24 776
Overgangs- en invoeringsrecht voor de totstandkoming van de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen)

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 15 maart 1996 en het nader rapport d.d. 13 juni 1996, aangeboden aan de Koningin door de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 2 januari 1996, no. 95.008914, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting, houdende invoering van de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Invoeringswet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen).

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 2 januari 1996, no. 95.008914, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 15 maart 1996, nr. W12.95.0700, bied ik U hierbij aan.

Naar aanleiding van het advies van de Raad van State merk ik het volgende op.

1. Algemeen.

Bij Kabinetsmissive van 2 januari 1996 is een voorstel van wet houdende een Ontwerp-Invoeringswet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen aan de Raad van State ter advisering voorgelegd. De regering heeft met dit voorstel op een aantal punten wijziging aangebracht in het reeds eerder, bij Kabinetsmissive van 17 mei 1995 aan de Raad ter advisering voorgelegde, gelijknamige voorstel van wet. Op voorstel van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft Uwe Majesteit de Raad verzocht het laatstgenoemde voorstel van wet buiten verdere behandeling te laten.

2. Samenhang met andere wetsvoorstellen.

Het wetsvoorstel betreft een invoeringswet die, naast een reeks bepalingen van min of meer wetstechnische aard, bepalingen met betrekking tot nieuwe gevallen bevat die ingrijpende gevolgen kunnen hebben voor bepaalde groepen arbeidsongeschikten. Daarmee vormt de voorgestelde invoeringswet een belangrijk sluitstuk van een stelsel, waarvan enkele afzonderlijke gedeelten worden geregeld in drie afzonderlijke wetsvoorstellen:

1°. Het voorstel Premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Pemba), dat een ingrijpend gewijzigd WAO-stelsel voor arbeidsongeschikte werknemers bevat. De Raad heeft over dit wetsvoorstel geadviseerd op 22 februari 1996, advies no. W12.95.0699. Indien de regering dat advies geheel of gedeeltelijk overneemt en in samenhang daarmee de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) in enigerlei vorm blijft bestaan, heeft dit naar het oordeel van de Raad ingrijpende gevolgen, ook voor dit voorstel. In het navolgende beperkt de Raad zich tot het voorstel, zoals dat thans voorligt.

2°. Het voorstel van Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Met dit wetsvoorstel wordt beoogd een sociale verzekering voor zelfstandigen in te voeren ter vervanging van de AAW. Over dit wetsvoorstel brengt de Raad heden advies uit onder no.W12.95 0701.

3°. Het voorstel van Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), eveneens ter compensatie van het vervallen van de AAW. Dit wetsvoorstel voorziet in sociale uitkeringen en voorzieningen voor jonggehandicapten en studerenden die uit de algemene middelen zullen worden bekostigd. Over dit voorstel brengt het college heden advies uit onder no. W12.95.0698.

De genoemde wetsvoorstellen bieden, samen met de inhoudelijke bepalingen van de onderhavige invoeringswet, een verbrokkeld geheel aan arbeidsongeschiktheidsregelingen. De Raad is hier reeds op ingegaan in punt 3 van zijn advies over het wetsvoorstel Pemba. In de adviezen die de Raad heden uitbrengt vraagt hij opnieuw aandacht voor deze verbrokkeling en voor de gevolgen daarvan. In het onderhavige wetsvoorstel speelt dit met name bij de leef- en werkvoorzieningen voor langdurig arbeidsongeschikten.

De Raad dringt erop aan, mede in het belang van de verdere behandeling van de wetsvoorstellen, dat op overzichtelijke wijze naar voren wordt gebracht wat het nieuwe stelsel aan rechten en plichten voor de belanghebbenden inhoudt. Het verdient aanbeveling de gevolgen van de wetsvoorstellen zichtbaar te maken in een samenhangend overzicht dat alle genoemde wetsvoorstellen omvat. Daarbij kan op overzichtelijke wijze duidelijk worden gemaakt voor welke categorieën personen veranderingen zullen ontstaan door het voorgestelde nieuwe sociale stelsel en van welke aard die veranderingen zullen zijn. Dat overzicht zou onder meer betrekking moeten hebben op de wijzigingen die de wetsvoorstellen zullen meebrengen voor de toekomstige verstrekking van leef- en werkvoorzieningen. Op die wijzigingen – die in het bijzonder aan de orde komen in de Invoeringswet – gaat de Raad hierna in.

2. Naar aanleiding van de aanbeveling van de Raad om de gevolgen van de voorgestelde wijzigingen in de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zichtbaar te maken in een samenhangend overzicht is een daartoe strekkend overzicht aan het algemene deel van de memorie van toelichting toegevoegd (paragraaf 3.5.).

3. Voorzieningen

Het college gaat hierna in op het nieuwe stelsel van voorzieningen, zoals dit onder andere over de in het vorige punt vermelde wetsvoorstellen wordt verspreid en zoals dit met name blijkt uit de Invoeringswet Pemba en de bijbehorende toelichting.

a. De voorgestelde wijzigingen

Uit paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting blijkt dat de veranderingen in het stelsel van werk- en leefvoorzieningen voor langdurig arbeidsongeschikten in nieuw optredende gevallen zullen leiden tot de volgende wijzigingen.

Van de voorzieningen worden de faciliteit van de blindengeleidehond – indien deze een zuivere leefvoorziening is – en die van de doventolk overgeheveld naar het domein van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Deze voorzieningen zullen worden verstrekt op basis van een regeling op het terrein van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) die thans nog in voorbereiding is.

Voor de overige voorzieningen zullen de WAZ, de Wajong en het publieke deel van het nieuwe WAO-stelsel elk afzonderlijk een eigen regeling bevatten. Daarnaast wordt het voor het private deel van het nieuwe WAO-stelsel in principe mogelijk om de verstrekking van voorzieningen te laten variëren van polis tot polis en daarmee van werkgever tot werkgever.

b. Voorzieningen en belanghebbenden

Deze nieuwe opzet roept in het bijzonder problemen op voor de volgende twee groepen belanghebbenden.

– Problemen rijzen voor arbeidsongeschikten met een werkgever in het private deel van het nieuwe WAO-stelsel die voor voorzieningen aangewezen zullen zijn op een verzekeraar of een pensioenfonds. In paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting wordt erop gewezen dat aan private instanties – de verzekeraars en pensioenfondsen – geen wettelijke voorwaarden worden opgelegd en dat daarmee de voorzieningenverstrekking niet tot het pakket directe polisvoorwaarden behoort dat in de verzekeringsovereenkomst moet worden opgenomen. Binnen het private deel van het nieuwe stelsel zal het beschikbaar stellen van voorzieningen afhankelijk worden gesteld van thans nog onbekende contractuele bepalingen tussen werkgevers enerzijds en verzekeraars anderzijds. Dit kan tot concrete problemen leiden voor zover de verzekeraars op basis van hun kosten-batenanalyse niet besluiten tot het doen verstrekken van leef- of werkvoorzieningen aan verzekerde werknemers. Voor een verdere bespreking van deze problematiek verwijst de Raad naar punt 12 van zijn advies over Pemba.

– Problemen ontstaan eveneens voor enkele categorieën nieuwe gevallen die als gevolg van de afschaffing van de AAW en de invoering van twee afzonderlijke regelingen voor zelfstandigen en jonggehandicapten geen aanspraken op voorzieningen zullen krijgen. Het gaat – kort gezegd – om personen die geen werknemer noch zelfstandige noch jonggehandicapte of student zijn. De Raad is in zijn adviezen over de WAZ en de Wajong, die gelijktijdig met dit advies worden uitgebracht (adviezen no. W12.95 0701 en no. W12.95.0698), ingegaan op het verlies van uitkeringsrechten van deze categorieën.

c. Verspreide bepalingen inzake voorzieningen

Met de invoering van het nieuwe stelsel wordt de toekenning van voorzieningen in de WAO- en de AAW-sfeer verspreid over de WAO, de WAZ en de Wajong, alsmede de AAW, voor zover die voor sommige gevallen nog blijft gelden. Verder kunnen in het private deel van het nieuwe stelsel uiteenlopende contractuele regelingen over de verstrekking van voorzieningen worden aangegaan tussen enerzijds werkgevers en anderzijds verzekeraars en pensioenfondsen. Er is al met al sprake van een grote versnippering over een groot aantal regelingen. Deze ontwikkeling komt niet overeen met de integrale benadering van de hulpvragen in de woon- en leefsfeer en bij behoefte aan zorg die naar voren is gebracht in de memorie van toelichting, behorende bij de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG). Daar nam de regering het standpunt in dat overlapping en het opeenvolgend of gelijktijdig verstrekken van gelijksoortige voorzieningen krachtens verschillende wettelijke regelingen moet worden voorkomen (kamerstukken II 1992/93, 22 815, nr. 3, paragraaf 2, eerste alinea).

Zoals blijkt uit paragraaf 2.2 van de toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel, wordt met dit wetsvoorstel een andere weg gevolgd, die ertoe kan leiden dat omvang en inhoud van de aanspraken op voorzieningen uiteen gaan lopen. Dit brengt het gevaar mee dat bij de verstrekking van voorzieningen verschillen in behandeling ontstaan die niet kunnen worden verklaard door verschillen tussen de betrokken personen. Daar komt bij dat het voor de betrokkenen wel heel moeilijk wordt na te gaan onder welke omstandigheden zij recht hebben op welke voorzieningen.

