Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24771 nr. A |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24771 nr. A |
1. De aanhef van artikel I luidde als volgt:
Indien het bij koninklijke boodschap van 6 april 1993 ingediende voorstel van wet houdende wijziging van de Provinciewet en van een aantal andere wetten met het oog op de invoering van de Provinciewet en vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Provinciewet (Invoeringswet Provinciewet) tot wet wordt verheven, wordt hoofdstuk XV van de aldus gewijzigde Provinciewet vervangen door:
2. De artikelnummering in het voorgestelde nieuwe Hoofdstuk XV van de Provinciewet is gewijzigd. Een overzicht is opgenomen in een bijlage bij de memorie van toelichting.
3. Na artikel 220a (in het aanvankelijke voorstel: 222a) waren de volgende drie artikelen opgenomen:
1. Een besluit als bedoeld in artikel 222 is onderworpen aan de goedkeuring van Onze Minister.
2. Onze Minister beslist omtrent de goedkeuring van het besluit binnen drie maanden na de dag waarop het door hem is ontvangen.
3. Onze Minister kan zijn beslissing eenmaal voor ten hoogste zes maanden verdagen.
In afwijking van artikel 258 kan met betrekking tot een besluit als bedoeld in artikel 222 de goedkeuring voor een bepaalde tijd worden verleend.
De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of andere dringende redenen.
4. De eerste drie leden van artikel 222 (in het aanvankelijke voorstel: 223) luidden als volgt:
1. Er kunnen provinciale opcenten op de hoofdsom van de motorrijtuigenbelasting worden geheven van de in de provincie wonende of gevestigde houders van motorrijtuigen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen a, b, en c, en in artikel 7, eerste lid, onderdelen a, b en c, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966.
2. Het aantal opcenten bedraagt voor de belastingtijdvakken die na 31 maart 1989 aanvangen, ten hoogste 30,7.
3. Voor de berekening van het aan opcenten verschuldigde bedrag wordt uitgegaan van het tarief van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966, zoals dat geldt op 1 januari 1980, met dien verstande dat de vermeerdering van de belasting, bedoeld in artikel 6, alsmede het bedrag, genoemd in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, van die wet, buiten beschouwing blijven.
5. In artikel 222a (in het aanvankelijke voorstel: 223a) waren de leden 2 tot en met zes genummerd: 3 tot en met 7, en was de volgende bepaling opgenomen als tweede lid:
2. In afwijking van artikel 222b wordt de beslissing omtrent goedkeuring van een tijdig ingezonden besluit genomen vóór 1 februari van het jaar dat volgt op het jaar van inzending.
In het derde lid van dat artikel (in het aanvankelijke voorstel het vierde lid) stond in plaats van «de in de artikelen 33, 34, 35, 36, 52, 53, 69 en 76 van de Wet op de motorrijtuigen-belasting 1994 bedoelde feiten»: de in de aanhef van artikel 16, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 bedoelde feiten.
6. In artikel 222b (in het aanvankelijke voorstel: 223b) was de volgende bepaling opgenomen als derde lid:
3. In afwijking van artikel 222b wordt de beslissing omtrent goedkeuring van een tijdig ingezonden besluit vóór 1 september van het jaar van inzending genomen door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur.
7. Artikel 225 (in het aanvankelijke voorstel: 223f) luidde als volgt:
1. Belastingverordeningen betreffende de rechten, bedoeld in artikel 223d, eerste lid, worden niet goedgekeurd, indien de geraamde baten van die rechten uitgaan boven de geraamde provinciale lasten ter zake.
2. Onder de in het eerste lid bedoelde lasten worden mede verstaan bijdragen aan reserves voor noodzakelijke vervanging van de desbetreffende voorziening.
8. Na artikel 228 (in het aanvankelijke voorstel: 224e) was het volgende artikel opgenomen:
1. Indien ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of hetzelfde belastbare feit twee of meer belastingplichtigen kunnen worden aangewezen, kan de aanslag ten name van een van hen worden gesteld.
2. De belastingschuldige die de aanslag heeft voldaan kan hetgeen hij meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn belastingplicht verhalen op de overige belastingplichtigen naar evenredigheid van ieders belastingplicht.
3. Van het bepaalde in het tweede lid kan bij overeenkomst worden afgeweken.
In plaats daarvan is in het huidige voorstel opgenomen: artikel 232c.
9. In plaats van artikel 228a waren opgenomen de artikelen 224g en 224h, luidende als volgt:
Het in artikel 7, derde lid, van de Algemene wet bedoelde formulier van de aangiftebiljetten wordt met betrekking tot provinciale belastingen vastgesteld door gedeputeerde staten.
1. Gedeputeerde staten kunnen vorderen dat een verplichting tot het doen van aangifte of tot het indienen van een verzoek om uitreiking van een aangiftebiljet wordt nagekomen door het mondeling doen van aangifte. Bij het doen van deze aangifte worden de door gedeputeerde staten gevraagde bescheiden overgelegd.
2. Gedeputeerde staten kunnen vorderen dat een van de mondelinge aangifte opgemaakt relaas door de aangever wordt ondertekend, bij gebreke waarvan de aangifte geacht wordt niet te zijn gedaan.
3. Ten aanzien van de mondelinge aangifte en de overlegging daarbij van bescheiden zijn de bepalingen van de Algemene wet met betrekking tot de schriftelijke aangifte van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van artikel 12 van die wet. Voor de toepassing van de eerste volzin kunnen gedeputeerde staten voor de termijnen, genoemd in artikel 9, eerste lid en derde lid, eerste volzin, artikel 10, tweede lid, en artikel 19, eerste, derde en vierde lid, van de Algemene wet of voor de kortere termijn, bedoeld in artikel 224i, eerste of tweede lid, kortere termijnen in de plaats stellen.
10. Na artikel 228e (in het aanvankelijke voorstel: 224k) was het volgende artikel opgenomen:
Met betrekking tot de belastingaanslag over een tijdvak dat is aangevangen vóór de dagtekening van het besluit waarbij de belastingverordening waarop die belastingaanslag berust is goedgekeurd, worden de termijnen van artikel 11, derde lid, artikel 16, derde lid, en artikel 20, vierde lid, van de Algemene wet verlengd met de tijd die verloopt tussen het tijdstip van de inwerkingtreding van die belastingverordening en de dagtekening van dat besluit.
11. Artikel 229, derde lid (in het aanvankelijke voorstel: 224m, derde lid), luidde als volgt:
Gedeputeerde staten beslissen op het verzoek bij uitspraak. Artikel 25, tweede, derde, vierde en zesde lid, van de Algemene wet is van overeenkomstige toepassing.
12. Artikel 230 ontbrak in het aanvankelijke voorstel.
13. In artikel 232e (in het aanvankelijke voorstel: 224w) was het vijfde lid genummerd als derde lid en was in plaats van het tweede tot en met vierde lid de volgende bepaling opgenomen als tweede lid:
2. Met betrekking tot het verlenen van gehele of gedeeltelijke kwijtschelding zijn de krachtens artikel 26 van de Invorderingswet 1990 door Onze Minister van Financiën gestelde regels van toepassing, met dien verstande dat provinciale staten kunnen bepalen dat in afwijking van die regels in het geheel geen kwijtschelding wordt verleend dan wel dat afwijkende regels gelden die er toe leiden dat in beperktere mate kwijtschelding wordt verleend. Het stellen van afwijkende regels geschiedt bij afzonderlijk besluit. Op zodanig besluit is artikel 222b niet van toepassing.
