dit moment geen betrouwbaar instrument worden genoemd, aldus de regering. Als gevolg hiervan proberen instanties en werkgevers op andere wijze achter strafrechtelijke gegevens te komen. Deze handelswijze schaadt de privacy meer dan het gedragsonderzoek in verband met de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag. Op zichzelf een valide redenering, maar de leden van de GroenLinks-fractie vragen op welke wijze instanties en werkgevers dan achter die strafrechtelijke gegevens kunnen komen. Heeft de regering aanwijzingen dat er op andere wijze strafrechtelijke gegevens over bijvoorbeeld sollicitanten worden verzameld en verkregen? Op welke wijze gebeurt dit dan? Hebben anderen dan medewerkers van de justitiële documentatie toegang tot de justitiële gegevens? Zijn er gevallen bekend waarin medewerkers van de justitiële documentatie hun boekje te buiten zijn gegaan? Is hierop adequate controle mogelijk?

3. De verklaring omtrent het gedrag

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering op bladzijde 17 van de nota naar aanleiding van het verslag spreekt over het te rade gaan bij ter zake deskundigen wanneer moet worden beoordeeld met welke delicten meer of minder rekening moet worden gehouden bij het afgeven van een verklaring. Hoe staat de regering er tegenover om juist bij moeilijker te maken afwegingen een reclasseringsrapport als richtlijn te gebruiken?

Uit bladzijde 25 van de nota naar aanleiding van het verslag valt op te maken dat indien er kennelijk geen noodzaak is om een betrouwbaarheidstoets uit te voeren, de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. De leden van deze fractie lezen dat zo dat indien er kennelijk wel een noodzaak is, de verklaring wel afgegeven kan worden, althans het verzoek in behandeling wordt genomen. Zien de leden van deze fractie het juist dat er zodoende voor verenigingen een opening is voor het vragen van een verklaring omtrent het gedrag betreffende een toekomstig lid welke volgens de richtlijnen van een vereniging altijd indirect zeggenschap heeft (via de algemene ledenvergadering)?

Omdat er in het voorgestelde systeem verschil in behandeling kan ontstaan bij toetsing voor een BV of NV of eventueel voor een vereniging, vragen deze leden of de regering er bewust voor heeft gekozen om de betrouwbaarheidstoets te laten gelden voor BV's en NV's en niet voor bestuursleden van verenigingen.

Waar het gaat om jongeren onder toezicht, vragen de leden van de PvdA-fractie aandacht voor het volgende. Op bladzijde 20 van de nota naar aanleiding van het verslag wordt geschreven dat van jeugdigen ouder dan acht jaar ook het feit dat de raad van de kinderbescherming advies heeft uitgebracht in, of een verzoekschrift heeft ingediend met betrekking tot ondertoezichtstelling, ontzetting uit of ontheffing van het ouderlijk gezag wordt geregistreerd in het politieregister. Het is bij deze leden bekend dat een flink aantal jongeren onder toezicht wordt gesteld wegens redenen die buiten de jongeren zelf liggen. De jongere hoeft dus zelf niets op zijn kerfstok te hebben. Graag zouden de leden van deze fractie zien dat wanneer het een jongere volwassene betreft, bij de afgifte van een verklaring wordt gekeken wat (destijds) de aanleiding tot registratie in het politieregister is geweest.

Ten aanzien van het verstrekkingsregime hebben deze leden nog de volgende vraag. Op bladzijde 31 van de nota naar aanleiding van het verslag merkt de regering op dat zij «natuurlijk wel bereid» is om een ontwerp van AMvB waar het gaat om het verstrekkingsregime aan de Tweede Kamer toe te zenden. De leden van de PvdA-fractie nemen aan dat de regering erop toe zal zien dat dit tijdig gebeurt, zodat de Tweede Kamer voldoende de gelegenheid krijgt om daar kennis van te nemen.

Deze leden kunnen zich vinden in de basisgedachte zoals die op bladzijde 15 van de nota naar aanleiding van het verslag wordt geschetst. Vier categorieën variërend van alle gegevens verstrekken aan organisaties met zwaarwegende belangen 1) naar bepaalde gegevens aan organisatie die op basis van hun taakuitoefening deze gegevens nodig hebben (met een toetsend orgaan) 2) via incidentele gegevens verstrekking 3) naar de lichtste categorie afgifte van de verklaring omtrent gedrag 4). Graag vernemen de leden van deze fractie aan de hand van concrete voorbeelden een nadere toelichting van de regering wat zij bedoelt met «incidentele gevallen». In het verlengde van voornoemde categorisering hebben deze leden nog een tweetal vragen aan de regering.

