nr. 27
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 13 mei 1997
Tijdens de behandeling van wetsvoorstel 24 761 (herziening regime
ter zake van winst uit aanmerkelijk belang, consumptieve rente en vermogensbelasting)
is bovenbedoelde motie aangenomen waarin de regering – gelet op de overweging
dat het gewenst is bestedingen en investeringen die het milieu ten goede komen
zoveel mogelijk te stimuleren – wordt verzocht te onderzoeken hoe de
rente op leningen ten behoeve van milieuvriendelijke investeringen kan worden
ondergebracht bij de uitzonderingen waarvoor het aftrekplafond voor persoonlijke
verplichtingenrente niet geldt. Naar aanleiding daarvan bericht ik u het volgende.
Het belang van een goed milieu wordt door dit kabinet nadrukkelijk onderschreven.
Dit wordt onder meer tot uitdrukking gebracht in het nemen van fiscale maatregelen.
In dat kader noem ik bijvoorbeeld de invoering van de Wet belastingen op milieugrondslag
(met betrekking tot grondwater, afvalstoffen en brandstoffen), de zogenoemde
groenregeling, de regulerende energiebelasting, de vrije afschrijving voor
milieu-investeringen en de energie-investeringsaftrek.
Aan de motie ligt de gedachte ten grondslag dat zo veel mogelijk dient
te worden voorkomen dat belastingplichtigen vanwege de op 1 januari jl. in
werking getreden beperking van de aftrekbaarheid van persoonlijke-verplichtingenrenten
ervan zouden kunnen worden weerhouden om milieuvriendelijke bestedingen te
doen.
Gelet op het vorenstaande ben ik nagegaan ter zake van welke categorie
(of categorieën) milieuvriendelijke investeringen een dergelijk effect
zich in de praktijk zou kunnen voordoen.
De wettelijke systematiek komt er kort samengevat op neer dat rente die
wordt betaald in het kader van een onderneming en rente die verband houdt
met – aankoop, onderhoud en verbetering van – een bron van inkomen
(zoals een eigen woning of een verhuurde onroerende zaak) in beginsel volledig
aftrekbaar is. Dit geldt uiteraard ook indien in dat kader met geleend geld
milieuvriendelijke investeringen of bestedingen zijn bekostigd; de daarop
betrekking hebbende rente is dan in beginsel eveneens volledig aftrekbaar.
Voor zover de betaalde rente geen verband houdt met een onderneming of
met een bron van inkomen, is sprake van zogenoemde persoonlijke-verplichtingenrente.
Ten aanzien van de aftrekbaarheid daarvan is op 1 januari jl. een beperking
in werking getreden. Daarbij is gekozen voor de introductie van een aftrekplafond.
Voor zover de betaalde rente dit aftrekplafond overschrijdt, is deze niet
langer aftrekbaar. In de jaren 1997, 1998 en 1999 en verder bedraagt dit aftrekplafond
onderscheidenlijk f 10 000, f 7500 en f 5000 per belastingplichtige
(voor gehuwden geldt dat deze bedragen worden verdubbeld; bovendien worden
deze bedragen geïndexeerd). Voor rente die verband houdt met een beperkt
aantal bijzondere situaties is een uitzondering op deze aftrekbeperking opgenomen.
In die gevallen geldt dat uitsluitend de eerste f 1000 (gehuwden f 2000)
die aan dergelijke renten wordt betaald onder de aftrekbeperking kan vallen;
het meerdere is volledig aftrekbaar.
De hiervoor beschreven systematiek brengt met zich dat de op 1 januari
jl. in werking getreden aftrekbeperking in feite alleen aan de orde kan komen
in het bijzondere geval dat een particulier een relatief omvangrijke besteding
of investering doet die milieuvriendelijk is en die niet in verband zou kunnen
worden gebracht met een bron van inkomen.
Het relatief hoge aftrekplafond brengt ook met zich mee dat particulieren
voldoende ruimte hebben om te lenen alvorens zij daadwerkelijk met de aftrekbeperking
worden geconfronteerd. Gezien het voorgaande is het niet aannemelijk dat de
rente-aftrekbeperking in de praktijk zal leiden tot een belemmering voor milieuvriendelijke
investeringen of bestedingen door particulieren.
In dit verband wijs ik er bovendien op dat het problematisch is om in
de particuliere sfeer te komen tot een eenduidige wettelijke definitie van
milieuvriendelijke investeringen en bestedingen. Daarbij komt dat het niet
in alle gevallen eenvoudig zal zijn om ter zake van zo'n milieuvriendelijke
uitgave de meerkosten te bepalen ten opzichte van een soortgelijke niet-milieuvriendelijke
uitgave. De reikwijdte van een eventuele tegemoetkoming zou immers tot deze
meerkosten beperkt dienen te blijven. Los van deze (uitvoerings-)problematiek
maakt het voorgaande duidelijk dat er geen noodzaak is voor het treffen van
een speciale regeling ter zake van de aftrekbaarheid van persoonlijke-verplichtingenrente
met betrekking tot milieuvriendelijke bestedingen en investeringen. Overigens
meen ik dat het bestaande pakket fiscale maatregelen voldoende mogelijkheden
biedt om bestedingen en investeringen die het milieu ten goede komen te stimuleren.
De Staatssecretaris van Financiën,
W. A. F. G. Vermeend