14. In het aanvankelijke voorstel was na artikel 224w (thans: artikel 232e) het volgende artikel opgenomen:
1. Bij de belastingverordening kan worden bepaald dat vergoeding van invorderingsrente op de voet van artikel 28, derde lid, van de Invorderingswet 1990 achterwege blijft ingeval de te vergoeden invorderingsrente niet meer beloopt dan een in die verordening genoemd bedrag dat f 50 niet te boven gaat.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt het totaal van de op één aanslagbiljet vermelde aanslagen aangemerkt als één aanslag.
3. Het tweede lid vindt overeenkomstige toepassing ingeval de belasting op andere wijze wordt geheven.
1. De aanhef van artikel II luidde als volgt:
Indien het bij koninklijke boodschap van 4 november 1992 ingediende voorstel van wet houdende wijziging van de Gemeentewet en van een aantal andere wetten met het oog op de invoering van de Gemeentewet en vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Gemeentewet (Invoeringswet Gemeentewet) tot wet wordt verheven, wordt de aldus gewijzigde Gemeentewet als volgt gewijzigd:
2. De artikelnummering is aangepast aan de huidige nummering van de Gemeentewet.
3. De onderdelen A, B en C ontbraken.
4. Onderdeel F (in het aanvankelijke voorstel: onderdeel C) luidde als volgt:
In artikel 235, eerste lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. Na «56,» wordt ingevoegd: 62, .
2. Aan de enige volzin wordt een tweede volzin toegevoegd, luidende:
Bij de heffing van gemeentelijke belastingen die op andere wijze worden geheven, blijven bovendien buiten toepassing de artikelen 5 tot en met 9, 11, tweede lid, en 12 van die wet.
5. In het aanvankelijke voorstel was na de hiervoorbedoelde wijziging van het toenmalige artikel 235 een nieuw artikel 235a opgenomen, luidende als volgt:
1. Indien ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of hetzelfde belastbare feit twee of meer belastingplichtigen kunnen worden aangewezen, kan de aanslag ten name van een van hen worden gesteld.
2. De belastingschuldige die de aanslag heeft voldaan kan hetgeen hij meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn belastingplicht verhalen op overige belastingplichtigen naar evenredigheid van ieders belastingplicht.
3. Van het bepaalde in het tweede lid kan bij overeenkomst worden afgeweken.
Verder werd in een onderdeel O voorgesteld het toenmalige artikel 251 te vervangen door het volgende artikel:
Indien met betrekking tot eenzelfde onroerende zaak voor de heffing van de onroerende-zaakbelastingen en de baatbelasting, voor zover deze worden geheven van genothebbenden krachtens een beperkt recht als zodanig, twee of meer personen belastingplichtig zijn, en de aanslag wordt gesteld ten name van één van hen, kan de gemeenteambtenaar belast met de invordering van gemeentelijke belastingen de aanslag op de gehele onroerende zaak verhalen ten name van degene te wiens name de aanslag is gesteld, zonder rekening te houden met de rechten van de overige belastingplichtingen.
In het thans voorliggende voorstel zijn deze twee artikelen vervangen door een voorstel voor een nieuw artikel 253 (onderdeel S).
6. In plaats van de wijziging van artikel 237 in onderdeel G was in een onderdeel E de volgende wijziging opgenomen van het toenmalige artikel 236 Gemeentewet:
Aan artikel 236, derde lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een komma, toegevoegd: met uitzondering van artikel 12 van die wet. Voor de toepassing van de eerste volzin kan het college van burgemeester en wethouders voor de termijn van een maand, genoemd in artikel 9, eerste lid en derde lid, eerste volzin, artikel 10, tweede lid, en artikel 19, eerste, derde en vierde lid, van de Algemene wet of voor de kortere termijn, bedoeld in artikel 237, eerste of tweede lid, een kortere termijn in de plaats stellen.
Verder was in een daaraan voorafgaand onderdeel D een artikel 235b opgenomen, luidende als volgt:
Het in artikel 7, derde lid, van de Algemene wet bedoelde formulier van de aangiftebiljetten wordt met betrekking tot gemeentelijke belastingen vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders.
7. In onderdeel H (in het aanvankelijke voorstel onderdeel F) was een voorstel opgenomen voor een nieuw artikel 238, luidende als volgt:
1. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd voor eenzelfde belastingplichtige bestemde belastingaanslagen van dezelfde soort die betrekking kunnen hebben op verschillende belastingen, op één aanslagbiljet te verenigen.
2. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ingeval de belasting op andere wijze wordt geheven.
Deze bepaling (thans: artikel 239) is inmiddels al in de Gemeentewet opgenomen als gevolg van de Invoeringswet van de Wet materiële belastingbepalingen Gemeentewet.
8. In het aanvankelijke voorstel was een onderdeel G. opgenomen, luidende als volgt:
G. Artikel 240 wordt vervangen door:
Met betrekking tot een belastingaanslag over een tijdvak dat is aangevangen vóór de dagtekening van het besluit waarbij de belastingverordening waarop die belastingaanslag berust is goedgekeurd, worden de termijnen van artikel 11, derde lid, artikel 16, derde lid, en artikel 20, vierde lid, van de Algemene wet verlengd met de tijd die verloopt tussen het tijdstip van der inwerkingtreding van de belastingverordening en de dagtekening van dat besluit.
9. Onderdeel K ontbrak.
10. In onderdeel T (in het aanvankelijke voorstel onderdeel Q, dat een wijziging inhield van het toenmalige artikel 252) luidde onderdeel 2 als volgt:
2. In het tweede lid wordt in de laatst volzin «220» vervangen door: 217.
Onderdeel 3 verwees naar het derde lid van het toenmalige artikel 252.
In het aanvankelijke voorstel was na artikel 252 (thans artikel 255) het volgende artikel opgenomen:
1. Bij de belastingverordening kan worden bepaald dat vergoeding van invorderingsrente op de voet van artikel 28, derde lid, van de Invorderingswet 1990 achterwege blijft ingeval de te vergoeden invorderingsrente niet meer beloopt dan een in die verordening genoemd bedrag dat f 50 niet te boven gaat.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt het totaal van de op één aanslagbiljet vermelde aanslagen aangemerkt als één aanslag.
3. Het tweede lid vindt overeenkomstige toepassing ingeval de belasting op andere wijze wordt geheven.
11. Onderdeel U ontbrak.
1. Onderdeel A ontbrak.
2. In een onderdeel D werd een nieuw artikel 126a voorgesteld, luidende als volgt:
1. Indien ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of hetzelfde belastbare feit twee of meer belastingplichtigen kunnen worden aangewezen, kan de aanslag ten name van een van hen worden gesteld.
2. De belastingschuldige die de aanslag heeft voldaan kan hetgeen hij meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn belastingplicht verhalen op de overige belastingplichtigen naar evenredigheid van ieders belastingplicht.
3. Van het bepaalde in het tweede lid kan bij overeenkomst worden afgeweken.
Deze bepaling is thans opgenomen in onderdeel O, inhoudende een herzien artikel 142.
3. In plaats van de wijziging van artikel 127 Waterschapswet was in een onderdeel E de volgende wijziging opgenomen van artikel 127, zoals het toen luidde:
1. Aan het derde lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een komma, toegevoegd: met uitzondering van artikel 12 van die wet.
Voor de toepassing van de eerste volzin kan het dagelijks bestuur voor de termijn van een maand, genoemd in artikel 9, eerste lid en derde lid, eerste volzin, artikel 10, tweede lid, en artikel 19, eerste, derde en vierde lid, van de Algemene wet of voor de kortere termijn, bedoeld in artikel 123, eerste of tweede lid, een kortere termijn in de plaats stellen.
2. Het vierde lid vervalt.
Verder was in een daaraan voorafgaand onderdeel D een nieuw artikel 126b opgenomen, luidende als volgt:
Het in artikel 7, derde lid, van de Algemene wet bedoelde formulier van de aangiftebiljetten wordt met betrekking tot waterschapsbelastingen vastgesteld door het dagelijks bestuur.