Bij de oprichting van een BV of NV wordt via de minister van Justitie een verklaring van geen bezwaar gevraagd. Afgezien van de paspoortcontrole is bij de inschrijving van eenmansbedrijven bij de Kamer van Koophandel geen sprake van controle van de antecedenten van de aanvrager. In de ogen van de leden van deze fractie zou hier sprake kunnen zijn van ongelijkheid. Deelt de regering de mening van de leden van deze fractie dat de mogelijkheid kan ontstaan dat een bedrijf, nadat het bij voorbeeld allerlei schulden heeft gemaakt, uit een bepaalde regio vertrekt en zich in een andere regio (her)vestigt om daar weer van voor af aan te beginnen? Iemand kan zich dan inschrijven terwijl hij of zij misschien een strafblad heeft of dat er verschillende aangiften tegen de persoon zijn gedaan. In hoeverre ziet de regering de mogelijkheid om voor inschrijving bij de Kamer van Koophandel ook de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag verplicht te stellen?

In dit verband vragen de leden van deze fractie de regering of in het voorgestelde systeem de mogelijkheid zal bestaan voor organisaties als «Stichting Vakantiekinderen» om relevante informatie te verkrijgen wanneer het gaat om gastgezinnen die zich bij een dergelijke organisatie aanmelden? Zo ja, aan welke van de vier genoemde categorieën denkt de regering dan, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie merken op dat in het nader rapport bij het tweede advies van de Raad van State de regering aangeeft dat, anders dan de Raad, zij van mening is dat een adviserende rol van de burgemeester een toegevoegde waarde kan hebben. Kan de regering aangeven in welke gevallen wel en in welke gevallen zij geen toegevoegde waarde ziet in de rol van de burgemeester? Waar bestaat die toegevoegde waarde uit? Hoe kan worden voorkomen dat de adviserende rol van de burgemeester leidt tot enerzijds verlenging van de afgifteduur en anderzijds tot doublures in de afweging, zo vragen deze leden. Voorgesteld wordt om de ontvankelijkheidstoets te handhaven. Dit met het argument dat de minister van Justitie nu belast wordt met de behandeling van de afgifte van de verklaring. De expertise van het ministerie kan worden aangewend en de centralisering leidt tot uniformering. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat herintroductie van de ontvankelijkheidstoets een belangrijke bijdrage kan leveren in het tegengaan van misbruik van de regeling van de verklaring omtrent het gedrag. Daarom vragen zij hoe deze doelstelling zal worden vertaald in de bewoording van de niet-ontvankelijkheidsverklaring. Zal hierin duidelijk worden aangegeven dat de niet-ontvankelijkheidsverklaring niet is gebaseerd op bezwaren omtrent het gedrag?

De Raad van State adviseert de burgemeester niet te belasten met een adviserende taak in het kader van de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag. De leden van de CDA-fractie kunnen zich voorstellen dat een adviserende rol desalniettemin wenselijk is. Deze leden menen echter dat de regering niet consistent is in haar keuze voor een adviesbevoegdheid. Op bladzijde 17 van de nota naar aanleiding van het verslag schrijft de regering: «Het is verontrustend te bemerken dat aan het meewegen van het lokale belang bij de beoordeling van de afgifte van de verklaring door de VNG veel waarde wordt gehecht. Dat de burgemeester lokale aspecten graag wil laten meewegen is in strijd met de bedoeling van de huidige wet JD en de toekomstige wet JG.» Is het verlenen van een adviesbevoegdheid aan de burgemeester niet met deze opmerkingen in strijd? De leden van deze fractie menen dat de adviesbevoegdheid onvoldoende concreet in de wet is geregeld. Kan de regering bijvoorbeeld aangeven welke lokale aspecten een rol zouden moeten spelen bij de beslissing om niet of juist wel een verklaring van goed gedrag af te geven? Wat is de juridische status van het advies? Hoe moet de minister in concrete gevallen met een lokale afweging omgaan? Welke criteria zijn er op basis waarvan de burgemeester zijn advies moet opstellen, en hoe kan de regering vervolgens toetsen of het advies op juiste gronden is gegeven? Zijn er vorm- of motiveringsvereisten? Indien iemand net in een gemeente is komen wonen, is een burgemeester dan gehouden bij de burgemeester van de vorige gemeente navraag te doen? Is die burgemeester van de vorige gemeente dan bevoegd om lokale informatie ten aanzien van het gedrag te verstrekken?

Tijdens de algemene politieke beschouwingen heeft de minister-president in reactie op een motie van het lid Van der Vlies (SGP) toegezegd te zullen komen met een nota over de opsporing van strafbare feiten in relatie tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Kan deze notitie gevolgen hebben voor deze wet? Naar de mening van de leden van de CDA-fractie dient voldoende te zijn gewaarborgd dat instellingen op het gebied van de veiligheid, zowel in het kader van de opsporing als preventief, over gegevens moeten beschikken die nodig zijn om hun werk te kunnen doen. Kan de preventieve jeugdzorg bijvoorbeeld beschikken over in deze wet bedoelde justitiële gegevens, zo vragen deze leden.