Gelet op wat hiervoor onder a, b en c is opgemerkt beveelt de Raad daarom aan de verspreide regelingen voor leef- en werkvoorzieningen goed op elkaar af te stemmen en deze voorzieningen zoveel mogelijk samen te brengen in één of twee regelingen. In dit verband kan worden gedacht aan de AWBZ, de WVG of aan de Wet arbeid gehandicapte werknemers (WAGW), die ingevolge artikel XLV reeds wordt aangepast ingevolge de voorgestelde intrekking van de AAW.

Tevens adviseert de Raad de onder a bedoelde regeling ter uitvoering van de AWBZ op zo kort mogelijke termijn te ontwerpen, opdat daarmee rekening kan worden gehouden bij de parlementaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel.

3. De Raad is van oordeel dat de nieuwe opzet in het stelsel van werk- en leefvoorzieningen voor langdurig arbeidsongeschikten voor twee groepen belanghebbenden problemen oplevert.

Voorts beveelt de Raad aan de verspreide regelingen voor leef- en werkvoorzieningen goed op elkaar af te stemmen en deze voorzieningen zoveel mogelijk samen te brengen in één of twee regelingen, waarbij de Raad de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en de Wet arbeid gehandicapte werknemers (Wagw) met name noemt.

Ten slotte adviseert de Raad de regeling inzake de overheveling van de blindengeleidehond – indien deze een zuivere leefvoorziening is – en de doventolk naar het domein van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) op zo kort mogelijke termijn te ontwerpen.

Naar het oordeel van het kabinet zijn de door de Raad gesignaleerde problemen inmiddels ondervangen. De Raad signaleerde, op basis van de hem voorgelegde wetsvoorstellen en onder verwijzing naar punt 12 van zijn advies over het wetsvoorstel Premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Pemba), allereerst problemen voor arbeidsongeschikten met een werkgever in het private deel van het nieuwe WAO-stelsel die voor voorzieningen zijn aangewezen op een verzekeraar of een pensioenfonds. Mede naar aanleiding van het advies van de Raad over Pemba is de mogelijkheid van uitstappen vervallen en vervangen door de mogelijkheid tot eigen-risicodragen. Deze aanpassing van het wetsvoorstel Pemba heeft uiteraard ook gevolgen voor de voorzieningen. Onder verwijzing naar punt 12 van het nader rapport bij het wetsvoorstel Pemba merkt het kabinet op dat in geval van eigen-risicodragen het primaat tot het inzetten van voorzieningen bij de eigen-risicodragende werkgever ligt, waarbij deze ook zorg zal moeten dragen voor de financiering. Ingeval een eigen-risicodrager geen reïntegratie-inspanningen, zoals de toekenning van een voorziening, ontplooit, bijvoorbeeld omdat hij tot een negatieve kosten-batenafweging komt, kan diens werknemer zich wenden tot de bedrijfsvereniging en om toepassing verzoeken. Dit is mogelijk omdat de werknemer zijn aanspraken blijft ontlenen aan de wet en de bedrijfsverenigingen dus de bevoegdheid hebben om een voorziening toe te kennen. In die zin is sprake van een wezenlijk andere situatie ten opzichte van het aanvankelijk voorstel om uitstappen mogelijk te maken.

In de tweede plaats voorziet de Raad problemen voor enkele categorieën nieuwe gevallen die als gevolg van afschaffing van de Algemene Arbeidsongeschiktheidsverzekering (AAW) en invoering van afzonderlijke regelingen voor zelfstandigen en jonggehandicapten geen aanspraak op voorzieningen zouden krijgen.

Ook deze problemen zijn naar het oordeel van het kabinet inmiddels ondervangen, nu er voor is gekozen om aanvullende regelingen te treffen voor de door de Raad bedoelde groepen. Zoals in het nader rapport bij het voorstel van Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) reeds is aangegeven worden niet-werknemers met inkomen uit arbeid in de WAZ ondergebracht. In dat nader rapport is tevens aangekondigd dat directeuren-grootaandeelhouders (dga's) zouden worden ondergebracht onder de werknemersverzekeringen. Bij nadere doordenking is wat het laatste betreft echter, mede naar aanleiding van het aanvullend commentaar van het Tijdelijk instituut coördinatie en afstemming van 30 mei jl., besloten om dga's alleen onder de WAO te brengen en niet onder de overige werknemersverzekeringen. Hiermee worden met name problemen bij de uitvoering van de WW voorkomen.

Doordat genoemde categorieën als verzekerden voor de WAZ respectievelijk de WAO worden aangemerkt, ontstaat voor hen ook aanspraak op voorzieningen op grond van die wetten.

In overeenstemming met het uitgangspunt dat de lasten zoveel mogelijk daar moeten worden gelegd waar zij ook worden veroorzaakt en kunnen worden beïnvloed heeft het kabinet er voor gekozen om in de WAO, WAZ en Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) bepalingen op te nemen over de aanspraken van verzekerden op voorzieningen. Voor degenen die niet op grond van één van die wetten verzekerd zijn is, als sluitstuk, een analoge bepaling opgenomen in de Wagw. Thans zijn de aanspraken op voorzieningen opgenomen in één wet, de AAW. De geschetste overheveling naar diverse wetten impliceert inderdaad in wetstechnische zin een zekere versnippering. Enige relativering hiervan acht het kabinet echter wel geboden. In de eerste plaats zijn de desbetreffende bepalingen op elkaar afgestemd. In de tweede plaats wordt de uitvoering van alle genoemde wetten verzorgd door de bedrijfsvereniging. De belanghebbende is in die zin aangewezen op hetzelfde loket. In die zin is er ook een verschil met de uitgangssituatie voordat de Wvg tot stand kwam; de regelingen die daarvóór bestonden kenden immers ook verschillende uitvoerders. Er is bij die gelegenheid bewust voor gekozen om de werkvoorzieningen in de AAW te handhaven, omdat bedrijfsverenigingen daarmee een instrument hebben om gehandicapten aan het werk te houden.

Gelet op deze overwegingen ziet het kabinet thans geen aanleiding om, met behoud van de geldende uitgangspunten, de voorzieningen bijeen te brengen in één of twee regelingen, zoals de Raad in overweging geeft. Wel geeft het complexe beeld dat hierdoor ontstaat aanleiding te bezien of bundeling van de voorzieningen mogelijk is in het kader van de voorgenomen Wet op de reïntegratie die na behandeling van de wetsvoorstellen inzake Pemba zijn beslag zal krijgen.

Ten aanzien van de voorgenomen overheveling van de blindengeleidehond – voor de leefsituatie – en de doventolk wordt het volgende opgemerkt. Zoals in het algemeen deel van de toelichting is aangegeven is er om principiële redenen voor gekozen de doventolk en de blindengeleidehond die uitsluitend in de leefsituatie worden gebruikt, bij de intrekking van de AAW over te hevelen naar het beleidsterrein van het ministerie van VWS. Teneinde misverstanden te voorkomen wordt opgemerkt dat een blindengeleidehond die zowel in de werk- als in de leefsituatie wordt gebruikt wordt verstrekt op grond van de arbeidsongeschiktheidsregelingen. De doventolk die nodig is voor het werk wordt verstrekt op basis van de arbeidsongeschiktheidsregelingen en de doventolk voor de leefsituatie wordt overgeheveld. Hierbij vindt dus geen koppeling plaats.

Uitgaande van het karakter van de arbeidsongeschiktheidsregelingen acht het kabinet het niet langer wenselijk om de situatie zoals die nu in de AAW bestaat, namelijk het verstrekken van leefvoorzieningen ten laste van de arbeidsongeschiktheidsregelingen, te handhaven. De verstrekking van voorzieningen op grond van de arbeidsongeschiktheidsregelingen dient zich met name te richten op voorzieningen waarbij er een directe relatie bestaat met het verrichten of mogelijk gaan verrichten van inkomensvormende arbeid.

Een extra overweging hierbij is het feit dat in het kader van de kabinetsvoornemens de kosten van de verstrekking van voorzieningen bij werkgevers en zelfstandigen worden gelegd.

De Minister van VWS bereidt thans een verzoek aan de Ziekenfondsraad voor waarin deze wordt gevraagd een subsidieregeling op te stellen die gebaseerd is op artikel 39 van de Wet financiering volksverzekeringen. Naar huidige verwachting zal dit verzoek medio juli 1996 uitgaan. Voorts is het streven er op gericht om de Ziekenfondsraad deze regeling in oktober 1996 te laten vast stellen. Een concept-regeling kan derhalve nog niet worden voorgelegd.

Overigens is in dezen wel van belang dat het kabinet er vanuit gaat dat de uitgangspunten voor de verstrekking van de desbetreffende voorzieningen op grond van de vast te stellen subsidieregeling dezelfde zullen zijn zoals die in het kader van de AAW worden gehanteerd.

4. Toetsing aan ILO-verdrag

Het verdrag van de Internationale Arbeidsconferentie van 20 juni 1983 (ILO-verdrag nr. 159, Trb. 1984, 158) bepaalt in de artikelen 2 en 3 onder meer dat het nationale beleid met betrekking tot beroepsrevalidatie en werkgelegenheid erop gericht dient te zijn te verzekeren dat passende maatregelen inzake beroepsrevalidatie ten behoeve van alle categorieën gehandicapten worden getroffen.