4. In onderdeel F was een voorstel opgenomen voor een nieuw artikel 129, luidende als volgt:
1. Het dagelijks bestuur is bevoegd voor eenzelfde belastingplichtige bestemde belastingaanslagen van dezelfde soort die betrekking kunnen hebben op verschillende belastingen, op één aanslagbiljet te verenigen.
2. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ingeval de belasting op andere wijze wordt geheven.
Dit artikel is inmiddels al in de Waterschapswet opgenomen.
5. In een onderdeel G werd een nieuw artikel 130a ingevoegd, luidende als volgt:
G. Na artikel 130 wordt ingevoegd:
Met betrekking tot een belastingaanslag over een tijdvak dat is aangevangen vóór de dagtekening van het besluit waarbij de belastingverordening waarop die belastingaanslag berust is goedgekeurd, worden de termijnen van artikel 11, derde lid, artikel 16, derde lid, en artikel 20, vierde lid, van de Algemene wet verlengd met de tijd die verloopt tussen het tijdstip van ingang van de heffing en de dagtekening van dat besluit.
6. Onderdeel O was in het aanvankelijke voorstel onderdeel P en luidde als volgt:
P. In artikel 142 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In het eerste lid, wordt «, kan een zodanige belasting bij wege van één aanslag worden geheven ten name van een van hen.» vervangen door: en de aanslag wordt gesteld ten name van één van hen, kan de ambtenaar van het waterschap belast met de invordering van waterschapsbelastingen de aanslag op de gehele onroerende zaak verhalen ten name van degene te wiens name de aanslag is gesteld, zonder rekening te houden met de rechten van de overige belastingplichtigen.
2. De aanduiding «1» voor het eerste lid, alsmede het tweede en het derde lid vervallen.
7. In onderdeel Q (in het aanvankelijke voorstel onderdeel R) ontbrak onderdeel 2. Onderdeel 3 (toen: onderdeel 2) verwees naar het derde lid van het toenmalige artikel 144.
8. Na onderdeel Q (in het aanvankelijke voorstel onderdeel R) was een onderdeel S opgenomen, luidende als volgt:
S. Na artikel 144 wordt een nieuw artikel ingevoegd, dat luidt:
1. Bij de belastingverordening kan worden bepaald dat vergoeding van invorderingsrente op de voet van artikel 28, derde lid, van de Invorderingswet 1990 achterwege blijft ingeval de te vergoeden invorderingsrente niet meer beloopt dan een in die verordening genoemd bedrag dat f 50 niet te boven gaat.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt het totaal van de op één aanslagbiljet vermelde aanslagen aangemerkt als één aanslag.
3. Het tweede lid vindt overeenkomstige toepassing ingeval de belasting op andere wijze wordt geheven.
D. In plaats van het huidige ARTIKEL IV was het volgende artikel opgenomen:
Indien het bij koninklijke boodschap van 30 november 1992 ingediende voorstel van wet houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek, de Faillissementswet en enige andere wetten in verband met de bevoorrechting van vorderingen, het verbinden van een bijzonder verhaalsrecht aan bepaalde vorderingen en de invoering van de mogelijkheid van een vereenvoudigde afwikkeling van faillissement (Kamerstukken II 1992/93, 22 942, nrs. 1–3) tot wet is verheven, wordt met ingang van het tijdstip waarop die wet inwerking treedt, dan wel, indien deze wet op een later tijdstip in werking treedt, met ingang van dat latere tijdstip, deze wet als volgt gewijzigd:
A. In artikel I inzake wijziging van de Provinciewet komt artikel 224s te luiden:
Bij de invordering van provinciale belastingen blijven van de Invorderingswet 1990 buiten toepassing de artikelen 5, 20, 59, 60 en 69. Bij de invordering van de rechten genoemd in artikel 223d blijft van de Invorderingswet bovendien artikel 21 buiten toepassing. Bij de invordering van provinciale belastingen die op andere wijze worden geheven blijven bovendien buiten toepassing de artikelen 7, derde lid, en 8, eerste lid, van die wet.
B. In artikel II inzake wijziging van de Gemeentewet komt onderdeel L als volgt te luiden:
L. Artikel 248 wordt vervangen door:
Bij de invordering van gemeentelijke belastingen blijven van de Invorderingswet 1990 buiten toepassing de artikelen 5, 20, 59, 60 en 69. Bij de invordering van de rechten genoemd in artikel 226 blijft van de Invorderingswet 1990 bovendien artikel 21 buiten toepassing en is bij de invordering van de belasting, genoemd in artikel 224, artikel 22, derde lid, van toepassing. Bij de invordering van gemeentelijke belastingen die op andere wijze worden geheven blijven bovendien buiten toepassing de artikelen 7, derde lid, en 8, eerste lid, van die wet.
C. In artikel III inzake wijziging van de Waterschapswet komt onderdeel L als volgt te luiden:
L. Artikel 138, eerste lid, komt als volgt te luiden:
1. Bij de invordering van waterschapsbelastingen blijven van de Invorderingswet 1990 buiten toepassing de artikelen 5, 20, 59, 60 en 69 en met betrekking tot de rechten bedoeld in artikel 115 tevens artikel 21 van die wet. Bij de invordering van waterschapsbelastingen die niet bij wege van aanslag of bij voldoening op aangifte worden geheven, blijven bovendien buiten toepassing de artikelen 7, derde lid, en 8, eerste lid, van die wet.
E. Artikel V ontbrak. Artikel VI was genummerd artikel V. Daarna was een artikel VI opgenomen, luidende als volgt:
Zo lang ingevolge artikel LVIII, vierde lid, van de Invoeringswet Invorderingswet 1990 hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990 geen toepassing vindt, blijven eveneens buiten toepassing:
a. artikel 252a van de Gemeentewet;
b. artikel 144a van de Waterschapswet.
1. De eerste alinea van de inleiding luidde als volgt:
De afgelopen jaren hebben de regering en het parlement gewerkt aan de totstandkoming van de Waterschapswet en aan de algehele herziening van de gemeentewet en de Provinciewet. De Waterschapswet is reeds in werking getreden. De nieuwe Gemeentewet en Provinciewet zijn vastgesteld (Stb. 1992, 96 en 550). Het voorstel voor de Invoeringswet Gemeentewet is door de Tweede Kamer aanvaard (Kamerstukken II, 1992/93, 22 893). Het voorstel voor de Invoeringswet Provinciewet is bij de Tweede Kamer in behandeling.
Sinds het uitkomen, in 1983, van het rapport van de Commissie Christiaanse inzake herziening van het belastinggebied van provincies en gemeenten wordt via afzonderlijke wetgeving ook gewerkt aan een herziening van het lokale belastinggebied. Het voorstel voor een Wet materiële belastingbepalingen Gemeentewet (21 591) is in behandeling bij de Eerste Kamer. Voorstellen voor een Invoeringswet van de wet materiële belastingbepalingen Gemeentewet, alsmede een voorstel tot wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de werktuigenvrijstelling in de onroerende-zaakbelastingen zijn in behandeling bij de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 1992/93, 23 217, nrs. 1–3 en .. ..., nrs. 1–3).
2. In de laatste alinea van de inleiding ontbrak de laatste zin («Daarin is duidelijkheidshalve. . .»).
3. Aan het slot van de inleiding was de volgende alinea opgenomen:
Thans is ook nog een wetsvoorstel in behandeling tot wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tot aanpassing van de administratieve verplichtingen ten dienste van de belastingheffing en in verband daarmee wijziging van enige andere wetten (21 287). In dat wetsvoorstel zijn ook wijzigingen opgenomen die voor het onderhavige wetsvoorstel relevant zijn. Afhankelijk van de voortgang van de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel en het genoemde wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zal de samenloop tussen beide worden geregeld.