Bij de afweging van de feiten in het kader van de beoordeling van de vraag of de verklaring moet worden afgegeven zullen onder andere het type afdoening, de hoogte van de straf en de hoeveelheid geregistreerde feiten, alsmede de ernst van de feiten worden betrokken. De leden van de fractie van D66 vinden dat het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag buitengewoon zorgvuldig moet gebeuren.

Het belang van een betrouwbare verklaring is gebleken in de discussie met betrekking tot het aanstellen van leraren die in het verleden zedendelicten hebben gepleegd. De regering stelde destijds voor een centraal meldpunt in te stellen waar bijvoorbeeld scholen en kinderziekenhuizen kunnen informeren of een sollicitant in het verleden is veroordeeld voor een zedenmisdrijf. Kan de regering zijn visie op dit voorstel in relatie tot het onderhavige wetsvoorstel geven? Hoe denkt de regering op dit moment over een centrale databank waarin mensen worden geregistreerd die ooit zijn veroordeeld wegens kindermisbruik?

Destijds bleek heel duidelijk dat van de verklaring van goed gedrag vaak geen gebruik werd gemaakt en dat mede daardoor het kon gebeuren dat personen die in het verleden waren veroordeeld voor kindermisbruik wederom voor de klas konden staan. Zal door de invoering van de voorgestelde wetgeving adequater kunnen worden voorkomen dat mensen die zijn veroordeeld voor kindermisbruik in banen terechtkomen waar veel met kinderen wordt gewerkt?

In geval van een sepot zal niet snel worden besloten tot een weigering om een verklaring omtrent het gedrag af te geven, aldus de nota naar aanleiding van het verslag. Er zullen in de meeste gevallen meer strafrechtelijke gegevens moeten zijn, wil een enkel sepot waarde hebben. Toch willen deze leden graag een reactie van de regering op het volgende voorbeeld waar sprake is van een sepot maar van geen verdere strafrechtelijke gegevens. Overleg tussen de officier van justitie, de schoolleiding en een leraar die wordt verdacht van onzedelijk gedrag jegens leerlingen leidt tot seponering van de zaak onder de voorwaarde dat de docent ontslag neemt. Indien hij enige tijd later solliciteert bij een andere school dient hij een verklaring omtrent gedrag af te leggen. Hoe zal de beslissing van de minister van Justitie in een dergelijke situatie luiden aangaande de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag?

Voorts constateren de leden van de fractie van D66 dat het nieuwe systeem een redelijk uitvoerige procedure is. Allereerst dient de verklaring van goed gedrag bij de burgemeester te worden ingediend waarna de aanvraag door de burgemeester ter besluitvorming wordt doorgezonden aan de minister van Justitie, waarna de burgemeester de minister adviseert over de aanvraag. Vervolgens stelt de minister de burgemeester op de hoogte van de voorgenomen beslissing en stelt de burgemeester in de gelegenheid zijn mening op de voorgenomen beslissing kenbaar te maken, waarna de minister uiteindelijk een besluit neemt over de afgifte, waarna vervolgens dit besluit weer door de burgemeester bekend moet worden gemaakt. Klopt deze weergave van de procedure? Zo ja, is dit de reden dat in het wetsvoorstel de afdoeningstermijn van vier tot acht weken wordt uitgebreid?

De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat een dergelijke termijn aan de lange kant is. Zowel voor de werkgever als voor de sollicitant is een relatief snelle afdoeningstermijn van belang. Is de regering het ermee eens dat het vaak voor de werkgever van belang is om zo snel mogelijk in de vacature te voorzien en dat dan een afdoeningstermijn van acht weken wel erg lang is? Om de verklaring omtrent het gedrag weer een bruikbaar instrument te laten worden, wat toch het doel van het wetsvoorstel is, zou naar de mening van deze leden de afdoeningstermijn moeten worden heroverwogen. Is de regering hiertoe bereid? Is een afdoeningstermijn van twee weken haalbaar? Zo neen, waarom niet en welke termijn is volgens de regering wel haalbaar?

De burgemeester wordt in het wetsvoorstel bij een aanvraag van een verklaring van goed gedrag belast met een adviestaak aan de minister van justitie. De burgemeester heeft hiervoor de beschikking over de justitiële en de politiële gegevens. Het advies moet binnen tien dagen worden gegeven en is niet-bindend. Doordat het advies van de burgemeester niet bindend is, bestaat het gevaar dat er een verminderde motivatie bij burgemeesters bestaat om mee te werken aan het uitbrengen van adviezen. Wat is de mening van de regering hieromtrent, zo vragen deze leden.

