24 772
Wijziging van de Algemene bijstandswet in verband met de preventie en bestrijding van armoede en van sociale uitsluiting

nr. 16
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 22 november 1996

Hierbij zend ik u een schriftelijke reactie op enkele nog resterende vragen die door de leden van uw Kamer zijn gesteld in de eerste termijn van het debat1 over bovengenoemd wetsvoorstel.

1. Bijzondere bijstand

Mevrouw Van Blerck heeft gevraagd naar de verhouding tussen categoriale en individuele bijzondere bijstand. Ook vraagt zij of categoriale bijzondere bijstand tot een beter bereik van de doelgroep kan leiden en hoe wordt nagegaan of het gemeentelijk beleid zich voltrekt binnen de gestelde randvoorwaarden, dit om te voorkomen dat het landelijk inkomensbeleid wordt doorkruist. Verder geeft zij in overweging om de bevoegdheid van categoriale bijzondere bijstand, alsmede de centrale vrijlatingsregeling, van een horizonbepaling te voorzien.

De bevoegdheid van gemeenten om bijzondere bijstand categoriaal te verstrekken laat onverlet de plicht van gemeenten om bijzondere bijstand te verstrekken als in het individuele geval sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende meerkosten. Beide vormen van bijzondere bijstand zullen dus in de uitvoeringspraktijk naast en aanvullend op elkaar worden toegepast.

Het kabinet verwacht dat de gemeentelijke bevoegdheid om bijzondere bijstand categoriaal te verstrekken een bijdrage kan leveren aan het terugdringen van niet-gebruik van bijzondere bijstand. Gemeenten kunnen daarvoor in aanmerking komende groepen cliënten selecteren in hun bestand en betrokkenen er gericht op attenderen dat ze gezien hun situatie in aanmerking komen voor aanvullende bijzondere bijstand. Niet-bijstandsgerechtigden zullen op een andere wijze – zo nodig via intermediairs – benaderd moeten worden.

Het toezicht op de Abw en dus ook de bijzondere bijstand die daar onderdeel van uitmaakt berust bij de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Aangezien gemeenten beleidsmatig en financieel verantwoordelijk zijn voor de bijzondere bijstand, ligt het in de rede dat het toezicht op de bijzondere bijstand van een andere aard is dan die op de algemene bijstand. Door middel van monitoring van de bijzondere bijstand zal worden nagegaan hoe gemeenten invulling gaan geven aan de bevoegdheid om bijzondere bijstand categoriaal te verstrekken. In het kader van de evaluatie van de Abw zal dit een belangrijk punt van aandacht zijn. Dit biedt de mogelijkheid de ontwikkelingen op een door mevrouw Van Blerck genoemde termijn (of een ander opportuun geacht moment) te beoordelen. Alsdan staat het uiteraard de wetgever vrij de thans voorgestelde regeling te heroverwegen. Er is echter geen reden om op voorhand uit te gaan van een inperking van de voorgestelde verruiming van de bevoegdheden van de gemeente.

Ten aanzien van de gestelde randvoorwaarden bij de mogelijkheid categoriaal bijzondere bijstand te verlenen, vraagt de heer Van Dijke of de koopkrachtreparatie 1996 niet als een ongerichte inkomenssuppletie moet worden bestempeld. De heer Van Dijke vraagt ook om de ontwikkelingen in de uitvoeringspraktijk nauwlettend te volgen met het oog op mogelijke onaanvaardbare verschillen die tussen gemeenten kunnen ontstaan.

De randvoorwaarde dat geen ongerichte inkomenssuppleties mogen worden verstrekt, is gesteld tegen de achtergrond van de verantwoordelijkheid van het rijk voor de inkomenspolitieke kaders en de hoogte van het sociaal minimum. De verstrekking van bijzondere bijstand door gemeenten vervult in dit opzicht een complementaire functie voor situaties dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Bij de koopkrachtreparatie via de woonkostentoeslag gaat het om een landelijke regeling die aansluit bij de koopkrachtreparatie via de individuele huursubsidie. Aangezien de koopkrachtreparatie om inkomenspolitieke redenen plaatsvindt, is hier per definitie geen sprake van strijdigheid met het inkomensbeleid.

Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal eerst duidelijk zijn op welke wijze en in welke mate gemeenten gebruik zullen maken van de geboden bevoegdheid om bijzondere bijstand categoriaal te verstrekken. In het kader van de evaluatie van de nieuwe Abw zal hierover aan de Kamer worden gerapporteerd.

De heer Marijnissen stelt in een amendement onder stuk nr. 10 voor om via koppeling van bestanden het niet-gebruik van voorzieningen tegen te gaan.

In reactie op dit amendement merk ik op dat verbetering van de uitvoering van de bijzondere bijstand ook voor mij van groot belang is en dat ik hierover in gesprek ben met VNG en DIVOSA. De voorgestelde mogelijkheid om via bestandsvergelijking het niet-gebruik tegen te gaan, maakt onderdeel uit van de taakopdracht van de werkgroep onder leiding van de VNG die nagaat op welke wijze via verbeteringen in de uitvoering het niet-gebruik van voorzieningen kan worden verminderd. Een wetswijziging op dit punt acht ik vooralsnog niet in de rede liggen. Bovendien kan de in het amendement gelegen opdracht bezwaarlijk zijn in verband met de (onoverzienbare) administratieve belasting van de gemeenten.