G. Hoofdstuk II. De ontvangen adviezen
1. In paragraaf 3, Samenwerking, ontbrak de eerste volzin.
De tweede volzin luidde als volgt:
In dit voorstel wordt in artikel 224j Provinciewet, artikel 238 Gemeentewet en artikel 129 Waterschapswet bepaald dat gedeputeerde staten, het college van burgemeester en wethouders onderscheidenlijk het dagelijks bestuur bevoegd zijn voor eenzelfde belastingplichtige bestemde belastingaanslagen van dezelfde soort die betrekking kunnen hebben op verschillende belastingen op één aanslagbiljet te verenigen.
De derde volzin ontbrak.
2. In paragraaf 5, «artikelen», was na de toelichting bij de artikelen 236 Gemeentewet (in het aanvankelijke voorstel: 235 Gemeentewet) en 126 Waterschapswet een reactie opgenomen op kanttekeningen bij de artikelen 235a Gemeentewet en 126a Waterschapswet, luidende als volgt (zie ook onder B, onderdeel 5):
De Unie/VNG vragen ons te verduidelijken of het woordje «kan» in het eerste lid van dit artikel alleen betrekking heeft op het ten name van een van hen stellen van de aanslag dan wel of dit woord mede betrekking heeft op de toevoeging van de afkorting c.s. Met deze bepaling hebben wij beoogd de bestaande praktijk op dit punt in een wetsartikel vast te leggen. Overigens meenden zij deze bepaling op te moeten nemen juist op vezoek van de VNG (bijlage bij brief van 14 juni 1988, nr. FEZ/22 879). Nu aan de bepaling «onder toevoeging van de afkorting c.s.» blijkbaar geen behoefte meer bestaat, nemen wij het voorstel van de Unie/VNG over om deze zinsnede te schrappen.
3. Na het hiervoorbedoelde commentaar bij het toen voorgestelde artikel 235a Gemeentewet was in de aanvankelijke memorie van toelichting een reactie opgenomen op het voorgestelde artikel 238 Gemeentewet en 129 Waterschapswet, luidende als volgt (zie ook onder B, onderdeel 6):
De Unie/VNG stellen dat het bepaalde in het tweede lid van dit artikel, waarin is opgenomen dat het in het eerste lid gestelde ook van toepassing is voor de heffing op andere wijze dan bij wege van aanslag of bij wege van voldoening op aangifte, overbodig is. Zij verwijzen daarbij naar het bepaalde in artikel 234a Gemeentewet/125a Waterschapswet. Wij delen de mening van de Unie/VNG niet. In artikel 234a Gemeentewet/125a Waterschapswet is bepaald dat voor de toepassing van de Algemene wet en de Invorderingswet 1990 voor aanslagbiljet moet worden gelezen de kennisgeving van het gevorderde bedrag. Voor de toepassing van de Gemeentewet/Waterschapswet ontbreekt een dergelijke vertaalbepaling. Wij menen derhalve dat zonder het tweede lid van artikel 238 Gemeentewet/129 Waterschapswet er twijfel kan ontstaan over de vraag of het mogelijk is gevorderde bedragen op één kennisgeving van het gevorderde bedrag te verenigen. Het tweede lid is opgenomen mede op advies van de commissie Christiaanse (artikel 288 rapport commissie Christiaanse).
4. Na de voorgaande tekst was een reactie opgenomen op kanttekeningen bij het voorgestelde artikel 240 Gemeentewet en 130 Waterschapswet, luidende als volgt (zie ook onder B, onderdeel 7):
Met het bepaalde in dit artikel menen wij tegemoet te komen aan de behoeften in de gemeentelijke praktijk. De Unie/VNG merken op dat indien de tijd die de goedkeuringsperiode vereist korter wordt er geen noodzaak is voor het opnemen van deze bepaling. Wij merken op dat wij er naar streven de termijn voor goedkeuring zo kort mogelijk te doen zijn. Desalniettemin menen wij voor de onverhoopt voorkomende gevallen met deze bepaling in een behoefte te voorzien. Wij hebben haar dan ook gehandhaafd.
Voorts stellen Unie/VNG voor om uit het oogpunt van uniformiteit ook in de Waterschapswet termijnen voor de goedkeuringsprocedure op te nemen. Het uitgangspunt bij dit wetsvoorstel is de bepalingen inzake de heffing en de invordering van provinciale belastingen in overeenstemming te brengen met die welke zijn opgenomen in de Gemeentewet en de Waterschapswet. Indien tussen de Gemeentewet en de Waterschapswet verschillen bestaan tussen bepalingen is aansluiting gezocht bij de Gemeentewet. Niet beoogd is alle verschillen tussen de Gemeentewet en de Waterschapswet op het terrein van de heffing en de invordering op te heffen. Nu de Waterschapswet recent tot stand is gekomen achten wij het niet juist om hierin wijzigingen aan te brengen zonder dat daartoe zwaarwegende redenen bestaan. Aan het verzoek van de Unie/VNG zijn wij daarom niet tegemoetgekomen.
5. In de daarop volgende reactie op het commentaar bij artikel 242 (in het aanvankelijke voorstel 241) Gemeentewet en 132 Waterschapswet ontbraken de laatste twee volzinnen. In plaats daarvan was de volgende volzin opgenomen:
Voor onze motivering verwijzen wij naar ons commentaar bij onderdeel 2 en artikel 238 Gemeentewet/129 Waterschapswet met dien verstande dat wij hier verwijzen naar artikel 289 van het rapport van de commissie Christiaanse.
6. Na het commentaar bij de reactie op artikel 250 Gemeentewet en 139 Waterschapswet was een commentaar opgenomen op een voorgestelde wijziging van artikel 251 Gemeentewet en van artikel 142 Waterschapswet, luidende als volgt:
De Unie/VNG constateren dat de zinsnede «en een zodanige belasting bij wege van één aanslag wordt geheven ten name van een van hen» niet duidelijk de bedoeling weergeeft. De door de Unie/VNG gesignaleerde onjuistheid in de redactie heeft ons aanleiding gegeven de door hen voorgestelde redactie over te nemen.
7. Het commentaar op de reactie bij artikel 253 Gemeentewet en artikel 142 Waterschapwet ontbrak.
8. Naar aanleiding van het advies van de Unie van Waterschappen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten bij de artikelen 252a Gemeentewet en 144a Waterschapswet (zie hiervoor onder B, punt 10 en onder C, punt 8) was in dit hoofdstuk de volgende tekst opgenomen:
Artikel 252a Gemeentewet/ artikel 144a Waterschapwet
De Unie/VNG stellen voor dat bij de bepaling van de te vergoeden invorderingsrente alle op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in aanmerking zouden moeten worden genomen. Wij kunnen ons met dit voorstel van de Unie/VNG verenigen en hebben de tekst van de desbetreffende artikelen daarmee in overeenstemming gebracht.
1. De toelichting bij artikel 220 Provinciewet (in het aanvankelijke voorstel: 222) luidde als volgt:
Ingevolge het huidige artikel 145, eerste lid, zijn provinciale staten bevoegd tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van provinciale belastingen. In het nieuwe artikel 222, dat voor deze bepaling in de plaats komt, wordt voorgeschreven dat het besluit daartoe dient plaats te vinden door het vaststellen van een belastingverordening. De nieuwe bepaling komt overeen met artikel 215 van de Gemeentewet, zoals opgenomen in wetsvoorsel 21 591.