In het vorige punt van dit advies en in punt 6 van het advies over de WAZ is reeds ingegaan op enige restcategorieën belanghebbenden van wie de aanspraken bij de invoering van het nieuwe sociale stelsel in het gedrang kunnen komen. Een deel van die restcategorieën komt reeds ter sprake in paragrafen 2.2 en 3.2 van de memorie van toelichting.

Het hiervoor onder 3 besprokene geeft aanleiding om het voorgestelde sociale stelsel op zijn gevolgen voor huidige en toekomstige gehandicapten te toetsen aan het vermelde ILO-verdrag, in het bijzonder gelet op de gelijke behandeling van alle gehandicapten die in dit verdrag is beoogd.

De Raad beveelt aan deze toetsing te verrichten en de resultaten daarvan in de toelichting te vermelden en indien nodig te laten doorwerken in de wetsvoorstellen.

4. De Raad van State wijst op de artikelen 2 en 3 van IAO-Verdrag nr. 158 waarin onder meer wordt bepaald dat het nationale beleid met betrekking tot beroepsrevalidatie en werkgelegenheid erop gericht dient te zijn te verzekeren dat passende maatregelen inzake beroepsrevalidatie ten behoeve van alle categorieën gehandicapten worden getroffen. De Raad signaleert dat de aanspraken van enige restcategorieën belanghebbenden bij de invoering van het nieuwe sociale stelsel in het gedrang kunnen komen en beveelt in dit verband aan om het voorgestelde sociale stelsel op zijn gevolgen voor huidige en toekomstige gehandicapten en in het bijzonder op het punt van de gelijke behandeling te toetsen aan IAO-Verdrag nr. 157.

Het kabinet merkt op dat IAO-Verdrag 157 geen concrete voorschriften bevat inzake de te treffen maatregelen. Deze zijn nader uitgewerkt in de bij het verdrag behorende Aanbeveling nr. 158. Deze Aanbeveling is evenwel niet bindend. Ten aanzien van het te ontwikkelen beleid betreffende de beroepsrevalidatie en werkgelegenheid van gehandicapten is in het verdrag uitsluitend een aantal beginselen geformuleerd die alle een zeer algemeen karakter dragen. Ook de op nationaal niveau te nemen maatregelen ter concretisering van dit beleid zijn zeer ruim omschreven. Aan de verdragsluitende partijen wordt derhalve alle vrijheid gelaten om het na te streven beleid op eigen wijze in te vullen. Tot op heden heeft in Nederland het beleid in het bijzonder vorm gekregen door middel van de Wagw, de AAW en de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW). Het kabinet meent dat met de invoering van het nieuwe stelsel, waarbij de toekenning van voorzieningen over de diverse nieuwe regelingen wordt verspreid, geen afbreuk wordt gedaan aan de in het verdrag opgelegde streefverplichtingen.

Voor wat betreft het beginsel van gelijke behandeling wijst het kabinet er op dat het non-discriminatiebeginsel zoals dit in artikel 4 van het IAO-Verdrag nr. 158 is opgenomen uitsluitend doelt op het scheppen van gelijke kansen, het in acht nemen van gelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke gehandicapte werknemers en het realiseren van een gelijkwaardige verhouding tussen gehandicapte werknemers en werknemers in het algemeen.

In het bijzonder gelet op de in het kader van de Wagw getroffen voorzieningen meent het kabinet dat het Nederlandse beleid, ook na invoering van de voorgestelde regelingen, ruimschoots aan de doelstellingen van het verdrag voldoet.

5. Financieringslasten bestaande gevallen en Arbeidsongeschiktheidsfonds zelfstandigen

Voorgesteld wordt de financieringslasten in verband met bestaande gevallen te leiden via het Arbeidsongeschiktheidsfonds zelfstandigen. Dit brengt mee dat de kring van verzekerden de lasten van zowel nieuwe gevallen als bestaande gevallen moet dragen.

Het huidige draagvlak van de AAW als volksverzekering is veel breder, doordat dit wordt gevormd door alle ingezetenen. Er is geen reden om de uitkeringslasten van de bestaande gevallen na uitvoering van de stelselwijziging niet door alle ingezetenen te laten dragen via de algemene middelen.

Indien om uitvoeringsredenen er de voorkeur aan wordt gegeven dit «rechtstreeks» door premieheffing te regelen, is dit naar het oordeel van de Raad alleen aanvaardbaar, indien de lasten verevend worden. De financieringslasten van het WAZ-fonds zullen worden verzwaard door de opname van bestaande gevallen in de kring van de uitkeringsgerechtigden waartoe zij als nieuwe gevallen niet zouden hebben behoord. Voor zover de lasten gedragen zouden moeten worden door degenen die niet tot de kringen van de werknemers of zelfstandigen behoren, kan een aanvaardbare oplossing worden bereikt door die lasten te compenseren door rijksbijdragen aan de fondsen. Naar het oordeel van de Raad moet vermeden worden dat een categorale verzekering als de voorgestelde WAZ, waarbij de kring van verzekerden gelijk is aan de kring van uitkeringsgerechtigden, wordt bezwaard met lasten die geen betrekking hebben op de eigen kring van verzekerden.

Deze problematiek wordt versterkt door de wijze van premiestelling in de WAZ. Door de voorgestelde franchise worden de lasten van degenen die een hoger inkomen hebben niet alleen meer dan evenredig zwaar als gevolg van de lasten van de nieuwe gevallen, maar ook als gevolg van de lasten van de bestaande gevallen van langdurige arbeidsongeschiktheid. Niet valt in te zien om welke redenen degenen die op grond van de franchise geen WAZ-premie verschuldigd zullen zijn, ook gevrijwaard zouden moeten worden van een bijdrage in de lasten van bestaande gevallen. Met betrekking tot het draagvlak van de WAZ verwijst het college voorts naar punt 5 van zijn advies over de WAZ.

De Raad adviseert dan ook het voorstel ten aanzien van deze punten te heroverwegen.

5. De Raad constateert dat via het Arbeidsongeschiktheidsfonds zelfstandigen zowel de lasten van de nieuwe gevallen als de reeds bestaande uitkeringsgerechtigden worden gefinancierd. Dit betekent dat de kring van verzekerden van de WAZ de uitkeringslasten van beide groepen door middel van premies moet dragen. De Raad ziet geen reden om bestaande uitkeringen niet vanuit de algemene middelen door alle ingezetenen te laten betalen.

Daarnaast plaatst de Raad kanttekeningen bij de keuze om bestaande uitkeringsgerechtigden onder te brengen in het WAZ-fonds, die daarin niet zouden worden ondergebracht indien zij nieuwe gevallen zouden zijn. Naar het oordeel van de Raad dient te worden vermeden dat de kring van uitkeringsgerechtigden niet gelijk is aan de kring van verzekerden.

De problematiek wordt in de ogen van de Raad nog verzwaard door de invoering van een franchise. Personen met een hoger inkomen worden als gevolg hiervan niet alleen zwaarder belast met betrekking tot de financiering van de nieuwe gevallen, maar tevens door de lasten van bestaande uitkeringsgerechtigden. De Raad ziet geen reden om de personen die onder de franchise vallen niet te laten meebetalen aan de lasten van bestaande uitkeringen.

De keuze om het totale bestand van bestaande AAW-uitkeringsgerechtigden op te splitsen en toe te delen aan de verschillende arbeidsongeschiktheidsfondsen vloeit rechtstreeks voort uit de keuze om de lasten daar neer te leggen waar het ontstaan en voortbestaan van de arbeidsongeschiktheid kunnen worden beïnvloed. Dit houdt in dat de kring van verzekerden van iedere regeling de lasten van de eigen bestaande uitkeringsgerechtigden opbrengt. Het voorstel van de Raad om de lasten van bestaande uitkeringen door alle ingezetenen te laten betalen uit de algemene middelen betekent dat iedere categorie meebetaalt aan de bestaande uitkeringslasten naar rato van zijn premieplichtige grondslag, zonder rekening te houden met de eigen last. Het zoveel mogelijk neerleggen van de last van iedere categorie is echter nu juist een van de doelstellingen van het kabinetsbeleid. Door iedere categorie de eigen bestaande gevallen te laten financieren wordt deze doelstelling verwezenlijkt. De enige randvoorwaarde daarbij was dat de last per categorie betaalbaar en draaglijk is. Het kabinet acht dit het geval.

Het ziet daarom geen reden om deze lastentoedeling uit te smeren over een langere periode.

Met betrekking tot de kanttekening van de Raad over het onderbrengen van bestaande uitkeringsgerechtigden die niet tot de nieuwe kring van verzekerden horen moge eveneens worden verwezen naar het nader rapport met betrekking tot de WAZ. Daarin is uitgebreid uiteengezet dat de door de Raad geschetste problematiek thans niet meer speelt als gevolg van de keuze om de kring van verzekerden van de WAZ uit te breiden met beroepsbeoefenaren (zie punt 2).