Mevrouw Van Blerck vraagt ook of de nieuw geformuleerde afstemming tussen voorliggende voorzieningen en bijzondere bijstand een wettiging van een contra legem praktijk is.

De nieuw geformuleerde afstemming met voorliggende voorzieningen maakt mogelijk dat bijzondere bijstand verleend kan worden voor noodzakelijke kosten die niet (langer) voor vergoeding door een voorliggende voorziening in aanmerking komen. Daar waar de kosten gedeeltelijk vergoed worden, blijft aanvullende bijzondere bijstandsverlening mogelijk, zoals dat ook op dit moment al kan.

De huidige wetsbepaling geeft fricties door de grotere nadruk die sinds de invoering ervan bij het vaststellen van het landelijke voorzieningenaanbod wordt gelegd op de eigen verantwoordelijkheid van de burger, terwijl thans geen bijzondere bijstand geboden mag worden in situaties waarin de financiële mogelijkheden ontbreken om deze verantwoordelijkheid inhoud te geven. Een voorbeeld van een knelpunt dat in het evaluatie-onderzoek naar de bijzondere bijstandsverlening wordt genoemd, vormen de vergoedingen voor brillen.

Het voorliggende wetsvoorstel beoogt dergelijke afstemmingsproblemen te ondervangen.

2. Uitbreiding doelgroep centrale vrijlatingsregeling

Naar aanleiding van vragen van meerdere fracties heb ik na de eerste termijn van de Kamer een nota van wijziging ingediend waarin wordt voorgesteld om de doelgroep van de centrale vrijlatingsregeling uit te breiden met personen die overeenkomstig een verordening van het gemeentebestuur om redenen van medische of sociale aard geheel of gedeeltelijk zijn aangewezen op het verrichten van arbeid in deeltijd.

Een aantal leden, waaronder mevrouw Noorman-den Uyl, mevrouw Scheltema-de Nie en mevrouw Doelman-Pel, heeft om een nadere verduidelijking gevraagd.

De derde nota van wijziging geeft aan dat als een gemeente een verordening heeft vastgesteld waarin categoriaal personen zijn aangeduid die om redenen van medische of sociale aard zijn aangewezen op deeltijdwerk, een in die categorie vallende bijstandsgerechtigde in aanmerking komt voor de centrale vrijlatingsregeling (artikel 43, tweede lid, onderdeel m).

De terminologie «redenen van medische of sociale aard» is letterlijk dezelfde als die in artikel 107, eerste lid, van de Abw. Essentieel is echter voor de doelgroepbepaling van de verordening dat die redenen tot gevolg hebben dat men is aangewezen op deeltijdwerk.

Bij het bepalen van de doelgroep van de verordening is het niet de bedoeling dat daarin personen worden opgenomen voor wie het evident is dat zij zich potentieel kwalificeren voor (volledige) uitstroom en waarbij in feite het premiëringsinstrument aan de orde is.

Het voorgeschreven verordeningsinstrument maakt aansluiting mogelijk op het eveneens voorgeschreven verordeningsinstrument met betrekking tot het premiëringsinstrument ex artikel 111, lid 3.

3. Overige vragen

Mevrouw Doelman-Pel heeft gevraagd waarom er geen vrijlatingsmogelijkheid is voor banen die worden aanvaard met dispensatie van het wettelijk minimumloon.

De dispensatie van het wettelijk minimumloon staat nadrukkelijk in het kader van de activering en de uitstroom. Hier bestaat derhalve een expliciete relatie met het gemeentelijk premiëringsbeleid. Gemeenten moeten maatwerk kunnen leveren bij toepassing van dispensatie. Bovendien is in deze gevallen geen sprake van vrijlating van inkomsten uit deeltijdwerk.

De heer Rosenmöller heeft gevraagd na te gaan of het mogelijk is om de vrijlatingsregeling zo vorm te geven dat deze niet van invloed is op een tegemoetkoming op grond van een inkomensafhankelijke voorziening, bijvoorbeeld de huursubsidie.

De heer Rosenmöller doelt met zijn vraag op de meer algemene problematiek van de armoedeval. In de nota naar aanleiding van het verslag is al aangegeven dat het kabinet voornemens is zich op deze problematiek te beraden op basis van de resultaten van de interdepartementale werkgroep die zich buigt over harmonisatie van inkomensbegrippen en beheersing van cumulatie van eigen bijdragen. In dit kader zal mede, dit in antwoord op een vraag van mevrouw Van Blerck, aandacht worden geschonken aan de potentiële effecten van lokaal beleid op de armoedeval met inachtneming van de (mogelijke) verschillen tussen gemeenten.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert


XNoot
1

Zie Handelingen II nr. 10, vergaderjaar 1996–1997.

Naar boven