In het rapport «Waar een wil is, is een weg?» wordt geconcludeerd dat het vertrouwen in de verklaring omtrent het gedrag in de huidige vorm zeer gering is. De leden van de GroenLinks-fractie achten dit zorgelijk. Naar aanleiding hiervan is door de regering een nieuwe beleidsvisie ontwikkeld. De optimale bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene is bepalend geweest voor het ontwikkelen van vier verstrekkingscategorieën, in volgorde van toenemende bescherming van de privacy. De laatste categorie betreft de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag, die in het onderhavige wetsvoorstel aan de orde is. De wijze van invulling van deze categorie zal bepalend zijn voor de reikwijdte van de overige drie categorieën, zodat het van belang is dat de verklaring omtrent het gedrag aan betrouwbaarheid zal winnen. Met de minister zijn de leden van de GroenLinks-fractie van oordeel dat bij een juiste invulling beter recht kan worden gedaan aan het proportionaliteitsvereiste van artikel 8 EVRM Deze leden juichen het toe dat de minister van Justitie wordt belast met het in behandeling nemen van de aanvraag van een verklaring omtrent het gedrag. Het centraal in behandeling nemen van de aanvraag komt de kwaliteit en de professionaliteit van de beoordeling ten goede, aldus deze leden. Ingevolge het eerste lid van artikel 29 van het voorstel wordt de burgemeester belast met een adviserende taak. De Raad van State heeft geadviseerd deze adviesbevoegdheid uit het wetsvoorstel te schrappen, aangezien een adviserende taak van de burgemeester passend noch doelmatig zou zijn. Daarbij leidt deze taak tot een verlenging van de termijn waarbinnen de beschikking omtrent de afgifte wordt verleend (van 4 naar 8 weken), aangezien met dit advies enige tijd gemoeid kan zijn. De leden van de GroenLinks-fractie onderschrijven deze visie. Zij achten een periode van acht weken een onacceptabel lange periode en verzoeken de regering dan ook haar standpunt omtrent de advisering door de burgemeester te heroverwegen. Een grote rol bij dit verzoek speelt het risico dat de burgemeester het lokale belang bij zijn advies over de afgifte van de verklaring blijft betrekken, hetgeen deze leden onwenselijk vinden. Dat de regering dat in feite zelf ook onwenselijk vindt is af te leiden uit de nota naar aanleiding van het verslag (blz. 17), waar de regering expliciet haar bezorgdheid uitspreekt over de waarde die door de VNG wordt gehecht aan het laten meewegen van het lokale belang. Dat de burgemeester lokale aspecten graag wil laten meewegen is in strijd met de bedoeling van de wet, aldus de regering. De leden van deze fractie zijn het van harte eens met deze gedachtegang, zij vragen echter wel hoe de regering denkt te kunnen uitsluiten dat de burgemeester hier in zijn adviestaak rekening mee blijft houden? Is het niet veel beter de adviserende taak van de burgemeester uit het voorstel te schrappen? Overigens kunnen deze leden de hierboven omschreven bezorgdheid van de regering niet rijmen met de toelichting op het nieuw in te voegen artikel 29a in de nota van wijziging (blz. 19). Hierin wordt de adviserende rol van de burgemeester juist verdedigd door te wijzen op de mogelijkheid voor de burgemeester om lokale belangen onder de aandacht van de minister te brengen. Weliswaar betreft dit alleen lokale belangen die betrekking hebben op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd, maar deze leden zouden het toch zeer op prijs stellen als expliciet wordt aangegeven dat het absoluut niet de bedoeling is dat de burgemeester zijn adviserende rol zou behouden om alsnog aan de wens van de VNG te voldoen dat lokale belangen een belangrijke rol zouden moeten spelen. Overigens is in dit licht onduidelijk hoe het advies van de burgemeester eruit zal moeten zien. Is het slechts een advies om al dan niet de verklaring omtrent het gedrag af te geven, of wordt er ook een inhoudelijke toelichting bij het advies geleverd? Kan dan uit het advies altijd worden afgeleid of op onwenselijke wijze lokale belangen bij de advisering zijn betrokken?

In het voorgestelde artikel 29, tweede lid, wordt bepaald dat de burgemeester en de minister de volledigheid van de bij de aanvraag verschafte gegevens onderzoeken en zich de nodige zekerheid omtrent de identiteit van de aanvrager verschaffen. De Raad van State raadt deze dubbele controle af en redeneert dat de minister bevoegd is op de aanvraag te beslissen en daarom op grond van artikel 4:5 Awb moet bepalen of de aanvraag volledig is. De regering neemt dit advies niet over en voert als argument aan dat de burgemeester de gegevens die bij de aanvraag zijn overgelegd controleert, zodat de aanvrager al in dit stadium kan worden gewezen op de mogelijke incompleetheid van de gegevens en die dan zo spoedig mogelijk kan aanvullen. De leden van de GroenLinks-fractie kunnen deze redenering in het licht van het voorgestelde vierde lid van artikel 29 niet begrijpen. Ingevolge die bepaling zendt de burgemeester de aanvraag terstond door aan de minister. Hoe moet deze bepaling worden begrepen als de burgemeester eerst de juistheid van de gegevens controleert? Wat te doen als die controle langer op zich laat wachten? En is de tijdwinst waar de regering op doelt niet minimaal als de burgemeester de aanvraag gewoon terstond doorstuurt, zodat de minister in staat wordt gesteld de verstrekte gegevens onmiddellijk op hun juistheid te controleren?