Ten aanzien van het onderbrengen van de bestaande uitkeringsgerechtigden bij hun eigen categorie is één uitzondering gemaakt en wel met betrekking tot de dga's. Immers, nieuwe gevallen komen ten laste van de WAO, terwijl bestaande gevallen ten laste van de WAZ worden gebracht. Dit wordt gedaan omdat het uitvoeringstechnisch bijzonder problematisch is om de groep dga's uit de totale AAW-populatie te destilleren. Ten einde wel een juiste lastentoedeling te krijgen wordt in het kader van dit wetsvoorstel tevens voorgesteld gelden uit het Aof over te hevelen naar het WAZ-fonds ten behoeve van de financiering van de bestaande dga's.

De suggestie van de Raad om voor de financiering van de uitkeringslasten van bestaande gerechtigden niet de franchise toe te passen voor de premieheffing is door het kabinet niet overgenomen. Zoals in de memorie van toelichting van de WAZ al is uiteengezet zou dit voor personen met een laag winstinkomen dan wel overig inkomen uit arbeid een onevenredige inkomensachteruitgang betekenen. De als gevolg van de invoering van de franchise resulterende inkomenseffecten leveren naar de mening van het kabinet een meer evenwichtige spreiding van de inkomensgevolgen op.

6. Directeuren-grootaandeelhouder

In paragraaf 3.2, onderdeel e, van de memorie van toelichting is uiteengezet om welke redenen de directeuren-grootaandeelhouder (d.g.a.'s) niet tot de kring van zelfstandigen voor de WAZ worden gerekend. De Raad is door deze motivering niet overtuigd.

In de eerste plaats wijst de Raad erop dat deze d.g.a.'s zich thans reeds kenbaar maken bij de invulling van de loonbelastingkaart, die jaarlijks aan de belastingdienst wordt ingezonden. De d.g.a.'s zouden in de WAZ betrokken kunnen worden door inhouding en afdracht van de WAZ-premie op dezelfde voet als de loonheffing. In de toelichting is dit alternatief onbesproken gebleven.

In de tweede plaats verdient de stelling in de vermelde paragraaf van de toelichting dat «de omstandigheid dat de directeurs-grootaandeelhouder uitdrukkelijk hebben gekozen voor een bepaalde status, waardoor zij voor de werknemersverzekeringen niet als werknemer worden beschouwd en door de fiscus niet als ondernemer, niet behoeft te worden gehonoreerd met het verzekerd zijn op grond van de WAZ», nadere aandacht. Met deze stelling wordt voorbijgegaan aan het feit dat de d.g.a.'s door de invoering van de franchise in de WAZ-premiestelling solidariteitspremies opbrengen waarvan de hoogte, naar het college vermoedt, aanzienlijk kan zijn. Het niet-verzekerd zijn in de WAZ, zoals thans voor d.g.a.'s wordt voorgesteld, zal dan in vele gevallen «voordelig» voor deze categorie zijn. Met betrekking tot de kring van verzekerden, waartoe de d.g.a.'s ingevolge de WAZ niet zouden behoren, verwijst de Raad voorts naar zijn advies over de WAZ, met name naar punt 14 van dat advies.

De Raad adviseert de WAZ-premiestelling te analyseren in het licht van het vorenstaande en de uitkomst daarvan te bespreken in de toelichting. Indien mede aan de hand van deze analyse kan worden verwacht dat de opbrengst van solidariteitspremies van de d.g.a.'s aanzienlijk zal zijn, adviseert de Raad de toelichting aan te passen. Tevens adviseert de Raad in dat geval uiteen te zetten of de uitsluiting van d.g.a.'s van de verzekering gehandhaafd blijft.

6. De Raad plaatst kritische kanttekeningen bij de motivering in het aan de Raad voorgelegde wetsvoorstel om dga's niet aan te merken als verzekerden voor de WAZ. In de aanvankelijke voorstellen waren zij evenmin verzekerd voor de WAO. Zoals onder punt 3 van dit nader rapport reeds is aangegeven, is er, mede naar aanleiding van de door de Raad uitgebrachte adviezen, inmiddels voor gekozen om dga's onder de WAO te brengen. Hierdoor wordt bereikt dat zij wel verzekerd zijn tegen het risico van langdurige arbeidsongeschiktheid.

Met betrekking tot de vraagtekens van de Raad bij de traceerbaarheid van dga's door de belastingdienst wordt het volgende opgemerkt. Het is juist dat de belastingdienst loonbelastingkaarten van dga's ontvangt.

Anders dan de Raad veronderstelt kan echter uit die loonbelastingkaarten niet worden afgeleid dat een directeur van een NV en BV tevens (groot)aandeelhouder van die NV of BV is. Op de, overigens door de inhoudingsplichtige zelf ingevulde, loonbelastingkaart wordt namelijk geen onderscheid gemaakt tussen directeuren en dga's. Om dga's onder de WAZ te kunnen brengen is een afzonderlijke registratie van dga's noodzakelijk, hetgeen een geheel nieuw aangifte- en aanslagtraject veronderstelt. Bij het gebruik maken van de belastingdienst voor het heffen van de WAZ-premie is het uitgangspunt geweest dat van bestaande kanalen gebruik kan worden gemaakt en dat een en ander plaats kan vinden via gebaande paden. Er is uitdrukkelijk op gelet dat geen nieuwe trajecten ontwikkeld zouden behoeven te worden.

Het onderscheid tussen directeuren en dga's is voor de heffing van de loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen door de belastingdienst thans overigens ook niet van belang. Een directeur van een NV of BV wordt, ongeacht de vraag of hij eveneens aandelen in die NV of BV bezit, voor bedoelde heffing behandeld als werknemer.

Om recht te doen aan het uitgangspunt dat iedereen van rechtswege verzekerd dient te zijn is er derhalve voor gekozen om dga's onder de WAO te brengen. Dit wordt geregeld en nader toegelicht in het wetsvoorstel Invoeringswet.

Nu daarvoor is gekozen behoeft naar de mening van het kabinet niet te worden ingegaan op de kanttekening van de Raad dat het niet opnemen in de WAZ voor deze categorie in veel gevallen «voordelig» zal zijn.

7. «Restcategorieën»

Ten aanzien van de zogenoemde restcategorieën, die in paragraaf 3.2, onderdeel e, van de memorie van toelichting worden genoemd, wijst de Raad erop dat ook deze personen vrijwel steeds bij de belastingdienst bekend zullen zijn, aangezien bij de inkomstenbelastingaangifte ook opgave moet worden gedaan van de andere inkomsten uit arbeid, bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB'64). Uit dien hoofde zouden zij op dezelfde voet en op hetzelfde premiepercentage in de WAZ betrokken kunnen worden. Voor de restcategorieën verwijst de Raad verder naar punt 6 van zijn advies over de WAZ.

De Raad adviseert in de toelichting de vraag of de uitvoeringsproblemen op dit punt onoverkomelijk zijn om de restcategorieën in de verzekering te betrekken ook in dit licht te bezien.

7. De Raad adviseert, onder verwijzing naar punt 6 van zijn advies over het wetsvoorstel WAZ, in te gaan op de vraag of de uitvoeringsproblemen die in de toelichting op de aanvankelijke voornemens met betrekking tot de zogenoemde restcategorieën nog zijn genoemd niet overkomelijk zijn om deze categorieën in de verzekering te betrekken. Het betreft hierbij personen die werkzaamheden verrichten welke niet leiden tot kwalificatie als zelfstandige in fiscale zin of werknemer in de zin van de WAO.

In het nader rapport bij het wetsvoorstel WAZ is reeds aangegeven dat mede naar aanleiding van de adviezen van de Raad bedoelde restcategorieën alsnog zijn ondergebracht in de WAZ. Dat wetsvoorstel is daaraan aangepast. In het wetsvoorstel WAZ is bepaald dat deze groepen – in dat wetsvoorstel aangeduid als «beroepsbeoefenaren» – op dezelfde voet en op hetzelfde premiepercentage in de WAZ betrokken kunnen worden.

Naar het oordeel van het kabinet is aan de opmerkingen van de Raad daarmee derhalve tegemoet gekomen.

8. Verevening en premiedifferentiatie

Uit paragraaf 4.3.5 van de memorie van toelichting blijkt dat het in de bedoeling ligt het arbeidsongeschiktheidsrisico tussen werknemers en ambtenaren te verevenen. Uit deze toelichtende paragraaf kan slechts indirect worden afgeleid dat deze verevening verband houdt met de operatie «Overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen» (OOW) waarin het Convenant privatisering ABP een belangrijke rol vervult. De voorgestelde verevening leidt tot een «extra» afdracht van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds aan het Arbeidsongeschiktheidsfonds van 2,1 miljard gulden minus 1,5 miljard gulden ofwel 600 miljoen gulden. Met dit bedrag wordt de loonsom van het Rijk verhoogd. Deze verhoging zal volgens paragraaf 4.3.5 van de toelichting worden gefinancierd door een stijging van het tarief van de eerste schijf van de inkomstenbelasting. De Raad is van oordeel dat deze verevening in een systeem van premiedifferentiatie niet vanzelfsprekend is. Het uiteindelijke resultaat van die premiedifferentiatie zal toch zijn dat een premieverlaging voor het Rijk in dezelfde orde van grootte bereikt zal worden.