2. De toelichting bij de artikelen 222b, 222c en 222d Provinciewet, zoals die waren opgenomen in het aanvankelijke voorstel (zie hierboven onder A, punt 3) luidde als volgt:
Dit artikel komt in de plaats van het tweede lid van het huidige artikel 145. De inhoud komt overeen met die van artikel 217, eerste, derde en vierde lid, van de Gemeentewet, zoals opgenomen in wetsvoorstel 21 591. Dit leidt ertoe dat de goedkeuring van provinciale belastingverordeningen door de Kroon wordt vervangen door goedkeuring door de Minister van Binnenlandse Zaken. Deze aanpassing heeft voorts tot gevolg dat de goedkeuring aan termijnen wordt gebonden.
Het tweede lid van het genoemde artikel 217 van de Gemeentewet betreft de advisering door gedeputeerde staten over gemeentelijke belastingverordeningen in het kader van de toetsing van die verordeningen. Die bepaling is daarom voor de toetsing van provinciale belastingverordeningen van geen betekenis.
Dit artikel vervangt het derde lid van het huidige artikel 145.
Conform het met genoemd derde lid vergelijkbare artikel 271, tweede lid, van de huidige gemeentewet, wordt niet meer voorgeschreven dat, indien bij de goedkeuring een termijn wordt bepaald waarvoor de belastingverordening zal gelden, de Raad van State moet worden gehoord.
De onderhavige bepaling komt overeen met artikel 217a van de Gemeentewet, zoals opgenomen in wetsvoorstel 21 591.
Deze nieuwe bepaling bevat een opsomming van de gronden tot onthouding van goedkeuring aan een belastingverordening. Zij komt overeen met artikel 217b van de Gemeentewet, zoals opgenomen in wetsvoorstel 21 591.
3. De toelichting bij de artikelen 222 en 222a Provinciewet in het aanvankelijke voorstel: 223 en 223a) luidde als volgt:
Dit artikel bevat bepalingen met betrekking tot het heffen van provinciale opcenten op de hoofdsom van de motorrijtuigenbelasting. De inhoud van dit artikel komt overeen met die van artikel 147 van de huidige Provinciewet.
Bij het parlement is op dit moment een voorstel aanhangig voor een nieuwe Wet op de motorrijtuigenbelasting (Kamerstukken II, 22 238, nrs 1–3) . Als dat voorstel kracht van wet krijgt zal dit artikel, alsmede artikel 223a, redactioneel moeten worden aangepast. Afhankelijk van de voortgang van de behandeling van dat wetsvoorstel zullen beide genoemde artikelen worden aangepast.
In het huidige artikel 152, waarin eveneens bepalingen met betrekking tot het heffen van provinciale opcenten op de hoofdsom van de motorrijtuigenbelasting zijn opgenomen, komt een aantal bepalingen voor die naar hun aard thuishoren in de nieuwe derde paragraaf betreffende de heffing en invordering. Om die reden is het bepaalde in het derde, achtste en elfde lid van artikel 152 opgenomen in het nieuwe artikel 224z.
Het tiende lid van het huidige artikel 152 bevat bijzondere bepalingen voor het geval dat een gebied of een gedeelte van een gebied geen deel van een provincie uitmaakt. Deze bepalingen zijn destijds in de Provinciewet opgenomen in verband met het feit dat het gebied van oostelijk en zuidelijk Flevoland nog niet provinciaal ingedeeld was. Sinds de instelling van de provincie Flevoland zijn deze bepalingen overbodig. Het tiende lid is om die reden niet overgenomen.
4. In de toelichting bij artikel 222b Provinciewet ontbrak de laatste volzin.
5. Aan het slot van de toelichting bij artikel 222c Provinciewet was de volgende volzin opgenomen:
Als uitvloeisel van de Invoeringswet boeken 3, 5 en 6 nieuw BW (tiende gedeelte) (Stb. 1989, 492) zijn de woorden «of water» geschrapt.
6. De laatste volzin van de toelichting bij artikel 225 Provinciewet luidde als volgt:
Artikel 223f komt daarmee overeen met artikel 227a van de Gemeentewet, zoals opgenomen in wetsvoorstel 21 591.
7. In de toelichting bij artikel 228 Provinciewet (in het aanvankelijke voorstel 224e) was in plaats van de vierde en vijfde alinea de volgende tekst opgenomen:
Artikel 48 van de Algemene wet is uitgezonderd, omdat die bepaling ziet op een specifieke informatieverplichting voor inhoudingsplichtigen. Inhoudingsplichtigen komen alleen in beeld, wanneer een belasting bij wege van afdracht op aangifte wordt geheven.
In de toelichting op artikel 224c is uiteengezet dat deze heffingsmethode geen toepassing kan vinden bij de heffing van provinciale belastingen.
Ook de artikelen 49, 49a en 56 van de Algemene wet bevatten informatieverplichtingen die het belang van een goede heffing dienen. De artikelen 49 en 49a bevatten bepalingen waardoor bepaalde in die artikelen genoemde personen en organisaties verplicht zijn aan de inspecteur inzage in boeken en andere bescheiden alsmede andere informatie te verstrekken, waarvan de kennisneming van belang kan zijn voor de belastingheffing van derden, derhalve anderen dan de bedoelde personen en organisaties. Artikel 56 bevat een voorschrift op grond waarvan ministeries, publiekrechtelijke lichamen, overheidsdiensten e.d. verplicht zijn desgevraagd inlichtingen te verstrekken aan ambtenaren van de rijksbelastingdienst. Het gaat hier om vergaande bevoegdheden van de fiscus, waarvan een voorzichtig gebruik moet worden gemaakt. Om deze reden worden de desbetreffende bevoegdheden in dit wetsvoorstel vooralsnog aan de rijksbelastingdienst voorbehouden. Wij wijzen er op dat wetsvoorstel 21 287 waarin de administratieve verplichtingen in de Algemene wet worden aangepast, in de exclusieve toedeling van deze bevoegdheden aan de rijksbelastingdienst evenwel verandering brengt. In het kader van dat wetsvoorstel wordt voorgesteld in de gemeentewet en de Waterschapswet de mogelijkheid te openen in een algemene maatregel van bestuur hetzij de desbetreffende artikelen uit de Algemene wet onder bepaalde voorwaarden ook van toepassing te verklaren met betrekking tot gemeentelijke belastingen, onderscheidenlijk waterschapsbelastingen, hetzij binnen de grenzen van deze artikelen passende zelfstandige voorschriften voor specifieke situaties op te nemen. Verwezen wordt naar de memorie van antwoord en de nota van wijziging bij dat wetsvoorstel (Kamerstukken II 1989/90, 21 287, nr. 5, punt 5, en nr. 6, onderdelen 2 en 5). Afhankelijk van de besluitvorming over wetsvoorstel 21 287 zullen de bepalingen in het onderhavige wetsvoorstel te zijner tijd aan dat wetsvoorstel worden aangepast. Daarbij zal de Provinciewet in overeenkomstige zin worden gewijzigd.
Artikel 53a van de Algemene wet bevat bepalingen inzake de vereisten waaraan de boekhouding van personen die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefenen, moet voldoen. Het is een bepaling die vooral van belang is voor belastingen die worden geheven naar het inkomen, de winst en de omzet. Vergelijkbare belastingen doen zich in de provinciale sfeer niet voor. Op grond hiervan zijn wij van mening dat voor de provinciale belastingen aan deze bepaling niet meer dan een beperkte behoefte zou kunnen bestaan. Om deze reden is de bepaling in dit wetsvoorstel vooralsnog van toepassing uitgezonderd. In wetsvoorstel 21 287 wordt evenwel op dit punt eenzelfde wijziging aangebracht als hiervóór ten aanzien van de artikelen 49, 49a en 56 van de Algemene wet is aangegeven.