De regering stelt dat bij de verstrekking van een verklaring omtrent het gedrag gekeken wordt naar de reden waarom een bepaalde zaak is geseponeerd: was er sprake van een technisch of een beleidssepot? De leden van de GroenLinks-fractie vragen echter of altijd uit de summiere vermelding op de justitiële documentatie kan worden afgeleid wat voor soort sepot het betreft. Wordt de grond altijd vermeld? Daarnaast kan een sepotgrond op het grensvlak van technisch en beleidsmatig liggen, bijvoorbeeld als geen sprake was van een strafbaar feit, er geen wettig bewijs voorhanden was of als er bijvoorbeeld sprake was van een persoonsverwisseling. Hoe kan de minister garanderen dat een sepotaantekening niet ten onrechte leidt tot weigering van een verklaring omtrent het gedrag? En hoe kan de minister bij één sepotaantekening bij iemand die bijvoorbeeld solliciteert naar de functie van leraar garanderen dat het niet een zedendelict betreft dat is geseponeerd wegens het verstrijken van de redelijke termijn of iets dergelijks, terwijl door een bekentenis van de betrokkene vaststaat dat het delict is gepleegd? Kortom, waarom wordt het onderscheid tussen één of meerdere sepots gemaakt? Wordt er daarbij altijd gekeken naar het soort feit (bijvoorbeeld alleen bij zedendelicten, bij geweldsdelicten of bij vermogensdelicten)? Overweegt de minister wellicht om bij elk sepot bij het openbaar ministerie na te gaan wat de achtergronden van de sepotbeslissing zijn geweest?

De minister heeft ter gelegenheid van het algemeen overleg van de vaste commissie voor Justitie over de behandeling van psychisch gestoorde gedetineerden op 18 oktober 2000 (TK 200–2001, 26 016, nr. 18) de mededeling gedaan dat ex-gedetineerden gemakkelijker aan het werk moeten kunnen komen. De leden van de GroenLinks-fractie juichen dit voornemen toe, zij zijn van mening dat een verantwoorde resocialisatie van ex-gedetineerden één van de belangrijkste voorwaarden is voor het voorkomen van recidive. De regering noemde als voorbeeld dat het mogelijk moet worden voor ex-gedetineerden om werkzaam te zijn binnen een penitentiaire inrichting als PIW-er. Hiermee wordt de suggestie gewekt dat het eenvoudiger wordt voor ex-gedetineerden om een verklaring omtrent het gedrag te verkrijgen. Is die indruk juist? Kan de regering summier aangeven wanneer een ex-gedetineerde wel en wanneer niet voor de verstrekking van een verklaring in aanmerking komt indien hij solliciteert naar de functie van PIW-er? Is er sprake van een veranderende houding dienaangaande? Hoe kan de regering garanderen dat potentiële werkgevers niet wederom op andere manieren aan hun informatie gaan komen als de verklaring omtrent het gedrag gemakkelijker zal worden verstrekt?

In de voorgestelde procedure die volgt als een aanvraag voor een verklaring omtrent het gedrag is ingediend, heeft de burgemeester de mogelijkheid de minister te adviseren over de aanvraag. De leden van de fracties RPF/GPV vinden een advies van de burgemeester zinvol als het betrekking heeft op lokale omstandigheden. Een advies van algemene strekking doet volgens genoemde leden echter afbreuk aan de bedoeling van het gewijzigde wetsvoorstel. De regering legt immers in dit wetsvoorstel de beslissing op de afgifte in handen van de minister van Justitie, juist omdat hij beter dan de burgemeester toegerust is een dergelijke beslissing te nemen. Het is dan onlogisch om de burgemeester vervolgens wel weer de gelegenheid te geven in algemene zin over de aanvraag te adviseren. De leden van deze fracties zijn daarom van mening dat de burgemeester in zijn advisering zich moet beperken tot lokale omstandigheden. Het eerste lid van het voorgestelde artikel 29a moet volgens hen in deze zin aangepast worden. Op grond van deze redenering vinden deze leden ook dat de mening die de burgemeester op grond van het voorgestelde artikel 35 aan de minister kenbaar mag maken voordat hij beslist, enkel mag gaan over lokale omstandigheden.

