Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 16 december 2015
Bij brief van 27 oktober 2015 heb ik de Eerste Kamer geïnformeerd over de uitvoering
van mijn toezegging om extra aandacht te besteden aan de situatie van geneeskundestudenten
in hun coschapfase.1 Deze brief is aanleiding geweest voor enkele aanvullende vragen en opmerkingen van
de leden van de fracties van D66 en Groen Links. Tegelijkertijd hebben de leden Grashoff
c.s. in de Tweede Kamer een motie ingediend over het onderwerp.2 Deze motie roept op om in gesprek te gaan met de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen
om de wenselijkheid en mogelijkheden te bespreken om geneeskundestudenten voor een
deel van hun coschappen te vergoeden. Graag behandel ik de motie en de aanvullende
vragen vanwege de raakvlakken tussen beide, in samenhang.
Een vergoeding voor geneeskundestudenten in hun coschapfase is op twee verschillende
manieren in het parlementaire debat over de Wet studievoorschot hoger onderwijs 3 aan de orde gesteld; zowel in de vorm van een stagevergoeding, als in de vorm van
een vergoeding vanuit de studiefinanciering. Na overleg met mijn collega van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport, heb ik kunnen constateren dat een stagevergoeding niet aan de orde
is en een overleg met de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen dan ook niet zinvol.
Een student levert tijdens de coschappen nauwelijks productieve arbeid. Het coschap
is een opleidingstraject, geen stage. Alles wat de geneeskundestudent tijdens zijn
coschappen doet, moet wettelijk gedaan worden onder de directe supervisie van een
bevoegde arts. Veel werkzaamheden van de coassistent moeten worden overgedaan door
de begeleider. Een coassistent is voor het ziekenhuis financieel dus niet profijtelijk.
Integendeel, de coschappen vragen de nodige begeleidingstijd van artsen. Uitgedrukt
in kosten gaat het bij gematigde aannames om meer dan € 100 miljoen per jaar. Wanneer
deze kosten stijgen door een stagevergoeding aan de studenten, zal de bereidheid van
ziekenhuizen om coschappen aan te bieden, afnemen. Dit is slecht voor de opleiding,
voor de studenten en uiteindelijk ook voor de zorg.
Wel zal ik in overleg treden met de Nederlandse Federatie van Universitaire Medisch
Centra, om te bezien of er in de opleidingssfeer mogelijkheden zijn om deze studenten
te helpen; te denken valt bijvoorbeeld aan een andere spreiding van de coschappen
over de opleiding. Daarnaast zal ik in een nadere analyse bezien of er inderdaad aanleiding
is om voor deze groep een speciale regeling te treffen, passend bij de karakteristieken
van ons stelsel van studiefinanciering. Ik zal daarbij de door de leden van de D66-fractie
gevraagde berekening als basis gebruiken: welke additionele studieschuld ontstaat
er voor geneeskundestudenten in hun coschapfase door het wegvallen van de basisbeurs,
en hoe verhoudt deze zich tot hun relatief gunstige toekomstige inkomensperspectieven?
Ik zal u in het eerste kwartaal van 2016 informeren over de resultaten van zowel het
overleg als de analyse.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. Bussemaker