Artikel 62 van de Algemene wet geeft de Minister van Financiën de bevoegdheid bij ministeriële regeling regelen te geven ter uitvoering van de belastingwet. Het is een bevoegdheid die specifiek is voor een op rijksbelastingen afgestemde belastingwet in formele zin, waarbij het geven van uitvoeringsvoorschriften wordt gedelegeerd aan de minister als medewetgever. In de provinciale sfeer is delegatie als hier bedoeld niet goed denkbaar, aangezien alle bepalingen met algemene werking inzake de heffing en de invordering van een provinciale belasting een plaats behoren te hebben in de desbetreffende belastingverordening.
Artikel 222a noopt daartoe. Artikel 62 is derhalve een overbodige bepaling met betrekking tot provinciale belastingen en is uit dien hoofde van toepassing uitgezonderd.
De zesde alinea ontbrak. In plaats daarvan was in de daaropvolgende alinea in de opsomming van artikelen ook artikel 71 opgenomen en werd deze alinea gevolgd door de navolgende tekst:
Met betrekking tot het uitgezonderde artikel 71 van de Algemene wet merken wij nog het volgende op. Dit artikel stelt op overtreding van een bepaling van een ministeriële regeling die algemene voorschriften bevat, als straf een geldboete van de tweede categorie.
Ingevolge artikel 150 van de nieuwe Provinciewet (vgl. artikel 87 van de huidige wet) hebben provinciale staten de bevoegdheid op overtreding van hun verordeningen, waaronder ook belastingverordeningen moeten worden begrepen, een hechtenis van maximaal drie maanden of een geldboete van de tweede categorie te stellen, alsmede openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.
8. De toelichting bij het artikel 224f Provinciewet, dat in het aanvankelijke voorstel was opgenomen (zie hierboven onder A, punt 8) luidde als volgt:
In het eerste lid van artikel 224f is vastgelegd dat, ingeval er ter zake van hetzelfde belastbare feit meer belastingplichtigen zijn, het aanslagbiljet ten name van een van hen kan worden gesteld. De introductie van deze mogelijkheid houdt verband met een verzoek van de VNG om een dergelijke bepaling voor de gemeenten in te voeren. Wij achten het uit een oogpunt van uniformiteit gewenst haar ook in te voeren voor provincies en waterschappen.
Het tweede en derde lid zijn ontleend aan het tweede lid, onderdeel b, en derde lid van artikel 298 van de huidige gemeentewet.
De bepaling van artikel 224f komt ook voor in artikel 235a van de Gemeentewet en artikel 126a van de Waterschapswet, zoals opgenomen in artikel II, onderdeel C, onderscheidenlijk artikel III, onderdeel D, van dit wetsvoorstel.
9. De toelichting bij de aanvankelijk voorgestelde artikelen 224g en 224h Provinciewet (zie hiervoor onder A, punt 9) luidde als volgt:
Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Algemene wet stelt de Minister van Financiën het formulier van de aangiftebiljetten vast. Ingevolge het nieuwe artikel 224a, tweede lid, onderdeel a, zou deze vaststelling moeten geschieden door provinciale staten. Wij achten deze specifiek technische aangelegenheid niet van dermate groot belang dat daarvoor een besluit van provinciale staten vereist is. Naar onze mening ligt het meer voor de hand het vaststellen van het formulier van de aangiftebiljetten op te dragen aan gedeputeerde staten en dat formulier vast te stellen bij een besluit van dat college. Het nieuwe artikel 224g – dat derhalve een van de Algemene wet afwijkende bepaling bevat – voorziet hierin.
Een bepaling met dezelfde strekking als die van artikel 224g komt ook voor in artikel 235b van de Gemeentewet en in artikel 126b van de Waterschapswet, zoals opgenomen in artikel II, onderdeel C, onderscheidenlijk artikel III, onderdeel D, van dit wetsvoorstel.
Bij de heffing van aanslagbelastingen kan gebruik worden gemaakt van de aangifte; bij de heffing van voldoeningsbelastingen moet gebruik worden gemaakt van de aangifte. Volgens de bepalingen van de Algemene wet moet de aangifte schriftelijk worden gedaan, terwijl daarbij voorts enige voorschriften van formele aard in acht moeten worden genomen. Er zijn gevallen denkbaar waarin met betrekking tot de heffing van provinciale belastingen het doen van aangifte weliswaar belangrijk is, doch dat het niet essentieel is dat dit schriftelijk gebeurt. In artikel 224h wordt gedeputeerde staten de mogelijkheid geboden het vereiste van de Algemene wet dat de aangifte schriftelijk moet worden gedaan en dat daarbij bepaalde termijnen van minimaal een maand in acht moeten worden genomen, terzijde te stellen en ermee te volstaan dat de aangifte mondeling wordt gedaan binnen door hen zelf te stellen kortere termijnen.
De regeling van artikel 224h moet worden gezien als een aanvullende regeling op de bepalingen van de Algemene wet inzake het doen van aangifte en het betalen van verschuldigd geworden voldoeningsbelasting.
Een bepaling als die van artikel 224h komt overeen met artikel 236 van de Gemeentewet en artikel 127 van de Waterschapswet, zoals zij komen te luiden ingevolge artikel II, onderdeel D, onderscheidenlijk artikel III, onderdeel E, van dit wetsvoorstel (vgl. artikel 285 van de huidige gemeentewet).
10. In de toelichting bij artikel 228d Provinciewet (in het aanvankelijke voorstel 224j) was in plaats van de tweede volzin de volgende tekst opgenomen:
Deze behoefte is ingegeven door overwegingen van doelmatigheid. Naar algemene opvatting verzet geen rechtsregel zich tegen het op één aanslagbiljet verenigen van meer belastingaanslagen. In de huidige gemeentewet en in de Bevoegdhedenwet waterschappen en in navolging daarvan ook in de nieuwe Gemeentewet en in de Waterschapswet is, teneinde dit buiten twijfel te stellen, een voorziening getroffen die het verenigen van meer belastingaanslagen op één aanslagbiljet expliciet mogelijk maakt.
11. Na artikel 228e Provinciewet(in het aanvankelijke voorstel: 224k) was een artikel 224l opgenomen (zie hiervoor onder A, punt 9). De toelichting op dat artikel luidde als volgt:
In de Algemene wet worden verschillende fatale termijnen genoemd die de bevoegdheid tot het opleggen van een aanslag (artikel 11, derde lid), het opleggen van een navorderingsaanslag (artikel 16, derde lid), onderscheidenlijk het opleggen van een naheffingsaanslag (artikel 20, vierde lid) beperken. De systematiek van de Algemene wet gaat voor de aanvang van die termijnen uit van het tijdstip van ontstaan van de belastingschuld. Provinciale, gemeentelijke en waterschapsbelastingen kunnen echter pas geheven worden nadat de vereiste goedkeuring is verkregen. Wij achten het dan ook juist de in voornoemde artikelen genoemde termijnen te verlengen met de tijd die is verstreken tussen het moment waarop de materiële belastingschuld is ontstaan en het tijdstip waarop de vereiste goedkeuring is verkregen.
Eenzelfde bepaling komt voor in artikel 240 van de Gemeentewet en artikel 130a van de Waterschapswet, zoals opgenomen in artikel II, onderdeel G, onderscheidenlijk artikel III, onderdeel G, van dit wetsvoorstel.