De Raad adviseert in de toelichting uiteen te zetten om welke redenen wordt voorgesteld eerst te verevenen en vervolgens een premieverlaging op termijn te bereiken. Tevens zou de toelichting de samenhang tussen de voorgestelde verevening en de komende gang van zaken bij de OOW-operatie voldoende zichtbaar moeten maken, zoals die operatie deels blijkt uit de memorie van toelichting bij het voorstel van Wet financiële voorzieningen privatisering ABP (kamerstukken II 1993/94, 23 442, nr. 3, hoofdstuk 3).

8. De Raad plaatst kanttekeningen bij de verevening van het arbeidsongeschiktheidsrisico tussen werknemers en ambtenaren. In de eerste plaats is het in de ogen van de Raad niet duidelijk dat deze verevening voortvloeit uit de operatie «Overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen» (OOW). Daarnaast is de verevening naar het oordeel van de Raad niet logisch aangezien als gevolg van de invoering van een systeem van premiedifferentiatie iedere sector toch weer de eigen lasten draagt. De Raad adviseert dan ook om in de toelichting de samenhang met de OOW-operatie duidelijker zichtbaar te maken. Daarnaast zou uiteengezet dienen te worden waarom eerst moet worden verevend en vervolgens weer moet worden gedifferentieerd.

De suggestie van de Raad om in de toelichting duidelijker aan te geven welke de relatie is met de OOW-operatie is door het kabinet overgenomen. De verevening tussen werknemers en ambtenaren voor wat betreft de WAO loopt vooruit op de OOW-operatie. In het kader van deze OOW-operatie worden de ambtenaren onder de werknemersverzekeringen gebracht. Vanaf dat moment treedt dus volledige verevening op voor alle werknemersverzekeringen. Voor de WAO betekent dit dat deze verevening alleen betrekking heeft op de lasten van de bestaande gevallen. De lasten van de nieuwe gevallen worden immers per sector opgebracht. De beoogde invoeringsdatum voor Pemba is 1-1-1997. Het kabinet achtte het geen wenselijke situatie om eerst per 1-1-1997 de integratie van de AAW en WAO, met alle financiële gevolgen die daaruit voortvloeien, door te voeren om vervolgens in het kader van de OOW-operatie de verevening van de bestaande gevallen tussen werknemers en ambtenaren, eveneens met financiële consequenties gepaard gaand, in te voeren. Logischer is het om, vooruitlopend op de OOW-operatie, de verevening wat betreft de WAO tegelijk met Pemba te regelen.

Met betrekking tot de opmerking van de Raad dat niet duidelijk is waarom eerst moet worden verevend om vervolgens weer te gaan differentiëren kan het volgende worden opgemerkt. De constatering van de Raad dat het uiteindelijke resultaat van premiedifferentiatie zal zijn dat een premieverlaging voor de overheid zal optreden, is – bij gelijkblijvende risico's – op zich correct. De premiedifferentiatie heeft betrekking op nieuwe gevallen.

Het niveau waarop de premiedifferentiatie wordt vormgegeven is het niveau van de sector. Iedere sector brengt zijn eigen lasten op; uitgaande van de veronderstelling dat de overheid een eigen sector vormt betekende dit – uitgaande van het oorspronkelijke wetsvoorstel – dat voor wat betreft de nieuwe gevallen de overheid toch weer op termijn de eigen last gaat dragen.

De verevening geldt echter de bestaande gevallen. Deze uitkeringen worden gefinancierd uit één uniforme, geïntegreerde premie; de AAW en WAO-premie worden daartoe geïntegreerd tot één WAO-premie. Het niet-verevenen van de bestaande gevallen tussen werknemers en ambtenaren heeft twee gevolgen. In de eerste plaats geldt dat in de huidige situatie – met een AAW- en een WAO-premie – de AAW-premie volledig is verevend tussen werknemers en ambtenaren. Niet-verevenen tussen ambtenaren en werknemers betekent – bij een geïntegreerde premie – dat ook de huidige verevening van het AAW-deel ongedaan dient te worden gemaakt. Belangrijker evenwel is dat niet-verevenen voor wat betreft de bestaande gevallen betekent dat er twee geïntegreerde WAO-premies ontstaan: één voor werknemers en één voor ambtenaren. Per 1 januari 1995 is het inhoudingstraject voor ambtenaren, vooruitlopend op OOW, nu juist gelijkgesteld aan dat voor werknemers. Bovendien worden ambtenaren op afzienbare termijn volledig onder de werknemersverzekeringen gebracht. Niet-verevening van de bestaande gevallen, met daaruit volgend twee WAO-premies, zou deze operatie derhalve volledig doorkruisen. Het kabinet acht deze gevolgen ongewenst.

Het vervangen van de mogelijkheid tot uitstappen door de mogelijkheid van eigen-risicodragen voor een beperkte periode voegt nog een extra element aan de noodzaak tot verevening toe. De lasten van de arbeidsongeschiktheid, die langer duurt dan vijf jaren, worden gefinancierd uit één uniforme basispremie. Als gevolg hiervan is verevening voor nieuwe gevallen, die langer dan vijf jaar arbeidsongeschikt zijn, hoe dan ook noodzakelijk.

9. Uitvoeringsconsequenties

Het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming (Tica) wijst in zijn technisch commentaar van 21 september 1995 (kenmerk VG/2127) op grote uitvoeringsconsequenties. Voor de bestaande AAW-uitkeringsrechten blijven namelijk de materiële voorwaarden van de AAW van kracht. Het Tica acht het aangewezen om ten aanzien van het oude regime een horizonbepaling op te nemen (bladzijden 6 en 14 van het commentaar). De regering heeft deze suggestie niet overgenomen, omdat, zo stelt zij, door het opnemen van een horizonbepaling de bestaande uitkeringsrechten niet gewaarborgd zullen blijven. Wel is het aantal AAW-bepalingen dat materieel van toepassing blijft naar aanleiding van het commentaar van het Tica aanzienlijk beperkt volgens paragraaf 3.2 (gevolgen van intrekking van de AAW voor zelfstandigen), onder b, van de memorie van toelichting.

De nadelen van het opnemen van een horizonbepaling worden volgens de Raad op zichzelf voldoende aannemelijk gemaakt. Niettemin is het, ook gelet op aanwijzing 14 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar), wenselijk dat in de toelichting nader wordt ingegaan op de uitvoeringsproblemen die door het Tica zijn gesignaleerd. Daarbij zou tevens aandacht kunnen worden besteed aan het feit dat de – lange – artikelen XI en XXX voor de uitvoeringspraktijk moeilijk hanteerbaar zullen zijn. De Raad adviseert het overgangsrecht zo op te zetten dat de uitvoeringsproblemen beheersbaar blijven en niet onevenredig zwaar worden ten opzichte van de nagestreefde doelen.

9. In het wetsvoorstel is er voor gekozen met betrekking tot bestaande uitkeringsrechten geen horizonbepaling op te nemen waar het de continuering van de toepassing van enkele bepalingen van de AAW betreft. De Raad acht de nadelen van het opnemen van een horizonbepaling voldoende aannemelijk gemaakt, doch acht het wenselijk dat in de toelichting nader wordt ingegaan op de uitvoeringsproblemen.

Onderkend wordt dat het van toepassing blijven van AAW-bepalingen op bestaande groepen uitkeringsgerechtigden uitvoeringstechnische consequenties heeft. In de afweging van de mogelijkheden in het kader van het overgangsrecht is echter als inzet gekozen om bestaande rechten te waarborgen. Het is niet mogelijk deze waarborg te realiseren anders dan door materiële handhaving van enkele AAW-bepalingen. Bij het van toepassing verklaren van bepalingen van de AAW is overigens zoveel mogelijk terughoudendheid betracht. Het uitkeringsrecht van betrokkenen wordt zoveel mogelijk behandeld als WAZ- dan wel Wajongrecht. Bovendien is expliciet bepaald dat toepassing van de AAW eindigt wanneer een persoon, ware de AAW in stand gebleven, op basis van die wet geen (hernieuwde) aanspraak op uitkering zou hebben. Met de terughoudendheid ten aanzien van de toepasselijkheid van oude bepalingen en het zoveel mogelijk onder het nieuwe regime brengen van betrokken groepen uitkeringsgerechtigden, onder handhaving van hoogte en duur van de rechten van deze groepen, is naar het oordeel van het kabinet maximaal tegemoetgekomen aan de wens de uitvoeringsconsequenties te beperken. De resterende consequenties die het overgangsrecht noodzakelijk nog met zich brengt zijn naar het oordeel van het kabinet onvermijdelijk. De artikelsgewijze toelichting is op dit punt nader verduidelijkt. Ofschoon met de Raad kan worden ingestemd dat de belangrijkste bepalingen die regeling van het overgangsrecht behelzen, namelijk de artikelen XI en XXX, een grote omvang hebben, zijn niettemin de relevante aspecten van de toepasselijkheid van wettelijke bepalingen bijeengebracht. Dat dit leidt tot lange artikelen is dan onvermijdelijk.

