24 771
Aanpassing van de belastingbepalingen in de Provinciewet aan bepalingen in de Gemeentewet en de Waterschapswet, alsmede wijziging van de formele belastingbepalingen in de Gemeentewet en de Waterschapswet

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 12 september 1996

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen.

Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

HOOFDSTUK I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorgestelde aanpassingen. Zij menen dat het een goede zaak is dat de regels inzake de belastingbepalingen in de Gemeentewet, de Waterschapswet en de Provinciewet op elkaar worden afgestemd. Bij deze leden leven vragen over een aantal onderdelen van de voorstellen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming geconcludeerd dat, mede naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad van State, het schrappen van het preventief toezicht op de belastingverordeningen tot een vereenvoudiging van regelgeving heeft geleid.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling en instemming kennis genomen van de inhoud van het wetsvoorstel. Zij onderschrijven het voornaamste doel van het wetsvoorstel, namelijk uniformering van de formele belastingbepalingen. Het formele belastingrecht, zoals dat nu reeds geldt voor het Rijk, de gemeenten en de waterschappen dient ook op de provincies van toepassing te zijn.

Bij de leden van de CDA-fractie bestaan nog enkele vragen en op sommige punten zijn zij niet overtuigd van de juistheid van de gekozen oplossing.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij achten het van belang dat alle overheden zo veel mogelijk volgens dezelfde regels belastingen heffen en invorderen. Met het voorstel wordt een aanmerkelijke uniformering gerealiseerd.

De leden van de D66-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Het verheugt deze leden dat thans, dertien jaar na het door de Commissie Christiaanse uitgebrachte advies inzake herziening van het belastinggebied van provincies en gemeenten, dit wetsvoorstel, dat zeer lang in een vergevorderd stadium van voorbereiding heeft verkeerd, ter beoordeling aan de Kamer wordt voorgelegd. De leden van de D66-fractie hopen op een voortvarende afhandeling van het wetsvoorstel, zodat de aanpassingen die voortvloeien uit het rapport van de Commissie Christiaanse nu snel kunnen worden afgerond.

Het voorstel van wet heeft bij de leden van de D66-fractie tot de volgende opmerkingen en vragen aanleiding gegeven.

Het onderhavige wetsvoorstel beoogt primair een inhoudelijke gelijkschakeling van de formele belastingbepalingen van Provinciewet, de nieuwe Gemeentewet en de Waterschapswet. De leden van de D66-fractie onderschrijven dit beleidsuitgangspunt, dat helder bestuur ten goede komt. Uniformering van de regels voor de heffing en invordering van belastingen, de bevoegdheden van de fiscus ter zake, de verplichtingen van de belastingplichtigen en de aan de belastingplichtigen toegekende rechtsmiddelen – meer in het bijzonder gelijkschakeling van de regels op basis waarvan het Rijk, de provincies, de gemeenten en de andere publiekrechtelijke lichamen belasting heffen c.q. invorderen – alsmede de rechtsbescherming van de burger, verdient daar waar dat mogelijk is de voorkeur. Rechtzekerheid en transparantie van het belastingrecht zijn hiermee gediend, zoals ook de Commissie Christaanse constateerde in haar deelrapport provinciale belastingen (1982).

In dit licht gezien steunen de leden van de D66-fractie de opvatting van de regering dat het streven naar uniformering van de formele belastingbepalingen, door welke overheid ook geheven of ingevorderd, zich minder goed verhoudt met een andere opzet voor de Provinciale belastingen. Zeker indien dit ten koste zou gaan van de duidelijkheid van de regelgeving voor de belastingplichtige.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Deze leden hebben daarbij een aantal vragen en opmerkingen.

2. Deregulering

De leden van de D66-fractie ontvangen graag een nadere toelichting op de bijzondere bestuurlijke lasten die eventueel gemoeid zijn met de noodzakelijke aanpassing van de bestaande provinciale belastingverordeningen aan het nieuwe regime van de formele belastingbepalingen.

HOOFDSTUK II. DE ONTVANGEN ADVIEZEN

1. De heffing op andere wijze dan bij wege van aanslag of bij wege van voldoening op aangifte

Omwille van de rechtsbescherming van de belastingplichtige en gezien het feit dat deze krachtens artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen reeds verplicht is de voor de belastingheffing noodzakelijke gegevens te verstrekken, zijn de leden van de D66-fractie van mening dat bij de heffing op andere wijze dan bij wege van aanslag of bij wege van voldoening op aangifte, de mogelijkheid van het opnemen van een lichtere aangifteregeling niet nodig is.