12. In de toelichting bij artikel 232 Provinciewet ontbrak de zesde alinea (Artikel 69 bepaalt. . . ).
13. In de toelichting bij artikel 232e Provinciewet (in het aanvankelijke voorstel: 224w) ontbraken in de eerste alinea de laatste twee volzinnen («Het tweede deel. . . » ). In plaats van de laatste drie alinea's van deze toelichting was de volgende tekst opgenomen:
Het tweede lid bewerkstelligt dat de provincies geen verdergaande normen voor kwijtschelding mogen stellen dan die welke door het Rijk worden gehanteerd bij het verlenen van kwijtschelding voor rijksbelastingen. Wel laat de tekst van het tweede lid de mogelijkheid open dat provinciale staten besluiten in het geheel geen kwijtschelding te verlenen dan wel kwijtscheldingsrichtlijnen vast te stellen die ertoe leiden dat in beperktere mate wordt overgegaan tot het verlenen van kwijtschelding dan uit de rijksnormen zou voortvloeien. In het tweede lid is voorts bepaald dat, indien provincies binnen de rijksnormen een eigen kwijtscheldingsregeling willen hanteren, provinciale staten een dergelijke regeling bij een afzonderlijk besluit vaststellen dat geen goedkeuring door de Minister van Binnenlandse Zaken behoeft. Het opnemen van een dergelijke regeling in de belastingverordening zou de goedkeuringsprocedure te zeer kunnen vertragen.
Ingevolge het derde lid van het nieuwe artikel 224w zijn gedeputeerde staten bevoegd een provinciale belasting geheel of gedeeltelijk oninbaar te verklaren. Van het oninbaar verklaren van een belasting is sprake, wanneer uit de feitelijke omstandigheden blijkt dat het niet mogelijk is de desbetreffende belasting in te vorderen. De belastingschuld blijft weliswaar open staan, doch er worden geen verdere pogingen ondernomen om die schuld in te vorderen. Zie de tweede volzin van het derde lid van artikel 224w. In beginsel is het dan ook mogelijk dat later toch nog wordt ingevorderd, wanneer de belastingschuldige weer in goeden doen is komen te verkeren, tenzij de belastingschuld inmiddels is verjaard. In dit verband wordt nog opgemerkt dat, ingeval kwijtschelding van belasting is verleend, definitief wordt afgezien van invordering van die belasting.
Dezelfde bepaling is opgenomen in artikel 252 van de Gemeentewet en in artikel 144 van de Waterschapswet, zoals zij komen te luiden ingevolge artikel II, onderdeel Q, onderscheidenlijk artikel III, onderdeel R, van dit wetsvoorstel (vgl. artikel 300 van de huidige gemeentewet).
14. De toelichting bij artikel 224x van het aanvankelijke voorstel luidde als volgt:
Ingevolge artikel 31 van de Invorderingswet 1990 wordt aan de belastingschuldige geen invorderingsrente in rekening gebracht, indien het rentebedrag een bepaald maximum niet te boven gaat. Van het in rekening brengen van invorderingsrente ter zake van rijksbelastingen is bij ministeriële regeling dat maximumbedrag bepaald op f 50. Rentebedragen die daaronder blijven, worden derhalve niet in rekening gebracht. De Invorderingswet 1990 kent een dergelijke voorziening niet met betrekking tot het vergoeden van invorderingsrente. In de sfeer van de rijksbelastingen bestaat daaraan geen behoefte, omdat de bedragen aan te vergoeden invorderingsrente doorgaans substantieel van omvang zijn. Bij de provincies, gemeenten en waterschappen ligt dat echter anders. Deze overheden kennen heffingen en retributies van bescheidener omvang die vaak gepaard gaan met ontheffingsmogelijkheden. Het aantal teruggaven tot geringe bedragen is vrij groot. Indien daarbij invorderingsrente zou moeten worden vergoed, zou het gaan om rentebedragen van enkele guldens of zelfs minder dan een gulden. Het behoeft geen betoog dat hiermee de doelmatigheid niet is gediend. Om deze reden is in artikel 224x een bepaling opgenomen, die de provincies de mogelijkheid biedt in de belastingverordening te bepalen dat geen invorderingsrente wordt vergoed, indien de rentebedragen een in die verordening vermeld maximumbedrag niet overschrijden. Daarbij is in het tweede lid bepaald dat het totaal van op een aanslagbiljet verenigde aanslagen voor de toepassing van het eerste lid als één aanslag wordt beschouwd. Ook dit maximumbedrag mag echter niet hoger zijn dan f 50. Wij zijn van mening dat het uitgangspunt van de Invorderingswet 1990 dat in alle gevallen invorderingsrente wordt vergoed, zo veel mogelijk intact moet blijven. Alleen daar waar de rechtvaardigheid haar grenzen vindt in de doelmatigheid, is het te verdedigen dat een inbreuk wordt gemaakt op het genoemde uitgangspunt.
Het nieuwe artikel 224x van de Provinciewet is een aanvulling op de Invorderingswet 1990. Ingevolge artikel II, onderdeel R, en artikel III, onderdeel S, wordt een gelijkluidende bepaling opgenomen in de Gemeentewet (artikel 252a), onderscheidenlijk de Waterschapswet (artikel 144a).
15. In de inleiding bij de toelichting op artikel II ontbrak de laatste volzin. In plaats daarvan was de volgende tekst opgenomen:
De formele belastingbepalingen in de Gemeentewet zijn gebaseerd op de tekst van de gemeentewet, zoals die vóór de indiening van het voorstel voor de nieuwe Gemeentewet (19 403) luidde. In verband met de eerderbedoelde wijzigingen is het wenselijk deze bepalingen aan te passen aan de tekst van de huidige gemeentewet, zoals die thans luidt. Wij menen dat het niet nodig is hierna ook deze aanpassingen toe te lichten. Dat impliceert dat, indien hierna de tekst van een artikel van de nieuwe Gemeentewet of een wijziging daarin niet is toegelicht, het een dergelijke aanpassing betreft. Overigens wordt de Gemeentewet ook al op enkele punten aangepast in de Invoeringswet Gemeentewet (Kamerstukken II 1992/93, 22 893, nrs. 1–3). Daarmee is in dit voorstel ook rekening gehouden.
16. In de toelichting bij onderdeel F van artikel II was in plaats van de tweede tot en met vierde volzin de volgende tekst opgenomen:
Zoals in de toelichting op het nieuwe artikel 224e van de Provinciewet reeds is vermeld, is het een bevoegdheid die specifiek is voor een op rijksbelastingen afgestemde belastingwet in formele zin, waarbij het geven van uitvoeringsvoorschriften wordt gedelegeerd aan de minister als medewetgever. Evenals in de provinciale sfeer is ook in de gemeentelijke sfeer delegatie als hier bedoeld niet goed denkbaar, aangezien alle bepalingen met algemene werking inzake de heffing en de invordering van een gemeentelijke belasting een plaats behoren te hebben in de desbetreffende belastingverordening. Artikel 219 van de Gemeentewet (huidig artikel 270) noopt daartoe. Artikel 62 is derhalve een overbodige bepaling met betrekking tot gemeentelijke belastingen en is uit dien hoofde van toepassing uitgezonderd.
17. Bij artikel 235a Gemeentwet, dat in het aanvankelijke voorstel was opgenomen (zie hiervoor onder B, punt 5) was de volgende toelichting opgenomen:
Voor een toelichting op het nieuwe artikel 235a verwijzen wij naar de toelichting op artikel I met betrekking tot het nieuwe artikel 224f van de Provinciewet.
De toelichting bij het in het aanvankelijke voorstel opgenomen nieuwe artikel 251 Gemeentewet luidde als volgt:
Dit artikel komt in de plaats van artikel 298 van de huidige gemeentewet. De tekst daarvan is aangepast in verband met het nieuwe artikel 235a (zoe onderdeel D). In het nieuwe artikel 235a zijn enige elementen verwerkt die thans in artikel 298 van de huidige gemeentewet voorkomen, t.w. een gedeelte van het eerste lid, onderdeel b van het tweede lid en het derde lid. Die elementen behoeven daarom niet in artikel 251 te worden overgenomen.