10. Regresrecht

In het technisch commentaar bij de Pemba heeft het Tica opgemerkt dat de artikelen 90 en 91 WAO van overeenkomstige toepassing moeten worden verklaard op particuliere verzekeraars die een arbeidsongeschiktheidsuitkering uitbetalen (commentaar van 20 juli 1995, kenmerk VG/1570, bladzijde 14). De WAO regelt thans in de artikelen 90 en 91 het regres dat de bedrijfsvereniging heeft op de werkgever die de arbeidsongeschiktheid van een werknemer heeft veroorzaakt, als sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. In de toelichting wordt nu opgemerkt dat artikel 91 voor private verzekeraars van overeenkomstige toepassing zal worden verklaard (paragraaf 2.3 (Regresrecht) van de toelichting). De Raad merkt op dat het voor de hand ligt om dit dan ook daadwerkelijk te regelen in het wetsvoorstel en niet te wachten op de toegezegde aanpassingswet. Bij deze wijziging dient ook artikel 197 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (tijdelijke regeling verhaalsrechten) te worden betrokken.

10. De Raad van State is van mening dat het regresrecht van overeenkomstige toepassing moet worden verklaard op particuliere verzekeraars die een arbeidsongeschiktheidsuitkering betalen, en dat het voor de hand ligt om dit ook daadwerkelijk te regelen in de Invoeringswet en niet in de Aanpassingswet.

Voor wat betreft het recht voor particuliere verzekeraars kan worden meegedeeld dat dit niet langer aan de orde is nu gekozen is voor de mogelijkheid van eigen risico dragen. Dit roept echter wel de vraag op in hoeverre het gewenst is dat een werkgever die eigen risicodrager is geworden een regresrecht toekomt.

In het verlengde van de Wet van 21 december 1995 tot nadere wijziging van een aantal sociale zekerheidswetten (technische verbeteringen van de wetten TAV, TBA en TZ alsmede enige andere wijzigingen), waarin de werkgever een regresrecht heeft gekregen voor zijn loondoorbetalingsverplichting bij ziekte, zou men kunnen oordelen dat een dergelijk regresrecht ook gewenst zou zijn indien de werkgever het risico voor de WAO zelf draagt. Daar staat tegenover dat, anders dan bij de loondoorbetalingsverplichting, de bedrijfsvereniging bij eigen-risicodragen nog wel degelijk een rol speelt. Ook bij terugvordering bijvoorbeeld is het de bedrijfsvereniging die de actie instelt, al is het de werkgever die betaald heeft. Vandaar dat het kabinet er in dit verband voor kiest ook de uitoefening van het regres bij de bedrijfsvereniging te houden. De werkgever heeft als voordeel dat hij profiteert van de expertise van de bedrijfsvereniging op dit punt. Bedrijfsverenigingen zullen bij het uitoefenen en het effectueren van het regres rekening moeten houden met de positie van eigen-risicodragers. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is in deze zin aangepast.

11. Overgang van de AAW naar de Wajong

In hoofdstuk 3, paragraaf 4, van het wetsvoorstel wordt wetstechnisch geregeld dat en hoe de ontvangers van een AAW-uitkering overgaan naar de WAZ. In het wetsvoorstel ontbreekt een paragraaf waarin de overgang van de AAW naar de Wajong wordt geregeld. Weliswaar kunnen de meeste bepalingen van hoofdstuk 3, paragraaf 4, gemist worden waar het de Wajong betreft, omdat de Wajong geen premiebetaling kent, maar bepalingen die corresponderen met de artikelen XIX (personenkring en toelatingstermijn), XXII (aanvang van de verzekering), XXV (nadere regels) en XXVI (toepasselijkheid van de bepalingen van de WAZ) lijken noodzakelijk. De Raad beveelt aan het wetsvoorstel aan te vullen.

11. In tegenstelling tot wat de Raad opmerkt, wordt in hoofdstuk 3, paragraaf 4, geen wetstechnische overgang geregeld ten aanzien van ontvangers van een AAW-uitkering van de AAW naar de WAZ. Deze overgang is geregeld in hoofdstuk 3, paragraaf 1. Ten aanzien van ontvangers van een AAW-uitkering die onder het regime van de Wajong komen te vallen is deze overgang geregeld in hoofdstuk 4, paragraaf 1. In hoofdstuk 3, paragraaf 4, werd een regeling gegeven op grond waarvan bepaalde categorieën personen op hun verzoek worden toegelaten tot de verzekering op grond van de WAZ. Gelet op het besluit deze personen verplicht onder de verzekering op grond van de WAZ en, wat directeuren-grootaandeelhouders betreft, verplicht onder de verzekering van de WAO te brengen, mist hoofdstuk 3, paragraaf 4, evenwel verdere betekenis. Deze paragraaf komt dan ook te vervallen.

Gelet op het voorgaande behoeft dit onderdeel van het advies van de Raad geen nadere bespreking.

12. (Sub)delegatie

Het wetsvoorstel regelt in de artikelen XI en XXX de toepasselijkheid van de bepalingen van de AAW, de WAZ en de Wajong op de bestaande AAW-uitkeringsgerechtigden die onder het regime van de WAZ of de Wajong worden gebracht. Beide artikelen kennen – in het zevende respectievelijk het zesde lid – de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen met betrekking tot het artikel, bedoeld om onvoorziene effecten van het artikel te ondervangen. De bepalingen zijn zeer ruim geformuleerd. Gezien de complexiteit van de overgang zijn dergelijke delegatiebepalingen op zichzelf vrijwel onvermijdelijk. Wel dienen, mede gelet op aanwijzing 26 Ar, de woorden «of krachtens» te worden geschrapt. Voorts dient, mede gelet op aanwijzing 25 Ar, in de wettekst tot uitdrukking te worden gebracht dat het doel van de algemene maatregel van bestuur is om onvoorziene leemten tegen te gaan. Ten slotte beveelt de Raad aan, in de toelichting enig inzicht te geven in het soort effecten dat zich mogelijkerwijs zal voordoen.

12. In de artikelen XI, zevende lid, en XXX, zesde lid, is de mogelijkheid neergelegd om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen met betrekking tot hetgeen overigens in die artikelen is bepaald.

Gelet op de omvang en complexiteit van het invoerings- en overgangsrecht, verbonden aan de intrekking van de AAW en de invoering van de WAZ en Wajong is een delegatiebepaling onmisbaar.

In de delegatiebepaling is voor zover mogelijk aangegeven waarop eventueel te stellen regels in elk geval betrekking kunnen hebben. Niet uitgesloten kan worden dat daarbij onder omstandigheden moet worden overgegaan tot regelstelling die met spoed tot stand moet worden gebracht, bijvoorbeeld om te voorkomen dat personen onbedoeld in hun rechten worden geschaad dan wel onbedoeld aanspraken worden toebedeeld. In dat verband is het wenselijk de mogelijkheid open te houden om noodzakelijk geachte regels krachtens algemene maatregel van bestuur bij ministeriële regeling te kunnen stellen. De aanbeveling van de Raad om de woorden «of krachtens» in de desbetreffende artikelleden te schrappen is met het oog daarop niet overgenomen. Wel is conform het advies van de Raad de wettekst zo aangepast dat het doel van de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels, namelijk om in onvoorziene situaties te kunnen voorzien, beter tot uiting wordt gebracht. Voorts is overeenkomstig het advies van de Raad in de artikelsgewijze toelichting ingegaan op de aard van de situaties waar het om kan gaan bij het gebruik maken van de delegatiebevoegdheid.

13. Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (1987)

Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat artikel 5 AAW, zoals dat artikel luidde tot een bij de maatregel te bepalen datum, gelegen voor de inwerkingtreding van de wet, van toepassing blijft op een of meer categorieën van personen; zo wordt – hier licht bekort – bepaald in de artikelen XII, tweede lid, en XXXI, derde lid. De bepalingen hebben met name het oog op artikel 5 AAW, zoals dat luidde vóór 1 januari 1987, de datum van inwerkingtreding van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (IWS), zo blijkt uit de toelichting.

De wijziging van artikel 5 die op 1 januari 1987 in werking trad, strekte tot het schrappen van de zogenaamde verdiscontering van de werkloosheidscomponent in de arbeidsongeschiktheid. Op grond van artikel 52 IWS (nog gewijzigd bij de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (TBA)) bleef echter het oude artikel 5 gelden voor een deel van de bestaande gevallen. De nu ontworpen voorziening om het oude overgangsrecht te continueren, is onvoldoende. Er wordt immers slechts de mogelijkheid geopend om bij algemene maatregel van bestuur een voorziening te treffen, waarbij de omschrijving van de delegatie-opdracht heel onbepaald is.

Ook verdient opmerking dat het overgangsrecht van de IWS niet alleen betrekking had op artikel 5 AAW. De woorden «met name» in de toelichting op het wetsvoorstel wijzen erop dat dit overgangsrecht wellicht nog betekenis heeft voor andere oude artikelen van de AAW, maar de toelichting geeft op dat punt geen uitsluitsel en het wetsvoorstel biedt voor dergelijk overgangsrecht geen mogelijkheden. Het verdient aanbeveling te onderzoeken of meer onderdelen van het reeds bestaande overgangsrecht gecontinueerd moeten worden en om vervolgens de continuering van dat overgangsrecht volledig uit te schrijven. Voor het geval toch iets over het hoofd mocht worden gezien, kan een delegatiebepaling worden opgenomen. Die dient echter uitdrukkelijk te worden beperkt tot het ondervangen van onvoorziene leemten.

De Raad adviseert tot aanscherping en aanpassing anderszins van de besproken bepalingen.