2. Samenwerking

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) de enige mogelijkheid is om gecombineerde belastingaanslagen op te leggen aan belastingplichtigen. De VNG vindt de voorgestelde regeling te ingewikkeld. Is de regering bereid om in overleg met de VNG nader te bezien welke andere mogelijkheden bestaan om een gecombineerde aanslag op te leggen en zo te vermijden dat burgers met schoksgewijs opgelegde lasten worden geconfronteerd?

Met het oog op een zo doelmatig en efficiënt mogelijk bestuur, een streven dat de leden van de D66-fractie volledig ondersteunen, is samenwerking bij de heffing en invordering van belastingen tussen gemeenten, waterschappen en provincies, gewenst.

De leden van de D66-fractie zijn in beginsel niet voor de oprichting van nieuwe openbare lichamen als dit niet strikt noodzakelijk is voor, in dit geval, een efficiënte samenwerking tussen overheden bij de heffing en invordering van belastingen. Biedt de Wgr inderdaad voldoende mogelijkheden om deze samenwerking op zodanige wijze gestalte te geven? Kunnen daartoe bijvoorbeeld ook bevoegdheden aangaande de heffing en invordering van belastingen, die in veel gevallen bij ambtenaren berusten, worden overgedragen?

3. Vergoeding invorderingsrente

De regeling van vergoeding van invorderingsrente zal nu ook op gemeentelijke, provinciale en waterschapsbelastingen van toepassing zijn. De te heffen belastingen zijn als regel relatief bescheiden van aard en als gevolg daarvan zal de mogelijke invorderingsrente een kwestie van centen zijn. De vraag doet zich dan voor of op grond van doelmatigheid een drempel wenselijk is. Wat is de gemiddelde hoogte van respectievelijk een waterschaps-, gemeentelijke en provinciale heffing? Wat zal naar verwachting de gemiddelde hoogte van de te innen heffingsrente zijn? Een schatting op basis van andere ervaringen van het Rijk op het gebied van heffingsrente zal toch wel ten grondslag liggen aan dit voorstel, zo veronderstellen de leden van de PvdA-fractie.

Kan de regering aangeven welke spectaculaire ontwikkelingen zich op het terrein van de automatisering hebben voorgedaan sinds het aanbieden van het voorstel van wet aan de Raad van State (24 september 1993), zodat in strijd met eerdere uitgangspunten nu plotseling het drempelbedrag voor de rentevergoeding is geschrapt? Wil de regering inzicht geven in de bedragen waar het hier om gaat? Ook zien de leden van de CDA-fractie graag een specificatie tegemoet van de kosten waarmee een en ander gepaard gaat. Hierbij denken zij aan het ontwikkelen en invoeren van een nieuw software-pakket per belastingheffende instantie, de kosten van de administratieve afwerking, waaronder de kosten per bankopdracht, de verzendkosten en de kosten van eventuele beroepsmogelijkheden. Kan met name specifiek inzicht worden gegeven in de kosten die zijn verbonden aan de vermindering van belastingen in het kader van het kwijtscheldingsbeleid en de bedragen die achteraf als rentevergoeding teruggegeven zouden moeten worden? Deelt de regering de opvatting van de leden van de CDA-fractie dat indien onverhoopt geen drempelbedrag wordt vastgesteld voor de vergoeding van de invorderingsrente de medeoverheden absoluut niet in staat zijn de voorgestelde wijzigingen per 1 januari 1997 door te voeren en derhalve een overgangsperiode van één jaar ook om deze redenen absoluut onvermijdelijk is?