De leden van de fracties van RPF/GPV willen graag voorbeelden vernemen van lokale risico's voor de samenleving die een rol kunnen spelen in de afweging bij een besluit al dan niet een verklaring omtrent het gedrag af te geven. Deze leden willen verder weten of de burgemeester informatie over lokale risico's aan de minister van Justitie kan verstrekken die de minister niet op een andere manier kan vernemen. Als het antwoord op deze vraag bevestigend is, dan dient volgens deze leden in de wet te worden opgenomen dat de burgemeester verplicht is de minister te informeren en te adviseren over deze risico's. Anders bestaat er de kans dat de verklaring omtrent het gedrag een onbetrouwbaar screeningsinstrument blijft. Tevens kan het overlaten aan de keuze van de burgemeester om te informeren en adviseren over lokale risico's, tot gevolg hebben dat in twee gelijke gevallen een verschillend besluit wordt genomen waardoor rechtsongelijkheid ontstaat.

II ARTIKELSGEWIJZE BEHANDELING

Artikel 4 en 5

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat bij bepaalde misdrijven een langere bewaartermijn dan thans in de wet is voorzien, niet zou moeten zijn uitgesloten. Deze leden denken met name aan gewelds- en zedenmisdrijven. Het kan noodzakelijk zijn om voor de benoeming in bepaalde ambten altijd over gegevens ten aanzien van gepleegde gewelds- en zedendelicten te kunnen beschikken. Naar de mening van deze leden kan de veiligheid van de samenleving vergen, dat de maximale bewaartermijnen die volgen uit de artikelen 4 en 5 moet worden overschreden. Is de regering bereid hiervoor een voorziening te treffen?

Artikel 9

Ingevolge het gewijzigd voorstel van wet kan indien een zwaarwegend geval dat vordert en voor zover dit voor een goede taakuitoefening van degene aan wie justitiële gegevens worden verstrekt noodzakelijk is, bij AMvB personen of instanties die met een publieke taak belast zijn, worden aangewezen aan wie justitiële gegevens kunnen worden verstrekt. Kan de regering aan de hand van concrete voorbeelden aangeven wat zij onder de termen «zwaarwegend geval» en «goede taakuitoefening» bestaat? Daarnaast stellen de leden van de PvdA-fractie het op prijs als de regering enige voorbeelden kan geven van genoemde «personen of instanties».

Artikel 15

Ingevolge artikel 15 kunnen ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek justitiële gegevens worden verstrekt in zodanige vorm dat herleiding tot individuele natuurlijke personen redelijkerwijs wordt voorkomen. De leden van de PvdA-fractie achten het wenselijk dat herleiding tot individuele natuurlijke personen volledig wordt uitgesloten. Is er een speciale reden dat de regering in bovenstaande formulering voor de term «redelijkerwijs» heeft gekozen?

Artikel 16

Graag vernemen de leden van de PvdA-fractie wat de sancties zijn op schending van de in artikel 16 genoemde bepalingen?

Artikel 23

De leden van de PvdA-fractie nemen met genoegen kennis van het feit dat de regering naar aanleiding van opmerkingen van leden van deze fractie artikel 23 heeft gewijzigd. Dit neemt echter niet weg dat deze leden toch nog een vraag hebben. In het tweede lid wordt gesproken over «onevenredige inspanning». Waar denkt de regering aan wanneer het gaat om «onevenredige inspanning»? Het komt deze leden voor dat het een betrokken persoon onevenredig kan schaden wanneer bepaalde gegevens betreffende deze persoon niet worden verbeterd terwijl daar wel reden toe is. Wanneer deze gegevens niet worden verbeterd in, bij voorbeeld, een buitenlands register zou dat veel kwaad aan kunnen richten. Deze leden nemen aan dat het systeem zodanig «gesloten» is dat toch nagegaan moet kunnen worden waar de verschillende gegevens van een persoon «blijven». Betekent dit dat er bestanden en/of registers zijn waar de regering het bestaan niet vanaf weet?

Artikel 27 en artikel 32

Met genoegen hebben de leden van de PvdA-fractie in de nota naar aanleiding van het verslag waargenomen dat de regering uitvoerig de moeite neemt om de verschillende afwegingen die zich bij de verlening van een verklaring omtrent het gedrag voor kunnen doen te beschrijven. Hierbij staat het spanningsveld tussen resocialisatie en criminaliteitspreventie centraal waarbij de regering in de ogen van de leden van deze fractie terecht aandacht vraagt voor het aspect van de resocialisatie. Het bevreemdt deze leden echter dat in het gewijzigd voorstel van wet in artikel 27 slechts gesproken wordt over «het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene». Zien deze leden het juist dat deze zinsnede samen met het eerste lid van artikel 32 de (enige) passages zijn in de wettekst die verwijzen naar de zeer belangrijke afweging van belangen die plaats behoort te vinden bij het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag. Heeft de regering bij het opstellen van onderhavige zinsneden overwogen om een formulering te hanteren waarbij specifiek aandacht wordt gevraagd voor het fenomeen van de resocialisatie die meer aansluit bij de bewoordingen zoals die in het de nota naar aanleiding van het verslag (bladzijde 4, 5 en 16 en 17) worden gegeven, zo vragen deze leden.

