24 761
Wijziging van enige belastingwetten (herziening regime ter zake van winst uit aanmerkelijk belang, consumptieve rente en vermogensbelasting)

B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 23 mei 1996 en het nader rapport d.d. 3 juni 1996, aangeboden aan de Koningin door de staatssecretaris van Financiën. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 1 mei 1996, no. 96.002468, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van enige belastingwetten (herziening regime ter zake van winst uit aanmerkelijk belang, consumptieve rente en vermogensbelasting). Op dezelfde datum heeft op verzoek van de Staatssecretaris van Financiën op de voet van artikel 22 van de Wet op de Raad van State beraad plaatsgevonden. De staatssecretaris heeft in dit beraad de indiening van het voorliggende voorstel van wet aangekondigd en verzocht op zo kort mogelijke termijn advies uit te brengen. De aan dit verzoek ten grondslag liggende omstandigheden zijn door de staatssecretaris toegelicht.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 1 mei 1996, nr. 96.002468, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 23 mei 1996, no. WO6.96.0183, bied ik U hierbij aan.

1. In het arrest van 18 oktober 1995, nr. 30.643, oordeelt de Hoge Raad dat aan de staatssecretaris kan worden toegegeven dat het objectieve stelsel, dat aan de inkomstenbelastingheffing over de opbrengst van aandelen ten grondslag ligt, tot uitkomsten kan leiden die niet aansluiten bij wat maatschappelijk als inkomen wordt ervaren, maar dat het hier echter gaat om een zo fundamentele aan de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (Wet IB'64) ten grondslag liggende conceptie dat de in het beroepschrift in cassatie gewenste vervanging daarvan door een meer subjectief bepaald begrip opbrengst van aandelen slechts door de wetgever kan geschieden.

De Raad sluit zich bij dit oordeel aan en onderschrijft het veelgehoorde pleidooi voor wetswijziging op dit punt. De Raad is van oordeel dat met het voorstel een belangrijke stap wordt gezet naar een meer evenwichtige belastingheffing over de voordelen die aandelenbezit met zich brengt.

Aan het vigerende stelsel ligt ten grondslag dat voor de totaliteit van aandeelhouders als inkomen moet worden beschouwd de gehele door de vennootschap gedurende haar bestaansperiode behaalde en aan die aandeelhouders als zodanig toekomende winst. Omdat een vermogenswinstbelasting voor beleggers bij de invoering van de Wet IB'64 – en ook thans – uitdrukkelijk is afgewezen, is bij de toerekening van die winst aan de individuele aandeelhouders aangesloten bij de besluiten die de vennootschap met betrekking tot de winstbestemming neemt. De (particuliere) aandeelhouder wordt op grond daarvan belast voor de daadwerkelijk uitgekeerde winst in de vorm van dividend of hetgeen bij inkoop van eigen aandelen en liquidatie wordt uitbetaald boven het op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal, alsmede voor het bedrag dat ten laste van de winst of de winstreserves naar de kapitaalrekening wordt overgeboekt (winstbonusaandelen of stockdividenden). Daarbij is het niet van belang of die winst ook in de bezitsperiode van die (particuliere) aandeelhouder is opgekomen. In dit objectieve stelsel wordt op deze wijze de persoonlijke verrijking van de (particuliere) aandeelhouder niet als uitgangspunt genomen, maar vindt de heffing plaats over hetgeen vanuit de vennootschap beschouwd als winstuitdeling wordt aangemerkt.

De Raad merkt op dat ook indien de persoonlijke verrijking van de aandeelhouder wel tot uitgangspunt wordt genomen, zoals in een subjectief stelsel, dat onder meer aan de inkomstenbelastingheffing over de winst uit onderneming ten grondslag ligt, plaatsvindt, per saldo niet meer en niet minder dan de gehele winst van de vennootschap wordt belast mits de liquidatie-uitkering ten minste het op de aandelen gestorte kapitaal bedraagt, aangezien de opeenvolgende koerswinsten en -verliezen bij verkoop van de aandelen elkaar uiteindelijk opheffen. Het kenmerkende en belangrijke verschil tussen het objectieve en subjectieve stelsel ligt in het «ritme» van de heffing en niet in de «totale massa» van die heffing. Over de bestaansduur van de vennootschap gerekend is ten aanzien van die massa het verschil enkel dat in laatstgenoemd stelsel ook met het verlies van het aandelenkapitaal rekening gehouden wordt.

Omdat de dividendpolitiek van beursfondsen en niet-beursfondsen aanmerkelijk verschilt is onder meer teneinde het «ritme»-verschil tussen de heffing op grond van het objectieve en subjectieve stelsel te verkleinen, voor de grootaandeelhouders die een derde of meer van het aandelenkapitaal in een vennootschap – en daarmee invloed op de dividendpolitiek – bezitten, het objectieve stelsel aangevuld met subjectieve elementen. De koerswinsten en -verliezen die zij behalen bij vervreemding van hun aandelen en voor zoveel die toegerekend kunnen worden aan ingehouden winst, worden belast (of zijn aftrekbaar) tegen een gematigd tarief (de zogenoemde aanmerkelijk-belangheffing).

Het naast elkaar bestaan van het objectieve stelsel (voor particuliere aandeelhouders) en van het subjectieve stelsel (voor ondernemers, waartoe ook alle naamloze en besloten vennootschappen behoren) leidt tot verlies van de inkomstenbelastingclaim op de nog niet uitgedeelde winst van een vennootschap, indien aandelen door een (particuliere) aandeelhouder aan een ondernemer worden vervreemd. Bij de (particuliere) aandeelhouder is het heffingsmoment over die ingehouden winst niet aangebroken geweest, terwijl de ondernemer voor het bepalen van zijn winst uit mag gaan van de verkrijgingsprijs, waarin die ingehouden winst is begrepen. Dit verlies van de inkomstenbelastingclaim wordt wel aangeduid met: de lekkage bij sfeerovergang.

Het is de Raad bekend dat in steeds sterkere mate constructies zijn opgezet om van die lekkage bij sfeerovergang te profiteren, zowel in de vorm waarbij inkomstenbelastingheffing over de door de vennootschap behaalde winst geheel wordt ontgaan als in de vorm waarin de inkomstenbelastingclaim wordt omgezet in de 20%-aanmerkelijk-belangheffing. Deze constructies hebben ontwrichtend gewerkt, niet alleen door het ondergraven van de inkomstenbelastingheffing over de opbrengst van aandelen, maar ook door het ontstaan van een groot aantal besloten vennootschappen, dat enkel met het oog op deze constructies is opgericht en na de «uitwerking» van de constructie als «lege» vennootschap blijft bestaan. Door deze «lege» vennootschappen – en de mogelijkheid van reactiveren voor ongewenste doelen en activiteiten – wordt bovendien uiteindelijk de reputatie van het gehele besloten vennootschappenbestand bedreigd.

De Raad is van oordeel dat het voorstel een aanmerkelijke bijdrage voor het oplossen van het lekkageprobleem biedt door:

– de inkomstenbelastingheffing over de opbrengst van aandelen in belangrijke mate te subjectiveren. Per definitie is het sfeerovergangprobleem verdwenen, indien zowel de heffing over winst uit onderneming als de heffing over de opbrengst van aandelen gesubjectiveerd is;

– de kring voor wie het subjectieve stelsel geldt, te verruimen van grootaandeelhouders (aandelenbezit van 33 1/3% of meer) tot alle niet-beleggers (voorstel: aandelenbezit van 5% of meer);

– de aanmerkelijk-belangheffing uit te bouwen tot een meer volledig subjectieve heffing, waardoor allerlei onvolkomenheden in de regeling worden weggenomen.

Tevens wordt een meer evenwichtige tariefstelling bereikt in het spanningsveld dat de zogenoemde dubbele heffing over dividenden oproept, door de invoering van het uniforme tarief van 25% over alle voordelen die uit aandelenbezit worden verkregen.

De Raad adviseert in de toelichting naast hetgeen reeds is opgemerkt met betrekking tot constructiebestrijding ook aandacht te geven aan aspecten die betrekking hebben op de sfeerovergangproblematiek.

1. Ik ben verheugd over het oordeel van de Raad dat met het wetsvoorstel een belangrijke stap wordt gezet naar een meer evenwichtige belastingheffing over de voordelen die aandelenbezit met zich brengt. In dat verband deel ik het oordeel van de Raad dat constructies in de sfeer van het aanmerkelijk belang ontwrichtend hebben gewerkt, niet alleen door het ondergraven van de inkomstenbelastingheffing over de opbrengst van aandelen, maar ook door het ontstaan van een groot aantal besloten vennootschappen dat enkel met het oog op deze constructies is opgericht en na «uitwerking» van de constructie als «lege» vennootschap blijft bestaan. Met de Raad ben ik van mening dat door deze «lege» vennootschappen – en de mogelijkheid van reactiveren voor ongewenste doelen en activiteiten – bovendien uiteindelijk de reputatie van het gehele besloten vennootschappenbestand wordt bedreigd. Ik stel dan ook met genoegen vast dat de Raad van oordeel is dat het voorliggende voorstel een aanmerkelijke bijdrage biedt voor het oplossen van het lekkageprobleem en tevens dat met de invoering van het uniforme tarief van 25% over alle voordelen die uit het aandelenbezit worden verkregen, een meer evenwichtige tariefstelling wordt bereikt in het spanningsveld dat de zogenoemde dubbele heffing over dividenden oproept. Zoals de Raad terecht constateert, is het sfeerovergangsprobleem per definitie verdwenen indien naast de heffing over winst uit onderneming ook de heffing over de opbrengst van aandelen niet meer volgens het zogenoemde «objectieve» systeem plaatsvindt. Dit is onder de voorgestelde regeling het geval bij aandelenpakketten van 5% en meer. Zoals in onderdeel 2.1.3. van de memorie van toelichting wordt toegelicht, bestaat de verdergaande subjectivering in vergelijking met de huidige aanmerkelijk-belangregeling met name in het laten vervallen van de – aan het objectieve systeem voor inkomsten uit aandelen refererende – minimumkapitaalregel.

Inherent aan de in het wetsvoorstel gekozen oplossing is dat de door de Raad bedoelde sfeerovergangsproblemen zich in principe nog wel kunnen voordoen bij aandelenpakketten van minder dan 5%. Voor deze aandelen blijft het objectieve systeem dat ten grondslag ligt aan de inkomsten uit vermogen immers onverminderd van kracht. Hierbij kan echter worden aangetekend dat de latente inkomstenbelastingclaim bij dergelijke als belegging aangehouden aandelen in de regel weinig praktische betekenis heeft. Zou niettemin blijken dat in de toekomst ook in het geval van aandelenbezit van minder dan 5% bewust op de sfeerovergangsproblematiek wordt ingespeeld, dan zou dit aanleiding kunnen zijn om de belastingheffing ter zake nader te bezien.

Overeenkomstig het verzoek van de Raad heb ik in de memorie van toelichting nader op de sfeerovergangsproblematiek gewezen.

2. Winst uit aanmerkelijk-belang wordt in artikel 20a, eerste lid, Wet IB'64 omschreven als de «voordelen welke worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen (reguliere voordelen) verminderd met de aftrekbare kosten opgevat overeenkomstig de artikelen 35 en 36», (plus) de «voordelen welke worden behaald bij de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen, alsmede bij de vervreemding van een gedeelte van de daarin besloten liggende rechten (vervreemdingsvoordelen)». Het nieuwe regime is aldus niet volledig gesubjectiveerd, aangezien met betrekking tot de reguliere voordelen het objectieve stelsel is gehandhaafd. Een volledig gesubjectiveerd regime zou worden gekenmerkt door de volgende elementen:

– winst uit aanmerkelijk belang is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit het bezit van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen;

– de in een kalenderjaar in aanmerking te nemen winst uit aanmerkelijk belang wordt gesteld op de voordelen die in dat kalenderjaar zijn genoten, waarbij ter bepaling van die voordelen een bestendige gedragslijn in acht wordt genomen welke onafhankelijk is van de vermoedelijke uitkomst en welke slechts gewijzigd kan worden indien daartoe redelijke grond bestaat. Het begrip «genieten» heeft in dit kader een zelfde inhoud als het begrip «goed koopmansgebruik» in artikel 9 Wet IB'64, en houdt in dat de baten en lasten zo goed mogelijk worden toegerekend aan de jaren waarop zij betrekking hebben, waarbij voorzichtigheid geldt en uit een oogpunt van eenvoud en praktische toepassing uitzonderingen op die regel mogelijk zijn;

– voordelen uit aanmerkelijk belang welke niet eerder in aanmerking zijn genomen, worden gerekend tot de winst uit aanmerkelijk belang van het kalenderjaar waarin de aanmerkelijk belanghouder ophoudt uit het aanmerkelijk belang in Nederland winst te genieten.

Naar het oordeel van de Raad bestaan er uit een oogpunt van eenvoud en uitvoerbaarheid voordelen in de invoering van een volledig gesubjectiveerd regime, aangezien dat reeds bestaat met betrekking tot aandelen die tot een ondernemingsvermogen behoren. Naast de omstandigheid dat de rechtspraak met betrekking tot die aandelen die tot een ondernemingsvermogen behoren, reeds is uitgekristalliseerd, zodat zo groot mogelijke zekerheid bestaat ten aanzien van de belastingheffing over de onderscheiden voordelen, reduceert een volledige aansluiting van het aanmerkelijk-belangregime bij het winst uit onderneming-regime in belangrijke mate het aantal bepalingen dat alleen voor het aanmerkelijk-belangregime van toepassing is. Uit een oogpunt van evenwichtige belastingheffing is de noodzaak voor de invoering van verschillen tussen beide gesubjectiveerde regimes daarenboven niet op het eerste gezicht duidelijk.

Een zeer belangrijk verschil tussen het voorgestelde regime en een volledig gesubjectiveerd regime is de belastingheffing over (bepaalde) niet daadwerkelijk in contanten genoten voordelen, zoals de heffing over de nominale waarde van winstbonusaandelen (artikel 20b, onderdeel a, Wet IB'64). Indien aandelen tot het ondernemingsvermogen behoren, behoeven op grond van constante jurisprudentie deze voordelen niet tot de jaarwinst te worden gerekend, omdat het relatieve belang van de aandeelhouders in het vermogen van de vennootschap geen wijziging ondergaat. Aan de andere kant leidt ook in de winstsfeer een jaarlijkse heffing over een fictief rendement bij aandelen in buitenlandse beleggingsmaatschappijen (artikel 20b, onderdeel b, juncto artikel 29a Wet IB'64) tot een heffing die beter aansluit bij het tijdstip waarop beleggingsinkomsten in de heffing (behoren te) worden betrokken, mits uiteraard de boekwaarde van die aandelen met dat fictief rendement wordt verhoogd. De Raad is er niet van overtuigd dat deze verschillen in (tijdstip van) heffing over niet in contanten genoten voordelen tussen beide regimes gerechtvaardigd zijn.

De Raad adviseert uiteen te zetten – mede tegen de achtergrond van evenwichtige belastingheffing – om welke redenen niet de invoering van een volledig gesubjectiveerd regime voor tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen wordt voorgesteld.

2. De Raad is van oordeel dat er uit een oogpunt van eenvoud en uitvoerbaarheid voordelen bestaan in de invoering van een volledig gesubjectiveerd regime, aangezien dat reeds bestaat met betrekking tot aandelen die tot een ondernemingsvermogen behoren. Daarbij noemt de Raad een aantal aan de winstsfeer (de artikelen 7, 9 en 16 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964; hierna: Wet IB 1964) ontleende elementen.

Ik heb overwogen of het nieuwe aanmerkelijk-belangregime in beknopte, aan de winstsfeer ontleende bepalingen kan worden neergelegd. Daarvan heb ik na ampele overwegingen afgezien. Het heeft mijn voorkeur om aanstonds in de wettekst omtrent de berekening van winst uit aanmerkelijk belang zoveel mogelijk duidelijkheid en daarmee rechtszekerheid te bieden. De jurisprudentie over de behandeling van tot een ondernemingsvermogen behorende aandelen dekt niet alle gevallen die bij de nieuwe aanmerkelijk-belangregeling aan de orde kunnen komen. Ik noem als voorbeelden de wijze van heffing bij genotsrechten en bij opties. Het zou jaren duren voordat nieuwe jurisprudentie hierover de voor de praktijk noodzakelijke duidelijkheid kan bieden. Hierbij komt dat bijzondere regelingen, zoals anti-ontgaansbepalingen, de doorschuiffaciliteiten en de uitzondering van enkele reguliere voordelen van het aanmerkelijk-belangtarief, toch in de wet moeten worden opgenomen. In de voorgestelde wettelijke opbouw kan bij de redactie van bijzondere bepalingen worden aangesloten bij de hoofdregels in de artikelen 20b en 20c van de Wet IB 1964.

De Raad merkt op dat het nieuwe regime niet volledig is gesubjectiveerd, aangezien met betrekking tot reguliere voordelen het objectieve stelsel is gehandhaafd. Ik wijs erop dat de heffing bij een belastingplichtige wegens winst uit aanmerkelijk belang als geheel wordt gesubjectiveerd. Een reëel regulier voordeel zal ten koste gaan van een later te behalen vervreemdingsvoordeel. Een fictief regulier voordeel (de heffing over de nominale waarde bij winstbonusaandelen en het fictieve rendement bij aandelen in buitenlandse beleggingsmaatschappijen) heeft tot gevolg dat de verkrijgingsprijs in zoverre wordt verhoogd, waardoor bij een latere vervreemding tot dat bedrag geen vervreemdingsvoordeel wordt geconstateerd. Het uiteindelijke resultaat is dat het subjectieve voordeel van de aanmerkelijk-belanghouder in de heffing wordt betrokken. De voorgestelde regeling inzake de reguliere voordelen vormt als zodanig dus geen inbreuk op het beoogde subjectieve regime, maar kan wel tot gevolg hebben dat de belastingheffing – vergeleken met de ondernemingssfeer – wordt vervroegd.

De Raad wijst met name op een verschil in heffing over winstbonusaandelen in de sfeer van winst uit onderneming en in de sfeer van winst uit aanmerkelijk belang. Ik zie dit als een specifiek geval waarop ik hierna in ga bij punt 17.

De Raad noemt vervolgens het verschil in heffing tussen de sfeer van winst uit onderneming en de sfeer van winst uit aanmerkelijk belang bij aandelen in buitenlandse beleggingsvennootschappen. Ik zie dat niet als bezwaarlijk. Dit verschil bestaat ook thans reeds en leidt voor zover mij bekend niet tot fricties.

In dit kader teken ik overigens aan dat het onderhavige wetsvoorstel niet noodzakelijkerwijs het eindpunt van de ontwikkeling naar een verdergaande subjectivering van vermogensinkomsten behoeft te betekenen. Ik verwijs in dit verband ook naar het rapport van de werkgroep dat is gevoegd bij de memorie van toelichting, waarin op de mogelijkheid van verdergaande benaderingen wordt gewezen.

3. Artikel 20a, derde lid, Wet IB'64 acht een aanmerkelijk belang aanwezig bij een aandeelhouderschap voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal in een vennootschap met in aandelen verdeeld kapitaal. Aan het aandeelhouderschap zijn benoemings- en zeggenschapsrechten (stemrecht) en vermogensrechten (winstrecht) verbonden. Het Nederlandse vennootschapsrecht biedt een grote vrijheid voor de toedeling in de statuten van de vennootschap van het stemrecht en de winstrechten aan de bij de vennootschap betrokkenen. In het algemeen zal een «koppeling» tussen deze rechten bestaan, maar dat is niet noodzakelijk. Verdelingen waarbij aan bepaalde betrokkenen alleen (een bepaald) stemrecht is toegekend en aan andere betrokkenen alleen (bepaalde) winstrechten zijn niet zonder meer in strijd met de vennootschappelijke orde. De vraag wie nog – of reeds – als aandeelhouder kan worden aangemerkt komt daarmee op. In het jongste verleden zijn in de praktijk met betrekking tot deze vraag de grenzen van de vennootschappelijke orde opgezocht. Tevens zijn ontwikkelingen zichtbaar geworden op het terrein van de vermogensverschaffing aan de vennootschap, waarbij de grenzen tussen «eigen» en «vreemd» vermogen vervagen. In het licht hiervan biedt naar het oordeel van de Raad de invoering van een materieel criterium voor het aanmerkelijk belang meer mogelijkheden voor aanpassing aan de maatschappelijke ontwikkelingen dan het voorgestelde formele criterium. Met betrekking tot dit materiële criterium denkt de Raad aan de aanwezigheid van een aanmerkelijk belang indien direct of indirect recht bestaat of – op zakelijke voorwaarden – kan worden verworven op hetzij ten minste 5% van het stemrecht, hetzij ten minste 5% van het recht op de winst of de winstreserves, zonder dat sprake behoeft te zijn van «aandeelhouderschap». Op grond van een zodanig criterium worden winstbewijshouders, de houders van koopopties op aandelen van de desbetreffende vennootschap en vruchtgebruikers bijvoorbeeld direct als aanmerkelijkbelanghouders gekwalificeerd, mits hun rechten voldoende omvang hebben, en is daarvoor geen uitdrukkelijke regeling noodzakelijk. Tevens kunnen complexe regelingen als neergelegd in artikel 20a, vierde en vijfde lid, Wet IB'64 worden vereenvoudigd.

De Raad adviseert de keuze in het voorstel voor een formeel criterium in de omschrijving van het aanmerkelijk belang nader uiteen te zetten.

3. De Raad adviseert de keuze voor een formeel criterium in de omschrijving van het aanmerkelijk belang nader uiteen te zetten. De invoering van een materieel criterium biedt naar het oordeel van de Raad meer mogelijkheden voor aanpassing aan maatschappelijke ontwikkelingen. De Raad denkt aan de aanwezigheid van een aanmerkelijk belang indien direct of indirect recht bestaat of – op zakelijke voorwaarden – kan worden verworven op hetzij ten minste 5% van het stemrecht, hetzij ten minste 5% van het recht op de winst of de winstreserves, zonder dat sprake behoeft te zijn van «aandeelhouderschap».

Met een formeel criterium wordt aan de praktijk aanstonds duidelijkheid gegeven. Bovendien is de praktijk wat het aanmerkelijk-belangregime betreft al vele jaren met een aandeelhouderscriterium vertrouwd.

De invoering van een materieel criterium zou vele vragen oproepen die eerst na verloop van jaren door de rechter kunnen worden beantwoord. In de door de Raad genoemde formulering zou ook een bij de verkoop van een onderneming van een vennootschap bedongen winstrecht van ten minste 5% als een aanmerkelijk belang kwalificeren. Daarvoor zie ik geen reden. De keuze voor een winstrecht wordt in de praktijk vaak gemaakt omdat de koopprijs niet ineens kan worden betaald, terwijl de verkoper juist niet de bedoeling heeft ooit aandeelhouder van de kopende vennootschap te worden. Het zou niet juist zijn een dergelijk winstrecht als aanmerkelijk belang aan te merken. En dat roept weer vragen op naar de grens met andere winstrechten. Een materieel criterium (zoals met betrekking tot stemrechten) is ook moeilijker te controleren. Dat wordt extra bezwaarlijk, nu het onder omstandigheden voor belastingplichtigen aantrekkelijk kan zijn het aanmerkelijk-belangregime op te zoeken. Daar waar het formele criterium tot minder wenselijke uitkomsten zou leiden, zijn specifieke aanpassingen opgenomen om dat te verhinderen. In dit verband wordt verwezen naar de specifieke bepaling met betrekking tot «soort aandelen», de regeling inzake permanent vruchtgebruik en de bepalingen die betrekking hebben op koopopties en verkoopopties.

4. De verruiming van de kring van personen voor wie het subjectieve stelsel geldt, van grootaandeelhouders (aandelenbezit van 33 1/3% of meer) tot alle niet-beleggers (aandelenbezit van 5% of meer), raakt het aanmerkelijk-belangregime in de kern. De aanmerkelijk-belangheffing is in de Tweede Wereldoorlog ingevoerd en eerst na uitvoerige gedachtenwisseling in de Wet IB'64 gehandhaafd, nadat de regeling op een aantal punten, waaronder het bezitscriterium, verzacht was. Eén van de dragende motieven voor de partiële gelijkstelling met een ondernemer was dat de aanmerkelijk-belanghouder in tegenstelling tot de gewone aandeelhouder-belegger uit hoofde van zijn machtspositie in de vennootschap veelal zelfstandig de hoegrootheid van de winstuitdelingen kan bepalen, althans daarop grote invloed kan uitoefenen (kamerstukken II 1959/60, 5380, 6000, nr. 9, blz. 4; kamerstukken II 1962/63, 5380, nr. 19, blz. 54 en volgende). De beperking van het bezitspercentage tot 5 ontneemt aan dit motief zijn betekenis. De Raad wijst erop, dat op bladzijde 7 van de aan hem toegezonden toelichting het vigerende regime onjuist is weergegeven door de omschrijving, dat een aanmerkelijk belang aanwezig is ingeval de belastingplichtige tezamen met zijn echtgenoot een belang van 7% in het gestorte kapitaal heeft dan wel meer dan een derde gedeelte van het gestorte kapitaal heeft tezamen met een ruime familiekring. Uitgangspunt voor de toepassing van het aanmerkelijk belang-regime is de voorwaarde dat de belastingplichtige (al dan niet tezamen met zijn echtgenoot) ten minste een derde gedeelte van het gestorte kapitaal bezit, en eerst in het geval hij minder dan 33 1/3% maar wel meer dan 7% van de aandelen bezit het aandelenbezit in de beschreven familiekring in aanmerking wordt genomen bij de beoordeling of hij tezamen met die familieleden aan het bezitscriterium van 33 1/3% of meer voldoet. Een «kaal» bezit van 7% kwalificeert dus niet. Ook het voorbeeld in paragraaf 2.1.10 van de toelichting kan deze onjuiste suggestie oproepen. De verlaging van het bezitscriterium van 33 1/3% tot 5% ontneemt aan het «machtsmotief» zijn betekenis. De brug naar een (partiële) gelijkstelling met een ondernemer is bij de totstandkoming van de huidige regeling juist door de «machtspositie» geslagen. In onderdeel 1. Inleiding, van de toelichting op het voorstel wordt slechts gesteld, dat in het algemeen echter geldt dat bij aandelenpakketten van enige omvang een zodanige betrokkenheid bij de onderneming mag worden verondersteld, dat het subjectieve belang bij de onderneming als een mengvorm van ondernemen en beleggen kan worden beschouwd; in het voorgestelde regime wordt hiervoor de grens gelegd bij een belang van 5% in het geplaatste aandelenkapitaal. Naar het oordeel van de Raad is deze enkele zinsnede ontoereikend als motivering voor de invoering van een stelsel waarin twee verschillende regimes voor aandelenbezit, één gesubjectiveerd met een vast tarief van 25% voor baten en koersresultaten en één geobjectiveerd met een progressief tarief voor de baten en vrijdom voor koersresultaten, zonder dat wordt ingegaan op de kenmerkende verschillen tussen een aandelenbezit tot 5% en een aandelenbezit boven 5%. De Raad adviseert in de toelichting hierop nader in te gaan.

4. Met het bestaan van twee verschillende regimes voor aandelen wordt rekening gehouden met het feit dat in het wezen van het aandeelhouderschap verschillende elementen worden onderkend. De aandeelhouder is principieel vermogensbezitter, maar zijn positie vertoont anderzijds – vooral naar mate hij een groter belang in de vennootschap bezit – eveneens gelijkenis met die van een ondernemer, namelijk die van vennoot in de door de vennootschap gedreven onderneming. Met het voorstel wordt zoveel mogelijk met deze verschillende karaktertrekken rekening gehouden. De kleinaandeelhouder wordt behandeld als een gewone vermogensbezitter, zodat de inkomsten uit aandelen onder het tabeltarief vallen en de op aandelen gerealiseerde vermogenswinsten onbelast zijn. De grootaandeelhouder (aanmerkelijk-belanghouder) wordt daarentegen voor zijn aandeel in de vennootschappelijke winst belast met een heffing van inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting, die – in totaal – aansluit bij de hoogste schijven van het inkomstenbelastingtarief. Hierbij wordt – evenals bij ondernemers – ook de behaalde vermogenswinst aangemerkt als realisatie van die winst.

Zoals uiteengezet in onderdeel 1 van de memorie van toelichting geldt als uitgangspunt voor het markeren van de grens waarbij een aanmerkelijk belang aanwezig wordt geacht het punt waarop bij een aandelenpakket van enige omvang een zodanige betrokkenheid bij de onderneming mag worden verondersteld, dat het subjectieve belang bij de onderneming als een mengvorm van ondernemen en beleggen kan worden beschouwd. In het wetsvoorstel is deze grens gelegd bij een belang van 5% in het geplaatste aandelenkapitaal.

Ik wijs er daarbij op dat er gegronde redenen zijn om voor een percentage van 5 te kiezen. In de historie is meermalen het percentage van 5 genoemd voor het onderscheid beleggen/ondernemen. Vergelijk in dit verband ook de deelnemingsvrijstelling, waarbij een kwalificerende deelneming wordt aangenomen bij 5%. Als praktisch argument voor de keus van 5% geldt ten slotte nog dat ook indien de grens hoger zou worden bepaald, belastingplichtigen – indien zij dat zouden willen – toch met betrekking tot 5%-pakketten (middellijk) het aanmerkelijk-belangregime kunnen opzoeken door dergelijke pakketten onder te brengen in een BV (die met betrekking tot deze 5%-pakketten een beroep kan doen op de deelnemingsvrijstelling) waarin zij wel een aanmerkelijk belang bezitten. Belastingplichtigen kunnen in die situatie dus naar willekeur het aanmerkelijk-belangregime opzoeken.

Naar aanleiding van de opmerking van de Raad is de memorie van toelichting op het punt van de weergave van het huidige criterium van het al dan niet aanwezig zijn van een aanmerkelijk belang aangepast.

5. De Raad mist een toelichting op de gevolgen van het gaan voldoen aan het bezitscriterium (de sfeerovergang van het objectieve stelsel van inkomsten uit vermogen naar het gesubjectiveerde stelsel van het aanmerkelijk-belang) en omgekeerd. Het voorgestelde regime beperkt de sfeerovergang-problematiek wel, maar voorkomt hem niet.

De Raad merkt op dat een belangrijk element van een gesubjectiveerd regime is, dat bij de aanvang van de heffing de waarden van de vermogensbestanddelen worden gesteld op de waarde in het economisch verkeer, teneinde de waarde-ontwikkelingen van die vermogensbestanddelen die zich niet in de periode van de gesubjectiveerde heffing hebben voorgedaan, uit de heffing te elimineren. Dit brengt in beginsel met zich dat de verkrijgingsprijs van de aandelen die eerst op enig tijdstip na de verkrijging daarvan tot een aanmerkelijk-belang gaan behoren, gesteld zou moeten worden op de waarde in het economisch verkeer op dat tijdstip. Het effect hiervan is dat de inkomstenbelastingclaim op de nog niet uitgedeelde winst met betrekking tot die aandelen verloren zou gaan: de in punt 1 van dit advies genoemde lekkage bij sfeerovergang. Lekkage bij sfeerovergang kan op verschillende manieren worden «gedicht». Eén van deze manieren is het «doorschuiven» van de inkomstenbelastingclaim. Indien dit volledig moet worden uitgevoerd, zou de verkrijgingsprijs van de aandelen bij sfeerovergang gesteld moeten worden op het gemiddeld op die aandelen gestorte kapitaal. Het voorgestelde regime bereikt die volledige doorschuiving niet door als verkrijgingsprijs voor het aanmerkelijk-belangregime de oorspronkelijke verkrijgingsprijs van de aandelen aan te houden (artikel 20c, derde lid, Wet IB'64). Hierdoor wordt de inkomstenbelastingclaim over het traject «gemiddeld gestort kapitaal/verkrijgingsprijs» niet, maar over het traject «verkrijgingsprijs/waarde in het economisch verkeer» wel doorgeschoven. De Raad adviseert nader uiteen te zetten om welke redenen niet voor een volledige doorschuiving van de inkomstenbelastingclaim op de nog niet uitgedeelde winst van de vennootschap gekozen is.

De Raad ziet – in het licht van de sfeerovergangproblematiek – niet in dat het aanhouden van de waarde in het economisch verkeer bij sfeerovergang als verkrijgingsprijs voor het aanmerkelijk-belangregime in een geval dat de oorspronkelijke verkrijgingsprijs hoger is dan die waarde in het economisch verkeer over haar doel heen zou schieten als zij ertoe zou leiden dat winst uit aanmerkelijk belang wordt belast ingeval de latere overdrachtsprijs lager is dan de oorspronkelijke verkrijgingsprijs, zoals in de toelichting op artikel 20c, vijfde lid, Wet IB'64 is gesteld. Ook in dit geval gaat de inkomstenbelastingclaim over het traject «gemiddeld gestort kapitaal/waarde in het economisch verkeer» verloren, terwijl er geen reden is dit verlies te vergroten met het traject «waarde in het economisch verkeer/oorspronkelijke verkrijgingsprijs». De Raad adviseert de coulanceregeling van artikel 20c, vijfde lid, laatste deel van de eerste volzin, Wet IB'64 van een meer dragende motivering te voorzien.

De Raad wijst erop dat bij de sfeerovergang «aanmerkelijk-belang/inkomsten uit vermogen» een dubbele heffing kan ontstaan, aangezien in de aanmerkelijk-belangheffing de nog niet uitgedeelde winst van de vennootschap, die zich uit in de waarde in het economisch verkeer van de aandelen op dat tijdstip, wordt betrokken, terwijl deze winst bij uitkering tevens op grond van artikel 24 Wet IB'64 wordt belast als inkomsten uit vermogen op grond van het objectieve stelsel. Alleen in geval van afrekening over de aanmerkelijk-belangwinst bij emigratie is in een uitdrukkelijke verzachting van deze dubbele heffing voorzien (artikel 68b Wet IB'64). Ook de verlaging van de aanmerkelijk-belangwinst bij vervreemding van fictieve aanmerkelijk belangen beneden de waarde van de aandelen op het tijdstip van het ontstaan van het fictief aanmerkelijk belang heeft een – zij het niet in verband met de dubbele heffing gebrachte – matigende werking op die dubbele heffing. De Raad adviseert in de toelichting ook op dit aspect van de sfeerovergangproblematiek in te gaan.

5. De Raad vraagt op een aantal punten nader in te gaan op de gevolgen van de sfeerovergang bij aandelen in geval van overgang van het objectieve stelsel voor inkomsten uit vermogen naar het gesubjectiveerde stelsel van winst uit aanmerkelijk belang en vice versa.

Zoals ik in de memorie van toelichting heb aangegeven, zijn er gegronde redenen voor het naast elkaar bestaan van het objectieve systeem van inkomsten uit vermogen voor aandelenbezit kleiner dan 5% enerzijds en een subjectief systeem van winst uit aanmerkelijk belang voor aandelenbezit vanaf 5% anderzijds. Dit naast elkaar bestaan van twee verschillende sferen maakt het mogelijk dat een aandeel van de ene sfeer in de andere sfeer kan geraken en vice versa. Zonder nadere sfeerovergangsbepalingen kunnen hierbij – zoals de Raad terecht constateert – inkomstenbelastingclaims verloren gaan of juist ontstaan.

Wat de hier gesignaleerde sfeerovergangsproblematiek betreft, stel ik voorop dat in theorie een sluitend geheel van sfeerovergangsbepalingen denkbaar is, waarbij wordt geregeld dat met betrekking tot winstreserves die in een bepaalde sfeer zijn opgebouwd te allen tijde uitsluitend de voor die sfeer geldende heffingsbepalingen worden toegepast. In het rapport van de werkgroep, dat als bijlage bij de memorie van toelichting is gevoegd, wordt dit systeem aangeduid als een systeem van volledige compartimentering. Consequentie van een dergelijk systeem is dat om te kunnen beoordelen of en zo ja tegen welk tarief dividenduitkeringen of vervreemdingsvoordelen belast zijn, steeds zal moeten worden beoordeeld in hoeverre dergelijke dividenduitkeringen of vervreemdingsvoordelen vallen toe te schrijven aan in de objectieve sfeer opgebouwde winstreserves (dividenduitkeringen progressief belast, vervreemdingsvoordelen onbelast) dan wel aan in de subjectieve aanmerkelijk-belangsfeer opgebouwde winstreserves (dividenduitkeringen en vervreemdingsvoordelen belast naar een tarief van 25%). Voor een systeem van volledige compartimentering zouden gecompliceerde toerekeningsbepalingen nodig zijn. Het spreekt vanzelf dat een dergelijk systeem daarmee in de praktijk nagenoeg onuitvoerbaar zal worden. Evenals dat voor de werkgroep het geval is geweest, is dit voor mij reden om de sfeerovergangsproblematiek niet met behulp van een systeem van volledige compartimentering op te lossen.

In het wetsvoorstel heb ik gekozen voor uitvoerbare, maar daarom noodzakelijkerwijs ook ietwat grovere, oplossingen voor de sfeerovergangsproblematiek. Uitgangspunt hierbij is geweest dat steeds zoveel mogelijk gezocht is naar redelijke oplossingen waarbij er enerzijds naar gestreefd is om mogelijke overkill te vermijden en er anderzijds voor gezorgd is dat het niet mogelijk is om bewust in te spelen op de sfeerovergangsproblematiek. Tegen deze achtergrond dient bij voorbeeld de in art. 20c, derde lid, geformuleerde hoofdregel dat in beginsel dient te worden uitgegaan van de historische verkrijgingsprijs te worden begrepen. Door uit te gaan van de historische verkrijgingsprijs kunnen weliswaar vermogenswinsten worden belast die betrekking hebben op de pre-aanmerkelijk-belangperiode (waarin vermogenswinsten onbelast zijn), maar daar staat tegenover dat uitkeringen van dividend die betrekking hebben op de pre-aanmerkelijk-belangperiode tegen het tarief van 25% in plaats van het tabeltarief in de heffing worden betrokken. Een en ander tegen elkaar afwegende meen ik dat aldus kan worden gesproken van een evenwichtige benadering. Aan de Raad kan worden toegegeven dat – ingeval de historische verkrijgingsprijs ligt boven het gemiddeld gestorte kapitaal – de in het objectieve systeem bestaande claim die betrekking heeft op het traject «gemiddeld gestort kapitaal/historische verkrijgingsprijs» als gevolg van de overgang naar de aanmerkelijk-belangsfeer verloren gaat. Het lijkt mij evenwel niet juist de aanmerkelijk-belanghouder in het subjectieve aanmerkelijk-belangsysteem met een slechts vanuit het zogenoemde objectieve systeem te motiveren claim te confronteren. De aanmerkelijk-belanghouder realiseert met betrekking tot de op bovengenoemd traject betrekking hebbende winstreserves immers geen voordeel, omdat deze winstreserves door hem zijn meegekocht bij de verkrijging van het aandeel.

Als voorbeeld van een geval dat dient te worden bezien tegen de achtergrond dat moet worden voorkomen dat bewust wordt ingespeeld op de sfeerovergangsproblematiek, wijs ik op art. 20c, vijfde lid. Deze bepaling voorkomt dat zodanig op de sfeerovergangsproblematiek kan worden ingespeeld dat in de objectieve sfeer niet aftrekbare vermogensverliezen worden omgezet in aftrekbare aanmerkelijk-belangverliezen.

6. In het licht van hetgeen in het vorige punt van dit advies is besproken heeft de Raad ernstige bedenkingen tegen de in artikel 70c, eerste lid, onderdeel b, Wet IB'64 voorgestelde overgangsregeling. Deze regeling houdt in, dat indien de aandelen en winstbewijzen naar de regeling van het aanmerkelijk belang zoals die geldt op 31 december 1996 niet tot een aanmerkelijk-belang behoren, als verkrijgingsprijs de waarde in het economisch verkeer van de aandelen en winstbewijzen per 1 januari 1997 wordt aangehouden. De regeling brengt mee, dat bijvoorbeeld door inkoop van eigen aandelen terstond na 1 januari 1997 de winstreserves volledig onbelast aan de aandeelhouders kunnen worden uitgekeerd, aangezien bij een dergelijke inkoop geen aanmerkelijkbelangwinst geconstateerd wordt; de overdrachtsprijs is op dat moment nog gelijk aan de verkrijgingsprijs. Op grond van de overgangsregeling doet de fiscus afstand van de inkomstenbelastingclaim op de nog niet uitgedeelde winst van alle aandelen die behoren tot pakketten van 5%–33 1/3% van het gestorte kapitaal, hetgeen tot een omvangrijk budgettair verlies zal leiden. De Raad ziet geen reden deze claim zonder meer prijs te geven en dit budgettaire verlies te nemen. De Raad adviseert ook ten aanzien van deze aandelen en winstbewijzen de oorspronkelijke verkrijgingsprijs mits deze ten minste het gemiddeld op die aandelen gestorte kapitaal beloopt, als verkrijgingsprijs, voor het nieuwe aanmerkelijk-belangregime te handhaven.

6. De Raad merkt op dat de in artikel 70c, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 1964 voorgestelde overgangsregeling ertoe zou kunnen leiden dat de winstreserves van een vennootschap na 1 januari 1997 – bij voorbeeld via inkoop van aandelen – onbelast aan de aandeelhouders zouden kunnen worden uitgekeerd. De Raad ziet geen reden deze claim zonder meer prijs te geven en dit budgettaire verlies te nemen. Het advies is voor mij reden geweest de overgangsregeling bij te stellen. Deze bijstelling houdt in dat ten aanzien van aandelen en winstbewijzen die per 1 januari 1997 tot een aanmerkelijk belang gaan behoren de oorspronkelijke verkrijgingsprijs als uitgangspunt wordt genomen; een overeenkomstige benadering als in het wetsvoorstel reeds wordt gevolgd ter zake van aandelen en winstbewijzen die voor dat tijdstip al tot een aanmerkelijk belang behoren. Voor degene die door de inwerkingtreding van het wetsvoorstel een aanmerkelijk belang verkrijgt, heeft dit tot gevolg dat de vermogenswinsten die voor 1 januari 1997 zijn ontstaan en daarna worden gerealiseerd, worden belast. Daar staat tegenover dat de voor die datum gevormde winstreserves bij uitkering niet meer worden belast naar het tabeltarief maar naar het aanmerkelijk-belangtarief van 25%.

Door bij de overgang van het bestaande naar het herziene regime in alle gevallen uit te gaan van de oorspronkelijke verkrijgingsprijs wordt een consistente benadering bereikt; ook bij vorderingen die voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zijn verkregen beneden de nominale waarde, alsmede bij aandelen die zijn verkregen tegen inbreng van een dergelijke vordering wordt deze «hoofdregel» toegepast en uitgegaan van de oorspronkelijke verkrijgingsprijs (zie nader punt 32). Het feit dat ik het advies van de Raad in deze volg, noopt tot het opnemen van een aanvullende bepaling in het wetsvoorstel om te voorkomen dat belastingplichtigen via gekunstelde constructies trachten hun verkrijgingsprijs op te hogen.

7. In het advies van de leden Vreugdenhil en Vermeend over het voorstel van wet van de leden Vreugdenhil en Vermeend tot wijziging van een aantal belastingwetten in het belang van de werkgelegenheid (kamerstukken II 1993/94, 23 071) heeft de Raad het volgende opgemerkt: «In de discussie, die voorafging aan het wijzen door de Hoge Raad van de arresten (van 8 juli 1986, BNB 1986/293*-297*), die betrekking hebben op de zogenaamde informele kapitaalstortingen in de kostensfeer, is bepleit alle voor- en nadelen die aan de vennootschap opkomen uit de verhouding met de aandeelhouders uit de winst te elimineren. De winst van de vennootschap zou daardoor beperkt worden tot de voordelen die uit onderneming opkomen. Als tegenhanger van deze eliminatie zou een overeenkomstige correctie van de winst bij de aandeelhouders in deelnemingsverhoudingen of van het inkomen bij aandeelhouders natuurlijke personen dienen plaats te vinden. Zo zou, indien de aandeelhouder zou afzien van salaris of rente, enerzijds de winst van de vennootschap verminderd worden met een normaal te achten beloning of rente, maar anderzijds de aandeelhouder in de inkomstenbelasting voor die normaal te achten beloning of rente belast worden.

De Hoge Raad heeft in bedoelde arresten uitdrukkelijk hiervan afstand genomen, aangezien de Hoge Raad van oordeel was dat artikel 33 Wet IB'64 de heffing over niet genoten salaris of rente niet toelaat. Een redelijke belastingheffing brengt dan mee dat de winst van de vennootschap evenmin gecorrigeerd kan worden« (kamerstukken II 1993/94, 23 071, A, punt 20).

Het door de genoemde leden gedane voorstel voor de invoering van een fictief loon zou deze uitleg van de Hoge Raad doorbreken en zou uit dien hoofde een brede motivering voor het ter zijde stellen van deze rechtspraak behoeven. Na de reactie van de indieners is hun voorstel op dit punt ingetrokken en is dat voorstel aldus geen punt van beraad geweest.

In het voorliggende voorstel komt de fiscale behandeling van informele kapitaalstortingen in de kostensfeer terug, en daarmee het advies van de Raad de invoering van artikel 24, vierde lid, Wet IB'64 breed te motiveren. De gegeven toelichting op het voorstel is naar het oordeel van de Raad te beperkt.

De Raad merkt in dit verband op, dat met het voorstel niet het gehele terrein van de informele kapitaalstortingen in de kostensfeer wordt bestreken. Vooropgesteld zij dat er uit een oogpunt van wetssystematiek goede redenen zijn om, indien de aandeelhouder aan de vennootschap baten doet opkomen die in zakelijke verhoudingen aan hemzelf zouden toevallen, zowel de winst van de vennootschap te corrigeren als die baten bij de aandeelhouder te belasten. Uit dien hoofde zou het voorstel ook betrekking dienen te hebben op het salaris van de directeur-grootaandeelhouder. Naar het oordeel van de Raad is het enkel niet gefacilieerd kunnen toekennen van pensioen bij het afzien van salaris een ontoereikende «reparatie». Aangezien thans de resultaten van vergelijkend onderzoek naar de beloning van directeuren over een breed scala van ondernemingen beschikbaar zijn, behoeven ook uitvoeringsproblemen de vaststelling van een zakelijk te achten salaris voor een directeur-grootaandeelhouder niet in de weg te staan.

De Raad adviseert het voorgestelde artikel 24, vierde lid, Wet IB'64 uit te breiden tot alle informele kapitaalstortingen in de kostensfeer.

7. De Raad adviseert het voorgestelde artikel 24, vierde lid, van de Wet IB 1964 uit te breiden tot alle informele kapitaalstortingen in de kostensfeer. In het bijzonder wijst de Raad op de situatie waarin de directeur-grootaandeelhouder afziet van salaris en de voor die situaties gewezen jurisprudentie. De Raad acht het gewenst hier nadere maatregelen te treffen, indien de aandeelhouder aan de vennootschap baten doet opkomen die in zakelijke verhoudingen aan hemzelf zouden toevallen. In dit verband wijst de Raad er op dat thans de resultaten van vergelijkend onderzoek naar de beloning van directeuren over een breed scala van ondernemingen beschikbaar zijn, zodat ook uitvoeringsproblemen de vaststelling van een zakelijk te achten salaris voor een directeur-grootaandeelhouder niet in de weg behoeven te staan. De opmerkingen van de Raad zijn voor mij aanleiding geweest om in het wetsvoorstel een bepaling in de Wet op de loonbelasting 1964 op te nemen voor met name gevallen waarin door een directeur-grootaandeelhouder wordt afgezien van salaris of door hem in relatie tot de door hem verrichte werkzaamheden een salaris wordt genoten dat in meer dan belangrijke mate afwijkt van een zakelijk te achten salaris. In dergelijke gevallen kan ingevolge het nieuw voorgestelde artikel 10, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1965 voor de heffing van loon- en inkomsten-belasting een salarisvergoeding in aanmerking worden genomen die niet in belangrijke mate afwijkt van een zakelijk te achten salaris. Het aldus in aanmerking genomen salaris kan door de vennootschap in lijn met de door de Hoge Raad gewezen jurisprudentie ten laste van haar resultaat worden gebracht.

8. In artikel 20a, eerste lid, Wet IB'64 worden de vervreemdingsvoordelen omschreven als de voordelen die worden behaald bij de vervreemding van tot een aanmerkelijk-belang behorende aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen, alsmede bij de vervreemding van een gedeelte van de daarin besloten rechten. De Raad merkt op, dat onder de huidige regeling volgens constante jurisprudentie het begrip «vervreemding van aandelen» als bedoeld in artikel 39, eerste lid, Wet IB'64 mede omvat vervreemding van enkele aandeelhoudersrechten. De toevoeging van het tweede gedeelte van de volzin bij de begripsomschrijving van de vervreemdingsvoordelen roept onduidelijkheden op met betrekking tot de uitleg van het begrip «aandelen» dat in de overige artikelen van de afdeling wordt gebruikt. De Raad adviseert in de toelichting in te gaan op de vraag of en in hoeverre met de begripsomschrijving van de vervreemdingsvoordelen een afwijking van het vigerende begrip vervreemding van aandelen is beoogd.

Tevens wijst de Raad erop dat niet steeds duidelijk is hetgeen onder «winstbewijs» voor de toepassing van de aanmerkelijk-belangregeling moet worden verstaan. Winstbewijzen kunnen om verschillende redenen en op verschillende tijdstippen bij oprichting of tijdens het bestaan van de vennootschap worden gecreëerd en uitgegeven. Voor zoveel de aan de winstbewijzen verbonden rechten aandeelhoudersrechten betreffen en in tijd niet beperkt zijn, zoals het geval is bij de bij de oprichting van de vennootschap uitgegeven oprichtersbewijzen of bij de aan de aandeelhouders als zodanig uitgereikte winstbewijzen die een splitsing van hun rechten over meerdere waardepapieren betreft, ontstaan geen problemen. Dit kan echter anders zijn indien de aan de bewijzen verbonden rechten in tijd beperkt zijn of worden uitgegeven tegenover een niet als aandeelhouder verrichte prestatie. De Raad adviseert in artikel 20a Wet IB'64 een omschrijving van het begrip «winstbewijs» op te nemen.

8. Winst uit aanmerkelijk belang wordt in de bestaande wetgeving omschreven als het voordeel uit de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen. Zoals de Raad opmerkt, omvat dit begrip volgens constante jurisprudentie ook de vervreemding van een gedeelte van de aandeelhoudersrechten. Deze jurisprudentie blijft ook onder het nieuwe aanmerkelijk-belangregime van toepassing. De ten opzichte van de bestaande tekst in artikel 20a, eerste lid, onderdeel b, opgenomen toevoeging «alsmede bij de vervreemding van een gedeelte van de daarin besloten liggende rechten», houdt wat dat betreft dus geen wijziging in. Deze toevoeging houdt verband met de in artikel 20c, eerste lid, tweede volzin, opgenomen bepaling over de berekening van het vervreemdingsvoordeel in geval van vervreemding van een gedeelte van de in aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen besloten rechten. Om te voorkomen dat de genoemde toevoeging tot onduidelijkheden zou leiden, heb ik de memorie van toelichting in de door de Raad geadviseerde zin aangevuld.

De Raad merkt op dat niet steeds duidelijk is hetgeen onder «winstbewijs» voor de toepassing van de aanmerkelijk-belangregeling moet worden verstaan. De Raad adviseert in artikel 20a van de Wet IB 1964 een omschrijving van het begrip «winstbewijs» op te nemen. Ik zie daartoe echter geen goede mogelijkheid. Bij een specifieke omschrijving bestaat het gevaar dat de reikwijdte van de aanmerkelijk-belangregeling ten onrechte wordt beperkt, bij voorbeeld voor bepaalde stukken naar buitenlands recht.

Een algemeen gehouden omschrijving zou weer niets aan het woord winstbewijs toevoegen. Ik geef er de voorkeur aan de concretisering van het begrip winstbewijs, dat al vele jaren in de aanmerkelijk-belangregeling een rol speelt en nauwelijks tot jurisprudentie aanleiding heeft gegeven, verder aan de praktijk over te laten.

Naar aanleiding van de door de Raad genoemde gevallen merk ik het nog volgende op. Ik ben het met de Raad eens dat er geen problemen ontstaan voor zover de aan de winstbewijzen verbonden rechten aandeelhoudersrechten betreffen die in de tijd niet beperkt zijn. Dit zou anders kunnen zijn ingeval de aan winstbewijzen verbonden rechten in de tijd beperkt zijn. Hier zijn verschillende mogelijkheden denkbaar. Ingeval dergelijke winstbewijzen tussentijds worden verkocht, wordt het vervreemdingsvoordeel overeenkomstig de hoofdregel gesteld op de overdrachtsprijs verminderd met de verkrijgingsprijs. In combinatie met de heffing over de reguliere voordelen wordt het door de aanmerkelijk-belanghouder subjectief behaalde voordeel in de heffing betrokken. Mochten de winstbewijzen niet worden verkocht, dan brengt een redelijke wetstoepassing mee dat de verkrijgingsprijs van de winstbewijzen aan die van de aandelen van de belastingplichtige wordt toegevoegd. Ingeval winstbewijzen worden uitgegeven tegenover een niet als aandeelhouder verrichte prestatie zal de waarde van de prestatie als verkrijgingsprijs van de winstbewijzen in aanmerking worden genomen. Krijgt een aanmerkelijk-belanghouder bij voorbeeld als beloning voor zijn arbeid winstbewijzen ter waarde van f 10 000, dan vindt tot dat bedrag heffing plaats wegens inkomsten uit arbeid en wordt de verkrijgingsprijs van de winstbewijzen op dat bedrag gesteld. Dit is niet anders dan ingeval een aandeelhouder ter beloning van zijn arbeid wordt gecrediteerd. De waarde van de vordering is belast als inkomsten uit arbeid, met hetzelfde bedrag als verkrijgingsprijs van de schuldvordering.

9. In de toelichting op artikel 20a, eerste lid, Wet IB'64 wordt gesteld dat de schuldvorderingen die een aanmerkelijk-belanghouder op zijn vennootschap heeft voortaan tot zijn aanmerkelijk-belang worden gerekend. De gedachte achter deze wijziging is, dat het niet uitmaakt op welke wijze een aanmerkelijk-belanghouder vermogen aan de vennootschap ter beschikking stelt. Aangezien rentebetalingen op die schuldvorderingen bij de vennootschap aftrekbaar zijn, vindt toepassing van het 25%-tarief niet op die rentebetalingen plaats maar blijven zij aan het tabeltarief onderworpen. Dit verschil in tariefstelling lokt manipulaties met die rente uit, bijvoorbeeld door de schuldvordering renteloos te maken. Het voordeel dat uit de renteloosheid aan de vennootschap opkomt wordt als winst in de vennootschapsbelastingheffing betrokken, en is als dividend onder het voorgestelde aanmerkelijk-belangregime nadien bij uitkering met 25% belast.

De inbreuk op het voorgestelde aanmerkelijk-belangregime zou kunnen worden voorkomen door de aftrekbaarheid van de rente bij de vennootschap te beperken. In dat geval drukken zowel de vennootschapsbelasting als de inkomstenbelasting op die rente, op grond waarvan toepassing van het 25%-tarief gerechtvaardigd wordt. De gelijkstelling van leningen met kapitaalverstrekking is geen nieuwe gedachte, maar speelde ook onder meer bij de totstandkoming van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb'69) (kamerstukken II 1967/68, 6000, nr. 17, blz. 10) een rol; onlangs is voor bepaalde schuldverhoudingen een dergelijke rente-aftrekbeperking voorgesteld (artikel 10a, eerste lid, Wet Vpb'69) (kamerstukken II 1995/96, 24 696).

De Raad adviseert uiteen te zetten welke voor- en nadelen bij de keuze tussen de rente-aftrekbeperking bij de vennootschap en de rente-uitsluiting uit de «reguliere voordelen» van het aanmerkelijk belang zijn afgewogen, en welke factoren uiteindelijk de doorslag hebben gegeven voor het voorgestelde regime.

9. De Raad adviseert uiteen te zetten wat de voor- en nadelen zijn van een stelsel van rente-aftrekbeperking bij de vennootschap in combinatie met het belasten van die rente bij de aandeelhouder als ware het dividend in vergelijking met het voorgestelde systeem waarbij de rente-inkomsten niet kwalificeren voor het tarief van 25 percent, doch bij de aanmerkelijk-belanghouder worden belast tegen het tabeltarief. Materieel gezien moge het verschil tussen de beide stelsels gering zijn, doch de uitgangspunten zijn wezenlijk anders. Het voorstel bouwt volledig voort op de beginselen die aan de bestaande wetgeving ten grondslag liggen en in jurisprudentie hun verdere ontwikkeling hebben gevonden. Het stelsel dat door de Raad als alternatieve mogelijkheid in de beschouwing wordt betrokken, zou op dit punt een koerswijziging betekenen. Deze alternatieve mogelijkheid leidt weliswaar in nationale verhoudingen tot een vrijwel identiek resultaat, maar ingeval een in Nederland woonachtige belastingplichtige met een aanmerkelijk belang in een in het buitenland gevestigde vennootschap aan die vennootschap een lening verstrekt, leidt de alternatieve mogelijkheid niet tot het beoogde resultaat. Het land van vestiging van de vennootschap waarin het aanmerkelijk belang wordt gehouden, zal de rentelasten immers vrijwel altijd in mindering op het resultaat van de vennootschap toelaten. Mede om deze reden geef ik de voorkeur aan de voorgestelde systematiek.

10. In artikel 20a, derde lid, Wet IB'64 is de familiegroep omschreven die voor de vaststelling van een aanmerkelijk belang in aanmerking wordt genomen. In paragraaf 2.1.4 van de toelichting wordt opgemerkt dat de in de huidige regeling in aanmerking te nemen familiegroep «ook familieleden (omvat) waarvan mag worden uitgegaan dat zij in het algemeen op basis van zakelijke verhoudingen met elkaar handelen». Deze opmerking wijst in de richting dat met betrekking tot de voorgestelde regeling beoogd wordt alleen familieleden waarvan verwacht mag worden dat zij niet op basis van zakelijke verhoudingen met elkaar handelen, tot de «familiegroep» te rekenen. Hiervan uitgaande adviseert de Raad nader uiteen te zetten om welke redenen ook bloed- en aanverwanten in opgaande lijn en meerderjarige kinderen (en hun echtgenoten) tot de in artikel 20a, derde lid, Wet IB'64 omschreven familiegroep worden gerekend.

De in de toelichting gegeven motivering om ten aanzien van het bezitscriterium ook het aandelenbezit van familieleden in opgaande lijn en neergaande lijn in aanmerking te nemen overtuigt de Raad niet geheel. Voor zover door plaatsing van kleine pakketten aandelen bij kinderen het aanmerkelijk-belangregime ten aanzien van die pakketten zou worden ontgaan merkt de Raad op dat die omstandigheid op zich geen reden is het bezitscriterium te verruimen. Indien onder «bijkomende» omstandigheden, die nader omschreven dienen te worden en waarbij onder meer gedacht kan worden aan certificering van de aandelen, sprake zou zijn van handelen in strijd met doel en strekking van de regeling, zou kunnen worden bepaald dat bij die kinderen op de voet van artikel 20a, vijfde lid, Wet IB'64 de aandelen geacht worden tot een aanmerkelijk belang te behoren.

De Raad adviseert de keuze ten aanzien van de in aanmerking te nemen familiegroep nader te motiveren.

10. De Raad adviseert de keuze ten aanzien van de in aanmerking te nemen familiegroep nader te motiveren. In de memorie van toelichting heb ik opgemerkt dat een beperking van de familiegroep tot de belastingplichtige en zijn echtgenoot (of partner) als bezwaar heeft dat de regeling zou kunnen worden ontgaan door een opzet waarbij kinderen elk net geen 5% van de aandelen in een vennootschap houden. Onder de thans geldende aanmerkelijk-belangregeling komt het met name bij families met grote vermogens voor dat elk van de kinderen met het oog op belastingbesparing net geen 7% van de aandelen in een vennootschap verkrijgt. De waardestijging kan thans in zoverre onbelast bij verkoop worden gerealiseerd. Daarbij kan het om grote belangen gaan. De geschetste toedeling van aandelenpakketten is meestal alleen fiscaal geïndiceerd. In het algemeen kan worden opgemerkt dat de verhouding ouder/kind van een geheel eigen aard is. Men ziet het als de eigen sfeer, waarin het gebruikelijk is dat op enig moment toch vermogen van de ouders naar de kinderen overgaat. Naar mijn mening is het niet bevredigend dat belastingheffing kan worden ontgaan door het toedelen van aandelenpakketten aan kinderen die net geen aanmerkelijk belang vormen. In verband hiermee heb ik er voor gekozen om het aandelenbezit van bloed- en aanverwanten in de rechte lijn ook mee te laten tellen voor de eventuele aanmerkelijk-belangpositie.

De Raad geeft in overweging voor bepaalde bijzondere gevallen een bepaling op te nemen waarbij aandelen van de kinderen geacht worden tot een aanmerkelijk belang te behoren. Hiertoe zie ik echter geen goede mogelijkheid. In de eerste plaats zou de hiervoor door mij als onbevredigend genoemde praktijk in stand worden gelaten. In de tweede plaats zouden criteria moeten worden ontwikkeld om die bijzondere gevallen af te bakenen, daargelaten welke die bijzondere gevallen zullen zijn.

Er is naar mijn mening geen reden om bij het tot de familiegroep rekenen van kinderen een onderscheid te maken tussen meerderjarige en minderjarige kinderen. De geschetste praktijk doet zich bij beide groepen van kinderen voor. Het alleen tot de familiegroep rekenen van minderjarige kinderen zou bovendien het niet aansprekende gevolg hebben dat winst uit aanmerkelijk belang moet worden geconstateerd op het moment dat het kind meerderjarig wordt.

De Raad adviseert voorts nader uiteen te zetten om welke redenen ook de bloed- en aanverwanten in opgaande lijn tot de familiegroep worden gerekend. In het algemeen komt het niet voor dat een aandelenpakket dat net geen aanmerkelijk belang vormt, bij een ouder wordt geplaatst. Ook deze gevallen liggen echter in de eigen sfeer. Het zou weinig logisch zijn dat een verdeling van de aandelen in 96% bij de ouder en 4% bij een kind ook voor de 4%-aandeelhouder tot een aanmerkelijk-belangpositie leidt en de omgekeerde verhouding niet. De regeling is overzichtelijker als de rechte lijn als geheel tot de familiegroep wordt gerekend.

De opmerkingen van de Raad zijn voor mij aanleiding geweest de memorie van toelichting aan te vullen.

11. In de toelichting op artikel 20a, derde lid, Wet IB'64 wordt gesteld, dat een vennootschap meer soorten aandelen heeft ingeval de aan de aandelen verbonden rechten niet identiek zijn. Zoals in punt 3 van dit advies reeds is opgemerkt zijn aan het aandeelhouderschap benoemings- en zeggenschapsrechten (stemrecht) alsmede vermogensrechten (winstrecht) verbonden. Bij de beoordeling of sprake is van verschillende soorten aandelen wordt onder de vigerende regeling naar het winstrecht en niet naar het stemrecht gekeken (artikel 39, derde lid, laatste volzin, Wet IB'64). Naar het oordeel van de Raad, mede gezien het voorbeeld dat in de toelichting is gegeven om het belang van de soort benadering aan te geven, ligt de betekenis van een soort aandeel met name in de aan dat aandeel verbonden winstrechten en niet in het stemrecht. De Raad adviseert het voorstel aan te vullen met een omschrijving van hetgeen onder een soort aandelen moet worden verstaan.

11. De noodzaak voor de regeling inzake soort-aandelen houdt verband met de verschillende winstrechten die aan aandelen kunnen zijn verbonden. Aandelen behoren tot dezelfde soort als de daaraan verbonden rechten identiek zijn. Naar aanleiding van het advies van de Raad heb ik voor de vraag of sprake is van verschillende soorten aandelen overeenkomstig de bestaande wettekst een uitzondering gemaakt voor aandelen die zich uitsluitend van andere aandelen onderscheiden doordat aan die aandelen een benoemingsrecht, het recht de naam van de vennootschap te mogen bepalen of een met die rechten vergelijkbaar recht is verbonden, dan wel doordat ter zake van die aandelen een bijzondere aanbiedingsregeling of een daarmee vergelijkbare regeling geldt.

12. In de toelichting op artikel 20a, derde lid, Wet IB'64 wordt gesteld dat bij gecertificeerde aandelen, waarbij de aandelen zelf in handen zijn van een administratiekantoor en tegenover de aandelen certificaten zijn uitgegeven, sprake is van middellijk aandeelhouderschap. De Raad merkt op dat, indien voldaan is aan de voorwaarden die zijn gesteld in de resolutie van 23 maart 1962, BNB 1962/207, certificaten van aandelen worden vereenzelvigd met de aandelen, op grond waarvan certificering niet als een vervreemding wordt aangemerkt als ware er sprake van een voortgezet onmiddellijk aandeelhouderschap. De hiervoor aangegeven passage uit de toelichting op artikel 20a, derde lid, Wet IB '64 in samenhang gelezen met hetgeen in de laatste alinea van de toelichting op artikel 20c, vierde lid, Wet IB'64 is gesteld, doet twijfel rijzen of de in de resolutie neergelegde «vereenzelviging» onder het nieuwe regime zijn betekenis heeft behouden. De Raad adviseert de genoemde passage in de toelichting nader toe te lichten.

12. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad over gecertificeerde aandelen heb ik de memorie van toelichting aangepast. De resolutie van 23 maart 1962, nr. B2/3678, BNB 1962/207, is ook van betekenis voor het nieuwe regime. Ingeval aan de in de resolutie gestelde voorwaarden wordt voldaan, is certificering geen vervreemding. Dergelijke certificaten worden op één lijn gesteld met de onderliggende aandelen. De houder van de certificaten wordt als onmiddellijk aandeelhouder aangemerkt.

Bij certificaten komt de figuur van het middellijk aandeelhouderschap pas aan de orde in de uitzonderingssituatie dat de certificaten niet met de aandelen kunnen worden vereenzelvigd.

13. Indien een aanmerkelijk-belang wordt «gekoppeld» aan een aandeelhouderschap en niet aan een materieel criterium zoals in punt 3 van dit advies is aangegeven, moet een dergelijke regeling worden aangevuld met een zogenoemde meesleepregeling teneinde uitholling van die regeling te voorkomen. Een dergelijke regeling houdt in dat, indien een aandeelhouder een aanmerkelijk-belang heeft, alle andere «aandeelhoudersrechten» die hij op de vennootschap heeft, tot zijn aanmerkelijk belang worden gerekend. Opties, claims, warrants en conversierechten alsmede aan winstbewijzen verbonden rechten behoren mede tot die aandeelhoudersrechten.

Naar het oordeel van de Raad dienen in de meesleepregeling alle «overige» rechten die een aandeelhouder op zijn vennootschap heeft te worden begrepen, waaronder ook de rechten uit een tijdelijk vruchtgebruik.

In de toelichting op artikel 20a, achtste lid, Wet IB'64 wordt echter zonder nadere motivering gesteld dat degene die een tijdelijk recht van vruchtgebruik op aandelen heeft voor de inkomsten wordt belast op grond van artikel 24 Wet IB'64, waarbij het niet uitmaakt of hij reeds uit anderen hoofde als aanmerkelijk-belanghouder wordt aangemerkt. Ook de redactie van artikel 20a, vierde lid, Wet IB'64 lijkt de meesleep-regeling tot slechts een beperkt aantal aandeelhoudersrechten te beperken omdat naast het begrip «aandelen» ook met name een ander aandeelhoudersrecht wordt genoemd (koopoptie).

De Raad adviseert de reikwijdte van de in artikel 20a, vierde lid, Wet IB'64 neergelegde meesleepregeling nader uiteen te zetten.

13. Voor het geval dat, zoals door mij wordt voorgesteld, een aanmerkelijk belang wordt «gekoppeld» aan een aandeelhouderschap is de Raad met mij van oordeel dat een dergelijke regeling moet worden aangevuld met een zogenoemde meesleepregeling teneinde uitholling van de aanmerkelijk-belangregeling te voorkomen. In de meesleepregeling dienen naar het oordeel van de Raad alle «overige» rechten die een aandeelhouder op zijn vennootschap heeft te worden betrokken, waaronder ook de rechten uit een tijdelijk vruchtgebruik. De Raad adviseert de in artikel 20a, vierde lid, van de Wet IB 1964 neergelegde meesleepregeling nader uiteen te zetten.

Naar aanleiding daarvan merk ik op dat de meesleepregeling ter wille van de rechtszekerheid zo concreet mogelijk is opgezet. Een algemene omschrijving van «aandeelhoudersrechten» zou tot onduidelijkheid kunnen leiden. De regeling bestrijkt daarom concrete gevallen waarbij gerede kans bestaat dat de regeling anders zou worden uitgehold.

De door de Raad genoemde (losse) warrants en conversierechten vallen onder het in deze bepaling omschreven begrip koopoptie. Met betrekking tot claims merk ik op dat sprake is van winst uit aanmerkelijk belang ingeval een aanmerkelijk-belanghouder de ter zake van zijn aandelen verkregen claimrechten vervreemdt. Indien de aanmerkelijk-belanghouder de claimrechten gebruikt is er ook geen probleem; het aanmerkelijk belang wordt uitgebreid, waarbij de emissiekoers van invloed is op de gemiddelde verkrijgingsprijs. Hetzelfde geldt ingeval een aanmerkelijk-belanghouder gebruikt maakt van door hem gekochte claimrechten, met dien verstande dat de kosten daarvan tot de verkrijgingsprijs van de aandelen behoren.

Zoals gezegd, wil de Raad de meesleepregeling in artikel 20a, vierde lid, ook laten gelden voor tijdelijke vruchtgebruiken. In navolging van de rapportage van de werkgroep fiscaal-technische herziening van de loon- en inkomstenbelasting (met de daar aangeduide problemen) heb ik er voor gekozen tijdelijke vruchtgebruiken niet tot een aanmerkelijk belang te rekenen. Voor de belastingheffing ter zake van tijdelijke genotsrechten geldt met ingang van 1 januari 1996 namelijk in de sfeer van de inkomsten uit vermogen een nieuw en sluitend systeem.

14. Artikel 20a, vijfde lid, Wet IB'64 bestrijdt het ontgaan van het aanmerkelijk-belangregime door spreiding van bepaalde «aandeelhoudersrechten» over naaste familieleden, die zelf geen aanmerkelijk-belang hebben. Een dergelijke bepaling is in het vigerende regime niet opgenomen. Een dergelijke bepaling kan het aanmerkelijk-belangregime op zinvolle wijze aanvullen.

De Raad adviseert uit een oogpunt van uitvoerbaarheid echter alle te bestrijden ontgaansmogelijkheden in dit artikel samen te brengen, en in de toelichting de reikwijdte van de bepaling uiteen te zetten. Daarbij kan tevens worden gemotiveerd om welke redenen een bezit aan optierechten dat betrekking heeft op minder dan 5% van het geplaatste aandelenkapitaal van een vennootschap, buiten aanmerking mag worden gelaten.

14. De Raad is van oordeel dat de in artikel 20a, vijfde lid, van de Wet IB 1964 opgenomen anti-ontgaansbepaling in de sfeer van het spreiden van «aandeelhoudersrechten» over naaste familieleden die zelf geen aanmerkelijk belang hebben, een zinvolle aanvulling op het aanmerkelijk-belangregime vormt. Wat betreft het advies van de Raad om alle te bestrijden ontgaansmogelijkheden in deze sfeer in dit artikel samen te brengen en in de toelichting de reikwijdte van de bepaling uiteen te zetten, merk ik op dat dit artikel dat reeds behelst. Zou in de toekomst nog in betekenende mate van andere ongewenste ontgaansmogelijkheden blijken, dan zal dit aanleiding zijn voor aanpassing van de bepaling.

De opmerking van de Raad met betrekking tot de achtergrond om bij opties de voorwaarde te stellen dat deze betrekking dienen te hebben op ten minste vijf percent van het geplaatste aandelenkapitaal is voor mij aanleiding geweest deze voorwaarde te heroverwegen. Dit heeft er toe geleid de voorwaarde te laten vervallen. Daarmee wordt de ratio welke ten grondslag ligt aan de eerste volzin van genoemd vijfde lid doorgetrokken naar de tweede volzin van dat lid.

15. De doorschuifregeling van artikel 20a, zevende lid, Wet IB'64 mist in afwijking van de vigerende regeling toepassing, indien de verkrijger niet een binnenlands belastingplichtige is. De Raad kan deze uitsluiting begrijpen in samenhang met het voorgestelde artikel 20a, zesde lid, onderdeel i, Wet IB'64, op grond waarvan afrekening bij emigratie plaatsvindt. De grond voor deze uitsluiting ontbreekt echter indien de erflater een buitenlands belastingplichtige (artikel 49, eerste lid, onderdeel b, Wet IB'64) is en de aandelen naar een andere buitenlands belastingplichtige vererven. In dat geval vindt geen «sfeerovergang van binnenlandse naar buitenlandse belastingplicht» plaats. Alleen in het geval het heffingsrecht over winst uit aanmerkelijk-belang met betrekking tot de erflater aan Nederland en met betrekking tot de erfgenaam aan de woonstaat komt, is er sprake van claimverlies, op grond waarvan een fictieve vervreemding gerechtvaardigd zou zijn teneinde de heffing te waarborgen.

De Raad wijst er daarenboven op, dat bij vererving aan een buitenlands belastingplichtige niet in een betalingsregeling is voorzien, zoals wel ten aanzien van de emigrant (artikel 20a, zesde lid, onderdeel i, Wet IB'64 juncto artikel 25, vijfde lid, van de Invoeringswet 1990).

De Raad adviseert de artikelen 20a, zevende lid, Wet IB'64 en 25, vijfde lid, van de Invoeringswet 1990 te heroverwegen.

15. Naar aanleiding van het advies van de Raad om de artikelen 20a, zevende lid, van de Wet IB 1964 en artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990 te heroverwegen, merk ik het volgende op.

Aan het advies van de Raad ligt ten grondslag dat de grond voor het onthouden van de doorschuiffaciliteit van artikel 20a, zevende lid, van de Wet IB 1964 ontbreekt indien zowel de erflater als de verkrijger van de aandelen buitenlandse belastingplichtigen zijn. Dit oordeel wordt door mij niet onderschreven. Ik wijs erop dat – gelet op de bepalingen voor winst uit aanmerkelijk belang in de door Nederland gesloten belastingverdragen – er een gerede kans is dat Nederland de claim die het heeft ten aanzien van de erflater, niet heeft ten aanzien van de verkrijger van het aanmerkelijk belang. In verband hiermee heb ik niet gekozen voor een doorschuiffaciliteit in geval van verkrijging krachtens erfrecht in buitenlandse verhoudingen.

De Raad wijst er voorts op dat bij vererving van een aanmerkelijk belang aan een buitenlandse belastingplichtige niet in een betalingsregeling is voorzien, terwijl dit wel ten aanzien van de emigrant is geregeld. De Raad gaat in deze vergelijking echter voorbij aan het feit dat er bij emigratie geen sprake is van een wijziging in het vermogen van de aanmerkelijk-belanghouder terwijl een buitenlandse belastingplichtige verkrijger krachtens erfrecht wel een vermogenstoename deelachtig wordt. Dit verschil rechtvaardigt naar mijn indruk het beperken van de betalingsregeling tot situaties van emigratie.

Opgemerkt zij overigens dat de Invorderingswet 1990 bij betalingsproblemen de mogelijkheid biedt om met de ontvanger een betalingsregeling overeen te komen. Het voert evenwel te ver om voor gevallen waarin vererving aan een buitenlandse belastingplichtige plaatsvindt een afzonderlijke betalingsregeling in de wet op te nemen.

16. In artikel 20a, achtste lid, Wet IB'64 wordt voor de omschrijving van de partner verwezen naar artikel 56 Wet IB'64. De Raad wijst erop, dat voor de toepassing van dat artikel onder meer de inschrijving als ingezetene op een gezamenlijk woonadres in de basisadministratie persoonsgegevens als voorwaarde geldt. Deze voorwaarde maakt het mogelijk om, indien partijen belang hebben de partner buiten het aanmerkelijk-belangregime te houden, door doorhaling van de inschrijving de gelijkstelling van de partner met de echtgenoot op te heffen. De Raad adviseert de «gelijkstellingsbepaling» in dit licht nog eens te bezien.

Tevens adviseert de Raad het begrip «pleegkind» te omschrijven, bijvoorbeeld door te verwijzen naar artikel 19, tweede lid, van de Successiewet 1956.

16. Met betrekking tot de partnerdefinitie voor de aanmerkelijk belang regeling merkt de Raad op dat partijen – indien zij er belang bij hebben de partner buiten de aanmerkelijk belang regeling te houden – ervoor kunnen kiezen niet samen op een adres ingeschreven te staan. Dat is in theorie inderdaad mogelijk. Het is evenwel de vraag of partners in de praktijk bereid zullen zijn om de inschrijving en het gezamenlijk wonen alleen voor de aanmerkelijk belangregeling te verbreken. Vooralsnog ga ik ervan uit dat dit gedragseffect niet in betekenende mate op zal treden.

Aan het begrip «pleegkind» is inhoud gegeven in de jurisprudentie. Ik moge verwijzen naar HR 26 juni 1968, nr. 15 911, BNB 1968/167, dat met betrekking tot artikel 46 van de Wet IB 1964 is gewezen.

17. Tot de reguliere voordelen wordt op grond van artikel 20b, onderdeel a, Wet IB'64 onder meer de nominale waarde van winstbonusaandelen gerekend. In een gesubjectiveerd regime is dit niet vanzelfsprekend, aangezien de relatieve gerechtigdheid van de aandeelhouder bij een winstbonusuitkering niet verandert. De door de subwerkgroep (rapportage van 20 december 1995, bijlage 1, onderdeel uitwerking van deze gedachte, ad e) niet nader aangeduide problemen ingeval er een overgang van de bron inkomsten uit vermogen naar de bron winst uit aanmerkelijk belang plaatsvindt en vice versa, brengen de Raad niet tot de overtuiging dat uit praktisch standpunt het huidige systeem zou moeten worden gehandhaafd. Bij een winstbonusuitkering gaat in het objectieve stelsel de inkomstenbelastingclaim over de nominale waarde van de uitgereikte aandelen verloren, hetgeen de reden is om die nominale waarde als inkomsten uit vermogen te belasten. Dat mogelijk claimverlies indien de aandelen nadien in handen komen van «beleggers», is echter geen reden om de nominale waarde van de winstbonusaandelen op het tijdstip van uitkering in de aanmerkelijkbelangheffing te betrekken, aangezien bij de sfeerovergang van aanmerkelijk-belang naar inkomsten uit vermogen reeds volledig over de in de bezitsperiode opgekomen winst wordt afgerekend. Die sfeerovergang wordt, zoals in punt 5 van dit advies is geanalyseerd, immers gekenmerkt door de dubbele heffing, en niet door claimverlies.

De Raad adviseert te motiveren om welke redenen de nominale waarde van winstbonusaandelen die niet in contanten wordt genoten, in de aanmerkelijk-belangheffing moet worden betrokken.

17. De opvatting van de Raad dat het in een gesubjectiveerd systeem van winst uit aanmerkelijk belang niet vanzelfsprekend is dat de nominale waarde van winstbonusaandelen tot de reguliere voordelen wordt gerekend, wordt door mij onderschreven. Zoals ik hiervoor reeds heb aangegeven, leidt deze benadering niet tot een extra heffing, doch – ten opzichte van het regime van winst uit onderneming – tot een vervroeging van de heffing. Op dit punt is de aansluiting gehandhaafd met het regime voor inkomsten uit vermogen. Deze laatste aansluiting behoeft naar mijn mening niet verstorend te werken. Als het de bedoeling is aandelen «lichter» te maken om een verkoop te vergemakkelijken, zijn middelen te verwachten die gebruikt kunnen worden om de belasting te betalen. Overigens kan een betere verhandelbaarheid ook langs de weg van aandelensplitsing worden bereikt, een splitsing welke geen fiscale gevolgen heeft. Is het niet de bedoeling (bonus)aandelen te verkopen, dan is de uitgifte van bonusaandelen weinig zinvol. In elk geval zal de problematiek van de heffing over de nominale waarde van winstbonusaandelen in situaties van een aanmerkelijk belang worden verkleind door het vaste inkomstenbelastingtarief van 25% dat voortaan geldt.

18. In de toelichting op artikel 20c, vierde lid, Wet IB'64 wordt gesteld dat bij inkoop van eigen aandelen tegen een te lage prijs op grond van dat artikel de waarde in het economisch verkeer in de plaats komt van de inkoopprijs. Beoogd wordt het effect te ontnemen aan het arrest van de Hoge Raad van 21 september 1988, BNB 1988/308. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat afrekening op basis van de waarde in het economisch verkeer bij inkoop van aandelen tegen een te lage prijs niet plaatsvindt, indien het economisch belang van de aanmerkelijk belanghouder door de inkoop geen wijziging ondergaat. Naar het oordeel van de Raad dient deze rechtspraak zijn betekenis ook onder het nieuwe regime te behouden. Indien bij een gesubjectiveerd regime geen verrijking van de aanmerkelijk-belanghouder optreedt is er geen reden tot heffing. Indien het verschil tussen de waarde in het economisch verkeer en de inkoopprijs wordt teruggevonden in de waarde van andere aandelen van de desbetreffende aanmerkelijk-belanghouder, die eveneens tot zijn aanmerkelijk-belang(en) behoren, waardoor geen aanmerkelijk-belang-claimverlies optreedt, dient heffing achterwege te blijven. Dit is anders indien door inkoop van aandelen tegen een te lage prijs een vermogensverschuiving naar andere aandeelhouders optreedt. In dat geval dient bij de aanmerkelijk-belanghouder te worden afgerekend, aangezien zijn «verarming» op niet zakelijke gronden is ontstaan. Bij de aandeelhouders die door deze transactie «verrijkt» worden, dient de verkrijgingsprijs van hun aandelen te worden verhoogd met een evenredig gedeelte van het bedrag waarover bij de «verarmde» aanmerkelijkbelanghouder is geheven.

Ziet de Raad het goed, dan is de in de toelichting neergelegde opvatting ingegeven om het plaatsen van een houdstermaatschappij boven een werkmaatschappij niet zonder aanmerkelijk-belangheffing mogelijk te maken. Dit kan worden bereikt door emissie van aandelen aan een door de aanmerkelijk-belanghouder nieuw opgerichte houdstermaatschappij, gevolgd door inkoop a pari van zijn aandelen in de werkmaatschappij. De hierdoor ontstane houdster-opbouw is meermalen in constructies ingezet om afrekening van de in de werkmaatschappij opgebouwde reserves tegen het aanmerkelijk belangtarief te bereiken. Naar het oordeel van de Raad wordt de betekenis van dergelijke constructies zeer sterk beperkt door het nieuwe regime. Bij de beoordeling of de voorgestane inbreuk op het gesubjectiveerde regime gerechtvaardigd is, moet dat worden meegewogen. Vooralsnog is de Raad van een dergelijke noodzaak niet overtuigd. In ieder geval dient bij handhaving van de in de toelichting voorgestane benadering de verkrijgingsprijs van de resterende aandelen van de verkopende aanmerkelijk-belanghouder te worden verhoogd met het verschil waarover aanmerkelijk-belangheffing heeft plaatsgevonden indien het economisch belang van die aanmerkelijk-belanghouder niet is gewijzigd. Zo dit wel het geval is dient de verkrijgingsprijs van de aandeelhouder ten gunste van wie het economisch belang is verschoven met het verschil te worden verhoogd. De Raad adviseert in dat geval artikel 20c, achtste of negende lid, Wet IB'64 aan te vullen.

De Raad adviseert de uitleg van het begrip «vervreemding» bij inkoop van eigen aandelen tegen te lage prijs te heroverwegen.

18. Zoals de Raad opmerkt, leidt inkoop van aandelen tegen een te lage prijs onder het huidige regime alleen tot het constateren van winst uit aanmerkelijk belang voor zover het belang naar derden verschuift. Afrekening op basis van de waarde in het economische verkeer vindt niet plaats indien het economische belang van de aanmerkelijk-belanghouder door de inkoop geen wijziging ondergaat. De Raad is van oordeel dat deze rechtspraak zijn betekenis ook onder het nieuwe regime dient te behouden. Ik kan hierin echter niet meegaan met de Raad. Ik licht mijn standpunt toe met behulp van een voorbeeld.

Een vennootschap heeft een nominaal gestort aandelenkapitaal van f 80 000. De aandelen zijn eigendom van A die daar indertijd f 1 000 000 voor heeft betaald. De werkelijke waarde van deze aandelen is nadien verder opgelopen tot f 2 000 000. Ingeval A over een bedrag van f 500 000 uit de BV zou willen beschikken, zou hij – indien bij inkoop door een enig aandeelhouder geen correctie van een te lage inkoopprijs zou plaatsvinden – dit kunnen doen door de helft van zijn aandelen voor f 500 000 te laten inkopen. De overdrachtsprijs is dan gelijk aan de verkrijgingsprijs; het geld zou belastingvrij uit de vennootschap worden gehaald. Ik acht dit niet bevredigend. In feite is sprake van dividend. Onder het huidige regime is het inderdaad zo dat geen sprake is van winst uit aanmerkelijk belang, maar er vindt wegens de inkoop wel heffing van inkomstenbelasting plaats over het verschil van f 460 000 tussen de inkoopprijs en het nominaal op de ingekochte aandelen gestorte kapitaal. In mijn visie dient onder het voorgestelde regime te worden geheven over f 1 000 000 (de waarde in het economische verkeer van de ingekochte aandelen) minus f 500 000 (de verkrijgingsprijs daarvan) is f 500 000: het inkopen van aandelen geldt onder het nieuwe aanmerkelijk-belangregime uitdrukkelijk als een vervreemding en bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst wordt als tegenprestatie aangemerkt de waarde welke ten tijde van de vervreemding in het economische verkeer aan de aandelen kan worden toegekend. Dit voorbeeld is inmiddels ook in de memorie van toelichting opgenomen.

Ik onderschrijf de opvatting van de Raad dat handhaving van de hiervoor aangeduide benadering tot gevolg moet hebben dat de verkrijgingsprijs van de resterende aandelen wordt verhoogd. Mijns inziens vloeit dit voort uit het systeem van de regeling.

In een dergelijk geval – een inkoop van aandelen tegen een te lage prijs zonder dat een verschuiving van belang naar derden plaatsvindt – brengt een evenwichtige wetstoepassing mee dat het als winst uit aanmerkelijk belang belaste verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de ingekochte aandelen en de inkoopprijs (welk verschil het vermogen van de vennootschap niet heeft verlaten) de verkrijgingsprijs van de resterende aandelen verhoogt. In het hiervoor genoemde voorbeeld behoudt de belastingplichtige na de inkoop f 40 000 nominaal aandelenkapitaal. De verkrijgingsprijs daarvan bedraagt f 1 000 000, te weten f 500 000 ter zake van de niet-ingekochte aandelen zelf en f 500 000 wegens het ter zake van de inkoop van de andere aandelen als aanmerkelijk-belangwinst belaste verschil tussen de waarde in het economische verkeer van die aandelen en de inkoopprijs. Het komt er dus op neer dat de ten tijde van de inkoop bestaande latente ab-claim van f 1 000 000 voor de helft is afgerekend en voor de andere helft (het verschil tussen de werkelijke waarde van het na de inkoop resterende aandelenpakket ad f 1 500 000 en de verkrijgingsprijs van f 1 000 000) is blijven bestaan. Ook dit voorbeeld is inmiddels opgenomen in de memorie van toelichting. Overigens lijkt een dergelijk geval alleen maar theoretisch. In het gegeven voorbeeld heeft gedeeltelijke inkoop van de aandelen geen gunstig fiscaal effect en zal tot het uitkeren van dividend worden overgegaan.

Ingeval door een inkoop van aandelen een verschuiving van het belang naar derden plaatsvindt, kan het als aanmerkelijk-belangwinst belaste verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de inkoopprijs van de aandelen in overeenstemming met zowel het vorenstaande als met HR 21 september 1988, nr. 24 810, BNB 1988/308, naar evenredigheid worden toegevoegd aan de verkrijgingsprijs van de aandelen die door de onzakelijke inkoop in waarde zijn gestegen.

Het via een inkoop van aandelen tegen een te lage prijs (of langs andere weg) verschuiven van een onmiddellijk belang bij een vennootschap naar een middellijk belang dient op grond van artikel 20a, eerste lid, onderdeel b, en artikel 20c, vierde lid, en overeenkomstig de bestaande jurisprudentie (onder meer HR 19 mei 1993, nr. 28 768, BNB 1993/231) te worden aangemerkt als een vervreemding die, uitgaande van de waarde in het economische verkeer, aanleiding geeft tot het belasten van winst uit aanmerkelijk belang. Weliswaar wordt, zoals de Raad opmerkt, de betekenis van dergelijke constructies door het nieuwe regime beperkt, maar het is ongewenst dat heffing van winst uit aanmerkelijk belang langs een dergelijke weg voor lange tijd zou kunnen worden uitgesteld. Middellijk gehouden aandelen nemen in het vermogen van de belastingplichtige, zoals de Hoge Raad heeft overwogen in het hiervoor genoemde arrest van 19 mei 1993, een andere plaats in dan onmiddellijk gehouden aandelen.

19. In punt 18 van dit advies heeft de Raad geadviseerd bij inkoop van eigen aandelen tegen te lage prijs indien het economisch belang van de aanmerkelijk-belanghouder geen wijziging ondergaat, niet aan te merken als vervreemding, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 september 1988, BNB 1988/308. Evenzo is er naar het oordeel van de Raad geen sprake van een vervreemdingsverlies in een gesubjectiveerd regime, indien de aanmerkelijk-belanghouder door de transactie niet daadwerkelijk «verarmt». Naar het oordeel van de Raad kan de voorgestelde regeling van artikel 20c, zesde lid, Wet IB'64, die de zeer gecompliceerde kasgeldproblematiek binnen het aanmerkelijk-belang-regime haalt, dan ook achterwege blijven, indien voor het aanmerkelijk-belangregime wordt uitgegaan van een materieel vervreemdingsbegrip.

Daarnaast rijst bij de Raad de vraag of in een gesubjectiveerd regime verliesneming niet op haar plaats is indien de waarde van de aandelen naar verwachting blijvend is gedaald, met dien verstande dat bij herstel van die waarde tot het bedrag van de verkrijgingsprijs weer winstneming dient plaats te vinden. De Raad wijst in dit kader op de waardering van bedrijfsmiddelen naar kostprijs of bedrijfswaarde in de winstsfeer.

De Raad adviseert aan de problematiek rond de verliesneming meer uitgebreid aandacht te geven, en artikel 20c, zesde lid, Wet IB'64 te heroverwegen.

19. Ik ben het met de Raad eens dat in een gesubjectiveerd regime geen sprake is van een vervreemdingsverlies, indien de aanmerkelijk-belanghouder niet daadwerkelijk «verarmt». Dit neemt niet weg dat het opnemen van bijzondere bepalingen die aan het claimen van dergelijke verliezen in de weg staan, in artikel 20c, zesde lid, naar mijn mening zinvol is. Daarvan gaat een sterke preventieve werking uit die geschillen zal voorkomen. Het bezwaar dat de bedoelde bepalingen gecompliceerd zijn, doet daaraan niet af.

De Raad stelt de vraag aan de orde of in een gesubjectiveerd regime verliesneming niet op haar plaats is indien de waarde van de aandelen naar verwachting blijvend is gedaald, met dien verstande dat bij herstel van die waarde tot het bedrag van de verkrijgingsprijs weer winstneming dient plaats te vinden.

Ik heb deze mogelijkheid afgewezen omdat de uitvoering daardoor onder grote druk zou komen te staan. Het ligt voor de hand dat de mogelijkheid van tussentijdse verliesneming een grote aantrekkingskracht op belastingplichtigen zal hebben. De beoordeling van de aangegeven verliezen – in wezen een bepaling van de waarde «going concern» – kan lastig zijn, moeilijker bij voorbeeld dan de beantwoording van de vraag of de waarde van een concreet activum onder de boekwaarde is gedaald. Een verplichte latere opwaardering bij een verbetering van de omstandigheden waarin de vennootschap verkeert, zal naar verwachting ook weer discussie kunnen opleveren.

In verband hiermee houd ik dan ook vast aan het voorgestelde zesde lid van artikel 20c van de Wet IB 1964 waarmee mogelijkheden tot geconstrueerde tussentijdse verliezen worden uitgesloten.

20. Met betrekking tot artikel 20c, tiende lid, Wet IB'64 adviseert de Raad tot de verkrijgingsprijs van een optie mede te rekenen de waarde van het optierecht, dat als loon uit dienstbetrekking bij de toekenning van die optie in aanmerking is genomen (artikel 15 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990).

20. De opmerking van de Raad heeft mij aanleiding gegeven de tekst van de memorie van toelichting aan te vullen. Daarbij is aangegeven dat ingeval een koopoptie wordt verkregen in het kader van een dienstbetrekking, als verkrijgingsprijs in aanmerking wordt genomen de waarde welke ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 aan de optie wordt toegekend.

21. Artikel 20c, twaalfde lid, Wet IB'64 bepaalt, dat (alleen) in het geval de aanmerkelijk-belanghouder een put-optie uitoefent, de premie voor de put-optie wordt aangemerkt als kosten ter zake van de overdracht van de aandelen. Deze beperking vormt een inbreuk op het gesubjectiveerde regime omdat bij niet-uitoefening van de put-optie over de bezitsduur van het aanmerkelijk-belang gerekend meer wordt belast dan de waarde-ontwikkeling van dat aanmerkelijk-belang. In de toelichting is deze inbreuk niet nader gemotiveerd. Het enkele feit dat bij niet-uitoefening van de optie bij de optiegever – in ieder geval indien hij niet als ondernemer handelt – over de optiepremie geen belastingheffing kan plaatsvinden rechtvaardigt de inbreuk niet zonder meer, nu in de Wet IB'64 voor de inkomsten uit vermogen nog het geobjectiveerde systeem geldt. Het feit dat beide regimes niet op elkaar aansluiten kan nu eenmaal tot claimverlies of dubbele belastingheffing aanleiding geven.

De Raad adviseert de premie voor een put-optie aan te merken als onderdeel van de verkrijgingsprijs van de desbetreffende aandelen, en artikel 20c, twaalfde lid, Wet IB'64 in deze zin te heroverwegen.

21. Ingevolge artikel 20c, twaalfde lid, van de Wet IB 1964 wordt de door een aanmerkelijk-belanghouder betaalde premie voor een put-optie slechts als kosten ter zake van de overdracht van aandelen op de overdrachtsprijs in mindering gebracht indien hij de put-optie uitoefent.

Wordt de optie niet uitgeoefend, dan kunnen deze kosten niet in mindering worden gebracht. De Raad merkt terecht op dat hiermee een inbreuk wordt gemaakt op het voorgestelde gesubjectiveerde regime. Bij het redigeren van het wetsvoorstel is hiervoor bewust gekozen. Het zonder beperking in aftrek toestaan van de betaalde premie – dus ook ingeval de put-optie niet wordt uitgeoefend – zou constructies in familieverband in de hand werken. Door het vestigen van langlopende put-opties zou de aanmerkelijk-belanghouder aanzienlijke geldbedragen aan zijn kinderen kunnen doen toekomen zonder dat een reëel voornemen bestaat de vennootschap daadwerkelijk aan hen over te dragen. Door de betaalde premie als kosten in aanmerking te nemen, zou de aanmerkelijk-belanghouder de grondslag van de aanmerkelijk-belangheffing min of meer naar willekeur kunnen verlagen. Voor dergelijke situaties acht ik een inbreuk op het gesubjectiveerde systeem gerechtvaardigd. Ik heb de memorie van toelichting op dit punt aangevuld.

22. De waarde van een niet-tijdelijk vruchtgebruik daalt naarmate de leeftijd van de vruchtgebruiker vordert en is nul op het tijdstip van overlijden. Naar het oordeel van de Raad is het redelijk met die waardedaling tijdens het vruchtgebruik rekening te houden, en niet eerst op het moment van overlijden (artikel 20c, zeventiende lid, Wet IB'64). Een eenvoudige wijze van toerekening is bij de vestiging van het vruchtgebruik de looptijd actuarieel te bepalen, en naar rato van die looptijd de verkrijgingsprijs in mindering te brengen op de in de desbetreffende jaren genoten reguliere voordelen.

De Raad adviseert artikel 20c, zeventiende lid, Wet IB'64 in deze zin te heroverwegen.

22. De Raad zou met de waardedaling van een niet-tijdelijk vruchtgebruik reeds rekening willen houden tijdens de looptijd van het vruchtgebruik en niet pas – zoals onder het wetsvoorstel – bij het eindigen van het vruchtgebruik. Een bepaling van de jaarlijkse waardedaling is niet eenvoudig omdat daarvoor actuariële gegevens nodig zijn. Door eerst op het moment van overlijden van de vruchtgebruiker de verkrijgingsprijs van het niet-tijdelijk vruchtgebruik in aanmerking te nemen doen de aangeduide bezwaren met betrekking tot het jaarlijks in aanmerking nemen van de waardedaling van het vruchtgebruik zich niet voor en blijft de regeling ten aanzien van vruchtgebruik in de praktijk eenvoudig uitvoerbaar.

23. De doorschuifregelingen van de artikelen 20d, derde lid, en 20e Wet IB'64 (de zogenoemde aflopende aanmerkelijk-belangen) bezwaren de uitvoerbaarheid van de aanmerkelijk-belangregeling. De toelichting op artikel 20d, derde lid, Wet IB'64 illustreert de complexiteit van de regeling. Tevens moet in aanmerking worden genomen dat aflopende aanmerkelijk-belangen mogelijk zeer vele jaren gevolgd moeten worden.

In paragraaf 2.1.10 van de toelichting is met betrekking tot het belasten van het verschil tussen de waarde in het economisch verkeer en de verkrijgingsprijs van het pakket aandelen dat niet meer tot een aanmerkelijk-belang is gaan behoren, gesteld dat duidelijk is dat directe afrekening bezwaren kan ontmoeten; de belastingplichtige heeft deze winst immers nog niet gerealiseerd en zou dus andere middelen moeten aanspreken om de belasting te betalen.

Naar het oordeel van de Raad rechtvaardigt het voorgestelde aanmerkelijk belangtarief van 25% enige vergrovingen van de heffing, zeker indien daardoor de uitvoerbaarheid van de heffing wordt bevorderd. In het licht hiervan heeft de Raad een afweging gemist tussen het belang van een goede uitvoerbaarheid en het belang van de (aflopende) aanmerkelijk-belanghouder. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat het bij aflopende aanmerkelijk-belangen nog slechts gaat om aandelenpakketten van minder dan 5%, dat ook bij het staken van een onderneming soortgelijke afrekeningen plaatsvinden over de boekwinst op naar het privé-vermogen overgebrachte vermogensbestanddelen zonder dat in een doorschuifregeling is voorzien, alsmede dat ook het treffen van betalingsregelingen tot de mogelijkheden behoort.

Tevens heeft de Raad een dragende motivering gemist om welke reden bij doorschuiving waardedalingen van het resterende pakket in aanmerking worden genomen. De Raad is zich ervan bewust dat een overeenkomstige regeling ook thans in het aanmerkelijk-belangregime is opgenomen, maar wijst erop dat deze regeling niet onomstreden is. Uitstel van afrekening over een eenmaal vastgestelde aanmerkelijk-belangwinst verdraagt zich op zich niet met een wijziging, ook al is die ten gunste van de belastingplichtige.

De Raad adviseert de invoering van de regelingen met betrekking tot aflopende aanmerkelijk-belangen te heroverwegen.

23. Een belangrijk uitgangspunt van de thans voorgestelde subjectivering van het aanmerkelijk-belangregime is dat bij de bepaling van de bij de aanmerkelijk-belanghouder te belasten voordelen zo veel mogelijk wordt uitgegaan van de daadwerkelijk door hem genoten voordelen. Dit geldt zowel bij de bepaling van de reguliere voordelen als bij de bepaling van de vervreemdingsvoordelen.

Ingeval een aanmerkelijk-belanghouder na een bepaalde gebeurtenis – bij voorbeeld de verkoop van een deel van het aandelenpakket of het niet deelnemen aan een emissie daar waar andere aandeelhouders dat wel doen – minder dan 5% van het geplaatste aandelenkapitaal overhoudt, is ten aanzien van de resterende aandelen geen sprake meer van een aanmerkelijk belang; er wordt immers niet meer voldaan aan het 5%-criterium. In afwijking van het huidige regime, waarin dergelijke restpakketten nog gedurende een periode van vijf jaar als een zogenoemd aflopend aanmerkelijk belang worden gevolgd (hetgeen met zich brengt dat transacties die zich binnen die vijfjaarsperiode afspelen nog onder het aanmerkelijk-belangregime vallen), wordt thans voorgesteld ook ter zake van het resterende aandelenpakket uit te gaan van een vervreemding (artikel 20a, zesde lid, onderdeel h).

Omdat de (ex) aanmerkelijk-belanghouder ter zake van het resterende aandelenpakket (nog) geen opbrengst geniet ligt het, gelet op het hiervoor reeds genoemde uitgangspunt dat zo veel mogelijk wordt uitgegaan van daadwerkelijk genoten voordelen, niet in de reden om op dat moment zonder meer tot heffing over de in het resterende aandelenpakket besloten liggende vervreemdingsvoordelen over te gaan. Met de Raad ben ik van mening dat het voorgestelde aanmerkelijk-belangtarief van 25% enige vergrovingen van de heffing zou kunnen rechtvaardigen. Dit geldt zeker indien hiermee de uitvoerbaarheid van de heffing zou worden bevorderd. Niettemin ben ik van mening dat het in de hiervoor bedoelde situatie niet wenselijk is zonder meer tot directe afrekening over te gaan, ook al zijn er binnen de fiscaliteit op het eerste gezicht vergelijkbare situaties aan te wijzen waarin wel tot directe afrekening wordt overgegaan. Bij mijn afweging heb ik met name gedacht aan gevallen waarin de (ex) aanmerkelijk-belanghouder niet direct betrokken is bij het verliezen van de aanmerkelijk-belangstatus, hetgeen bij voorbeeld het geval kan zijn indien werknemers door middel van aandelenbezit gaan participeren in de vennootschap. In verband daarmee stel ik een facultatieve doorschuivingsregeling voor (artikel 20e), op grond waarvan het vervreemdingsvoordeel pas wordt belast op het moment dat dit daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Het vervreemdingsvoordeel wordt dus zonder tijdshorizon beclaimd. Ten opzichte van het huidige regime is op dit punt derhalve sprake van een verbetering; heffing over de in een aflopend aanmerkelijk belang besloten liggende vervreemdingsvoordelen kan thans immers betrekkelijk eenvoudig worden ontgaan door het resterende aandelenpakket pas na verloop van vijf jaar te vervreemden.

Het vorenstaande neemt evenwel niet weg – de Raad vraagt daar terecht aandacht voor – dat zo'n doorschuivingsregeling gevolgen heeft voor de uitvoering. Naar mijn mening zijn deze uitvoeringsgevolgen echter vrij beperkt. De verkrijgingsprijs van het resterende aandelenpakket is immers bekend, evenals het (maximale) vervreemdingsvoordeel dat bij daadwerkelijke vervreemding kan worden belast.

De Raad vraagt voorts de keuze om waardedalingen van het resterende aandelenpakket in aanmerking te nemen, te heroverwegen. Naar aanleiding daarvan merk ik het volgende op. Met betrekking tot het resterende aandelenpakket worden de reguliere voordelen niet langer tegen het vaste tarief van 25% belast, doch – in beginsel – tegen het tabeltarief. Dit betekent dat zich ten aanzien van de beclaimde vervreemdingsvoordelen in bepaalde gevallen sfeerovergangsproblemen voor zouden kunnen doen (dubbele heffing). Ik denk daarbij bij voorbeeld aan gevallen waarin kort nadat niet meer wordt voldaan aan het 5%-criterium een substantieel bedrag aan dividend wordt uitgekeerd. Alsdan wordt dat dividend – omdat geen sprake meer is van een aanmerkelijk belang – tegen het normale tabeltarief belast, terwijl bij latere vervreemding van het resterende aandelenpakket voorts (alsnog) volledig zou moeten worden afgerekend over de beclaimde vervreemdingsvoordelen, terwijl die vervreemdingsvoordelen inmiddels ten dele in de vorm van dividend zijn uitgekeerd en belast. Ik denk daarbij voorts aan situaties waarin de vennootschap liquideert. Alsdan zou de (ex) aanmerkelijk-belanghouder niet alleen worden geconfronteerd met heffing over hetgeen bij liquidatie wordt uitgekeerd boven het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal, maar ook met heffing over de beclaimde vervreemdingsvoordelen. Dergelijke uitkomsten acht ik ongewenst.

Daarom wordt voorgesteld de sfeerovergangsproblemen te verzachten door – aan de hand van hetgeen bij daadwerkelijke vervreemding wordt genoten – een neerwaartse bijstelling van de beclaimde vervreemdingsvoordelen mogelijk te maken. Deze oplossing past naar mijn mening goed in het voorgestelde aanmerkelijk-belangregime.

24. Indien krachtens erfrecht of in het kader van de verdeling van de nalatenschap een niet-tijdelijk vruchtgebruik wordt gevestigd, wordt bij toepassing van artikel 20d, tweede lid, Wet IB'64 de verkrijgingsprijs van de erflater naar evenredigheid toegerekend aan dat vruchtgebruik en het bloot eigendom. Het vruchtgebruik/aanmerkelijk belang en het bloot eigendom/aanmerkelijk belang gaan daarna ieder hun eigen weg. De Raad vraagt zich af of op grond van artikel 20d, derde lid, Wet IB'64 een evenwichtige regeling is verkregen, indien het vruchtgebruik/aanmerkelijk belang een «echt» aanmerkelijk belang vormt en het bloot eigendom/aanmerkelijk belang door vererving over verschillende erfgenamen ook meerdere aflopende aanmerkelijk belangen gaat vormen. Het vervreemdingsvoordeel dat bij de bloot eigenaren in aanmerking wordt genomen, bedraagt het verschil tussen de bloot eigendomswaarde van de aandelen ten tijde van het overlijden verminderd met een evenredig gedeelte van de verkrijgingsprijs van de erflater. Indien na vererving de bloot eigenaar niet aan het bezitscriterium voldoet wordt dit vervreemdingsvoordeel vastgelegd, en kan het derhalve ook niet aangroeien tot de volle eigendomswaarde. Per saldo gaat in deze gevallen de aanmerkelijkbelangclaim over het verschil tussen de bloot eigendomswaarde en de volle eigendomswaarde van het vererfde pakket verloren.

De Raad adviseert in ieder geval in de toelichting op deze problematiek nader in te gaan.

24. De Raad stelt de vraag of ter zake van de toedeling van de verkrijgingsprijs bij de doorschuifregelingen in geval van overlijden een evenwichtige regeling is verkregen, indien de erfgenaam-vruchtgebruiker een «echt» aanmerkelijk belang verkrijgt en erfgenamen voor de bloot eigendom van de desbetreffende aandelen alleen fictieve aanmerkelijke belangen verkrijgen.

Voor situaties waarin binnen enige jaren na doorschuiving de erfgenamen tot vervreemding overgaan, kan deze vraag zonder meer bevestigend worden beantwoord. Een evenredige verdeling van de verkrijgingsprijs van de erflater heeft tot gevolg dat de vruchtgebruiker en de blote eigenaren dan voor hun daadwerkelijke voordeel worden belast. Indien de verkrijgingsprijs van de erflater niet naar evenredigheid in aanmerking zou worden genomen, zou naar mijn mening sprake zijn van een onevenwichtigheid in het nadeel van belanghebbenden. Dat heb ik willen voorkomen, waarbij mee is gewogen dat de aanmerkelijk-belangclaim over het verschil tussen de bloot eigendomswaarde en de volle eigendomswaarde van het vererfde pakket gaandeweg teloor gaat. Tegenover deze ruwheid in het voordeel van belanghebbenden staat dat de vruchtgebruiker het niet-tijdelijke vruchtgebruik niet onbelast kan vervreemden en dat hij bij leven ook geen waardedaling van het recht in aanmerking kan nemen.

Overigens zal de door de Raad geschetste situatie zich in de praktijk niet vaak voordoen. De erfgenaam/vruchtgebruiker (meestal de langstlevende) mag bij het ontstaan van het vruchtgebruik de leeftijd van 50 jaar nog niet hebben bereikt, terwijl de bloot-eigenaren – op grond van het 5%-criterium en de regeling voor de familiegroep – in de regel toch wel als aanmerkelijk-belanghouders moeten worden aangemerkt.

25. Met betrekking tot het voorgestelde artikel 22, vijfde lid, Wet IB'64, dat in de opzet van de Wet IB'64 de gekozen rangvolgorde doorbreekt, is de Raad van oordeel, dat opneming van de in dat artikel neergelegde rangorde in artikel 20a Wet IB'64 na het eerste lid meer aan de opzet van de Wet IB'64 tegemoet komt. De Raad adviseert de «plaats» van de bepaling te heroverwegen.

25. De Raad adviseert de «plaats» van artikel 22, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 te heroverwegen. Deze bepaling doorbreekt de rangorde van de inkomensbestanddelen door te bepalen dat met betrekking tot voordelen die als winst uit aanmerkelijk belang en als inkomsten uit arbeid kunnen worden aangemerkt, de regeling voor inkomsten uit arbeid van toepassing is. De artikelen 22 en 23 bepalen welke voordelen als inkomsten uit arbeid worden aangemerkt, hetgeen mede de in het vijfde lid van artikel 22 bedoelde voordelen omvat. Vanuit een oogpunt van wetssystematiek komt het mij minder wenselijk voor het aldaar met betrekking tot de inkomsten uit arbeid bepaalde in een eerder artikel op te nemen; het verwijzen naar een later opgenomen bepaling in de wet (dus naar een artikel met een hoger nummer) dient zoveel mogelijk te worden vermeden. Dezelfde systematiek is overigens ook toegepast met betrekking tot voordelen uit schuldvorderingen die als winst uit aanmerkelijk belang en als inkomsten uit vermogen kunnen worden aangemerkt. Artikel 24, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bepaalt, dat op die voordelen de regeling ter zake van inkomsten uit vermogen van toepassing is.

26. Met betrekking tot de beperking van de als persoonlijke verplichting aftrekbare rente merkt de Raad op dat aanmerkelijke uitvoeringsproblemen kunnen worden verwacht bij de beoordeling of sprake is van bron-rente dan wel «persoonlijke verplichting»-rente. Dit geldt in het bijzonder met betrekking tot de rente die ten laste van de winst uit onderneming kan worden gebracht, gelet op de vrijheid die de ondernemer heeft met betrekking tot het etiketteren van keuzevermogen. De Raad vraagt zich af of met betrekking tot het vastleggen van de vermogensbestanddelen die tot het ondernemingsvermogen worden gerekend geen nadere regeling zou moeten worden getroffen. Daarnaast rijst de vraag of aan de belastingplichtigen niet de mogelijkheid moet worden geboden ook buiten de aanslagregeling om met de belastingadministratie bindende afspraken te maken omtrent de aftrekbaarheid van rente op bepaalde geldleningen.

De Raad leest in hetgeen in de toelichting is gesteld omtrent de hypotheekrente die in de aangifte over 1995 is opgenomen een bewijsvermoeden dat deze rente bron-rente is. In de toelichting kan nader worden ingegaan op de vraag onder welke omstandigheden de aanslagregelend ambtenaar tegenbewijs mag leveren.

In ieder geval adviseert de Raad in de toelichting meer diepgaand in te gaan op de (beperking van de) uitvoeringsproblemen die de rente-aftrekbeperking oproept.

26. De Raad gaat in op de uitvoeringsgevolgen van de beperking van de aftrekbaarheid van persoonlijke-verplichtingenrenten.

In de memorie van toelichting is aangegeven dat ook thans op grond van de huidige wetgeving er sprake is van een onderscheid tussen aftrekbare-kostenrenten en persoonlijke-verplichtingenrenten. Wel is het zo dat het belang van dit onderscheid door het voorliggende voorstel zal toenemen. In dit verband vraagt de Raad zich af of mogelijke uitvoeringsproblemen in dit kader niet kunnen worden voorkomen door aan de belastingplichtigen de mogelijkheid te bieden om buiten de aanslagregeling om met de belastingadministratie bindende afspraken te maken omtrent de aftrekbaarheid van rente op bepaalde geldleningen.

Zoals de Raad terecht opmerkt, speelt de afbakening ook ten opzichte van schulden aangegaan in de ondernemingssfeer. Deze afbakening is evenwel ook nu reeds van belang. Een nadere regeling op het terrein van het vastleggen van vermogensbestanddelen die tot het ondernemingsvermogen behoren acht ik dan ook niet nodig.

Een regeling waarbij belastingplichtigen met de inspecteur vooraf bindende afspraken zouden kunnen maken omtrent de aftrekbaarheid van renten op bepaalde geldleningen is niet overwogen. De aftrekbaarheid wordt, zoals gebruikelijk bij deelaspecten van de aangifte, bezien in het kader van de aanslagregeling. Als een belastingplichtige twijfelt over de aftrekbaarheid van renten op bepaalde schulden staat het hem vrij hierover vooraf contact op te nemen met de Belastingdienst.

De Raad adviseert meer diepgaand in te gaan op de uitvoeringsgevolgen van de rente-aftrekbeperking. De gevolgen van de beperking van de aftrek van persoonlijke-verplichtingenrenten is in algemene zin beschreven in paragraaf 3.3 van de memorie van toelichting. Voor de Belastingdienst heeft de beperking extra werkzaamheden tot gevolg in verband met het toegenomen belang van het onderscheid aftrekbare-kostenrente dan wel persoonlijke-verplichtingenrente. Dit heeft tot gevolg dat bij de aanslagregeling ter zake meer aandacht zal worden besteed.

27. In artikel 45, vijfde lid, Wet IB'64 wordt de rente-aftrekbeperking teruggenomen voor rente op met name genoemde schulden. Met betrekking tot de schulden voortvloeiend uit de verdeling van een huwelijksgemeenschap vraagt de Raad zich af of hiertoe ook worden gerekend de schulden wegens overbedeling voortvloeiend uit de scheiding van een wettelijk deelgenootschap en uit verrekenbedingen opgenomen in huwelijkse voorwaarden waaromtrent in het kader van een echtscheidingsconvenant regelingen zijn getroffen. De Raad adviseert in de toelichting meer uitgebreid aandacht aan deze problematiek te geven.

Tevens vraagt de Raad zich af om welke redenen de heffingsrente niet van de rente-aftrekbeperking is uitgezonderd. De Raad wijst in dit kader ook op het voorstel om op de voet van artikel 25, zesde lid, van de Invoeringswet 1990 (invorderingsrentedragend) uitstel van betaling te verlenen voor belastingaanslagen waarin bepaalde aanmerkelijk-belangwinsten zijn begrepen. Indien ook voor die rentebetalingen de rente-aftrekbeperking onverkort blijft gelden, wordt vrijwel volledig de praktische betekenis aan dat voorstel ontnomen.

De Raad adviseert artikel 45, vijfde lid, Wet IB'64 met de heffings- en invorderingsrente aan te vullen.

27. Het advies van de Raad om in de memorie van toelichting meer aandacht te schenken aan de reikwijdte van de in het voorgestelde artikel 45, vijfde lid, van de Wet IB 1964 opgenomen zinsnede «de verdeling van een huwelijksgemeenschap» heb ik overgenomen.

Naar aanleiding van het advies van de Raad om de heffings- en invorderingsrente uit te zonderen van de aftrekbeperking van de persoonlijke-verplichtingenrenten, merk ik het volgende op. Heffings- en invorderingsrente kan in het kader van de beperking van de aftrekbaarheid van persoonlijke-verplichtingenrenten niet zonder meer op één lijn worden gesteld. Heffingsrente dient te worden betaald indien – na afloop van het zogenoemde drempeltijdvak van 15 maanden – de inspecteur afwijkt van de aangifte dan wel indien een navorderingsaanslag wordt opgelegd. Dit betekent dat belastingplichtigen het betalen van heffingsrente kunnen voorkomen door op een juiste wijze aangifte te doen. Tegen deze achtergrond bezien ben ik van mening dat er geen aanleiding bestaat om de heffingsrente van de aftrekbeperking uit te zonderen.

Invorderingsrente dient te worden betaald indien door de inspecteur vastgestelde (voorlopige) aanslagen te laat worden voldaan. Op het moment dat de te betalen belastingschuld vaststaat, onderscheidt deze schuld zich in beginsel niet van overige schulden. Dit brengt met zich dat het niet in de rede ligt de invorderingsrente uit te zonderen van de aftrekbeperking, te meer daar belastingplichtigen anders in de verleiding zouden kunnen komen om belastingschulden later af te lossen dat overige schulden vanwege het feit dat de op de belastingschulden betaalde rente (volledig) aftrekbaar zou zijn.

Het vorenstaande neemt evenwel niet weg dat ik gevoelig ben voor het argument van de Raad dat de praktische betekenis van het voorstel om op de voet van artikel 25, zevende lid, van de Invorderingswet 1990 rentedragend uitstel van betaling te verlenen voor belastingaanslagen waarin aanmerkelijk-belangwinsten zijn begrepen ter zak van overdrachten aan bepaalde familieleden tijdens leven, beperkt wordt indien de ter zake van dit uitstel betaalde rente onder de aftrekbeperking valt. Ik acht dit onwenselijk. In verband daarmee is het wetsvoorstel aangepast en stel ik thans voor de invorderingsrente in dit specifieke geval uit te zonderen van de aftrekbeperking.

28. De beperking van de rente-aftrek als persoonlijke verplichting roept de vraag op of de bijzondere regeling ten aanzien van vooruitbetaalde «persoonlijke verplichting»-rente nog voldoende betekenis heeft gehouden om deze te handhaven. Vooralsnog beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend, en adviseert hij teneinde de uitvoerbaarheid van de Wet IB'64 op dit punt te bevorderen, artikel 45b, eerste lid, Wet IB'64 te doen vervallen.

28. De voorgestelde beperking van de aftrekbaarheid van persoonlijke-verplichtingenrenten heeft inderdaad raakvlakken met de bijzondere regeling ten aanzien van vooruitbetaalde renten. Met de in 1980 tot stand gekomen regeling ten aanzien van vooruitbetaalde renten is beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik door middel van het in aftrek brengen van grote sommen vooruitbetaalde renten – zowel aftrekbare kostenrenten als persoonlijke verplichtingenrenten – te voorkomen door de aftrekbaarheid daarvan te maximeren op f 4000. In verband daarmee ben ik van mening dat deze reparatiemaatregel alleen kan vervallen indien er voldoende waarborgen bestaan dat er op dit punt niet opnieuw misbruik of oneigenlijk gebruik zal ontstaan.

De voorgestelde beperking van de aftrekbaarheid van persoonlijke-verplichtingenrenten heeft tot op zekere hoogte het zelfde effect als de hiervoor bedoelde reparatiemaatregel. De reikwijdte van beide maatregelen loopt echter niet synchroon. In de eerste plaats zou door het afschaffen van de in artikel 45b, eerste lid, van de Wet IB 1964 neergelegde regeling inzake vooruitbetaalde renten, de koppeling met de vooruitbetaalde aftrekbare kostenrenten worden losgelaten, hetgeen tot een – niet beoogde – verruiming van de aftrek van vooruitbetaalde persoonlijke-verplichtingenrenten zou kunnen leiden. In de tweede plaats is het voorgestelde aftrekplafond ter zake van de persoonlijke-verplichtingenrenten (met ingang van 1999 f 5000 per belastingplichtige en f 10 000 voor gehuwden) hoger dan het bedrag dat thans maximaal als vooruitbetaalde renten in aftrek mag worden gebracht (f 4000, ongeacht of men gehuwd is). In de jaren 1997 en 1998 zijn deze verschillen als gevolg van een overgangsregeling groter. In de derde plaats blijft de aftrekbaarheid van de persoonlijke-verplichtingenrenten ter zake van een aantal met name genoemde schulden volledig intact. Dit zou met zich brengen dat door het afschaffen van artikel 45b, eerste lid, geen enkele beperking meer kan worden gesteld aan de ter zake van deze schulden in aftrek te brengen vooruitbetaalde renten. Ik ben derhalve van mening dat artikel 45b, eerste lid, moet worden gehandhaafd, hoewel het afschaffen daarvan de omvang van de wettekst zou doen afnemen.

29. Met betrekking tot de voorgestelde wijziging van artikel 47b Wet IB'64 (dividendvrijstelling) stelt de Raad vast dat het voorstel met zich brengt dat de op de dividenden drukkende financieringsrente zowel de dividendvrijstelling als de rentevrijstelling vermindert, gelet op hetgeen in artikel 47a, tweede lid, onderdeel d, Wet IB'64 is bepaald. De Raad adviseert omdat in het voorstel voorrang wordt gegeven aan een «nettodividendvrijstelling» artikel 47a Wet IB'64 aan te passen in deze zin, dat de financieringsrente bij de rentevrijstelling niet in aanmerking wordt genomen.

29. De suggestie van de Raad om de op dividenden drukkende financieringsrenten bij de in het kader van de rentevrijstelling toegepaste saldering niet in aanmerking te nemen, zou onder omstandigheden tot een te vergaande tegemoetkoming kunnen leiden. De hoogte van de dividendvrijstelling wordt door de thans voorgestelde maatregel niet verminderd met het volledige bedrag aan financieringsrenten, maar (veelal) met een lager bedrag. Ik denk daarbij bij voorbeeld aan de volgende situatie. Een ongehuwde belastingplichtige ontvangt f 7000 dividend en betaalt ter zake f 2000 financieringsrente. De dividendvrijstelling bedraagt zowel voor als na de door mij voorgestelde wijziging van artikel 47b van de Wet IB 1964 f 1000. In zo'n geval is er geen aanleiding deze financieringsrenten bij de saldering in het kader van de rentevrijstelling buiten beschouwing te laten.

30. In paragraaf 2.1.2 van de toelichting wordt gesteld dat het voorgestelde tarief van 25% de mogelijkheid biedt tot het laten vervallen van de in het huidige artikel 57a, eerste lid, onderdeel c, Wet IB'64 geregelde tarieffaciliteit om onder bepaalde voorwaarden tegen het bijzondere tarief van 20% dividend te genieten uit bepaalde krachtens erfrecht opgekomen niet ter beurze genoteerde aandelen. De Raad brengt in herinnering dat het tarief van 20% mede is gekozen in samenhang met de tarieven van het door de vererving verschuldigde successierecht. Het terugnemen met 5 percentpunten van de tarieffaciliteit behoeft meer toelichting dan deze enkele stelling. De Raad adviseert in de toelichting meer uitgebreid in te gaan op de rechtvaardiging van de voorgestelde maatregel.

30. Bij de totstandkoming van de faciliteit van het huidige artikel 57a, eerste lid, onderdeel c, Wet IB 1964 is in de parlementaire toelichting opgemerkt dat met het tarief van 20% aansluiting is gezocht bij het percentage dat geldt voor onder meer winst uit aanmerkelijk belang en inkomsten uit herkapitalisatie. Tevens is opgemerkt dat met dit tarief op globale wijze wordt aangesloten bij het verschuldigde successierecht. Tegen deze achtergrond kan de huidige tarieffaciliteit van artikel 57a, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 1964 vervallen. Met het voorgestelde algemene tarief van 25% wordt immers enerzijds bereikt dat het belastingtarief ter zake van thans in artikel 57a, eerste lid, onderdeel c, Wet IB 1964 gefacilieerde aandelen per definitie gelijk is aan het aanmerkelijk-belangtarief, terwijl anderzijds ook voor een tarief van 25% geldt dat daarmee op globale wijze wordt aangesloten bij het verschuldigde successierecht.

31. In onderdeel 6. Herkapitalisatie, van de toelichting wordt gesteld dat het herkapitalisatieregime veelvuldig wordt benut als onderdeel van gekunstelde constructies door niet ter beurze genoteerde ondernemingen, hetgeen mede in samenhang met het vaste aanmerkelijkbelangtarief de afschaffing van de herkapitalisatiefaciliteit zou rechtvaardigen. De Raad merkt op dat sommige beursfondsen ook thans nog met een zekere regelmaat herkapitalisatiebonusaandelen uitkeren. Naar het oordeel van de Raad rechtvaardigt deze omstandigheid de handhaving van de regeling, zij het beperkt tot ter beurze genoteerde fondsen. De Raad adviseert het afschaffen van de herkapitalisatiefaciliteit in dit licht nog eens te bezien.

31. De constatering van de Raad dat sommige beursfondsen ook thans nog met een zekere regelmaat herkapitalisatie-bonusaandelen uitkeren, wordt niet ondersteund door de gegevens waarover ik beschik. Uit de mij ter beschikking staande gegevens valt af te leiden, dat sinds het einde van de jaren tachtig nog slechts door één beursgenoteerde vennootschap van de herkapitalisatiefaciliteit gebruik is gemaakt. Gelet op de mogelijkheid om het met de herkapitalisatie beoogde resultaat te bereiken via een splitsing van de aandelen – een mogelijkheid waarvan ter beurze genoteerde vennootschappen gebruik maken – acht ik het niet geboden de faciliteit te handhaven.

32. De in artikel 70c Wet IB'64 neergelegde overgangsregeling geeft de Raad naast hetgeen reeds in punt 6 van dit advies is opgemerkt nog aanleiding tot de volgende opmerkingen.

De Raad is van oordeel dat aan belastingmaatregelen die een verzwaring van de belastingheffing voor de belastingplichtige betekenen geen terugwerkende kracht gegeven mag worden tenzij bijzondere omstandigheden een afwijking van deze regel rechtvaardigen. In het advies inzake het voorstel tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968, de Wet op de belastingen van rechtsverkeer en enkele andere belastingwetten in verband met de bestrijding van constructies met betrekking tot onroerende zaken (kamerstukken II 1994/95, 24 172, A, punten 1 en 2) heeft de Raad zijn zienswijze reeds meer uitvoerig uiteengezet. De staatssecretaris heeft in het beraad van 1 mei 1996 toegelicht dat de inwerkingtreding van het voorstel ten aanzien van de zogenoemde turbo-vennootschappen op het tijdstip van indiening van het voorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal geboden is op grond van de te verwachten aanmerkelijke aankondigingseffecten. De Raad acht deze en de andere in de toelichting vermelde omstandigheden tezamen bezien voldoende bijzonder om de voorgestelde terugwerkende kracht ten aanzien van de turbo-vennootschappen te dragen.

De Raad is echter van oordeel dat het ongedaan maken van de minimumwaarderingsregeling die thans in artikel 39, vierde lid, laatste volzin, Wet IB'64 is neergelegd, ook tot vóór het tijdstip van inwerkingtreding (1 januari 1997 dan wel tijdstip indiening) niet wordt gerechtvaardigd door de daartoe in de toelichting aangevoerde feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van de Raad kan wel verdedigd worden dat geen sprake is van terugwerkende kracht, indien de verkrijgingsprijs van aandelen die thans tot een aanmerkelijkbelang behoren, wordt teruggebracht tot de waarde in het economisch verkeer per tijdstip van inwerkingtreding, indien op grond van de minimumwaarderingsregeling de verkrijgingsprijs op dat tijdstip nog hoger is bepaald. Voorkomen dient in ieder geval te worden dat ook in deze gevallen het traject «verkrijgingsprijs zonder ophoging ex artikel 39, lid 4, Wet IB'64/waarde in economisch verkeer», welk traject thans onbeclaimd is, met terugwerkende kracht onder het nieuwe regime wordt gebracht.

Een soortgelijke benadering dient naar het oordeel van de Raad in acht te worden genomen met betrekking tot de aandelen die zijn geëmitteerd tegen inbreng van een zogenoemde waardeloze vordering. Teneinde terugwerkende kracht tot vóór het tijdstip van inwerkingtreding te vermijden dient de verkrijgingsprijs van die aandelen te worden gesteld op de nominale waarde van de vordering tenzij de waarde in het economisch verkeer van die aandelen per tijdstip van inwerkingtreding beneden die nominale waarde ligt. In dit laatste geval kan de verkrijgingsprijs tot die lagere waarde in het economisch verkeer worden teruggebracht zonder terugwerkende kracht aan het nieuwe regime te verbinden.

Ten slotte heeft de Raad bedenkingen indien met betrekking tot schuldvorderingen een lagere waarde als verkrijgingsprijs wordt aangenomen dan de waarde in het economisch verkeer van die vordering per tijdstip van inwerkingtreding, omdat in dat geval met terugwerkende kracht een aanmerkelijk-belangclaim wordt gelegd op het traject «oorspronkelijke verkrijgingsprijs/waarde in het economisch verkeer».

De Raad adviseert in het licht van hetgeen in punt 6 en het vorenstaande is gesteld artikel 70c Wet IB'64 te heroverwegen.

32. Tot mijn genoegen acht de Raad de omstandigheden die zich bij de inwerkingtreding van het wetsvoorstel met betrekking tot turbo-vennootschappen voordoen voldoende bijzonder om de voorgestelde terugwerkende kracht tot het tijdstip van indiening bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal te dragen.

Met betrekking tot de opmerking van de Raad inzake de waarde-aangroei bij turbo-vennootschappen voor de indiening van het wetsvoorstel, verwijs ik naar hetgeen hiervoor onder punt 6 van dit nader rapport naar voren is gebracht. Ook voor turbo-vorderingen en aandelen in turbo-vennootschappen , geldt de aldaar geformuleerde hoofdregel dat bij de overgang naar het herziene regime wordt uitgegaan van de oorspronkelijke verkrijgingsprijs. Ik zou er in dit verband op willen wijzen dat het opzetten van turbo-constructies bewust beoogt oneigenlijk gebruik te maken van de minimumkapitaalregel om onbelaste vermogenswinsten te behalen. Onder het voorgestelde regime komt de minimumkapitaalregel te vervallen en wordt bij iedere aanmerkelijk-belanghouder de door hem behaalde vermogenswinst volledig in de heffing betrokken. Er zijn mijns inziens geen steekhoudende argumenten om op deze hoofdregel een afwijking toe te staan voor diegenen die door middel van turbo-constructies de mazen van de wet hebben opgezocht. Te meer niet daar – zoals ik ook reeds in de memorie van toelichting heb aangegeven – bij diverse gelegenheden vanuit de Tweede Kamer het signaal is gegeven dat dergelijke constructies niet aanvaardbaar zijn. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad is de memorie van toelichting aangevuld.

33. In artikel II, onderdeel F, wordt voorgesteld de kinderaftrek in de vermogensbelasting te laten vervallen. De Raad wijst erop, dat in 1980 na de afschaffing van de kinderaftrek in de loon- en inkomstenbelasting de kinderaftrekregeling in de vermogensbelasting ten pricipale aan de orde is geweest (kamerstukken II 1979/80, 15 905, nr. 3, blz. 20–23). Hoewel de handhaving van die kinderaftrek tijdens de parlementaire behandeling niet onomstreden is geweest, heeft de wetgever besloten deze te handhaven. Een belangrijk motief hiervoor is het aspect van de draagkracht: de belastingplichtige die kinderen tot zijn last heeft, heeft een geringere draagkracht dan de belastingplichtige die dit niet heeft. Vooral indien de belastingplichtige oudere kinderen die studeren of die een beroepsopleiding volgen tot zijn last heeft, wordt zijn draagkracht verminderd.

De enkele stelling in onderdeel 4. Wijzigingen in de vermogensbelasting, van de toelichting dat voor het handhaven van de kinderaftrek in de sfeer van de vermogensbelasting onvoldoende argumenten bestaan, doet naar het oordeel van de Raad onvoldoende recht aan de eertijds gemaakte afweging, en is aldus ontoereikend om de afschaffing te rechtvaardigen.

De Raad adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen.

33. De Raad roept in herinnering dat de kinderaftrekregeling in de vermogensbelasting in 1980, na het vervallen van de kinderaftrekregeling in de loon- en inkomstenbelasting, ten principale aan de orde is geweest. Opgemerkt dient te worden dat daarna besloten is buiten de fiscaliteit met het element «het hebben van kinderen» rekening te houden. In verband daarmee wordt reeds vele jaren voorzien in algemene tegemoetkomingen voor belastingplichtigen die kinderen onderhouden. Thans geschiedt dit door middel van uitkeringen op grond van de Algemene Kinderbijslagwet en de Wet op de studiefinanciering. Nadat de kinderaftrek in de loon- en inkomstenbelasting in 1980 als gevolg van een herstructurering is opgegaan in de gedefiscaliseerde kinderbijslag, speelt de fiscaliteit in het kader van deze algemene tegemoetkomingen in feite geen rol meer, afgezien van de kinderaftrek in de vermogensbelasting en het in aanmerking nemen van buitengewone lasten indien geen aanspraak op kinderbijslag of studiefinanciering bestaat. Gelet op het algemene karakter van de huidige tegemoetkomingen – een belastingplichtige die kinderen onderhoudt, ontvangt in beginsel kinderbijslag terwijl een studerend kind een uitkering ingevolge de Wet op de studiefinanciering ontvangt – is daar ook geen aanleiding (meer) voor. Tegen deze achtergrond bezien is het niet langer nodig in de vermogensbelasting een additionele tegemoetkoming te geven door middel van een toeslag op de belastingvrije som. De in dit wetsvoorstel voorgestelde verhoging van de belastingvrije sommen biedt naar mijn mening een goede gelegenheid om deze thans niet meer actuele regeling te laten vervallen. Bijkomend voordeel daarvan is dat dit tot een vereenvoudiging van de vermogensbelasting leidt. De opmerkingen van de Raad zijn voor mij aanleiding geweest de memorie van toelichting in vorenbedoelde zin aan te vullen.

34. Het huidige artikel 11 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb'69) bepaalt dat een commissarisbeloning die toekomt aan een aanmerkelijk-belanghouder slechts beperkt aftrekbaar is voor de fiscale winstbepaling. Deze bepaling is tijdens de parlementaire behandeling van de Wet Vpb'69 niet onomstreden geweest (kamerstukken II 1968/69, 6000, nr. 19, blz. 22–23; nr. 25, blz. 19–21). De verruiming van het aanmerkelijk-belangregime stelt de vraag of deze bepaling gehandhaafd dient te worden opnieuw ter discussie. Niet kan worden volstaan, zoals in de toelichting op artikel III, onderdeel A, van het voorstel gebeurt, met verwijzing naar de «verplaatsing» van de aanmerkelijk-belangregeling. De Raad adviseert in de toelichting ten gronde in te gaan op de redenen om artikel 11 Wet Vpb'69 ook onder het verruimde aanmerkelijk-belangregime te handhaven.

34. Bij de totstandkoming van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is met betrekking tot de in artikel 11 van die wet opgenomen aftrekbeperking van de aan een aanmerkelijk-belanghouder toekomende commissarissenbeloning opgemerkt dat, met name indien een commissaris tevens aandeelhouder is, zou moeten worden nagegaan of in de beloning wellicht een vermomde uitdeling uit hoofde van aandeelhouderschap ligt opgesloten, welke dan uiteraard geen deel uitmaakt van de beloning als commissaris. De aan de commissaris ter zake van de uitoefening van zijn taak toegekende beloning zou in twee stukken kunnen worden gesplitst, namelijk enerzijds in een stuk vergoeding dat hem toekomt uit hoofde van zijn toezichthoudende taak voor zover deze wordt uitgeoefend ten behoeve van de aandeelhouders en anderzijds het stuk vergoeding voor het overige gedeelte van zijn toezichthoudende taak en voor het normale medebestuur. Het eerste stuk zou niet als kosten van de onderneming in aftrek in aanmerking dienen te komen, het tweede stuk wel. Omdat een splitsing in de praktijk moeilijk valt te maken, is destijds gekozen voor een forfaitaire benadering van de niet aftrekbare kosten, met de mogelijkheid van tegenbewijs. De destijds gehanteerde argumenten voor het niet in aftrek toelaten van een deel van de commissarissenbeloning zijn nog altijd geldig, ook in situaties waarin een commissaris door de inwerkingtreding van het wetsvoorstel een aanmerkelijk belang verkrijgt. De redenen die in de memorie van toelichting en punt 4 van dit nader rapport zijn aangevoerd om voor de aanmerkelijk-belangregeling een lager bezitsvereiste toe te passen, leiden er noodzakelijkerwijze toe ook de aftrekbeperking in de vennootschapsbelasting te laten gelden voor aanmerkelijk-belanghouders met kleinere pakketten. Er is voor mij dan ook geen aanleiding de regeling van artikel 11 te heroverwegen.

35. De voorgestelde aanvulling van artikel 13b Wet Vpb'69 houdt overkill in. Artikel 13b Wet Vpb'69 heeft als strekking de ten laste van de winst gekomen afwaardering van een vordering terug te nemen in de gevallen dat de opwaardering van die vordering niet meer ten gunste van een in Nederland belastbare winst zou komen, hetgeen de toepassing bij vervreemding aan een buitenlands lichaam rechtvaardigt. De Raad merkt echter op, dat de vervreemding van een afgewaardeerde vordering ook aan een buitenlandse grootaandeelhouder, zoals omschreven in het voorgestelde artikel 13b, zevende lid, Wet Vpb'69, leidt tot beclaiming van de waarde-aangroei tot de nominale waarde onder het voorgestelde aanmerkelijk-belangregime (artikel 49 Wet IB'64). In zoverre is er bij een dergelijke vervreemding dus geen sprake van claimverlies, en mist de sanctie van artikel 13b Wet Vpb'69 haar rechtvaardigingsgrond. De sanctie zou tot een volledige dubbele belastingheffing kunnen leiden over het bedrag van de afwaardering. De Raad adviseert de sanctie met betrekking tot de buitenlandse aanmerkelijk-belanghouder terug te nemen.

35. De Raad adviseert de sanctie bedoeld in artikel 13b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 terug te nemen met betrekking tot de buitenlandse aanmerkelijk-belanghouder. Aangezien de waarde-aangroei van de afgewaardeerde vordering tot aan het nominale bedrag daarvan bij de aandeelhouder beclaimd is, is er in de ogen van de Raad geen sprake van een claimverlies welke de sanctie van artikel 13b rechtvaardigt. De opmerking van de Raad houdt echter geen rekening met het feit dat het heffingsrecht over de eventuele latere waarde-aangroei van dergelijke vorderingen bij de buitenlandse grootaandeelhouder in verband met de bepalingen in de door Nederland gesloten belastingverdragen doorgaans niet aan Nederland maar aan de woonstaat van de belastingplichtige toekomt. De vrees lijkt gewettigd dat zonder de voorgestelde aanvulling op artikel 13b afgewaardeerde vorderingen zullen worden overgedragen aan grootaandeelhouders in landen waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten, teneinde de Nederlandse belastingclaim te ontgaan. Van een bovenmatige heffing zal dan ook uitsluitend sprake zijn in situaties waarin er geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is. Mocht die bovenmatige heffing zich in de praktijk daadwerkelijk voordoen en mocht daar in de woonstaat geen rekening mee worden gehouden, dan zal daarvoor een voorziening worden getroffen.

36. In onderdeel 7. Niet ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen, van de toelichting wordt uiteengezet om welke redenen het regime voor beleggingsinstellingen wordt beperkt tot ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen. Deze betreffen met name de mogelijkheid voor grootaandeelhouders de afrekening over de nog niet uitgedeelde winsten na het staken van de onderneming door de vennootschap te voorkomen door de vennootschap «om te vormen» tot beleggingsinstelling, alsmede de mogelijkheid om naar het tabeltarief te belasten vermogensinkomsten «om te zetten» in aanmerkelijk-belangwinst door de vervreemding van de aandelen voordat die vermogensinkomsten het volledige rijpingstraject hebben afgelegd.

Naar het oordeel van de Raad zijn deze redenen ontoereikend om het voorstel te dragen. Het regime voor beleggingsinstellingen heeft primair tot doel aan het rechtstreeks en het indirect beleggen voor particuliere aandeelhouders nagenoeg dezelfde fiscale gevolgen te verbinden. Indien van het regime incidenteel ongewenst gebruik wordt gemaakt dient dit ongewenst gebruik gericht te worden tegengegaan, maar dient het regime als zodanig niet te verdwijnen. Er zijn vele niet-fiscale motieven denkbaar die leiden tot het onderbrengen van beleggingen in niet ter beurze genoteerde fondsen. De invoering van het voorgestelde aanmerkelijk-belangregime zal uiteraard leiden tot het zoeken naar en het vinden van een nieuw evenwicht tussen de onderscheiden wijzen van beleggen, maar ontneemt de betekenis aan het regime voor niet ter beurze genoteerde fondsen niet.

De Raad adviseert nader uiteen te zetten om welke redenen het regime voor niet ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen niet behouden kan blijven.

36. In de memorie van toelichting is uiteengezet dat het regime voor beleggingsinstellingen is ingevoerd om het gespreid beleggen door particuliere beleggers met kleine vermogens mogelijk te maken. Deze groep van beleggers maakt vrijwel zonder uitzondering gebruik van ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen. De niet ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen zijn hoofdzakelijk in handen van één of enkele aandeelhouders. Bij deze beleggingsinstellingen speelt het collectief beleggen van vermogens een ondergeschikte rol. De opzet en activiteiten van niet ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen laten zich in het algemeen dan ook moeilijk verenigen met hetgeen bij de totstandkoming van het regime voor ogen heeft gestaan. Daar komt bij dat het probleem van de sfeerovergang – een probleem waarvoor de Raad in zijn advies meermaals aandacht vraagt – zich meer dan incidenteel blijkt voor te doen bij niet ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen. Vermogensinkomsten welke naar het tabeltarief zouden moeten worden belast, worden daarbij omgezet in winst uit aanmerkelijk belang.

Uiteraard is het mogelijk om ongewenst gebruik bij niet ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen tegen te gaan. Ik zou in dit verband bij voorbeeld kunnen wijzen op mijn Besluit van 11 maart jl. waarin voor beleggingsinstellingen die beleggen in spaarbrieven en daarmee vergelijkbare waardepapieren, is voorgeschreven dat de waardestijging jaarlijks in de winst tot uitdrukking moet worden gebracht. Een alomvattende reparatie waarbij het ongewenste gebruik bij niet ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen in al zijn vormen zou worden tegengegaan, vergt echter uitgebreide en complexe regelgeving. Ik zou tot een dergelijke reparatie wellicht zijn overgegaan, indien de niet ter beurze genoteerde beleggingsinstelling na invoering van het onderhavige wetsvoorstel nog altijd een belangrijke maatschappelijke functie zou vervullen. Die functie zie ik echter niet. Onder het herziene regime voor winst uit aanmerkelijk belang is er geen aanleiding meer om niet tot winstuitdeling over te gaan wanneer de ondernemingsactiviteiten van het lichaam worden gestaakt. Die winstuitdeling wordt voortaan belast naar een tarief van 25%. Zou het regime van beleggingsinstellingen worden gehandhaafd en zou de vennootschap vanaf de staking van haar ondernemingsactiviteiten opteren voor dat regime, dan zou bij uitkering van die winst onder het regime voor beleggingsinstellingen die winst worden belast naar het tabeltarief van de inkomstenbelasting. Vergeleken met de hiervoor genoemde 25% is dat een prohibitieve heffing. Ik verwacht dan ook niet dat bij handhaving van het regime voor niet ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen, er belangstelling voor dat regime zal zijn. Het voorstel van de werkgroep die aan mij rapport heeft uitgebracht, om het regime voor beleggings-instellingen alleen te handhaven bij beursnotering, is door mij dan ook overgenomen.

37. Artikel 25 van de Invoeringswet 1990 wordt, aangevuld met een betalingsregeling voor de belastingheffing over de aanmerkelijkbelangwinst bij doorschuiving van de aandelen «binnen de familie» mits is voldaan aan bepaalde voorwaarden. Daarmee blijft een verschil in stand tussen overdracht bij leven en bij dood. In het laatste geval vindt immers doorschuiving van de aanmerkelijk-belangclaim plaats, hetgeen aanmerkelijk gunstiger is dan de voorgestelde betalingsregeling. De Raad is er niet van overtuigd dat dit verschil moet blijven bestaan, mede omdat het constructies uitlokt.

In het licht hiervan adviseert de Raad uiteen te zetten om welke redenen een met artikel 17 Wet IB'64 overeenkomstige regeling voor aanmerkelijk-belangpakketten niet kan worden ingevoerd.

37. Ingevolge het voorgestelde artikel 25, zesde lid, van de Invorderingswet 1990 wordt onder het herziene regime ter zake van winst uit aanmerkelijk belang de overdracht van aandelen aan de echtgenoot, de partner of de kinderen fiscaal begunstigd met een betalingsregeling. Het effect van de geboden betalingsregeling, waarbij de verschuldigde belasting in tien jaarlijkse termijnen kan worden voldaan, komt in zekere mate overeen met het effect van de doorschuifregelingen die op de voet van artikel 15, derde lid, en artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 worden geboden voor de overdracht (bij leven en bij dood) van ondernemingen die worden gedreven in de sfeer van de inkomstenbelasting. Doordat een onderneming na toepassing van een doorschuifregeling moet worden voortgezet met de oude, veelal lagere boekwaarden, zijn de afschrijvingen na de doorschuiving gedurende veelal een groot aantal jaren lager dan bij een overdracht met fiscale afrekening omdat alsdan bij de overnemer wordt uitgegaan van waardering van de onderneming tegen de waarde in het economische verkeer. Bij toepassing van een doorschuifregeling komt de fiscale claim die rust op de reserves van de onderneming geleidelijk tot uitdrukking in het resultaat. Doordat de afrekening van de fiscale claim over een reeks van jaren wordt gespreid, komt een doorschuifregeling in zijn uitwerking in zekere zin overeen met de thans voorgestelde betalingsregeling voor de overdracht van aandelen in familieverband.

Slechts bij de overgang krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht alsmede de verdeling van een nalatenschap of een huwelijksgemeenschap is het mogelijk de aanmerkelijk-belangclaim zonder fiscale consequenties door te schuiven. Zoals de Raad opmerkt, is deze regeling gunstiger dan de betalingsregeling van artikel 25 van de Invorderingswet 1990 maar eveneens gunstiger dan de doorschuifregelingen van artikel 15, derde lid, en artikel 17 van de Wet IB 1964. Ik heb echter gemeend – gelet op het onvoorziene karakter van dergelijke gebeurtenissen – de huidige regeling die in de praktijk als bevredigend wordt ervaren, te moeten handhaven voor de overgang van aandelen aan binnenlandse particulieren.

Het verschil in fiscale behandeling van overdrachten van aandelen binnen de familie bij leven en bij dood wordt onder het nieuwe regime overigens kleiner door het invoeren van een betalingsregeling voor overdrachten bij leven (onder het bestaande regime bestaat daarvoor geen faciliteit). Ik stel mij voor dat in het kader van de advisering door de werkgroep fiscaal-technische herziening IB/LB ter zake van het ondernemingsbegrip en de doorschuiffaciliteiten de regeling voor overdrachten van aanmerkelijk-belangaandelen bij leven nog nader zal worden bezien.

38. Artikel XII, vijfde lid, bepaalt dat de voorgestelde wijzigingen in de Successiewet 1956 in werking treden voor overlijdens die op of na 1 januari 1997 plaatsvinden. Voor de zogenoemde turbo-vennootschappen treedt het voorgestelde aanmerkelijkbelang reeds op een eerder tijdstip in werking. Naar het oordeel van de Raad past het om die reden ook de inwerkingtreding van de voorgestelde wijzigingen in de Successiewet voor de desbetreffende aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen aan te passen. De Raad adviseert artikel XII, vijfde lid, in deze zin aan te vullen.

38. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad is de bepaling inzake de inwerkingtreding voor turbo-vennootschappen aangevuld met de wijzigingen in de Successiewet 1956.

39. Voor een aantal redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

39. Met het merendeel van de redactionele opmerkingen van de Raad is rekening gehouden. Aan de volgende opmerkingen is geen gevolg gegeven.

De eerste aantekening bij de wettekst: terwille van de duidelijkheid worden de onderdelen van wijzigingsartikelen – wanneer deze uit meer leden bestaan – aangeduid met een hoofdletter, gevolgd door het arabische cijfer van het lid.

De vijfde aantekening bij de wettekst: bij de omschrijving van het begrip verkrijgingsprijs is een verwijzing naar «de desbetreffende aandeelhouder of winstbewijshouder» overbodig.

De negende aantekening bij de wettekst: de Raad heeft in haar tekstsuggestie niet tot uitdrukking gebracht dat vervreemdingsvoordelen «worden beschouwd te zijn genoten», zoals thans opgenomen in de tekst van artikel 41 van de Wet IB 1964.

De tiende aantekening bij de wettekst: de term «reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang» komt in de Wet IB 1964 niet voor.

Het eerste gedeelte van de vijftiende aantekening bij de wettekst: in de oorspronkelijke tekst van de wet wordt tot uitdrukking gebracht dat de natuurlijke persoon een andere is dan de belastingplichtige.

De achttiende aantekening bij de wettekst: er wordt naast het eerste lid ook een derde lid gehandhaafd, zodat de aanduiding van het lid niet kan vervallen.

De vijfde aantekening bij de memorie van toelichting: de suggestie van de Raad doet geen recht aan het voorbeeldsgewijze karakter van de tekst.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De waarnemend Vice-President van de Raad van State,

P. J. Boukema

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 23 mei 1996, no. W06.96.0183, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

Wettekst

– Overeenkomstig aanwijzing 235 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar) de subonderdelen van de met hoofdletters aangeduide onderdelen van de artikelen I, II, enz. telkens niet aanduiden met E.1, E.2, enz., maar het onderdeel met E en de subonderdelen daarna met 1, 2, enz.

– In artikel I, onderdeel C, (artikel 20a, derde lid, tweede volzin) «geplaatste kapitaal van een soort aandeelhouder is» vervangen door: geplaatste kapitaal van een soort aandelen onmiddellijk of middellijk aandeelhouder is.

– In artikel I, onderdeel C, (artikel 20a, achtste lid) zijn de onderdelen a, b en c niet consequent geredigeerd.

Voorts valt op dat de onderdelen a en b spreken van «gelijkgesteld» en onderdeel c van «aangemerkt». Nu in onderdeel c niet is bedoeld aan te geven dat sprake is van een fictief aanmerkelijk belang ware ook hier het woord «gelijkstellen» te bezigen. «Degene die slechts gerechtigd is tot voordelen uit aandelen aangemerkt als aandeelhouder» vervangen door: met de aandeelhouder gelijkgesteld degene die slechts gerechtigd is tot voordelen uit aandelen.

– In artikel I, onderdeel C, (artikel 20b, onderdeel b) in overeenstemming met aanwijzing 82, tweede lid, Ar «als bedoeld» vervangen door: , bedoeld.

– In artikel I, onderdeel C, (artikel 20c, derde lid) na «gemiddelde verkrijgingsprijs» toevoegen: van de desbetreffende aandeelhouder of winstbewijshouder.

– In artikel I, onderdeel C, (artikel 20c, zevende lid) «de tegenprestatie van die aandelen» vervangen door: de verkrijgingsprijs van die aandelen.

– In artikel I, onderdeel C, (artikel 20c, veertiende lid) «kon worden» vervangen door: zijn.

– In artikel I, onderdeel C, (artikel 20c, zeventiende lid) «dat aandeelhouderschap» vervangen door: de desbetreffende aandelen.

– In artikel I, onderdeel C, (artikel 20h) het eerste lid vervangen door: Met betrekking tot reguliere voordelen is artikel 33 van overeenkomstige toepassing.

Voorts in het derde lid «Vervreemdingsvoordelen worden beschouwd te zijn genoten op het tijdstip van vervreemding» vervangen door: Met betrekking tot vervreemdingsvoordelen wordt het tijdstip van vervreemding als het tijdstip van genieten aangemerkt» en wordt «van het ophouden van de binnenlandse belastingplicht als tijdstip van genieten wordt aangemerkt het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan het ophouden van» vervangen door: de binnenlandse belastingplicht eindigt, als tijdstip van genieten wordt aangemerkt het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan het einde van.

– In artikel I, onderdeel J, (artikel 38, zesde lid) «aanmerkelijk belang winst» telkens vervangen door: reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang. Ook elders – waar nodig – deze wijziging aanbrengen.

– In artikel I, onderdeel V.4, (artikel 49, vijfde lid) «de tegenprestatie van aandelen» vervangen door: verkrijgingsprijs van aandelen.

– In artikel I, onderdeel BB, (artikel 60, eerste lid, tweede volzin) «huwelijk» vervangen door: gehuwde, niet duurzaam gescheiden levende belastingplichtigen.

– In artikel I, onderdeel GG, (artikel 81, eerste lid) «De uitzondering in artikel 25a, eerste lid, dat dat lid niet van toepassing is indien» vervangen door: In afwijking van de in artikel 25a, eerste lid, opgenomen uitzondering voor de situatie dat.

Voorts in diezelfde volzin «is niet van toepassing» vervangen door: is dat lid van toepassing.

– In artikel II, onderdeel D.3, (artikel 14, vijfde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964) overeenkomstig aanwijzing 52 Ar «het bepaalde in» achterwege laten.

– In artikel III, onderdeel B.4, (artikel 13b, zevende lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb'69) «alsmede de echtgenoot van deze persoon en een bloed- en aanverwant in de rechte lijn van deze persoon» vervangen door: alsmede zijn echtgenoot en hun bloed- en aanverwanten in de rechte lijn.

Voorts «gelijkgesteld met een bloed- of aanverwant» vervangen door: gelijkgesteld met bloed- of aanverwanten.

– In artikel III, onderdeel C, (artikel 23a, eerste lid, Wet Vpb'69) komt de tussen aanhalingstekens geplaatste zinsnede niet overeen met de actuele wettekst. Het woordje «de» moet de eerste keer vervallen zowel in de te vervangen als in de vervangende zinsnede.

– Voor artikel III, onderdeel E, (artikel 23b Wet Vpb'69) geldt eveneens dat de tussen aanhalingstekens geplaatste zinsnede niet overeenkomt met de actuele wettekst. Deze luidt «de op de voet van de artikelen 22, 23 en 23a of krachtens artikel 28 verschuldigde belasting», zodat zowel de te vervangen als de vervangende wettekst moet worden aangevuld met: of krachtens artikel 28.

– In artikel III, onderdeel K, (artikel 39, tweede lid, Wet Vpb'69) nog opnemen dat, ook de aanduiding «1» voor het bestaande eerste lid vervalt.

Memorie van toelichting

Artikel I

– In de toelichting, 1. Inleiding, onder het kopje Aanmerkelijk belang, derde alinea, op een na laatste volzin, «bezinning op het huidige regime voor aanmerkelijk-belanghouders» vervangen door: bezinning op het objectieve stelsel in samenhang met de sfeerovergang-problematiek.

– In de toelichting, 1. Inleiding, onder het kopje Aanmerkelijk belang, zevende alinea, laatste volzin, «van 7% in het gestorte kapitaal heeft dan wel meer dan een derde gedeelte van het gestorte kapitaal heeft» vervangen door: van 33 1/3% of meer in het gestorte kapitaal heeft dan wel meer dan 7%, indien een derde gedeelte van het gestorte kapitaal in zijn bezit is.

– In de toelichting, 1. Inleiding, onder het kopje Aanmerkelijk belang, dertiende alinea, negende volzin, «van 35%» vervangen door: 37%–35%

– In de toelichting, 2. Aanmerkelijk belang, onder 2.1.2, zesde alinea, eerste volzin, «van 35%» vervangen door: 37%–35%.

– In de toelichting, 2. Aanmerkelijk belang, onder 2.1.10, eerste alinea, tweede volzin, «minder beloopt dan zeven percent van het nominaal gestorte kapitaal van de vennootschap» vervangen door: niet meer aan de bezitscriteria voldoet.

– In de toelichting, 2. Aanmerkelijk belang, onder 2.1.13, Behandeling van fictieve aanmerkelijk belangen, vijfde alinea, eerste volzin, voor «andere aandelen in» toevoegen: nadien verworven.

– In de toelichting, 2. Aanmerkelijk belang, onder 2.1.15, laatste alinea, de verwijzing aanpassen.

– In de toelichting op artikel 20a, derde lid, vijftiende alinea, vierde en vijfde volzin, «een aanmerkelijk belang in de vennootschap. Wel is dan vereist dat de belastingplichtige» vervangen door: een middellijk aanmerkelijk belang in de vennootschap, mits de belastingplichtige.

– In de toelichting op artikel 20a, zesde lid, onderdeel a, tweede alinea, aan het slot van de eerste volzin, toevoegen: die worden belast naar het tabeltarief.

Voorts in de laatste volzin «Daarom» vervangen door: Om dit te voorkomen.

– In de toelichting op artikel 20a, zevende lid, in de tweede alinea, na «als voorwaarde» toevoegen: voor de doorschuiving.

– In de toelichting op artikel 20b, onderdeel e, negende alinea, tweede volzin, na «genoten» toevoegen: in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

– In de toelichting op artikel 20c, derde lid, eerste alinea, tweede volzin, na «gemiddelde verkrijgingsprijs» toevoegen: van de desbetreffende aandeelhouder».

– In de toelichting op artikel 20c, zesde lid, in het voorbeeld gegeven in de vierde alinea, vierde volzin, «slechts» vervangen door: slecht.

– In de toelichting op artikel 20d, eerste lid, de vijfde en zesde volzin vervangen door: Bij overgang krachtens erfrecht zijn de «gezamenlijke belanghebbenden» alle erfgenamen omdat deze belang hebben bij de belastingschuld van de erflater alsmede de legatarissen die een aanmerkelijk belang verkrijgen gelet op hun belang dat hun verkrijgingsprijs juist wordt vastgesteld. In dit verband zij opgemerkt dat ook de erfgenamen, indien niet een evenredig deel wordt ontvangen van de aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen dat overeenkomt met hun gerechtigdheid krachtens erfrecht, zoals het geval kan zijn bij legaat en onder- of overbedeling, er belang bij hebben dat hun individuele verkrijgingsprijs juist wordt vastgesteld.

– In de toelichting op artikel 20d, tweede lid, eerste alinea, «(dus degene die als vervreemder wordt aangemerkt ingeval niet wordt doorgeschoven)» laten vervallen.

– In de toelichting op artikel 27, tweede alinea, tweede volzin, «is het genoten bedrag nihil, zodat» vervangen door: wordt.

Vervolgens in de derde volzin na «economische verkeer» en voor «in aanmerking genomen» invoegen: van de dividendbewijzen.

– In de toelichting op artikel 59, tweede alinea, tweede volzin, «een heffing naar het progressieve tarief» vervangen door: een heffing naar het proportionele tarief.

Artikel IV

– In de toelichting op artikel 25, eerste alinea, tweede volzin, (van de Invorderingswet 1990) «de bij de emigratie op te leggen aanslag inkomstenbelasting» vervangen door: de in de aanslag inkomstenbelasting begrepen belasting ter zake van de winst uit aanmerkelijk belang die bij emigratie wordt opgelegd.

Naar boven