In het voorstel is geen bepaling opgenomen die aan de provincies, gemeenten en waterschappen de mogelijkheid biedt tot het opnemen van een drempelbedrag voor aan de belastingplichtige te vergoeden invorderingsrente in geval van vermindering van een belastingaanslag. De leden van de VVD-fractie vinden rentevergoeding vanzelfsprekend en hebben waardering voor de opstelling van de regering. Zij vragen zich echter af of een groot aantal beschikkingen voor zeer geringe bedragen de belastingplichtigen per saldo niet meer geld kosten dan ze opleveren. Deze leden denken daarbij aan de vele verzoeken om tijdsevenredige teruggave van afvalstoffenheffing en verontreinigingsheffing in geval van verhuizing. Kan met een lage drempel – lager nog dan door de regering overwogen in het voorontwerp – niet een belangrijke administratieve besparing worden gerealiseerd zonder consequenties van belang voor de betrokken belastingplichtigen?

Op instigatie van de Raad van State ziet de regering in het uiteindelijke wetsvoorstel af van de mogelijkheid tot het opnemen van een drempelbedrag voor te vergoeden invorderingsrente, een optie die het ontwerp van wet nog wel bood.

De leden van de D66-fractie steunen het voornemen belastingheffende overheden niet de mogelijkheid te geven een minimum-bedrag voor wat betreft de teruggave van de invorderingsrente vast te stellen. Hier gaat het belang van de belastingplichtige bij de teruggave van het rentenadeel – hoe klein wellicht ook – dat hij of zij leed doordat de reeds betaalde belasting onterecht opgelegd blijkt terecht boven de eventuele perceptiekosten, die, zo verwachten de leden van de D66-fractie, niet aanzienlijk zullen zijn.

Kan de regering op dit laatste punt overigens enige zekerheid verschaffen, anders dan het argument van de voortgeschreden automatisering?

Ook het feit dat bij de Rijksbelastingen niet gekozen is voor een dergelijke doelmatigheidsbepaling speelt hier mee.

Ofschoon de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel geruime tijd in beslag heeft genomen, zijn de leden van de D66-fractie van mening dat de belastingheffende en -invorderende overheden voldoende tijd geboden moet worden voor een goede voorbereiding van de integrale vergoeding van invorderingsrente.

Hier biedt een verlenging van de toepasselijkheid van het huidige overgangsrecht, zoals ook opgemerkt door de Unie van Waterschappen en de VNG, wellicht uitkomst. Welke gedachten heeft de regering hieromtrent?

De leden van de SGP-fractie vragen ook aandacht voor het pleidooi van de VNG en de Unie van Waterschappen voor een benedengrens voor het vergoeden van invorderingsrente. Deze leden hebben begrip voor het argument dat het in zeer veel gevallen om zeer kleine bedragen gaat. Zij vragen of de doelmatigheid er niet mee is gediend als in elk geval kleine bedragen van enkele (tientallen) centen of dubbeltjes worden uitgezonderd.

HOOFDSTUK III. ARTIKELEN

Artikel I

Artikel 225

Ingevolge artikel 225 vervalt de mogelijkheid voor Provincies bij de heffing en invordering van belastingen een zogenaamde matige winst (25%) te maken. De leden van de D66-fractie onderschrijven dit voorstel. Essentieel is hier inderdaad, zoals de regering opmerkt, dat bij een retributie sprake is van een vergoeding van door de – in dit geval provinciale – overheid gemaakte kosten.

De afschaffing van de matige winst-mogelijkheid van de Provincies past bovendien in het streven de waarneembare stijging van lokale/provinciale belastingen te keren.

Hier laat de regering terecht de weegschaal doorslaan naar het belang van de individuele burger en niet naar de maximalisatie van de heffingsmogelijkheid door provincies, aldus de leden van de D66-fractie.

Artikel 228

De leden van de SGP-fractie vragen of het – gezien de buiten toepassing verklaring van artikel 5a Algemene wet inzake rijksbelastingen – inderdaad de bedoeling is, en zo ja of dat wenselijk is, dat bij bezwaarschriften tegen op andere wijze geheven belastingen afwijkende termijnen voor afdoening gelden ten opzichte van wat in het fiscale stelsel gebruikelijk is.

Artikel 228c

Op grond van de voorgestelde artikelen 231 Gemeentewet en 123 Waterschapswet komen heffings- en invorderingsbevoegdheden, zoals die zijn vastgelegd in respectievelijk de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990, toe aan de besturen en ambtenaren van respectievelijk gemeenten en waterschappen. Samenwerking bij de heffing en invordering houdt in dat heffings- en invorderingsbevoegdheden van (bestuur en/of ambtenaren van) individuele gemeenten of waterschappen moeten worden overgedragen aan (bestuur en/of ambtenaren van) het samenwerkingsverband. De regering stelt dat artikel 8, derde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) voldoende mogelijkheden biedt tot deze overdracht. De betreffende bepaling biedt naar de mening van de leden van de CDA-fractie echter alleen een oplossing in die gevallen waarin wordt samengewerkt in de vorm van een gemeenschappelijke regeling.

