24 760
Voorziening tegen geldelijke gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid voor jonggehandicapten (Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 22 juli 1996

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek van het onderhavige wetsvoorstel, heeft de eer als volgt van haar bevindingen verslag uit te brengen.

ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling en waardering kennis genomen van de voorstellen van de regering om te komen tot een arbeidsongeschiktheidsverzekering voor jonggehandicapten en studenten.

Het wetsvoorstel is onlosmakelijk verbonden met de wetsvoorstellen Premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Pemba) en Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Met dat nieuwe wetssysteem wordt de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) als volksverzekering vervangen door aantal afzonderlijke wetten voor afzonderlijke groepen, met een toegespitste wijze van aansprakelijkheidsstelling en bekostiging. Een tendens tot samenvoeging en vereenvoudiging wordt hiermee doorbroken, terwille van het belangrijker doel om vermijdbare arbeidsongeschiktheid zoveel mogelijk terug te dringen. De rechten van de arbeidsongeschikten zijn bij deze wijziging van het wetssysteem niet in het geding: hoogte en duur van de uitkering blijven onveranderd.

Dat geldt ook de voorstellen inzake de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong); de leden van de PvdA-fractie hebben uit de voorliggende plannen begrepen dat de huidige AAW-rechten op uitkeringen en voorzieningen voor deze categorieën personen praktisch ongewijzigd gehandhaafd blijven. Ook de uitvoering van de wet, met name door (in opdracht van) de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging (later door of in opdracht van de sector of sectorraad), ondergaat nu geen principiële verandering.

Financiële basis van de wet wordt een rijksbijdrage, waarmee – bij het ontbreken van het risico van afwenteling van kosten – de brede solidariteit van de samenleving voor deze groep arbeidsongeschikten tot uitdrukking wordt gebracht.

Over de uitwerking van de voornemens hebben de leden van de

PvdA-fractie een aantal vragen die zij hierbij aan de regering ter beantwoording voorleggen.

De AAW, zo stellen de leden van de PvdA-fractie, wordt in feite gesplitst in een drietal wetten: de nieuwe WAO, de WAZ en de Wajong. Tezamen met de Invoeringswet gaat het dan om een viertal wetsvoorstellen. De memorie van toelichting spreekt echter ook nog over een wetsvoorstel Aanpassingswet. Heeft die Aanpassingswet ook betrekking op de andere genoemde wetsvoorstellen, zo vragen zij, en wanneer kan de Kamer dat wetsvoorstel tegemoet zien?

De leden van de CDA-fractie nemen kennis van het wetsvoorstel dat de arbeidsongeschiktheidsvoorziening voor jonggehandicapten moet gaan regelen. Het wetsvoorstel is op zichzelf een logisch gevolg van de Pemba, waar de AAW wordt afgeschaft. Deze afschaffing van de AAW betekent dat er voor een aantal groepen nog iets nader geregeld moet worden. Op zichzelf kunnen de leden van de CDA-fractie die redeneerwijze van de regering volgen. Het moge echter bekend worden verondersteld dat deze leden uitermate negatief staan ten opzichte van de Pemba en al helemaal ten opzichte van de afschaffing van de AAW. De noodzaak voor de afschaffing van de AAW wordt door de leden van de CDA-fractie niet onderschreven. Met de voorliggende wetsvoorstellen wordt in feite een nieuwe stelselwijziging geïntroduceerd. Dergelijke vergaande maatregelen dienen naar de mening van de leden van de CDA-fractie allereerst betrokken te worden bij een fundamentele discussie over de totale herziening van de sociale zekerheid. De regering tracht nu blijkbaar principiële vragen over bijvoorbeeld de verantwoordelijkheidsverdeling in de sociale zekerheid te ontlopen.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat basistaak van de overheid is het zorgen voor een fatsoenlijke bestaansvloer gerelateerd aan het bestaand sociaal minimum. Met het voorliggende wetsvoorstel ontkent de regering in feite het hebben van die basistaak.

Het is de leden van de CDA-fractie overigens verder opgevallen dat de versnipperde behandeling in vier wetsvoorstellen een belemmering is voor de zorgvuldigheid. In elk wetsvoorstel wordt herhaaldelijk voor onderbouwing verwezen naar de andere drie, dat maakt integrale afweging moeilijk. Een en ander betekent ook dat de leden van de CDA-fractie een aantal opmerkingen bij alle vier de betreffende wetsvoorstellen zullen inbrengen.

Ofschoon de leden van de CDA-fractie zich realiseren dat de overgangsregeling in de Invoeringswet is geregeld, zien ze graag nog expliciet de vraag beantwoord of deze regeling nu wel of niet voor alle AAW-gerechtigden geldt. Overige opmerkingen over het overgangsrecht zullen bij de Invoeringswet worden gemaakt.

De leden van de CDA-fractie gaan er vanuit dat de regering in de nota naar aanleiding van het verslag een reactie geeft op het Tica-commentaar d.d. 9 juli 1996.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling en instemming kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel als onderdeel van het vierluik Pemba, WAZ, Wajong en Invoeringswet. Zij kunnen zich geheel vinden in de uitgangspunten van de regering dat er voor jonggehandicapten en studerenden van rechtswege een regeling bij (veronderstelde) inkomensderving ten gevolge van arbeidsongeschiktheid moet bestaan. Zij vinden het daarbij voor de hand liggen dat als uitgangspunt aansluiting bij de huidige AAW-situatie wordt gezocht en dat de uitvoering door één bedrijfsvereniging ter hand wordt genomen.

Deze leden kunnen zich voorts vinden in het voorstel de financiering ten laste van de algemene middelen te brengen, daar financiering via premies door betrokkenen zelf hier niet aan de orde is. In dat verband kunnen deze leden eveneens instemmen met deze financieringswijze voor bestaande gevallen.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. De leden van de D66-fractie onderschrijven het uitgangspunt van de kabinetsvoorstellen op het gebied van de wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekeringen dat voor een ieder van rechtswege een regeling bij inkomensderving ten gevolge van arbeidsongeschiktheid moet blijven bestaan.

In het voorliggende wetsvoorstel wordt voorzien in een regeling voor jonggehandicapten die voorafgaand aan de leeftijd van 17 jaar arbeidsongeschikt zijn geworden. De regeling geldt naast jonggehandicapten ook voor studerenden. De voorziening wordt gefinancierd uit de algemene middelen.

De leden van de D66-fractie merken op dat de Gehandicaptenraad (brief d.d. 31 mei 1996) zich zorgen maakt over het feit dat vroeggehandicapten onder een sociale voorziening komen te vallen met alle onzekerheid van dien en ook de voorzieningen wacht een zeer onzeker lot. De Gehandicaptenraad wijst erop dat gehandicapten en hun organisaties jarenlang gestreden hebben voor een sociale verzekering voor vroeggehandicapten. Nu de AAW wordt afgeschaft en voor de vroeggehandicapten wordt vervangen door een voorziening, maakt de Gehandicaptenraad zich zorgen over de consequenties. De Gehandicaptenraad vraagt zich af waarom er geen categorale sociale verzekering voor vroeggehandicapten in stand kan blijven. Ook de uitgaven voor de AAW voor vroeggehandicapten komen immers al vanaf het bestaan van de AAW uit rijksmiddelen. De Gehandicaptenraad maakt zich vooral zorgen over het verschil in geobjectiveerde aanspraak tussen een sociale verzekering en een voorziening. Bij een voorziening staat het behoefte-element voorop, bij een sociale verzekering het verzekerd risico. De Gehandicaptenraad maakt zich bovendien zorgen over de (politiek financiële) kwetsbaarheid van een voorziening, met name de behoefte om een middelentoets in te voeren. De leden van de D66-fractie vragen zich bovendien af of een voorziening niet meer onderhevig is aan budgetdiscipline. De leden van de D66-fractie vragen de regering op het bovenstaande in te gaan.

De leden van de D66-fractie blijven het, evenals bij de overige wetsvoorstellen op het gebied van de wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, moeilijk vinden om zonder de voorstellen van de post Nosv zich een goed beeld te vormen van de toekomstige uitvoering van de voorliggende wetsvoorstellen. Deze leden vragen de regering hiermee rekening te houden. Ook dringen de leden van de D66-fractie aan op snelle invulling van de nadere regelgeving, dat wil zeggen de aangekondigde Aanpassingswet, algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen, opdat de omzettingen van de AAW-uitkeringen in WAZ- en/of Wajong-uitkeringen en de omzetting van de AAW/WAO uitkeringen in WAO-, WAZ- en/of Wajong uitkeringen alsmede de samenloop goed geregeld zijn. De leden van de D66-fractie wijzen er ten overvloede op dat de uitvoeringsinstellingen voor deze omzetting enige tijd nodig zullen hebben. De leden van de D66-fractie herinneren in dit verband aan de aanbeveling van de commissie Onderzoek College van Toezicht sociale verzekeringen dat systematisch aandacht moet zijn voor aspecten van uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en de mogelijkheden van toezicht van toekomstige wetgeving alsook voor reële implementatietermijnen. Een aanbeveling overigens die ook de commissie Buurmeijer al eerder gedaan heeft.