Artikel 29

De leden van de fractie van de VVD vragen welke gevolgen verbonden zijn aan een eventueel afwijkend oordeel inzake het onderzoek overeenkomstig artikel 29 lid 2. Wordt een aanvraag ook doorgezonden indien de burgemeester bepaalt dat de aanvraag niet volledig is? Wat gebeurt er als de minister vervolgens bepaalt dat de aanvraag wel volledig is? Moet de burgemeester dan alsnog een advies uitbrengen?

Artikel 29a

De leden van de PvdA-fractie merken op dat ingevolge dit artikel de burgemeester binnen tien dagen na de dag waarop bij hem de aanvraag is ingediend kan adviseren over de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag. In het huidige systeem wordt de verklaring door de burgemeester afgegeven. Uit het oogpunt van onder andere rechtseenheid wordt deze bevoegdheid nu bij de minister van Justitie neergelegd. Ingevolge artikel 29a behoudt de burgemeester het recht om binnen tien dagen over een bij hem ingediende aanvraag te adviseren. Uit de nota naar aanleiding van het verslag blijkt dat voor deze figuur is gekozen omdat er lokale risico's voor de samenleving in het geding kunnen zijn, die niet bekend zijn bij het ministerie, maar die wel een rol kunnen spelen bij het al dan niet verlenen van de verklaring. De leden van deze fractie vragen de regering of zij heeft overwogen om de adviserende rol van de burgemeester zoals die nu in het voorstel is opgenomen achterwege te laten. Uitgaand van (een van) de intenties van de regering dat de verklaring namelijk meer een nationaal dan een lokaal integriteitsinstrument is, kan onderhavige adviserende taak van de burgemeester ook achterwege worden gelaten. Deze adviserende taak staat ook op gespannen voet met de intentie van het wetsvoorstel om het aantal instanties dat over justitiële en politiële gegevens kan beschikken te reduceren. Uiteindelijk gaan dan toch weer gegevens naar de desbetreffende burgemeester c.q. gemeente.

Artikel 30

In het derde lid van artikel 30 wordt gesproken over een verklaring met daarin het risico dat voor de samenleving in het geding is. De leden van de PvdA-fractie nemen aan dat het hier bijvoorbeeld gaat om een verklaring van een potentiële toekomstige werkgever waarin staat om wat voor een functie het gaat en wat voor risico's daarbij voor de samenleving in het geding kunnen zijn. Een soort «funktie-risico-profiel». Een dergelijke verklaring dient in de ogen van de leden van deze fractie als ijkmiddel bij het beoordelen van de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag. De inhoud en redactie van een dergelijke verklaring kunnen naar de mening van deze leden dus doorslaggevend zijn bij de beoordeling van een verklaring omtrent het gedrag. Is er in onderhavig wetsvoorstel op enigerlei wijze ruimte om de redactie en inhoud van een dergelijke verklaring te toetsen of is de opsteller van een dergelijke verklaring volledig vrij om allerlei risico's op te sommen? Naar de mening van deze leden zou het zo kunnen zijn dat een verklaring onredelijk ruim wordt opgesteld zodat er heel snel allerlei aanvragen (uiteindelijk) onterecht worden afgewezen.

Artikel 33

In het eerste lid van artikel 33 worden de termen «aanvrager» en «verzoeker» gebruikt. Zien de leden van de PvdA-fractie het juist dat het hier om dezelfde (natuurlijke) persoon gaat?

De leden van de GPV/RPF-fractie merken op dat in het eerste lid van het in de nota van wijziging voorgestelde artikel 33 sprake is van een onderzoek door de minister. Hij kan bij dit onderzoek kennis nemen van met betrekking tot de aanvrager vermelde justitiële gegevens in de justitiële documentatie. Uitzondering hierop zijn de gegevens waarover op grond van artikel 20 geen mededeling kan worden gedaan aan de verzoeker, die gebruik maakt van zijn recht, als bedoeld in artikel 17 eerste lid. Tevens kan de minister gegevens uit de politieregisters raadplegen.

De Wet politieregisters kent een gelijksoortige bepaling als artikel 20 van onderhavig wetsvoorstel, te weten artikel 21. Deze leden nemen daarom aan dat persoonsgegevens uit politieregisters waarover op grond van artikel 21 Wet politieregisters geen mededeling aan de verzoeker, die gebruik maakt van zijn recht, als bedoeld in artikel 20 lid 1 van deze wet, hoeft te worden verstrekt, ook niet worden meegewogen bij de beoordeling van het gedrag van betrokkene. Ook voor deze gegevens geldt immers dat ze bij de motivering van een eventuele weigering de verklaring af te geven, niet kunnen worden verstrekt. Deze leden zijn daarom van mening dat in het eerste lid van artikel 33 ook moet worden bepaald dat de minister geen kennis kan nemen van gegevens uit politieregisters waarop artikel 21 van de Wet politieregisters van toepassing is. Het tweede lid van artikel 29a moet volgens genoemde leden ook in deze zin worden aangepast.

De leden van de fracties van RPF/GPV gaan er vanuit dat de uitzondering waarvan in het eerste lid van artikel 33 sprake is, ook geldt voor de justitiële gegevens over de betrokkenen bij de rechtspersoon waarvoor een verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd. Zij zijn van mening dat deze uitzondering daarom ook in het tweede lid van dit artikel moet worden opgenomen.

Artikel 35

Van zowel de zijde van het VNO-NCW als van het Samenwerkingsverband Mensen Zonder Betaald Werk wordt benadrukt dat de afgiftetermijn voor natuurlijke personen van acht weken veel te lang is. Indien een potentiële werknemer acht weken moet wachten op de afgifte van een verklaring omtrent gedrag is het gevaar natuurlijk aanwezig dat de potentiële toekomstige werkgever een andere kandidaat aanneemt. Hierbij gaan de leden van de PvdA-fractie er van uit dat de aanvraag van een verklaring voor een persoon zonder enige aantekeningen in justitiële of politionele sneller zal verlopen dan bij een persoon waar eerst allerlei gegevens verzameld en gewogen dienen te worden. Het VNO-NCW is van mening dat de verklaring omtrent het gedrag maximaal binnen twee weken verleend zou moeten kunnen zijn. Voornoemd argument van beide organisaties komt de leden van deze fractie niet onredelijk voor. Wat voor mogelijkheden ziet de regering om de genoemde termijn van acht weken drastisch te verkorten?

Artikel 35

Artikel 35 bepaalt dat binnen acht weken na ontvangst wordt besloten over de aanvraag tot afgifte van de verklaring omtrent het gedrag. Wordt hiermee niet voor een wel heel lange termijn gekozen, zo vragen de leden van de VVD-fractie. De Raad van State adviseert een termijn van vier weken. Wat is de termijn van de beslissing op de aanvraag met betrekking tot een verklaring van geen bezwaar tot oprichting van een rechtspersoon? Hoe verhoudt de termijn van acht weken zich tot de behoefte van de gebruikers van een verklaring omtrent het gedrag, zo vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie vinden de termijn van acht weken waarin beslist moet worden erg lang. In hoeverre is de lengte van deze termijn een gevolg van de adviesbevoegdheid van de burgemeester? Hoe lang zou de termijn zijn indien geen sprake zou zijn van een dergelijke adviesbevoegdheid?

De leden van de CDA-fractie vragen om een nadere toelichting op het derde lid. Wat is de status van de «mening» van de burgemeester. Zijn er andere wetten waarin het begrip «mening» een rol speelt zoals hier voorzien? Moet de «mening» zijn gemotiveerd, en moet de «mening» gemotiveerd door de minister worden weerlegd? Hoe lang moet de burgemeester de tijd worden geboden om zijn mening kenbaar te maken? En wat kan de burgemeester doen als naar zijn oordeel zijn «mening» in de zin van deze wet ten onrechte opzij wordt gezet, zo vragen deze leden.

Artikel 58a

Het vertrouwen in de verklaring omtrent het gedrag als screeninginstrument is zeer laag. De leden van de fractie van de VVD vinden dit een zorgelijke constatering. Kan de regering aangeven hoe laag dit vertrouwen nu is (nulmeting)? Tot welke verbetering in het vertrouwen zal het voorliggende voorstel leiden? Zal in de evaluatie overeenkomstig artikel 58a ook worden aangegeven in hoeverre de beoogde verbetering is gerealiseerd?

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

Swildens-Rozendaal

De griffier voor dit verslag,

Bregman


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA) voorzitter, Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), Rouvoet (RPF), Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), Dittrich (D66), ondervoorzitter, O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Weekers (VVD), Wijn (CDA), Van der Staaij (SGP), Ross-van Dorp (CDA), Patijn (VVD), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL).

Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Arib (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Schutte (GPV), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Passtoors (VVD), Hoekema (D66), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), De Vries (VVD), Eurlings (CDA), Van Walsem (D66), Buijs (CDA), Rijpstra (VVD), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks).

Naar boven