18. De toelichting bij het in het aanvankelijke voorstel opgenomen artikel 235b en bij de voorgestelde wijziging van het toenmalige artikel 236 (zie hiervoor onder B, punt 6) luidde als volgt:
Ingevolge het bepaalde in artikel 7 van de Algemene wet in samenhang met artikel 232, tweede lid, onderdeel a, van de Gemeentewet is alleen de gemeenteraad bevoegd het formulier van de aangiftebiljetten vast te stellen. Ingevolge het nieuwe artikel 235b wordt deze bevoegdheid toegekend aan het college van burgemeester en wethouders. Voor de wenselijkheid van deze bepaling wordt verwezen naar de toelichting op artikel I met betrekking tot artikel 224g van de Provinciewet.
Artikel 236 van de Gemeentewet regelt de bevoegdheid van burgemeester en wethouders te vorderen dat het doen van aangifte niet schriftelijk wordt gedaan, maar dat zulks mondeling gebeurt. Dit betekent dat dit college dan ook de vrijheid moet hebben om van de in de Algemene wet of in de belastingverordening gestelde termijnen die in acht moeten worden genomen bij het schriftelijk doen van aangifte, af te wijken. In deze bevoegdheid is voorzien door de aanvulling van het derde lid van artikel 236.
In artikel 240 van de Gemeentewet is bepaald dat het besluit van het college van burgemeester en wethouders om geen aanslag op te leggen alleen dan bij beschikking wordt genomen, indien de aangifte schriftelijk is gedaan. Deze bepaling hangt zo zeer samen met de regeling inzake het doen van mondelinge aangifte, dat zij in dit voorstel is overgebracht naar het derde lid van artikel 236.
19. De toelichting bij het artikel 238 Gemeentewet, zoals dat in het aanvankelijke voorstel was opgenomen (zie hiervoor onder B, punt 7) luidde als volgt:
In vergelijking met de tekst van artikel 238 van de Gemeentewet (huidig artikel 286a) is de tweede volzin vervallen en is een nieuw tweede lid toegevoegd. Voor een toelichting op deze wijzigingen wordt verwezen naar de toelichting op artikel I met betrekking tot artikel 224j van de Provinciewet.
20. De toelichting bij artikel 240 Gemeentewet, zoals dat in het aanvankelijke voorstel was opgenomen (zie hiervoor onder B, punt 8) luidde als volgt:
Voor een toelichting op het nieuwe artikel 240 wordt verwezen naar de toelichting op artikel I met betrekking tot artikel 224l van de Provinciewet. De tekst van artikel 240 (huidig artikel 288) zoals opgenomen in wetsvoorstel 19 403, is verwerkt in het gewijzigde artikel 236 (zie onderdeel E).
21. De toelichting bij het in het aanvankelijke voorstel opgenomen artikel 252a luide als volgt:
Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel I met betrekking tot artikel 224x van de Provinciewet.
22. Voor de toelichting op het in het aanvankelijke voorstel opgenomen artikel 126b Waterschapswet werd verwezen naar de toelichting bij de overeenkomstige artikelen in de Provinciewet en de Gemeentewet. De toelichting bij de voorgestelde wijziging van artikel 127 (zie hiervoor onder C, punt 3) luidde als volgt:
De wijziging van het derde lid van artikel 127 komt overeen met die welke ingevolge artikel II, onderdeel E, van dit wetsvoorstel in artikel 236, derde lid, van de Gemeentewet wordt aangebracht. De tekst van het vierde lid is verwerkt in het derde lid, zodat het vierde lid kan vervallen.
23. De toelichting bij het in het aanvankelijke voorstel opgenomen nieuwe artikel 129 Waterschapswet (zie hiervoor onder C, punt 4) luidde als volgt:
De wijzigingen in dit artikel ten opzichte van de huidige tekst komen overeen met die welke ingevolge artikel II, onderdeel F, van dit wetsvoorstel in artikel 238 van de Gemeentewet worden aangebracht.
24. De toelichting bij het nieuwe artikel 130a Waterschapswet (zie hiervoor onder C, punt 5), zoals dat in het aanvankelijke voorstel was opgenomen, luidde als volgt:
Het nieuwe artikel 130a heeft dezelfde inhoud als artikel 224l van de nieuwe Provinciewet en artikel 240 van de Gemeentewet, zoals opgenomen in artikel I, onderscheidenlijk artikel II, onderdeel G, van dit wetsvoorstel. Voor een toelichting op het nieuwe artikel 130a wordt verwezen naar de toelichting op het genoemde artikel van de Provinciewet.
25. De toelichting bij het voorgestelde artikel 142 Waterschapswet (zie hiervoor onder C, punt 6) luidde als volgt:
De tekst van dit artikel is aangepast in verband met het nieuwe artikel 126a (zie onderdeel D). In het nieuwe artikel 126a zijn enige elementen verwerkt die in het huidige artikel 142 voorkomen, t.w. een gedeelte van het eerste lid, onderdeel b van het tweede lid en het derde lid. Om die reden dienen deze elementen in artikel 142 te vervallen. Daarbij is de inhoud van onderdeel a van het tweede lid in het eerste lid verwerkt. Het artikel komt overeen met de tekst die in artikel II, onderdeel O, wordt voorgesteld voor artikel 251 Gemeentewet.
26. De toelichting bij het in het aanvankelijke voorstel opgenomen artikel 144a Waterschapswet luidde als volgt:
Het nieuwe artikel 144a komt overeen met artikel 224x van de nieuwe Provinciewet en artikel 252a van de Gemeentewet, zoals opgenomen in artikel I, onderscheidenlijk artikel II, onderdeel R, van dit wetsvoorstel. Voor een toelichting op het nieuwe artikel 144a wordt verwezen naar de toelichting op het genoemde artikel van de Provinciewet.
27. De toelichting bij het in het aanvankelijke voorstel opgenomen artikel IV (zie hiervoor onder D) luidde als volgt:
Bij het parlement is thans aanhangig een voorstel van wet houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek, de Faillissementswet en enige andere wetten in verband met de bevoorrechting van vorderingen, het verbinden van een bijzonder verhaalsrecht aan bepaalde vorderingen en de invoering van de mogelijkheid van een vereenvoudigde afwikkeling van faillissement (Kamerstukken II, 22 942, nrs. 1–3). Dit artikel is opgenomen om te voorkomen dat de wijzigingen die daarin zijn voorzien in de Provinciewet, Gemeentewet en Waterschapswet ongedaan gemaakt zouden worden door het thans voorliggende wetsvoorstel.
Een bijzondere kanttekening is nog op zijn plaats bij het uitdrukkelijk van toepassing verklaren in de Gemeentewet van artikel 22 van de Invorderingswet voor de toeristenbelasting. Dat artikel is immers niet uitgezonderd in de eeste volzin van het hier voorgestelde artikel 248. De oorzaak ligt in het feit dat het derde lid van artikel 22 een limitatieve opsomming geeft van de belastingen waarvoor die bepaling van toepassing is, zodat de algemene verwijzing, in artikel 232, naar de Invorderingswet niet voldoende is om deze bepaling van toepassing te doen zijn. Nu de wens bestaat deze bepaling ook van toepassing te doen zijn op de toeristenbelasting is de toeristenbelasting uitdrukkelijk aan die lijst toegevoegd via artikel 248 Gemeentewet. De eerste twee leden van artikel 22 zijn wel gewoon via artikel 232 van toepassing op invordering van alle gemeentelijke belastingen.
28. De toelichting op de huidige artikelen IV en V ontbrak (zie hiervoor, onder E).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24771-A.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.