13. In de artikelen XII en XXXI van het wetsvoorstel zoals dat aan de Raad voor advies is voorgelegd, is het van toepassing blijven van onder andere artikel 5 van de AAW zoals dat luidde voor 1 augustus 1993 geregeld. Zoals de Raad terecht opmerkt is op grond van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (IWS) en de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (TBA) overgangsrecht geregeld ten aanzien van personen die voor de inwerkingtreding van die wetten reeds uitkeringsgerechtigd waren, dat niet alleen op artikel 5 van de AAW, doch op meer artikelen van deze wet betrekking had. Uitgangspunt bij de opstelling van het overgangs- en invoeringsrecht in dit wetsvoorstel is dat eerder getroffen overgangsvoordelen waar betrokkenen uit hoofde van de IWS of de Wet TBA reeds recht op hadden, na inwerkingtreding van de WAZ resp. de Wajong gewaarborgd moeten blijven.

Het gaat bij de artikelen XII en XXXI evenwel om personen die niet onder het bereik van het overgangsrecht, verwoord in de artikelen XI en XXX vallen. De personen waar het in de artikelen XII en XXXI om gaat, zijn degenen die vóór inwerkingtreding van de Wet TBA recht op AAW-uitkering hebben gehad, die op 1 augustus 1993 de leeftijd van 50 jaar hebben bereikt en als verzekerde in de zin van de WAZ een nieuw recht op uitkering krijgen.

Het kabinet acht het gewenst om deze personen, voor zover zij aan de daartoe gestelde eisen voldoen, een garantie te geven met betrekking tot het arbeidsongeschiktheidscriterium en de duur van toekenning van de uitkering. Met betrekking tot het arbeidsongeschiktheidscriterium en de per 1 januari 1987 ingevoerde afschaffing van de zgn. verdiscontering van de werkloosheid in de arbeidsongeschiktheid speelt artikel 52 van de IWS daarbij tevens een rol.

Met het oog daarop zijn overeenkomstig het advies van de Raad de tekst van de artikelen XII en XXXI van het wetsvoorstel aangepast. Het kabinet ziet vooralsnog geen reden andere overgangsbepalingen die in het verleden zijn getroffen op de onderhavige groep, waaraan als gesteld geen overgangsvoordelen toekomen, van toepassing te doen zijn. Aangezien evenwel niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat een toekenning van andere vroegere overgangsvoordelen nooit aan de orde kan zijn is in verband daarmee tevens voorzien in een delegatiebepaling ter ondervanging van onvoorziene leemten. Overigens heeft het feit dat de betrokken personen niet vallen onder de artikelen X en XI, respectievelijk XXIX en XXX, aanleiding gegeven de artikelen XII en XXXI in een afzonderlijke paragraaf onder te brengen.

Overige punten

14. In artikel III wordt eerbiedigende werking voorgesteld voor beschikkingen aangaande werkvoorzieningen, terwijl artikel IV niet alleen voor beschikkingen maar ook voor aanvragen van leefvoorzieningen eerbiedigende werking voorstelt. Daarnaast is het de Raad opgevallen dat ook artikel V inzake vrijwillige verzekering alleen geldt voor beschikkingen.

De Raad adviseert deze verschillen weg te nemen dan wel in de toelichting te motiveren waarom ze nodig zijn.

14. Met betrekking tot werkvoorzieningen en de afsluiting van een vrijwillige verzekering tegen arbeidsongeschiktheid is er sprake van een naadloze overgang van het AAW-regime naar het WAO-regime. Voor betrokken personen is het alsdan van belang dat een eenmaal getroffen beschikking wordt aangemerkt als een beschikking krachtens de WAO. Een aanvraag voor een werkvoorziening dan wel een toelating tot de vrijwillige verzekering kan na inwerkingtreding van de Wet Pemba op grond van de bepalingen van de WAO worden ingediend, terwijl een reeds op basis van de AAW ingediende aanvraag wordt afgehandeld volgens de – overeenkomstige – bepalingen van de WAO. Anders is dit met betrekking tot leefvoorzieningen. Deze voorzieningen kunnen op basis van de AAW worden aangevraagd en verkregen, doch na intrekking van de AAW bestaat op basis van de WAO geen mogelijkheid om voor leefvoorzieningen in aanmerking te komen, noch bestaat de mogelijkheid om op grond van enige bepaling van de WAO een beschikking inzake een leefvoorziening te treffen. Aangezien het wenselijk wordt geacht om op basis van de vigerende AAW ingediende aanvragen van een leefvoorziening nog te kunnen honoreren is ten aanzien van deze voorzieningen niet alleen met betrekking tot de beschikkingen, maar ook met betrekking tot de aanvragen eerbiedigende werking voorgesteld.

In verband hiermee is artikel IV op dat punt anders geformuleerd dan de artikelen III en V. In de toelichting is overeenkomstig het advies van de Raad een en ander nader gemotiveerd.

15. Met de TBA werd een nieuw arbeidsongeschiktheidscriterium geïntroduceerd (artikel 5) en werd geregeld dat uitkeringen voortaan niet meer worden toegekend voor onbepaalde duur maar voor een periode van drie jaar (artikel 24 AAW). In artikel XVI, derde en vierde lid, TBA is een overgangsregeling getroffen voor personen die op 1 augustus 1993 jonger waren dan 50 jaar en op dat tijdstip recht hadden op een arbeidsongeschiktheidsuitkering: voor deze personen zouden de oude artikelen 5 en 24 AAW tot nader te bepalen tijdstippen van toepassing blijven. Een en ander werd nader geregeld in het Cohortenbesluit; per leeftijdcohort werd bepaald wanneer het oude regime zou eindigen.

Uit het Cohortenbesluit blijkt dat het oude regime op 1 januari 1997, het voorziene tijdstip van inwerkingtreding van de Pemba, WAZ en Wajong, voor een aantal cohorten nog niet zal zijn uitgewerkt. Zolang het oude regime doorwerkt, is er een groep personen wier uitkering is gebaseerd op artikel XVI TBA. Nu artikel XVI, derde en vierde lid, TBA niet wordt ingetrokken, zijn de uitkeringsrechten die op dat artikel zijn gebaseerd, gegarandeerd, zodat op dat punt geen nieuw overgangsrecht nodig is. Dat is in overeenstemming met het uitgangspunt van het regeringsbeleid, nu in het regeerakkoord is aangegeven dat de hoogte en duur van de uitkeringsrechten wettelijk gewaarborgd blijven (kamerstukken II 1993/94, 23 715, nr. 11, blz. 9). Het is echter wenselijk om hierover informatie te geven in de toelichting.

15. Zoals de Raad vaststelt is op grond van de Wet TBA een nieuw arbeidsongeschiktheidscriterium geïntroduceerd en is geregeld dat uitkeringen voortaan niet meer worden toegekend voor onbepaalde duur maar voor een periode van drie jaar. Daarbij is een overgangsregeling getroffen voor personen die op 1 augustus 1993 jonger waren dan 50 jaar. Deze overgangsregeling is verder uitgewerkt in het Cohortenbesluit. De uitkeringsrechten van betrokkenen, gebaseerd op artikel XVI, derde en vierde lid, Wet TBA, blijven gewaarborgd. Zoals onder punt 13 van dit nader rapport reeds is aangegeven is met betrekking tot het overgangsrecht op basis van de Wet TBA en de IWS reeds voorzien in een wijziging van het wetsvoorstel en de toelichting daarop. In de toelichting bij het wetsvoorstel is conform het advies van de Raad mede ingegaan op het overgangsrecht dat bij de Wet TBA is getroffen.

16. Wat mede gelet op het vorige punt wel nader dient te worden geregeld, is de overgang naar de WAZ respectievelijk de Wajong voor de personen die bij inwerkingtreding van de WAZ nog onder het speciale regime vallen. Artikel X respectievelijk artikel XXIX biedt geen soelaas, omdat die artikelen alleen betrekking hebben op de AAW, zoals die zal luiden op de dag voordat het wetsvoorstel in werking treedt; artikel XIX schiet eveneens tekort, omdat dat artikel bepaalt dat de toelating tot de WAZ moet worden aangevraagd binnen zes maanden na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel (het ontbreken van een bepaling die voor de Wajong correspondeert met artikel XIX werd hiervoor, in punt 11, besproken). De Raad adviseert het wetsvoorstel op dit punt aan te vullen.

16. De Raad merkt op dat een nadere regeling noodzakelijk is voor personen die onder het speciale regime vallen, waarbij artikel X geen oplossing zou bieden, omdat dat artikel uitgaat van de AAW, zoals die op de dag voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal luiden. Gelet op de omschrijving van het begrip AAW in artikel I, tweede lid, is het speciale regime voor betrokken personen voldoende gewaarborgd. Met betrekking tot artikel XXIX kan worden verwezen naar punt 11, waar reeds is vermeld dat artikel niet toeziet op de overgang van rechten, doch op de mogelijkheid een WAZ-verzekering af te sluiten op vrijwillige basis. Afgezien van de onder punt 13 vermelde wijziging van het wetsvoorstel is geen nadere wijziging van het wetsvoorstel naar aanleiding van het advies van de Raad op dit onderdeel nodig.