De leden van de D66-fractie onderschrijven de opvatting van het Tica dat bij invoering van de Wajong, Waz en Pemba de omzetting van de AAW uitkeringen in Waz- en/of Wajong-uitkeringen en de omzetting van de AAW/WAO-uitkeringen goed geregeld dienen te zijn en vragen de regering hiermee rekening te houden. Dit geldt des te meer omdat veel nadere regelgeving nog ontbreekt. De leden van de D66-fractie wijzen bijvoorbeeld op de algemene maatregel van bestuur bij samenloop Wajong-uitkering met andere arbeidsongeschiktheidsuitkeringen (artikel 2, tiende lid, Wajong, ex. artikel 50 tweede lid) en nadere regelgeving voor de procedure bevoorschotting en afrekeningssystematiek van het Wajongfonds.

Tenslotte valt het de leden van de D66-fractie op dat in tegenstelling tot wat in de WAZ is gebeurd er geen concordantietabel met de AAW in het voorliggende wetsvoorstel Wajong is opgenomen en vragen de regering alsnog tot het opstellen van een dergelijke tabel te komen.

De leden van de GroenLinks-fractie menen dat dit wetsvoorstel, waarbij de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor jonggehandicapten wordt vervangen door een voorziening, in belangrijke mate bijdraagt aan een verdere versnippering van de aandacht voor en de bescherming van arbeidsongeschikten. Jonggehandicapten komen met dit wetsvoorstel in zekere zin in een uitzonderingspositie terecht ten opzichte van andere arbeidsongeschikten. Hun aanspraak op financiële ondersteuning wordt niet langer op een verzekering geënt, maar is als sociale voorziening vormgegeven.

De memorie van toelichting op het wetsvoorstel laat zich eigenlijk niet uit over de vraag waarom voor jonggehandicapten niet langer een verzekering, maar een voorziening zal gelden? Wat heeft de regering eigenlijk tot deze keuze bewogen? Waarom is voor deze doelgroep een volksverzekering niet langer wenselijk en nodig? Kan de regering tegen de achtergrond van de overwegingen die er in 1976 toe hebben geleid dat vroeggehandicapten onder de bescherming van een sociale verzekering zijn gebracht hier alsnog een antwoord op formuleren?

Wat is precies de rechtsgrond voor het verschil in behandeling van vroeggehandicapten en andere arbeidsongeschikten, die in de toekomst hun aanspraken nog wel aan een verzekering zullen kunnen ontlenen?

De vormgeving die de regering nu kiest kan een potentiële bedreiging zijn voor de sociale bescherming van de doelgroep, zo menen de leden van de GroenLinks-fractie. Bij sociale voorzieningen staat immers meer dan bij verzekeringen het behoeftebeginsel centraal. In hoeverre hebben vroeggehandicapten straks de garantie dat hun aanspraken niet voor de druk van nieuwe bezuinigingen zullen hebben te wijken? Bestaat niet het risico dat in de regeling van de voorziening voor vroeggehandicapten te zijner tijd bijvoorbeeld een middelentoets of een voordeurdelerskorting wordt opgenomen?

Indertijd bij de vormgeving van de AAW werden de bevordering van levensontplooiing en deelname aan het maatschappelijk verkeer als belangrijke doelstellingen geformuleerd. Noch in de considerans, noch in de wetstekst of de memorie van toelichting van het onderhavige wetsvoorstel komen de leden van de GroenLinks-fractie dergelijke doelstellingen meer tegen. In hoeverre streeft de regering deze meer immateriële doelen met dit wetsvoorstel nog na?

De leden van de RPF-fractie hebben kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Voor hun algemene opmerkingen over de beoogde stelselwijziging en over de integratie van WAO en AAW verwijzen zij naar hun inbreng in het verslag bij respectievelijk de wetsvoorstellen Pemba en WAZ.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij stellen vast dat er voor het in het leven roepen van een nieuwe arbeidsongeschiktheidsregeling voor jonggehandicapten door de regering nauwelijks of geen intrinsieke motieven worden aangevoerd, maar dat dit wetsvoorstel in feite noodzakelijk gemaakt wordt door de voorstellen tot een nieuwe arbeidsongeschiktheidsregeling voor werknemers en zelfstandigen (Pemba enerzijds en WAZ anderzijds). Het ontbreken van een intrinsieke noodzaak tot dit wetsvoorstel blijkt volgens deze leden ook wel hieruit dat er voor jonggehandicapten qua wettelijke voorziening nauwelijks iets verandert ten opzichte van de huidige AAW.

Het enige wezenlijke verschil dat de leden van de SGP-fractie kunnen ontdekken is, dat – voor wat betreft jonggehandicapten – een volksverzekering wordt omgezet in een voorziening. De leden van de SGP-fractie hebben het gevoel dat in de memorie van toelichting wat al te gemakkelijk om deze verandering wordt heengelopen. Deze leden hebben er wel degelijk oog voor dat met het voorliggende wetsvoorstel de «polisvoorwaarden» voor jonggehandicapten niet veranderen, maar zij zouden van de regering toch nog graag iets meer vernemen over de betekenis van de omzetting van een volksverzekering in een voorziening. Is dit louter technisch of heeft het daarnaast ook nog een niet onbelangrijke symboolwaarde, namelijk dat een volksverzekering toch wat meer rechtszekerheid biedt dan een voorziening?

De leden van de SP-fractie herhalen hier de bezorgdheid die zij reeds uitspraken in hun inbreng bij de WAZ omtrent het tempo waarmee deze wetsvoorstellen worden afgehandeld.

2. Voorgeschiedenis

Tabel 1 laat zien hoe het aantal vroeggehandicapten tussen 1976 en 1994 is gestegen. Worden de cijfers van de jaren 1982 en 1994 uit deze tabel met elkaar vergeleken, dan is sprake van een stijging van het aantal personen met 62%. Worden de werkgelegenheidscijfers van diezelfde jaren 1982 en 1994 met elkaar vergeleken (CEP 1996, bijlage A7) dan is sprake van een stijging met 18%. Worden de cijfers van de bevolkingsomvang met elkaar vergeleken, dan laten die een toename van ruim 7% zien. Met andere woorden, de stijging van het aantal AAW-gerechtigde vroeggehandicapten is spectaculair geweest. Welke verklaring is daarvoor te geven, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Indien deze scherpe groei te maken heeft met de geleidelijke instroom in de AAW, bevat de tabel dan niet de vroeggehandicapten die rechten hadden op grond van de Tijdelijke Rijksgroepsregeling Mindervaliden, de voorloper van de AAW? En indien dat het geval is, mag dan worden verwacht dat in 1994 (18 jaar na de invoering van de AAW in 1976) het structurele niveau is bereikt en dat geen verdere groei meer wordt verwacht?

De leden van de VVD-fractie hebben kennis genomen van de tabel op pagina 5 van de memorie van toelichting, waaruit blijkt hoe het aantal jonggehandicapten zich in de loop van bijna 20 jaar heeft ontwikkeld. Het gegeven beeld laat een op zich verontrustende toename zien. Waren er in 1976 ruim 40 000 jonggehandicapten, in 1994 was dat aantal gestegen tot maar liefst bijna 100 000. Is er een verklaring voor deze grote stijging? Zo niet, is er dan geen reden om dit eens te onderzoeken, zowel vanuit sociaal verzekerings- als uit volksgezondheidsoogpunt, zo vragen deze leden.

De leden van de D66-fractie merken op dat de invoering van de volksverzekering AAW werd gemotiveerd met de overweging dat het bij langdurige arbeidsongeschiktheid gaat om een sociaal risico en dat het sociaal risico voor de hele bevolking geldt. Vroeggehandicapten werden niet in staat geacht door het verrichten van arbeid een eigen voldoende inkomen te verwerven terwijl de mogelijkheid een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering af te sluiten ontbrak. In 1980 werd aan de AAW een feitelijke inkomensderving met een bepaald minimum toegevoegd. Een uitzondering werd gemaakt voor vroeggehandicapten en de zogenaamde bijzondere groepen zoals studerenden en verzorgers van naaste verwanten. In 1992 stelde de regering voor de bijzondere groepen te laten vervallen op grond van hun keuzemogelijkheid om arbeid te gaan verrichten. De leden van de D66-fractie zijn verheugd dat de regering inmiddels is teruggekomen van het voornemen van het vorige kabinet om studerenden niet meer onder de bescherming van de AAW en nu dus Wajong te laten vallen.

De leden van de D66-fractie hebben vooralsnog twijfel met het laten vervallen van de groep verzorgers van naaste verwanten. De leden van de D66-fractie constateren dat de regering aansluit bij het uitgangspunt van het parlementair niet afgeronde wetsvoorstel 22 968. Dit wetsvoorstel is niet verder gekomen dan het voorlopige verslag. De leden van de D66-fractie betreuren dat het wetsvoorstel destijds niet tot een parlementair eindoordeel heeft geleid terwijl dit wetsvoorstel nu als uitgangspunt geldt voor de Wajong en de WAZ.

3. Hoofdlijnen wetsvoorstel

3.1. Wenselijkheid van een afzonderlijke voorziening voor jonggehandicapten en studerenden

De regering stelt dat arbeidsongeschikte studerenden (volgens een brede definitie van studerenden) tot de categorie jonggehandicapten kunnen worden gerekend omdat zij arbeidsongeschikt zijn geworden op een tijdstip waarop zij vanwege studie-activiteiten niet in staat zijn geweest via arbeid te voorzien in voldoende inkomen. De leden van de PvdA-fractie delen deze opvatting van de regering. Waar de samenleving om persoonlijke, maar vooral om maatschappelijke redenen het studeren stimuleert, past het te voorzien in afdekking van het arbeidsongeschiktheidsrisico. De leden van de PvdA-fractie juichen het daarbij toe dat de regering niet heeft gekozen voor de mogelijke variant van een minimum-behoeftenregeling of de variant van een particuliere verzekering gefinancierd uit persoonlijke studiefinancieringsbijdragen.

Dat geen ANW-variant (zonder vermogenstoets) is gekozen is op dit moment verdedigbaar, nu immers de inzet is de rechten niet te verminderen, maar evenmin om die te vergroten. Indien, zo voegen deze leden daaraan toe, het verwervingsvermogen het criterium is voor toegang tot de Wajong-verzekering, dan valt niet goed in te zien waarom niet ook een korte sollicitatieperiode direct na afronding van de studie binnen de verzekerde periode valt, zoals de Raad van State in zijn advies suggereert. Bijvoorbeeld het doorlopen van de Wajong-verzekering gedurende 6 maanden na afronding van de studie, tenzij men eerder betaald werk heeft. Voor zo een periode geldt toch in dezelfde mate dat men nog geen zelfstandig inkomen heeft kunnen verwerven? Het argument dat daarmee andere categorieën die buiten het arbeidsproces staan ook toegang tot de wet zouden moeten krijgen gaat voor zo een eerste sollicitatieperiode toch niet op, zo stellen de leden van de PvdA-fractie. Hoeveel zouden de extra kosten zijn als zo een periode binnen de termen van de Wajong-verzekering zou vallen?

In tegenstelling tot de huidige AAW-regeling krijgen arbeidsongeschikt geworden verzorgers van naaste verwanten straks geen recht op een Wajong-uitkering. De leden van de PvdA-fractie hebben toch goed begrepen dat bestaande gevallen hun ongewijzigde rechten behouden?

Dat nieuwe gevallen geen Wajong-uitkeringsrechten krijgen is in hun ogen verdedigbaar. Waar inkomensverlies uitgangspunt is voor het recht op een uitkering bij arbeidsongeschiktheid, kunnen slechts spaarzaam uitzonderingen worden toegestaan. Jonggehandicapten en studenten zijn evidente uitzonderingen. Personen die niet betaald werken maar hun verwante(n) verzorgen hadden kunnen kiezen voor betaald (dus buitenshuis) werk. De redenering van de regering mag dan geldig zijn, bevredigend is zij niet. Het (intensief) verzorgen van naaste verwanten die inderdaad voortdurend hulp nodig hebben moet als maatschappelijk gewaardeerd gedrag worden beschouwd. Dat vraagt echter niet zozeer Wajong-rechten als wel een goede Wet op de loopbaanonderbreking. De leden van de PvdA-fractie zien onder andere daarom ongeduldig uit naar de uitwerking van de plannen uit de nota «Om de kwaliteit van arbeid en zorg; investeren in verlof». Overigens vragen zij de regering of in dergelijke gevallen wel recht bestaat op voorzieningen. Zo nee, waarom niet? Zouden daardoor niet vooral vrouwen worden getroffen, zo vragen zij?

Op dit moment valt een aantal jongeren onder de werking van de AAW op grond van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen. Wat is hun positie onder de nieuwe wet? In hoeverre verandert er iets voor nieuwe gevallen? Welke effecten heeft de voorgestelde wijziging van het besluit? De leden van de PvdA-fractie vragen hierover nadere informatie aan de regering.

De leden van de CDA-fractie spreken hun teleurstelling uit over de afschaffing van de AAW. Dit betekent in het kader van deze wet het einde van de volksverzekering. De Wajong is een voorziening, die wordt gefinancierd uit de algemene middelen. De brede solidariteit is daarmee vervallen. Verder is de kring van verzekerden beperkter dan in de AAW. Verzorgers van naasten worden uitgesloten. De regering voelt ook niets voor een verdere verruiming van de doelgroep, omdat steeds moeilijker te motiveren is waarom zij tot de kring van rechthebbenden worden gerekend. Waarover spreekt de regering in dit geval? Waarom wordt de doelgroep dan wel ingeperkt? Hoe is dit alles te rijmen met het verlies aan verdiencapaciteit gedachte?

Verzorgers van naaste verwanten en overigens ook gehuwde mannen en vrouwen die de kinderen verzorgen hebben toch in principe bij arbeidsongeschiktheid ook te maken met veronderstelde inkomensderving. De argumentatie van de regering dat zij de keuzevrijheid hebben gehad om betaalde arbeid te gaan verrichten, gaat in de ogen van de leden van de CDA-fractie gezien de huidige arbeidsmarktsituatie maar ten dele op. Nadere motivering lijkt noodzakelijk. Wellicht kan dan ook afstand worden genomen van de zinsnede dat «een dergelijke keuze (= afzien van verwerven van arbeidsinkomsten) niet hoeft te worden gehonoreerd met aanspraken op een arbeidsongeschiktheidsregeling». Honorering bij arbeidsongeschiktheid lijkt de aan het woord zijnde leden een niet gepaste term.

Er worden thans door de regering wijzigingen ten aanzien van de kring van rechthebbenden voorgesteld. Zo omvat de kring van rechthebbenden, anders dan in het wetsvoorstel 22 968, wel de studerenden zonder arbeidsverleden. De daarvoor genoemde argumenten spreken de leden van de VVD-fractie aan. Reeds in het voorlopig verslag bij wetsvoorstel 22 968 hebben de leden van de VVD-fractie voor de positie van studenten en zelfstandigen aandacht gevraagd.

De leden van de VVD-fractie delen de mening van de regering dat met iedere doelgroepuitbreiding een nieuwe doelgroep in beeld komt. Of dat werkelijk zo is, hangt in hoge mate af van de gehanteerde criteria. Zo is het de vraag of de voor studenten gehanteerde criteria – zij zijn door de voor henzelf en de maatschappij van belang geachte studie-activiteiten nog niet in staat geweest zelf voldoende inkomen te verwerven – op dezelfde wijze op andere groeperingen van toepassing zijn. Wat is de uitkomst, zo vragen deze leden de regering aan te geven, wanneer men die criteria inderdaad aan de in de memorie van toelichting genoemde groep van schoolverlaters toetst? In dat kader wensen deze leden aan te geven dat zij met de regering de invoering van een verzorgingsforfait afwijzen.

De leden van de VVD-fractie kunnen begrip opbrengen voor het voorstel verzorgers van naaste verwanten niet onder de voorgestelde regeling te brengen. Toch vragen zij of er geen rechtsongelijkheid kan ontstaan indien de groep ongehuwd verzorgenden in verband met de overgangsregeling hun uitkering behouden in tegenstelling tot alle andere huidige en toekomstige verzorgenden? Hoe is zulks te rechtvaardigen, zo vragen zij de regering aan te geven.

De regering geeft aan dat bij algemene maatregel van bestuur uitbreiding dan wel beperking van aan het begrip ingezetene kan worden gegeven. Voorts wordt gesteld dat zal worden bezien in hoeverre het mede gelet op de handhaving wenselijk is, om voor jeugdige personen die thans onder het Besluit uitbreiding en beperking kring volksverzekerden 1989 vallen een regeling te treffen. De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven wat hier precies wordt bedoeld en waar de regering in dat kader aan denkt.

De leden van de D66-fractie constateren dat het wetsvoorstel niet meer de term verzekerde gebruikt maar uitgaat van het begrip jonggehandicapte. De inhoud van dit begrip wordt vervolgens in de wet omschreven. Ook wijst de Gehandicaptenraad erop dat sinds korte tijd het in de AAW vastgelegde begrip vroeggehandicapte wordt vervangen door het begrip jonggehandicapte. De leden van de D66-fractie vragen de regering deze terminologiewijziging te verklaren. De leden van de D66-fractie onderschrijven zoals al eerder opgemerkt het voorstel studerenden onder te brengen in de onderhavige regeling zodat ook voor hen een regeling bestaat die bescherming biedt tegen de gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid.

De leden van de D66-fractie merken op dat het wetsvoorstel vervolgens verwijst naar drie andere wetten waar het gaat om studerenden. Daarmee wordt de doelgroep van de wet bepaald door de inhoud van die wetten. De leden van de D66-fractie vinden het in navolging van het aanvullend uitvoeringstechnisch commentaar van het Tica moeilijk te overzien of de Wajong nu precies de gewenste doelgroep omvat. Bovendien vragen de leden van de D66-fractie of de aansluiting bij het ontvangen van een studiefinanciering het misschien mogelijk maakt dat een jongere buiten de Wajong valt. Bijvoorbeeld in de situatie waarin iemand na zijn zeventiende jaar maar voor de aanvang van zijn studie arbeidsongeschikt wordt en voor deze persoon geen kinderbijslag wordt ontvangen.

De leden van de D66-fractie constateren dat als jonggehandicapte wordt beschouwd degene die tenminste zes maanden studerende is geweest voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. De leden van de D66-fractie vragen deze bepaling nader toe te lichten. Kan dit tot gevolg hebben dat de jongere die na zijn zeventiende jaar en die normaal onderwijs volgt geen recht op uitkering heeft? Aan welke gevallen is gedacht?

De leden van de D66-fractie constateren dat de regering de groep verzorgenden van naaste verwanten niet meer opneemt in de AAW, conform het uitgangspunt van het niet afgeronde wetsvoorstel 22 968. De groep verzorgers van naaste verwanten bestaat waarschijnlijk voornamelijk uit vrouwen en beëindiging van de publieke verzekering zal mogelijk in strijd kunnen zijn met de antidiscriminatiebepalingen in internationale verdragen en EG-recht. De leden van de D66-fractie vragen de regering hier op in te gaan.

Dit wetsvoorstel beoogt een voorziening in het leven te roepen voor vroeggehandicapten en voor studenten tot de leeftijd van 30 jaar. Oudere studenten en verzorgers van naaste verwanten vallen buiten deze voorziening. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe zich deze keuze verhoudt tot andere beleidsuitgangspunten, met name voornemens om werknemers te stimuleren hun loopbaan tijdelijk te onderbreken, bijvoorbeeld in verband met het volgen van een studie of het verrichten van zorg? Kan de voorziening ook worden uitgebreid naar oudere studenten of naar personen die op basis van een stipendium werkzaam zijn, zoals tegenwoordig bijvoorbeeld aan sommige universiteiten geschiedt? In hoeverre klopt de opmerking in het advies van het Tica dat mogelijkerwijs bepaalde groepen buiten de boot vallen?

De suggesties van de Raad van State ten aanzien van een verruiming van de personenkring met schoolverlaters die zich in de sollicitatiefase bevinden, spreekt de leden van de GroenLinks-fractie erg aan. Hoewel deze leden begrip hebben voor de argumentatie van de regering dat iedere verruiming weer leidt tot de vraag waarom dan ook niet ook andere doelgroepen in aanmerking komen, menen zij dat de regering hiermee toch onvoldoende tegemoet komt aan de terechte opmerkingen van de Raad van State. In een verdere verruiming kan heel wel een duidelijke en objectieve grens gesteld worden, bijvoorbeeld in de vorm van de termijn van zes maanden na het beëindigen van het onderwijs. Deze termijn sluit ook aan bij de wachttijd die schoolverlaters moeten doormaken vooraleer zij eventueel voor een bijstandsuitkering of plaatsing in de JWG in aanmerking komen. Kan de regering aangeven of een dergelijke verruiming bij nader inzien niet redelijker is en beter aansluit bij andere regelgeving op sociaal terrein?

De leden van de RPF-fractie vragen de regering of met de nu voorgestelde regeling voor alle categorieën arbeidsongeschikten die met verondersteld inkomensverlies worden geconfronteerd en die niet hebben kunnen deelnemen aan betaalde arbeid een adequate voorziening is getroffen. Zij verwijzen naar het advies van het Tica terzake. Overigens veronderstellen zij dat vervanging van de tot dusverre gangbare term vroeggehandicapten door jonggehandicapten niet op grond van principiële overwegingen heeft plaatsgevonden.

Een belangrijk verschil tussen de oude AAW enerzijds en de Wajong en WAZ anderzijds, is dat de uitzonderingspositie voor verzorgers van naaste verwanten verdwijnt. De regering beroept zich hierbij op het argument van consistentie en het gevaar van het hellend vlak: ook andere groepen zonder feitelijke inkomensderving kunnen op deze manier een beroep op de wet gaan doen. De leden van de SGP-fractie vragen de regering of er dan ook over de consistentie van nu vigerende wetgeving onvrede is bij burgers en waar die uit gebleken is. Deze leden vragen de regering tevens hoe zij in principe oordeelt over het verzorgen van naaste verwanten, of zij niet van mening is dat men door het verzorgen van naaste verwanten een primaire maatschappelijke verantwoordelijkheid op zich neemt, hetgeen best «beloond» mag worden door bijvoorbeeld een goede arbeidsongeschiktheidsregeling.

Na enige discussie is uiteindelijk besloten de categorie studerenden onder de Wajong te houden. Wat de studerenden betreft wordt de doelgroep van Wajong bepaald door drie andere wetten waarin gesproken wordt over studerenden. De leden van de SGP-fractie vragen of deze aanpak geheel sluitend is. Zij vragen wat er gebeurt wanneer iemand na zijn zeventiende jaar maar voor aanvang van zijn studie arbeidsongeschikt wordt en voor deze persoon geen kinderbijslag wordt ontvangen.

De leden van de SGP-fractie vragen een toelichting op de bepaling dat iemand tenminste 6 maanden studerende moet zijn geweest voor intreden van de arbeidsongeschiktheid (artikel 6, lid 3 Wajong).

De leden van de SP-fractie stellen vast dat de regering verzorgers van naaste verwanten niet meer onder een arbeidsongeschiktheidsregeling wil laten vallen. De regering voert daar vier argumenten voor aan: het is hun vrije keuze om naaste verwanten te verzorgen, er is een persoonsgebonden budget, er is een voorziening in de vorm van thuiszorg, er komen meer mogelijkheden om arbeid en zorg te combineren.

Deze argumenten overtuigen de leden van de SP-fractie niet. In dit soort gevallen is er naar hun mening veelal sprake van een morele verplichting tot verzorging of van een verplichting die door de feitelijke situatie wordt opgedrongen. Betrokkene heeft dan juist geen vrijheid van keuze. Zij wijzen er vervolgens op dat de regering juist de mantelzorg sterk benadrukt. Daar is hier bij uitstek sprake van. Het persoonsgebonden budget is niet steeds toereikend voor de gewenste zorg. En voor wat betreft de aangedragen mogelijkheid van thuiszorg wijzen zij op de wachtlijsten die daarvoor bestaan. De combinatie van zorg en arbeid is een onderwerp dat weliswaar actueel is, maar uit het zojuist gepubliceerde rapport «Zorgverlof, inhoud en praktijk. Een onderzoek naar gerealiseerd zorgverlof in Nederland» blijkt dat er nog veel dient te veranderen op dit punt. De leden van de SP-fractie zouden graag een nadere reactie van de regering vernemen.

De leden van de SP-fractie achten het denkbaar dat bij een jonggehandicapte eerst geruime tijd na zijn zeventiende jaar blijkt dat er sprake is van een jeugdhandicap. Kan de regering voor dat geval verduidelijken of de uitkering dan terugwerkende kracht heeft tot het zeventiende jaar, dan wel een beperkte terugwerkende kracht?

3.2. Handhaving van recht op en hoogte en duur van de arbeidsongeschiktheidsuitkering

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennis genomen van de mogelijkheid die het Tica heeft en behoudt om de 1-, 3(5)-jaarstermijn voor voortzetting van de uitkering en dus voor herkeuringen voor bepaalde categorieën te wijzigen. Onnodige herkeuringen kunnen daarmee worden voorkomen.

De leden van de CDA-fractie komen te spreken over de wachttijdperiode van 52 weken. In deze periode zou aanspraak gemaakt kunnen worden op kinderbijslag of bijstand. Is dit nu werkelijk wel het geval? De regering heeft immers besloten de bijstand voor 18–21–jarigen af te schaffen. Dan bestaat er toch pas vanaf 21 jaar recht op bijstand. Wat denkt de regering te doen om deze periode te overbruggen, zo vragen de aan het woord zijnde leden.

De leden van de CDA-fractie nemen kennis van het feit dat de herbeoordelingstermijn drie jaar is in plaats van vijf jaar zoals onder de huidige regeling. Waarom is hiervoor gekozen, waar de praktische betekenis beperkt is? Leidt dit niet tot meer onzekerheid en onnodig hogere keuringskosten? Voor jonggehandicapten en studenten voor wie herbeoordeling nauwelijks zin heeft, zoals degenen die langdurig in een verpleeginrichting zijn opgenomen, stelt de regering voor dat het Tica een ander tijdvak kan vaststellen. Waarom wordt in de wet deze groep geen vrijstelling van herbeoordeling verleend?

De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering in het kader van dit wetsvoorstel geen wijzigingen voorstelt ten aanzien van recht, hoogte en duur van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Deze leden sluiten dergelijke wijzigingen bij eventuele nadere toekomstige wijzigingen in de sociale zekerheid echter geenszins uit.

De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering niet heeft gekozen voor een minimumbehoeftevoorziening of een qua karakter op de Anw aansluitende regeling; zij steunen dat. Er is sprake van een regeling die is gebaseerd op individuele aanspraken; er is derhalve geen sprake van een vermogenstoets. Betekent dit, zo vragen deze leden, dat er evenmin sprake is van een inkomenstoets? Enerzijds wordt op bladzijde 18 van de memorie van toelichting helder gesteld dat er geen inkomens- noch vermogenstoets is, anderzijds wordt op bladzijde 14 van de memorie van toelichting gesproken over anticumulatie na drie jaar en aanpassing van het arbeidsongeschiktheidspercentage. Kan de regering aangeven wat nu exact het verschil is en of een en ander bij elkaar aansluit en consistent is?

De leden van de D66-fractie merken op dat artikel 11 van de huidige regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid ervoor zorgt dat wanneer de som van loon en uitkering minder bedraagt dan het voor de werknemer geldende minimumloon, de uitkering wordt verhoogd tot de hoogte van het minimumloon. De FOV (brief 10 juli 1996) vraagt of artikel 11 van deze regeling ook onverkort, inclusief de voorwaarden gehandhaafd blijft op basis van artikel 49 Wajong. De leden van de D66-fractie vragen een reactie van de regering. De FOV vraagt ook aandacht voor artikel 12 van de bovengenoemde regeling en noemt een aantal casusposities waaruit blijkt hoe toepassing van deze twee artikelen tot verschillende uitkomsten in inkomen leiden bij twee verstandelijk gehandicapten. De leden van de D66-fractie vragen de regering hierop te reageren en ook in te gaan op de suggestie van de FOV om deze situatie te veranderen.

De leden van de D66-fractie merken op dat nadere regels omtrent een afwijkende wijze van vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid (en toerekenen van resterende verdiencapaciteit volgens de memorie van toelichting ad artikel 2 Wajong) bij samenloop van een Wajong uitkering met een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van een andere wettelijke regeling nog ontbreken. De leden van de D66-fractie vragen wanneer deze algemene maatregel van bestuur verwacht mag worden.

De leden van de SP-fractie vragen de regering te verduidelijken of eventuele inkomsten uit arbeid van de jonggehandicapte gekort worden op de uitkering.

3.3. Financiering ten laste van de algemene middelen

Terecht, zo menen de leden van de PvdA-fractie, reageert de regering instemmend op de opmerking in het Tica-advies dat reservevorming voor het Wajongfonds niet nodig is, gelet op het feit dat de middelen uit een rijksbijdrage komen. Dat neemt niet weg dat het huidige AAW-fonds wel over middelen beschikt. Nu de AAW wordt ingetrokken, ligt het voor de hand die middelen naar rato te verdelen over de afzonderlijke fondsen: voor WAO, Invaliditeitsuitkeringen en WAZ, maar ook voor de Wajong (met een belastingeffect als gevolg). De leden van de PvdA-fractie vragen de regering hierop te reageren.

De leden van de D66-fractie wijzen erop dat het Tica meent dat een expliciete bepaling nodig is waarbij het rijk vanwege de aansprakelijkheid van het rijk voor de uitvoeringskosten verantwoordelijk wordt gesteld voor de financiering van de Wajong. De leden van de D66-fractie vragen de regering hierop in te gaan.

3.4. Uitvoering door één bedrijfsvereniging

De leden van de D66-fractie constateren dat de totale uitvoering van de Wajong door de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging (NAB) geschiedt. De leden van de D66-fractie merken op dat niet alle reïntegratie-instrumenten de NAB ter beschikking staan. Dit geldt met name voor een aantal instrumenten die aan de werkgever gerelateerd zijn, terwijl die werkgever lang niet altijd is aangesloten bij de NAB. In de praktijk blijkt dit een probleem te zijn. De leden van de D66-fractie vragen de regering hier op in te gaan.

De leden van de D66-fractie vragen of de NAB bemiddelingsbevoegdheid voor mensen met een arbeidshandicap zonder arbeidsongeschiktheidsuitkering behoudt en of de NAB de (re)integratieinstrumenten voor deze groep van mensen derhalve kan behouden.

De leden van de D66-fractie merken op dat de administratie bij een bedrijfsvereniging ertoe leidt dat er een overdracht van gevallen (vroeggehandicapten, verzorgenden van naaste verwanten en ondernemers met negatief of nihil inkomen) moet plaatsvinden van andere bedrijfsverenigingen en uitvoeringsinstellingen aan respectievelijk de NAB en haar uitvoeringsinstelling. Het Tica wijst erop dat ervaring met eerdere overdracht van gevallen tussen uitvoeringsinstellingen ervoor pleit dat er een ruime termijn wordt aangehouden tussen de datum waarop de wet in het Staatsblad wordt geplaatst en de invoeringsdatum. De leden van de D66-fractie vragen de regering hierop in te gaan.

De leden van de RPF-fractie hebben met instemming kennis genomen van het voornemen om de uitvoering bij één bedrijfsvereniging, de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, onder te brengen.

4. Overige aspecten in verband met het recht op uitkering

Het is de leden van de CDA-fractie opgevallen dat de regering zich weinig gelegen laat aan de eventueel te verwachten uitvoeringsproblemen zoals aangegeven in het Tica-advies. De leden van de CDA-fractie hechten, gezien ervaringen in het verleden, zeer aan deze uitvoeringsadviezen. De vraag waarom deze nieuwe wetgeving niet wordt gebruikt om aan te sluiten bij termijnen in andere sociale wetgeving, vinden zij in dit verband legitiem. Zij zien die dan ook graag nog eens expliciet beantwoord. Bovendien vragen zij waarom er niet voor is gekozen om nu gesignaleerde praktische knelpunten in de uitvoering te verbeteren? Daar komt nog bij dat het Tica verwacht dat de kans op lacunes in de uitvoering in de praktijk zal toenemen ten gevolge van deze wet en de Pemba en WAZ. Dit ten gevolge van het feit dat men in de praktijk bij drie verschillende regelingen terecht kan. Als deze problemen nu al voorzien kunnen worden, acht de regering het dan verantwoord om pas bij algemene maatregel van bestuur duidelijkheid te scheppen? Kan die duidelijkheid niet nu al gegeven worden?

De leden van de VVD-fractie achten de regels voor het geldend maken van het uitkeringsrecht niet eenvoudig. In dat verband hebben zij begrip voor de kritiek van het Tica terzake. Waarom moet er bijvoorbeeld sprake zijn van een melding na vijf maanden en dan nog eens opnieuw een aanvraag om een uitkering van negen maanden? Kan voorts worden aangegeven waarom de uitkering wordt toegekend voor drie jaar, maar dit om uitvoeringstechnische reden vooralsnog op vijf jaar is gesteld? Wat zijn die redenen en wanneer kan de drie-jaarstermijn daadwerkelijk worden ingevoerd, zo vragen zij de regering aan te geven.

De leden van de D66-fractie vragen de regering waarom de melding en de aanvraag (respectievelijk 5 maanden en 9 maanden na het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid) niet kunnen samenvallen. De regering motiveert dit met de wenselijkheid van een verhoogde inspanning met het oog op revalidatie of reïntegratie. Tegelijkertijd stelt de regering op bladzijde 21 van de memorie van toelichting dat gelet op de aard van de beperkingen van jonggehandicapten de mogelijkheden in veel gevallen beperkt zijn.

5. Enkele bijzondere aspecten

5.1. Mogelijkheden tot arbeidsdeelname voor jonggehandicapten

De AAW biedt de mogelijkheid voorzieningen ook vóór het bereiken van de leeftijd van 17 jaar te verstrekken: een mogelijkheid die wordt overgenomen in Wajong, zo hebben de leden van de PvdA-fractie met vreugde geconstateerd. Zij vragen de regering ervoor te zorgen dat de daarin begrepen onderwijs- en scholingsvoorzieningen in een zo ruime mate worden verstrekt dat de Wajong-gerechtigden een startkwalificatie kunnen behalen die hen een optimale kans biedt op zo mogelijk ook beroepsmatige participatie in de samenleving. Hoeveel budget is hiervoor beschikbaar, zo vragen zij?

Is overigens duidelijk aan welke categorie personen onder de 17 jaar een dergelijke voorziening kan worden verstrekt?

Reïntegratie is – zeker ook bij deze groepen die nog een lange periode voor zich hebben – van groot belang, zo stellen de leden van de PvdA-fractie. Reïntegratiemaatregelen dienen daarom in ruime mate voorhanden te zijn, maar ook actief te worden ingezet. Voor hun meer algemene commentaar op de reïntegratieplannen verwijzen zij naar hun inbreng bij het wetsvoorstel Pemba.

Reïntegratie van arbeidsongeschikten is altijd een speerpunt van beleid geweest ook voor de CDA-fractie. Het is daarom vreemd te zien dat de regering enerzijds constateert, dat voor jonggehandicapten de mogelijkheden voor reïntegratie beperkt zijn en daar anderzijds niets aan lijkt te doen. Waarom wordt hier in de wetgeving niet meer rekening mee gehouden? De leden van de CDA-fractie zien hier graag nader beleid op ingezet!

Deze leden vragen zich af of er juist in een nieuwe wet niet een aantal vernieuwingen zouden moeten worden aangebracht, juist in het denken over en omgaan met de arbeidsparticipatie van jonggehandicapten en hun arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Zij verwijzen bijvoorbeeld naar de ideeën van de Vereniging voor Spierziekten Nederland, die aangeven dat iedere prikkel om inkomensvormend te gaan werken in de huidige systematiek ontbreekt. Deze vereniging pleit voor een flexibele arbeidsongeschiktheidsbepaling, bijvoorbeeld gedurende 1 of 2 jaar, waarbij arbeidsongeschiktheidsuitkering en inkomsten uit arbeid als het ware communicerende vaten zijn en een vrijstellingsregeling van 20% van de grondslag in aanmerking wordt genomen. Na een periode van 1 of 2 jaar, een soort werkervaringstraject, zou de jonggehandicapte een normale carrière moeten kunnen maken. De leden van de CDA-fractie verwachten een duidelijke reactie op dit punt.

Het is de leden van de CDA-fractie overigens opgevallen dat de regering stelt dat ook jonggehandicapten en studerenden zonder arbeidsongeschiktheidsuitkering maar met een arbeidshandicap tot de bemiddelingspopulatie van de bedrijfsvereniging worden gerekend. Hoe gaat dit praktisch werken? Deze laatste groep is toch niet bekend bij de bedrijfsverenigingen? Is zo een sluitende aanpak mogelijk?

Een VSO-school voor chronisch arbeidsongeschikte kinderen wees de leden van de CDA-fractie nog op een probleem dat zij graag door de regering becommentarieerd zien. Het gaat om leerlingen waarvan door middel van een stage wordt bezien of ze de mogelijkheden bezitten om te werken. Een aantal van die leerlingen vindt op deze manier een arbeidsplaats binnen het bedrijfsleven onder normale CAO-voorwaarden. Door het eigen risico in de ziektewet (WULBZ) worden zij echter door geen werkgever meer aangenomen. Vallen deze arbeidsongeschikte leerlingen onder de Wajong? Kan van daaruit een oplossing worden gezocht, bijvoorbeeld in werken met een aangepast arbeidscontract?

Hoe ziet de regering de samenhang met de nieuwe WSW (wetsvoorstel 24 787), zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Naar de mening van de leden van de VVD-fractie is het, gezien het vermelde in de memorie van toelichting aangaande de reïntegratie en de daarbij behorende regelingen, inderdaad van groot belang dat er meer sprake is van afstemming van de diverse regelingen op elkaar en dat vastlegging daarvan in één regeling c.q. wetgeving wenselijk is. In dat verband vragen deze leden of het niet beter zou zijn de thans nog voor de verantwoordelijkheid van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen komende voorzieningen elders onder te brengen. Zij verzoeken de regering hierop in te gaan.

De leden van de D66-fractie merken op dat in dit wetsvoorstel wordt aangesloten op het bestaande instrumentarium.

Ten behoeve van de verzekerde kunnen voorzieningen worden ingezet op grond van Wajong, WAO en WAGW. Wanneer de verzekerde nog geen (uitzicht op) werk heeft kunnen scholings- en onderwijsvoorzieningen worden ingezet op grond van de Wajong. Als de jonggehandicapte of student een dienstverband is aangegaan met een werkgever komen voorzieningen ten laste van de WAO. Als de betrokkene echter arbeidsongeschikt wordt tijdens de functie in loondienst ontstaat een situatie waarin onduidelijk is welke bedrijfsvereniging (en eventueel eigen risicodrager) waarvoor verantwoordelijk is. Dat kan naar de mening van de D66-fractie tot uitvoeringstechnische moeilijkheden leiden.

Bij de eigen-risicodrager ligt het primaat bij de werkgever. Deze zal ook de werkvoorzieningen moeten financieren. Indien een eigen-risicodrager niet bereid is een voorziening te treffen kan de werknemer zich wenden tot de bedrijfsvereniging. Deze heeft de bevoegdheid een voorziening toe te kennen. De financiering blijft ten laste van de werkgever komen. Een eigen-risicodrager die zich niet of onvoldoende heeft verzekerd voor werkvoorzieningen waar een werknemer aanspraak op kan maken zal voor zijn reeds in dienst zijnde werknemers wel een voorziening moeten treffen of grond van het bovenstaande. Maar de vraag is of hij een jonggehandicapte in dienst zal nemen die recht op een werkvoorziening heeft die hij zelf moet betalen. De leden van de D66-fractie vragen de regering in te gaan op de suggestie van de Federatie van Ouderverenigingen d.d. 10 juli 1996 om de door de werkgever te treffen werkvoorziening integraal onder te brengen in de WAO of de WAGW en de kosten hiervan door te berekenen in de basis van de WAO-premie.

De leden van de D66-fractie merken op dat de FOV (brief d.d. 10 juli 1996) ook aandacht vraagt voor de regeling vergoeding persoonlijke ondersteuning gehandicapte werknemer als werkvoorziening bij de werkgever. In de praktijk levert deze PO regeling als werkgeversvoorziening problemen op, die volgens de FOV onder Pemba en Wajong ernstig vergroot worden, vooral met betrekking tot het eigen-risicodragen. De FOV pleit ervoor de PO-regeling een werknemersregeling te maken. De leden van de D66-fractie vragen hierop een reactie van de regering.

De leden van de D66-fractie vragen de regering in te gaan op de suggestie van de Vereniging Spierziekten Nederland (brief d.d. 17 juni 1996) omtrent een flexibele arbeidsongeschiktheidsbepaling gedurende 1 á 2 jaar, waarbij de arbeidsongeschiktheidsuitkering en inkomsten uit arbeid communicerende vaten zijn en een vrijstellingsregeling van 20 of 25% van de grondslag in aanmerking wordt genomen. Na deze werkervaringsperiode zou de jonggehandicapte werknemer een normale carrière moeten kunnen maken waarbij het maatmanloon als maatstaf dient.

Tenslotte wijzen de leden van de D66-fractie op de casus die de FOV (brief 10 juli 1996) onder de aandacht brengt wat betreft de complexiteit van integratiebevorderende maatregelen. Een bedrijf dat geïnteresseerd is in een verstandelijk gehandicapte heeft de volgende mogelijkheden: financiering jobcoaching, loonkostensubsidie, inwerk- en begeleidingssubsidie, loondispensatie, artikel 29b ZW en eventuele andere werkvoorzieningen. Als de werkgever zijn vrees voor een verhoogd risico van uitval als gevolg van hernieuwde arbeidsongeschiktheid overwonnen heeft en de verstandelijk gehandicapte wil aannemen moet het nodige geregeld worden met de NAB. Namelijk toepassing van artikel 33 AAW, toezien dat het loon op adequate wijze wordt verrekend met de uitkering van betrokkene (hiervoor is het noodzakelijk dat wanneer loondispensatie wordt toegepast de BV van de werkgever snel zijn besluit en de hoogte van de loondispensatie aan de NAB doorgeeft) en indien van toepassing een beroep doen op de artikelen 11 en 12 van de regeling samenloop. Voordat de verstandelijk gehandicapte aan het werk kan gaan moet de NAB toestemming verlenen en moet de toepassing van artikel 33 AAW worden geregeld. Binnen 14 dagen na de indiensttreding van de verstandelijk gehandicapte moeten alle aanvragen naar de bedrijfsvereniging van de werkgever en de NAB zijn uitgegaan. Tevens moet worden geregeld dat de arbeidsdeskundigen kort na de aanvraag van de diverse voorzieningen op de werkplek komen kijken en hun advies vervolgens snel uitbrengen. De leden van de D66-fractie constateren dat er gelukkig jobcoaches zijn die voor de afwikkeling van de diverse aanvragen zorg dragen. De leden van de D66-fractie vrezen met de FOV (brief 10 juli 1996) dat met Pemba en Wajong dit alles nog ingewikkelder wordt. Immers dan moet eerst worden uitgezocht hoe de werkgever is verzekerd voor werkvoorzieningen. Bovendien zal als gevolg van premiedifferentiatie de werkgever meer bevreesd zijn iemand met een arbeidsongeschiktheidsverleden in dienst te nemen. Dit zal het vinden van werk voor mensen met een handicap niet eenvoudiger maken. De leden van de D66-fractie vragen de regering hoe dit vereenvoudigd kan worden.

Reïntegratie van arbeidsongeschikten blijkt in de praktijk een buitengewoon moeizaam proces te zijn. Dit geldt nog sterker voor de reïntegratie van vroeggehandicapten, zo komt het de leden van de GroenLinksfractie voor. Door aanvaarding van het wetsvoorstel Pemba zal reïntegratie van jonggehandicapten nog moeilijker worden, aangezien werkgevers zich in eerste instantie vooral zullen inspannen om hun eigen werknemers te laten reïntegreren? Hoe kijkt de regering aan tegen dit probleem? Overweegt de regering extra reïntegratie-instrumenten in het leven te roepen om de belabberde situatie voor vroeggehandicapten te verbeteren? Hoe kan de regering bewerkstelligen dat ook werkgevers die eigen-risicodrager zijn zich zullen inspannen voor reïntegratie van jonggehandicapten? Staat vast dat in zo'n geval de kosten van een eventuele werkvoorziening of van persoonlijke ondersteuning niet voor rekening van die werkgever komen?

De leden van de RPF-fractie onderschrijven het regeringsstandpunt dat het te ver gaat om de groep vroeggehandicapten te beschouwen als een voor de arbeidsmarkt afgeschreven groep. Juist in de afgelopen jaren hebben sommige ondernemers (opnieuw) ontdekt dat integratie van vroeggehandicapten in het reguliere bedrijfsleven – en niet alleen in de sociale werkvoorziening, hoe goed van opzet ook – mogelijk is. De leden van de RPF-fractie hopen dat deze ontwikkeling zich met kracht zal voortzetten.

Momenteel ontbreekt een prikkel om op de reguliere arbeidsmarkt te gaan werken voor deze categorie arbeidsongeschikten, omdat zij te maken krijgen met anticumulatiebepalingen. Wordt daarmee in het voorliggende wetsvoorstel wel in voldoende mate rekening gehouden? Ook voor de langere termijn ontbreken prikkels om regulier werk te zoeken. Deze leden zien dan ook met belangstelling de aangekondigde Wet op de reïntegratie tegemoet. In dit kader vragen zij de regering te reageren op de suggestie van de Vereniging Spierziekten Nederland om over te gaan tot een «flexibele arbeidsongeschiktheidsbepaling (...), waarbij de arbeidsongeschiktheidsuitkering en inkomsten uit arbeid als het ware communicerende vaten zijn en een vrijstellingsregeling van 20 of 25% van de grondslag in aanmerking wordt genomen» (zie brief VSN, d.d. 17 juni 1996).

5.2. Recht van regres op degene die de arbeidsongeschiktheid heeft veroorzaakt

Ondanks de beperkte betekenis voor deze wet, stemmen de leden van de VVD-fractie in met het voorstel ook een regresrecht in de Wajong op te nemen, zoals tevens in de Anw is geregeld en ten aanzien van de WAZ is voorgesteld.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 2

Het begrip arbeidsongeschikt wordt hier gedefinieerd in relatie tot de arbeidsmogelijkheden in de eigen woonomgeving. De leden van de PvdA-fractie onderschrijven de hier gegeven motivatie voor deze koppeling aan de woonomgeving. Zij maken daaruit op dat gebruik wordt gemaakt van een regionaal functie-informatiesysteem.

De leden van de D66-fractie merken, in navolging van het aanvullend technisch commentaar van het Tica, op dat in artikel 2 het begrip arbeidsongeschiktheid wordt behandeld, vervolgens wordt pas in de artikelen 3 tot en met 5 geregeld wie de «verzekerde» is. Naar de mening van deze leden is het logisch om eerst deze laatste bepaling op te nemen en eerst daarna de bepaling over het begrip arbeidsongeschiktheid. Dan sluit deze bepaling ook beter aan bij hoofdstuk 2 over het recht op en de hoogte van de uitkering. Zij ontvangen graag een reactie van de regering.

De leden van de D66-fractie constateren dat de omschrijvingen van de jonggehandicapte en arbeidsongeschikte naar elkaar verwijzen: artikel 2 maakt gebruik van het begrip jonggehandicapte om arbeidsongeschikt te definiëren en artikel 5 maart gebruik van arbeidsongeschikt om jonggehandicapt te definiëren. In navolging van het aanvullende technisch commentaar van het Tica zijn de leden van de D66-fractie van mening dat hiermee een cirkel wordt gecreëerd. Ook hierop ontvangen zij graag een reactie van de regering.

De leden van de D66-fractie constateren dat in artikel 2, eerste lid, wordt aangegeven dat arbeidsongeschikt is «degene die niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen ter plaatse waar hij woont of in de omgeving ervan met arbeid gewoonlijk verdienen». De leden van de D66-fractie vragen wat met deze wijziging wordt beoogd. Het Functie Informatie Systeem kan slechts landelijke functies leveren en is niet gericht op de plaatselijke situatie van de jonggehandicapte.

Artikel 5

Betekent de in dit artikel gegeven definitie van studerende dat elke persoon onder de 27 jaar die volledig dagonderwijs aan een erkend opleidingsinstituut volgt verzekerd is op grond van de Wajong? Zo niet, wil de regering dan een zo helder mogelijke en herkenbare omschrijving geven van de personen die onder het begrip studerende vallen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Voor jonggehandicapten en studerenden wordt een aparte omschrijving gegeven. In de overige artikelen wordt vervolgens steeds alleen jonggehandicapten genoemd. Moet hier niet steeds studerenden aan worden toegevoegd? Is de regering bereid dit te wijzigen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. In de toelichting op artikel 6 wordt bijvoorbeeld vermeld dat recht op een uitkering alleen kan ontstaan als betrokkene op grond van artikel 5, eerste lid, als jonggehandicapte wordt aangemerkt. Hier moet toch ook aan het tweede lid studerende worden toegevoegd?

In het tweede lid van dit artikel is aangegeven welke personen in ieder geval als studerende worden aangemerkt. De leden van de D66-fractie vinden het in navolging van het aanvullend technisch commentaar van het Tica moeilijk te overzien of de Wajong nu precies de gewenste doelgroep omvat. Graag ontvangen zij een reactie van de regering.

Op grond van onderdeel a van het tweede lid van artikel 5 worden onder andere als studerende aangemerkt degenen die volledig dagonderwijs volgen en die een inkomensvoorziening hebben op grond van de Wet Studiefinanciering. De leden van de D66-fractie vragen of de aansluiting bij het ontvangen van een studiefinanciering het misschien mogelijk maakt dat een jongere buiten de Wajong valt. Bijvoorbeeld in de situatie waarin iemand na zijn zeventiende maar voor de aanvang van zijn studie arbeidsongeschikt wordt en voor deze persoon geen kinderbijslag wordt ontvangen.

De leden van de D66-fractie merken op dat een van de voorwaarden is dat er inkomensvoorziening is op grond van de WSF. Door invoering van de prestatiebeurs krijgen studenten in eerste instantie een lening en deze kan worden omgezet in een beurs. Deze leden vragen of er op dit punt problemen zijn te verwachten daar indien de lening niet wordt omgezet in een beurs er wellicht niet meer van een inkomensvoorziening kan worden gesproken.

In het derde lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur ook andere personen als studerende kunnen worden aangemerkt. De leden van de D66-fractie vragen de regering aan welke personen dan kan worden gedacht.

Artikel 5 en 6

De leden van de CDA-fractie hebben een aantal vragen ten aanzien van studenten. Vallen deeltijdstudenten wel of niet onder de Wajong? Ligt de leeftijdsgrens altijd bij 27 jaar? Hoe zit het met auditoren? Wat als het gaat om onderwijs aan instellingen die niet erkend en niet bekostigd zijn door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen? Het gaat toch bij deze studenten ook om het verlies van verdiencapaciteit? Zou de voorwaarde dat in het voorafgaande jaar minstens 6 maanden moet zijn gestudeerd, zoals in de toelichting op artikel 6 staat, niet in de wet moeten worden opgenomen?

Artikel 6

In het derde lid van dit artikel is geregeld dat iemand die als studerende arbeidsongeschikt is geworden, uitsluitend recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering kan doen gelden indien hij in het jaar voorafgaande aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid gedurende ten minste 6 maanden studerende was in de zin van artikel 5, tweede en derde lid. De leden van de D66-fractie vragen de regering of dit tot gevolg kan hebben dat de jongere die na zijn zeventiende jaar en normaal onderwijs volgt geen recht op uitkering heeft. Aan welke gevallen is gedacht?

Artikel 9

De leden van de D66-fractie constateren dat op grond van dit artikel de mogelijkheid blijft bestaan dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt opgehoogd tot ten hoogste 100% van de grondslag. Dit artikel is conform het oude artikel 13 AAW. De Federatie van Ouderverenigingen heeft in haar commentaar d.d. 10 juli 1996 opgemerkt dat op basis van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep door de NAB een beleid is ontwikkeld, waarin naar voren komt dat de grondslag van 70% opgehoogd kan worden tot 85% dan wel tot 100%. Het is thans derhalve overgelaten aan de NAB om al dan niet een verhoging toe te kennen op basis van het beleid dat het NAB in deze voert, en welk beleid marginaal getoetst kan worden door de rechter. Het is in de visie van de Federatie van Ouderverenigingen echter wenselijk dat de wetgever zelf aangeeft, wanneer er sprake kan zijn van een verhoging van de grondslag bij geregelde oppas en verzorging, daar anders de rechten van verzekerde niet wettelijk zijn vastgelegd maar afhankelijk zijn van het beleid van de uitvoerder in deze. Zij stellen voor om in een algemene maatregel van bestuur regels te stellen die het beleid van 1 januari 1993 van de NAB inzake het toekennen van een verhoogde uitkering overnemen, ter verhoging van de rechtszekerheid en vereenvoudiging van de procedure (zie uitspraak CRvB d.d. 25 januari 1996).

De leden van de D66-fractie vragen de regering te bevorderen en vast te doen leggen dat de verhoging op grond van dit artikel geen doorwerking heeft voor de berekening van andere (financiële) tegemoetkomingen zoals de WVG en de toekenning van huursubsidie, omdat anders de zin van deze verhoging van de uitkering geheel verdwijnt.

Artikel 10

Kan de regering nader toelichten waarom de bedrijfsvereniging de mogelijkheid krijgt om arbeidsongeschiktheid al dan niet volledig buiten aanmerking te laten, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. En op welke wijze wordt dat in individuele gevallen straks bepaald?

Artikel 11

De regering verwacht dat op grond van artikel 11, derde lid, het Tica een regeling zal treffen. De leden van de RPF-fractie informeren of vast staat dat een dergelijke regeling niet tijdig gereed zal zijn. Is denkbaar dat deze regeling zal afwijken van het huidige Tica-besluit?

Artikel 15

De leden van de RPF-fractie pleiten ervoor de periode van vijf jaar te schrappen. Zij verwijzen naar hun inbreng op dit onderdeel bij het wetsvoorstel WAZ.

Artikel 17

De arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt niet ingetrokken zolang de jonggehandicapte deelneemt aan een voor hem gewenste opleiding of scholing, zo stelt dit artikel. Deelt de regering de mening van de leden van de PvdA-fractie dat het begrip «voor hem gewenste opleiding» bij jongeren moet worden gelezen als «door hem gewenste opleiding»? Het gaat immers niet aan jongeren vanwege hun afhankelijkheid van de Wajong te beknotten in hun rechten op een zelfgekozen opleiding, zo menen zij.

De leden van de D66-fractie constateren, dat indien de arbeidsongeschiktheid beneden de 25% daalt de Wajong uitkering wordt ingetrokken en bij afname van arbeidsongeschiktheid wordt de Wajong uitkering herzien (artikel 30, derde lid) met ingang van de datum die in de beschikking staat, doch niet later dan 3 maanden na datum aanzegging door de bedrijfsvereniging. Een minimum termijn is echter niet aangegeven. Volgens de jurisprudentie moet minimaal een termijn van twee maanden na aanzegging in acht genomen worden voordat de theoretische schatting in mag gaan. In navolging van het aanvullend technisch commentaar van het Tica zijn de leden van de D66-fractie van mening dat een maximum termijn niet relevant is en de voorgestelde maximum termijn van 3 maanden is bovendien strijdig met de op jurisprudentie gebaseerde uitlooptermijn van 6 maanden die in sommige situaties voor in het buitenland wonende uitkeringsgerechtigde geldt (FBV-mededeling M94.09). Deze leden stellen voor, dat voor zover behoefte is aan een minimumuitlooptermijn bij effectuering van de theoretische schatting aan te sluiten bij de jurisprudentie en de uitlooptermijn te bepalen op 2 maanden na datum schriftelijke aanzegging door de bedrijfsvereniging. Graag ontvangen zij een reactie van de regering.

Artikel 22

Dit artikel regelt het recht op een vakantie-uitkering op de overlijdensuitkering. Het gaat hier, zo begrijpen de leden van de PvdA-fractie, niet om de vakantie-uitkeringsrechten die de overledene heeft opgebouwd en die dus verschuldigd zijn, maar om een vakantie-uitkering over de overlijdensuitkering.

Los van het feit dat het om een beperkt bedrag gaat, vragen de leden van de PvdA-fractie of dit een gepaste uitkering is. De overlijdensuitkering is immers bedoeld als bijdrage aan de nabestaanden voor de nog tijdelijk doorlopende kosten en de uitvaartkosten. Een vakantie-uitkering dient een volstrekt ander doel.

Artikel 26

De leden van de D66-fractie constateren dat volgens de memorie van toelichting bij artikel 26 ook de toename van arbeidsongeschiktheid gemeld moet worden. Dit staat niet in de wettekst. Graag een reactie van de regering.

De leden van de D66-fractie vragen de regering of in artikel 26, eerste lid, na «het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid» niet moet worden toegevoegd: «indien deze later dan het zeventiende jaar is ontstaan».

Artikel 27

De wet kent de aanvraag voor voorzieningen (artikel 23) en de melding (artikel 26) en aanvraag (artikel 27) voor uitkeringen. Binnen hoeveel weken moet een bedrijfsvereniging beslissen op een aanvraag voor een voorziening of een uitkering, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Artikel 28

De leden van de D66-fractie vragen de regering een voorbeeld te geven van een situatie waar toepassing van de regel van artikel 28 tot bijzondere hardheid zal leiden, zodat er van de regel mag worden afgeweken.

Artikel 29

De leden van de D66-fractie onderschrijven de gedachte van de regering dat alleen op aanvraag een uitkering wordt heropend. Deze leden menen echter dat in bepaalde situaties ook zonder aanvraag de uitkering heropend zou moeten kunnen worden, bijvoorbeeld in geval van aanvraag van een andere arbeidsongeschiktheidsuitkering en onderkend wordt dat belanghebbende in aanmerking komt voor heropening.

Artikel 32

De leden van de D66-fractie vragen de regering of aan het eerste lid, onderdeel c en d, niet de volgende zinsnede moet worden toegevoegd: «degene ten aanzien van wie een vergoeding of toelage wordt overwogen».

Artikel 33

De leden van de D66-fractie vragen de regering of er al duidelijkheid is over de inhoud van de regels die onze Minister vast stelt op basis waarvan aan opgeroepenen en hun eventuele begeleiders kosten worden vergoed.

Artikel 34

De leden van de D66-fractie nemen aan dat op grond van dit artikel alleen die voorschriften kunnen worden gegeven, die strekken tot genezing, behandeling of bevordering van de arbeidsgeschiktheid indien deze in redelijkheid gesteld kunnen worden. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering.

Artikel 37

De leden van de D66-fractie gaan er van uit dat een maatregel als genoemd in artikel 34 niet wordt getroffen als een voorschrift genoemd in artikel 42 niet in redelijkheid gegeven had kunnen worden. Graag ontvangen de aan het woord zijnde leden een reactie van de regering.

Artikel 46

De leden van de D66-fractie constateren dat op grond van artikel 46, tweede lid, de bedrijfsvereniging een voorschot op uitkering kan betalen. In het wetsvoorstel Pemba wordt geen mogelijkheid geopend om voorschotten op uitkering te betalen. Deze leden vragen de regering dit verschil te motiveren.

Artikel 49

De leden van de D66-fractie constateren dat op grond van dit artikel bij ministeriële regeling regels gesteld kunnen worden op basis van het eerste lid. Artikel 49 vervangt artikel 33 van de AAW. Op basis van de AAW heeft de minister de bevoegdheid om nadere regels te stellen. Bij besluit van de staatssecretaris van 15 februari 1994 is de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid vastgesteld. In deze regeling zijn met name de artikelen 11 en 12 van groot belang. De leden van de D66-fractie vragen, in navolging van het commentaar van de Federatie van Ouderverenigingen d.d. 10 juli 1996, de regering er zorg voor te dragen dat de huidige artikelen 11 en 12 van de samenloop regeling onverkort gehandhaafd blijven, en dat derhalve in een te nemen besluit op basis van artikel 49 van de Wajong de zelfde regeling van toepassing blijft, en dat de minister gebruik maakt van de mogelijkheid in artikel 49, zesde lid, en een nadere regeling treft ten aanzien van andere vormen van arbeid die de jonggehandicapte gaat verrichten. In dit kader dient te worden geregeld dat artikel 2 van deze wet niet van toepassing is wanneer de jonggehandicapte arbeid gaat verrichten onder gebruikmaking van de PO-regeling. Graag ontvangen de aan het woord zijnde leden een reactie van de regering.

Artikel 50

Het tweede lid, onderdeel b, van dit artikel biedt voor samenloopgevallen de mogelijkheid bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere en zonodig afwijkende regels te stellen. De leden van de D66-fractie vragen de regering of over de inhoud van de algemene maatregel van bestuur al duidelijkheid is te geven.

Artikel 52

Op grond van artikel 52, achtste lid, wordt op verzoek aan de rechthebbende of rechthebbenden door de bedrijfsvereniging een overlijdensuitkering betaald. De leden van de D66-fractie vragen de regering of hier een melding van de bedrijfsvereniging aan vooraf gaat.

Artikel 61

De leden van de D66-fractie vragen de regering of aan artikel 61, tweede lid, na «aan wie toelage of vergoeding als bedoeld in artikel 25 verleend» niet moet worden toegevoegd: «of wordt overwogen».

Artikel 66

De leden van de D66-fractie constateren dat op basis van dit artikel instellingen en organisaties zich tot het Tica kunnen wenden met een verzoek om een financiële bijdrage in projecten van uiteenlopende aard. Deze leden vragen de regering of het arbocon-project van het landelijk samenwerkingsverband van regionale platforms hieronder valt.

Artikel 68

De leden van de D66-fractie vragen de regering of er al duidelijkheid is omtrent de inhoud van de regels die bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden gesteld ten aanzien van de termijn waarbinnen een beschikking op aanvraag dan wel ambtshalve moet worden gegeven. Tevens vragen deze leden waarom deze algemene maatregel van bestuur een tijdelijk karakter draagt.

Artikel 69

De leden van de D66-fractie vragen de regering op grond van welke overwegingen is afgeweken van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht zodat voor de bedrijfsverenigingen ten aanzien van beslissingen op bezwaar een termijn van 13 weken geldt.

Artikel 70

De leden van de D66-fractie vragen of er al duidelijkheid is met betrekking tot de inhoud van de algemene maatregelen van bestuur waarin regels kunnen worden gesteld met betrekking tot medische bezwaarschriftenprocedures.

De voorzitter van de commissie,

De Jong

De griffier voor dit verslag,

De Vries


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Doelman-Pel (CDA), Biesheuvel (CDA), Vliegenthart (PvdA), ondervoorzitter, De Jong (CDA), voorzitter, Scheltema-de Nie (D66), Van Middelkoop (GPV), Schimmel (D66), Rosenmöller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Middel (PvdA), Van Hoof (VVD), Boogaard (Groep Nijpels), Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Adelmund (PvdA), Dankers (CDA), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Van der Stoel (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD).

Plv. leden: Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Esselink (CDA), Sterk (PvdA), Terpstra (CDA), Van Rooy (CDA), Van der Vlies (SGP), Fermina (D66), Rabbae (GroenLinks), Van der Ploeg (PvdA), Wolters (CDA), Dijksma (PvdA), M. M. H. Kamp (VVD), Nijpels-Hezemans (Groep Nijpels), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Apostolou (PvdA), Ten Hoopen (CDA), Van Boxtel (D66), vacature (CD), J. M. de Vries (VVD), B. M. de Vries (VVD), Leerkes (U55+), Van Vliet (D66), Hofstra (VVD), Hoogervorst (VVD).

Naar boven