Volgens de VNG en de Unie van Waterschappen bestaat in de praktijk behoefte aan samenwerking in de vorm van een openbaar lichaam. De overdracht van bevoegdheden aan een openbaar lichaam is (onder meer) geregeld in artikel 30, eerste lid, aanhef, en artikel 50b, eerste lid, aanhef, Wgr. Deze bepalingen regelen echter alleen de overdracht van bevoegdheden van gemeente- of waterschapsbesturen. Op grond van artikel 231 Gemeentewet en artikel 123 Waterschapswet komen de meeste invorderingsbevoegdheden echter rechtstreeks toe aan ambtenaren. De Wgr regelt niets over overdracht van deze bevoegdheden van ambtenaren en bevat naar de mening van de leden van de CDA-fractie in die zin een lacune. Deelt de regering deze mening?

Met betrekking tot het nieuwe artikel 228c maken de leden van de VVD-fractie uit de toelichting op dat het mogelijk wordt aanslagen voor verschillende belastingen van verschillende overheden over verschillende tijdvakken op één biljet te verenigen. Deze leden vrezen dat dit tot verwarring en onbegrip bij burgers zal leiden. Het lijkt hen gewenst combinatie uit te sluiten, dan wel de combinatiemogelijkheden tot de voor de hand liggende te beperken. Met dat laatste doelen zij op beperking tot één overheid en één tijdvak. In geval van een combinatie van een tijdvak- en een tijdstipbelasting zou het tijdstip in het tijdvak moeten vallen.

De leden van de SGP-fractie constateren dat gemeenten en waterschappen veel samenwerken bij de heffing en invordering van belastingen. In tegenstelling tot de VNG en de Unie van Waterschappen is de regering van mening dat het wettelijke instrumentarium voldoende is om aan het bestuur c.q. de ambtenaren van een gemeenschappelijk orgaan op basis van de Wgr de noodzakelijke heffings- en invorderingsbevoegdheden over te dragen. Volledigheidshalve vragen deze leden of deze conclusie ook geldt met betrekking tot openbare lichamen op basis van de Wgr.

Artikel 228d

Op fiscale delicten zal het strafrecht van toepassing zijn. De leden van de PvdA-fractie vragen of daardoor de aangiftegrens ligt bij f 6 000, zoals die bij sociale verzekeringsfraude geldt, of bij f 50 000, zoals die bij belastingfraude geldt? De leden van de PvdA-fractie vragen om gegevens over de aantallen delicten en de hoogte van de daarmee gepaard gaande bedragen bij fraude bij provinciale belastingen. Deze leden vragen tevens een nadere toelichting op de werking van de bestuurlijke boeten en het effect van het ontbreken van een transactiebevoegdheid bij de provinciale belasting.

Artikel 229d

De bepaling van de kosten van het bestaan ingeval van kwijtschelding van aanslagen kan door de provincie, de gemeenten en de waterschappen verschillend worden gedefinieerd. Het komt de leden van de PvdA-fractie voor dat het voor de burger nagenoeg onmogelijk is te bevatten waarom een laag inkomen bij de gemeente wel tot kwijtschelding leidt en waarom op grond van een woonlastenfictie datzelfde inkomen bij een waterschap of provincie niet tot kwijtschelding leidt. Is de regering bereid om – al dan niet via de Invorderingswet – voor de wijze van bepaling van de kosten van het bestaan maar één berekeningsmethodiek te hanteren? Dit mede in het licht van eerdere toezeggingen bij de behandeling van de verruiming van het kwijtscheldingsbeleid.

Artikel 232b

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering inderdaad beoogt om verrekening bij het toepassen van de wettelijke termijnen niet eerder mogelijk te maken dan nadat die termijnen zijn verstreken. Indien dat niet het geval is, zou na de woorden «is ook mogelijk ingeval» moeten worden ingevoegd: «de in artikel 9 van de Invorderingswet gestelde termijn, dan wel».

De leden van de SGP-fractie vragen een reactie van de regering op de suggestie van VNG en Unie van Waterschappen om in de voorgestelde artikelen 252 Gemeentewet en 141 Waterschapswet, nu daarin niet langer wordt verwezen naar de wettelijke termijnen (artikel 9 Invorderingswet 1990), na de woorden «is ook mogelijk ingeval» in te voegen: «de in artikel 9 van de Invorderingswet gestelde termijn, dan wel».

Artikel 232c

In geval van belasting waarvoor twee of meer personen belastingplichtig zijn, kan de belastingaanslag op één van de belastingplichtigen worden gesteld en geheel worden ingevorderd. Deze belastingplichtige zal dan zelf moeten zorg dragen voor het verhaal op andere belastingplichtigen en de kosten daarvan. De leden van de PvdA-fractie zijn vooralsnog niet overtuigd van de noodzaak van deze maatregel waar het belang van de belastingheffende instantie zwaarder weegt dan de rechten van de belastingplichtige. Immers, de belastingplichtige wordt dan belast met een veel hogere aanslag dan waarvoor hij of zij feitelijk belastingplichtig is. Deze leden vragen in welke situaties de belastingheffende instantie van deze bepaling gebruik mag maken. Zijn er in de opvatting van de regering beperkingen als het gaat om de toepassing van deze bepaling, en zo ja welke? Wat zijn de zorgvuldigheidseisen waaraan moet worden voldaan voor het opleggen van de aanslag? De leden van de PvdA-fractie bemerken een lichte vorm van kippenvel als zij de consequenties van deze regeling beschouwen.

Artikel II

Onderdeel E (artikel 233a)

De leden van de CDA-fractie zijn er niet van overtuigd dat de mogelijkheid gebruik te kunnen maken van aangiften bij de «heffing op andere wijze», als bedoeld in de artikelen 236 Gemeentewet en 126 Waterschapswet, moet worden uitgesloten. Bij bouw- en milieuleges moeten veel gegevens worden verstrekt, kan het om substantiële bedragen gaan en lijkt gebruik van de mogelijkheid van aangiften bij «heffing op andere wijze» gewenst. De hier aan het woord zijnde leden krijgen hierop graag een reactie van de regering.

De leden van de VVD-fractie vragen of de voorgestelde wijziging met betrekking tot «heffing op andere wijze» inhoudt dat geen gebruik meer mag worden gemaakt van aangiften bij bouw- en milieuleges.

Onderdeel H (artikel 238)

De leden van de PvdA-fractie vragen wat een redelijke termijn is, als het gaat om «voldoende tijd voor de belastingplichtige om aan zijn verplichtingen te voldoen».

Onderdeel L (vervallen artikel 247)

De leden van de PvdA-fractie vragen een nadere toelichting op het feit dat enerzijds de strafmaat voor een delict in de sfeer van gemeentelijke belastingen wordt gelijkgetrokken met die van de rijksbelastingen, maar dat anderzijds de transactiebevoegdheid die geldt voor de uitvoeringsinstantie van de rijksbelastingen niet geldt voor gemeenten en provincies. In welk licht moet in dit verband de opmerking in de inleiding van de memorie van toelichting worden gezien, waarin wordt vermeld dat het voorstel niet leidt tot een grotere belasting van de rechterlijke macht of een verhoging van het aantal procedures?

Onderdeel N (artikel 249)

Wijziging van de artikelen 249 Gemeentewet en 138 Waterschapswet leidt ertoe dat wettelijke termijnen voor de invorderbaarheid van voorlopige aanslagen, navorderingsaanslagen en naheffingsaanslagen ter zake van gemeente- en waterschapsbelastingen zullen wijzigen. De aanpassingen bij gemeenten en waterschappen die nodig zullen worden, vergen volgens de leden van de CDA-fractie ook op dit punt een overgangsregeling. Hoe denkt de regering hierover?

Onderdeel R (artikel 253)

De leden van de PvdA-fractie menen dat de voorgestelde regeling als het gaat om de rechten van de burger een zeer ingrijpende is. Het feit dat een belastingschuld kan worden verhaald op een vermogen dat hem of haar niet toebehoort, is zeer verstrekkend. Op grond van welke afweging meent de regering dat de doelmatigheidsbelangen van de belastinginnende instantie prevaleren boven de rechten van de burger? Welke inspanning moet de innende instantie hebben verricht om de werkelijke belastingplichtige een aanslag op te leggen, alvorens aan een willekeurige eigenaar, rechthebbende of bewoner een aanslag, die op meerdere rechthebbenden betrekking heeft, mag worden opgelegd en verhaald?

Bij de leden van de CDA-fractie bestaat nog steeds onduidelijkheid over het gebruik van de zogenaamde «c.s.-code» bij de tenaamstelling van het aanslagbiljet. Zij zijn gevoelig voor het argument van de Raad van State, dat de c.s.-code bijdraagt aan de kenbaarheid dat de aanslag materieel ook betrekking heeft op anderen. Kunnen gemeenten en waterschappen de c.s.-code nu wel of niet facultatief blijven gebruiken?

Met betrekking tot de c.s.-code vragen ook de leden van de VVD-fractie zich af of het op dit punt afzien van een wettelijke regeling betekent dat het de medeoverheden vrij staat die code te (blijven) gebruiken indien zij dat wensen.

Met het oog op uniformiteit van regelgeving achten de leden van de D66-fractie het niet noodzakelijk dat de optie op het gebruik van de c.s.-code – die op zichzelf een goede service naar de belastingplichtige is – wettelijk wordt vastgelegd.

De Gemeentewet en de Waterschapswet ontberen een dergelijke bepaling, hetgeen in de praktijk echter geen bezwaar lijkt op te leveren. Wel zien deze leden graag een bevestiging dat gemeenten en waterschappen deze code kunnen blijven gebruiken.

Artikel V

Na de invoering van deze wetgeving zullen praktisch alle bestaande belastingverordeningen van gemeenten en provincies gewijzigd moeten worden. Het is bovendien bekend dat sommige belastingen in de tijd gezien gekoppeld zijn aan een invoeringsdatum, veelal 1 januari. De leden van de CDA-fractie zien derhalve vooralsnog geen reële mogelijkheid om de feitelijke effectuering gelijktijdig met de in het Staatsblad te publiceren datum van 1 januari 1997 te bewerkstelligen. Een overgangstermijn van een jaar lijkt alleszins redelijk. Wil de regering nader uiteenzetten waarom zij hier van afziet?

De leden van de VVD-fractie vragen of naast de provincies niet ook de gemeenten en waterschappen een overgangstermijn nodig hebben om hun belastingverordeningen en -besluiten aan te passen.

Meer in het algemeen vinden de leden van de D66-fractie een overgangstermijn voor gemeenten en waterschappen, in verband met de aanpassing van de belastingverordeningen aan de nieuwe wet, op zijn plaats. Hoe beoordeelt de regering de suggestie van de Unie van Waterschappen en de VNG voor een overgangstermijn van een jaar waar het gaat om de toepassing van artikel V van de wet?

Ook de leden van de SGP-fractie vragen aandacht voor het pleidooi van de VNG en de Unie van Waterschappen voor een overgangsregeling, in verband met het feit dat gemeenten en waterschappen enige tijd nodig zullen hebben om hun verordeningen aan te passen. Zij vragen of de regering bereid is hierin te voorzien.

De voorzitter van de commissie,

De Cloe

De griffier voor dit verslag,

Van Hezik


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van Erp (VVD), V. A. M. van der Burg (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van der Heijden (CDA), De Cloe (PvdA), voorzitter, Janmaat (CD), Van den Berg (SGP), Scheltema-de Nie (D66), ondervoorzitter, Apostolou (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Remkes (VVD), Gabor (CDA), Koekkoek (CDA), Nijpels-Hezemans (Groep-Nijpels), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Hoekema (D66), Essers (VVD), Dittrich (D66), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Cornielje (VVD), Rouvoet (RPF), Rehwinkel (PvdA).

Plv. leden: Korthals (VVD), Dankers (CDA), Van Hoof (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Liemburg (PvdA), Poppe (SP), Schutte (GPV), Jeekel (D66), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Verhagen (CDA), Van der Stoel (VVD), Mateman (CDA), Mulder-Van Dam (CDA), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Van Boxtel (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Assen (CDA), M. M. van der Burg (PvdA), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Leerkes (U55+), Van Oven (PvdA).

Naar boven