17. In de artikelen X tot en met XIII van het wetsvoorstel, waarin het overgangsrecht met betrekking tot de WAZ is opgenomen, wordt als zelfstandige dan wel als meewerkende echtgenoot aangemerkt de persoon die op grond van de AAW als zelfstandige dan wel als meewerkende echtgenoot wordt aangemerkt (artikel X, tweede lid). Deze – ongerichte – verwijzing roept vragen op. In de AAW zelf komen de twee genoemde begrippen niet voor. In de toelichting op artikel X wordt verwezen naar het Inkomensbesluit AAW, waarin – zo wordt gesteld – een regeling wordt gegeven omtrent arbeid in de zelfstandige uitoefening van een bedrijf of beroep door een persoon dan wel door hun meewerkende echtgenoten (bedoeld zal zijn: door diens meewerkende echtgenoot). Op basis van de AAW, zo vervolgt de toelichting, is daarmee bepaald wie als zelfstandige dan wel als meewerkende echtgenoot kan worden aangemerkt.

Dit betekent dat de begrippen «zelfstandige» en «meewerkende echtgenoot» als zodanig niet zijn omschreven; ze moeten worden afgeleid uit de systematiek van het Inkomensbesluit AAW. Nu in de toelichting voorts wordt aangegeven dat de twee begrippen overeenkomen met die in de WAZ, verdient het aanbeveling om de begrippen nauwkeuriger te omschrijven met verwijzing naar de WAZ.

17. In artikel X, tweede lid, worden de zelfstandige en meewerkende echtgenoot omschreven als zelfstandige en meewerkende echtgenoot in de zin van de AAW. In het op de AAW gebaseerde Inkomensbesluit AAW en vooral in de artikelen 2, 6 en 10 van dat besluit worden regels gesteld omtrent het aanmerken als inkomen uit winst in de zelfstandige uitoefening van een bedrijf of beroep door een persoon of door samenwerkende echtgenoten. Het zijn deze personen die omschreven zijn in artikel X, eerste lid, onderdelen a en b, juncto tweede lid, op wie een situatie als bedoeld in artikel XI van toepassing moet zijn, wil het overgangsrecht toepassing op hen vinden. Om die reden is het van belang voor de afbakening van deze groep aan te haken aan het regime van de AAW. Daarbij is in de artikelsgewijze toelichting opgemerkt dat deze afbakening overeenkomt met de afbakening die in de verzekerdenkring WAZ is aangebracht. Zoals de Raad terecht opmerkt worden de begrippen «zelfstandige» en «meewerkende echtgenoot» evenwel niet met zoveel woorden in artikel 10 van de AAW, noch in het op dat artikel gebaseerde Inkomensbesluit AAW genoemd. Conform het advies van de Raad is bij de omschrijving van de betrokken doelgroep het tweede lid van artikel X geherformuleerd. Aangezien het gaat om de afbakening van een doelgroep die onder het AAW-overgangsrecht valt is, anders dan de Raad adviseert, bij de omschrijving van de begrippen «zelfstandige» en «meewerkende echtgenoot» aangehaakt bij het regime van die wet en niet aan dat van de WAZ.

18. In paragraaf 3.2 (Gevolgen van intrekking van de AAW voor zelfstandigen), onder e, van de toelichting wordt onder meer gemotiveerd waarom de regering van mening is dat de AAW als volksverzekering moet vervallen en waarom bepaalde groepen niet verzekerd zullen zijn onder de nieuwe WAZ. Deze passages kunnen beter worden overgebracht naar de toelichting op de WAZ, te meer nu de bedoelde motiveringen daar worden gemist; dit overigens onverminderd hetgeen de Raad in zijn advies over de WAZ opmerkt over de opheffing van de AAW als volksverzekering en de uitsluiting van bepaalde groepen.

18. De suggestie van de Raad om paragraaf 3.2., onder e, van het algemeen deel van de toelichting over te hevelen naar de toelichting op de WAZ behoeft niet te worden gevolgd, nu immers, mede naar aanleiding van de adviezen van de Raad, aanvullende regelingen zijn getroffen om dga's en niet-werknemers met inkomen uit arbeid onder de WAO respectievelijk de WAZ te brengen. Paragraaf 3.2., onderdeel e, komt daarmee in zijn geheel te vervallen.

19. In artikel XLIV van het wetsvoorstel worden de premies en de uitkeringen op grond van de WAZ wetstechnisch ingepast in de Wet IB'64. In één geval (artikel XLIV, onderdeel D) wordt afzonderlijk verwezen naar de vrijwillige WAZ-verzekering, een overgangsregeling voor bestaande gevallen die geregeld wordt in artikel XIX van het wetsvoorstel. De verwijzing is overbodig, nu de bedoelde vrijwillige verzekering in artikel XIX uitdrukkelijk wordt aangeduid als een verzekering op grond van de WAZ, en dient te worden geschrapt.

19. Overeenkomstig het advies van de Raad is artikel XLIV, onderdeel D, van het wetsvoorstel, zoals dat aan de Raad van State voor advies is voorgelegd, aangepast. Deze aanpassing houdt overigens mede verband met het vervallen van de mogelijkheid om op vrijwillige basis een verzekering op grond van de WAZ af te sluiten.

20. Voor een aantal redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

20. De redactionele kanttekeningen van de Raad met betrekking tot het wetsvoorstel en de memorie van toelichting zijn overgenomen.

21. Tot slot is gebleken dat het wetsvoorstel op nog een aantal punten aanpassing behoeft. Het betreft hierbij allereerst wijzigingen die noodzakelijk zijn naar aanleiding van op basis van het advies van de Raad aangebrachte wijzigingen in het wetsvoorstel Pemba, die hun doorwerking vinden in dit wetsvoorstel. Dat zijn in eerste instantie de wijzigingen die in het wetsvoorstel Pemba zijn aangebracht in verband met het vervallen van de mogelijkheid in de WAO tot uitstappen en het in de plaats daarvan regelen van de mogelijkheid voor werkgevers tot het dragen van eigen risico in het kader van die wet.

Ook zijn, conform de aankondiging in het nader rapport bij het wetsvoorstel Pemba, de wijzigingen in de Organisatiewet sociale verzekeringen, Coördinatiewet Sociale Verzekering en Wet op de ondernemingsraden die in het oorspronkelijke wetsvoorstel Pemba waren opgenomen in aangepaste vorm naar dit voorstel overgeheveld. Voorts zijn, in verband met de doorwerking van het wetsvoorstel Pemba en de intrekking van de AAW, wijzigingen opgenomen in de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP en de Wet privatisering ABP en is voorzien in een overgangsbepaling ten aanzien van voorzieningen die thans nog op grond van de AAW aan ambtenaren worden verstrekt. Ook zijn in verband met de intrekking van de AAW wijzigingen opgenomen van de Algemene militaire pensioenwet en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen.

Verder is aan dit wetsvoorstel een wijziging van het Burgerlijk Wetboek toegevoegd op grond waarvan buiten twijfel wordt gesteld dat de werkgever ter financiering van de loondoorbetalingsplicht bij ziekte of de WAO-lasten bij eigen-risicodragen geen bedrag kan inhouden op het loon van de werknemer.

Het wetsvoorstel is voorts in verband met de wijzigingen die aangebracht c.q. aangekondigd zijn in de WAZ en Wajong aangepast.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

W. Scholten

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

R. L. O. Linschoten

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 15 maart 1996, no. W12.95.0700, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

Wetsvoorstel

– In de wettekst «na inwerkingtreding» telkens wijzigen in: na de inwerkingtreding.

– In artikel I, eerste lid, onderdeel g, «artikel 63» wijzigen in: artikel 62.

– In artikel XIV «artikel X, eerste lid, onderdeel a of b» wijzigen in: artikel X, eerste lid, aanhef en onder a of b.

– Het opschrift van artikel XXI wijzigen in: Premie-inkomsten en verstrekking van gegevens.

– In artikel XXV «regels» wijzigen in: nadere regels.

– In artikel XXVI de woorden «met inachtneming van de wijzigingen die de aard van het onderwerp vordert» schrappen, en de woorden «voor zover nodig van toepassing» wijzigen in: van overeenkomstige toepassing.

– Het opschrift van hoofdstuk 5 van het wetsvoorstel wijzigen in: Wijziging van verschillende wetten.

– Het wetsvoorstel voorzien van een citeertitel, en daarin, anders dan nu het geval is in het slot van het opschrift, tot uitdrukking brengen dat het wetsvoorstel ook overgangs- en invoeringsrecht bevat voor de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).

Memorie van toelichting

– De conversietabel in de toelichting op artikel XI, tweede en vierde lid, wegens haar betekenis voor het gehele voorstel overbrengen van de artikelsgewijze toelichting naar het algemene gedeelte van de toelichting.

– De hiervoor bedoelde conversietabel en de artikelen XI, vierde lid, en XXX, vierde lid, op elkaar afstemmen betreffende artikel 57, eerste lid, WAZ en artikel 67 Wajong.

– De «toelichting» op artikel XX, die overbodig is, schrappen.

– In de toelichting op artikel XLVII (wijziging Arbeidsomstandighedenwet) aangeven dat het artikel uitvoering geeft aan een toezegging aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kamerstukken II 1995/96, 24 439, nr. 6, blz. 63).


XNoot
1

De tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven