nr. 42
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 13 maart 1997
Zoals toegezegd tijdens de plenaire behandeling op 11 maart jl. van het
wetsvoorstel van de Mededingingswet (Kamerstukken II 1996/97, 24 707),
licht ik hierbij nader toe, waarom ik een blokkeringsbepaling als in amendement
nummer 34 van het lid mevrouw Voûte-Droste wordt voorgesteld, niet wenselijk
acht. Het gaat daarbij om een blokkeringsbepaling als die in artikel 39 van
de bestaande Wet economische mededinging. Die blokkeringsbepaling verbiedt
ondernemingen mededingingspolitieke maatregelen of beslissingen van andere
Staten na te leven (blokkeringsbepaling), tenzij daarvoor een ontheffing of
vrijstelling wordt verleend. Zelfs een uitspraak van een buitenlandse rechter
mag zonder ontheffing niet worden nageleefd.
In de toepassingspraktijk van artikel 39 gaat het om ontheffingen voor
het verschaffen van inlichtingen en informatie aan buitenlandse mededingingsautoriteiten.
In de meer dan 35 jaren toepassingspraktijk zijn ruim 20 verzoeken ingediend.
Bij enkele daarvan was bij nader inzien geen sprake van een maatregel, terwijl
een aantal keren de Nederlandse overheid niet bevoegd was om het verzoek in
behandeling te nemen. De laatste 10 jaar, waarin slechts 3 verzoeken zijn
ingediend, is steeds ontheffing verleend.
Ten eerste wijs ik erop dat een dergelijke blokkeringsbepaling in feite
niet is te handhaven. Door de mogelijkheden van de informatietechnologie kan
informatie zodanig snel en zodanig veelvuldig worden doorgegeven, dat niet
of nauwelijks is vast te stellen, waar informatie zich op een bepaald moment
bevindt. Dat maakt het ook problematisch vast te stellen, of het verbod is
overtreden.
Daar komt bij dat, voor zover er sprake is van onredelijke extraterritoriale
toepassing van buitenlandse wetten, een blokkeringsbepaling in de Nederlandse
mededingingswetgeving ondernemingen er toch niet van zal vrijwaren die buitenlandse
wetten te moeten naleven. In veel gevallen zal een buitenlandse mededingingsautoriteit
namelijk wel degelijk over mogelijkheden beschikken die naleving af te dwingen, bijvoorbeeld via een dochteronderneming die in het desbetreffende land
is gevestigd of de directeur van de onderneming persoonlijk, zodra deze zich
op het territoir van het desbetreffende land begeeft. Als het Nederlandse
bedrijfsleven nadelen ondervindt van onredelijke extraterritoriale toepassing
van buitenlandse wetten, ligt het eerder voor de hand daarvoor in EU-verband
aandacht te vragen. Zo heeft de EU zich krachtig verweerd tegen de wet Helms-Burton,
overigens een handelspolitieke en geen mededingingspolitieke maatregel, van
de Amerikaanse overheid.
Een artikel als artikel 39 Wet economische mededinging is in het huidige
tijdsgewricht bovendien ook beleidsmatig ongewenst. De toenemende internationalisering
van de economie heeft niet alleen tot gevolg dat de mogelijkheid van meer
concurrentie tussen ondernemingen uit verschillende landen toeneemt, maar
ook de mogelijkheid van grensoverschrijdende concurrentiebeperkingen. In verband
met de relatief geringe omvang van de Nederlandse afzetmarkt is de vrije toegang
tot buitenlandse markten en onvervalste internationale concurrentieverhoudingen
voor Nederlandse ondernemingen van groot belang. De verwachte positieve effecten
van liberalisering voor de welvaart en werkgelegenheid in Nederland zullen
alleen dan worden verwezenlijkt, als niet alleen publiekrechtelijke, maar
ook privaatrechtelijke handelsbelemmeringen (mededingingsbeperkingen) worden
tegengegaan. Om die reden is het wenselijk de mogelijkheden tot samenwerking
tussen de Nederlandse mededingingsautoriteit en buitenlandse mededingingsautoriteiten
te bevorderen. Ook in de EU wordt aan die samenwerking veel belang gehecht,
zoals onder andere nog zeer recent uit de conferentie van de Directeuren-Generaal
voor de Mededinging bleek. Voorts wijs ik op de ontwikkeling van het sluiten
van bilaterale en multilaterale samenwerkingsakkoorden tussen kartelautoriteiten.
Het sluiten van zo'n akkoord zou door amendement nummer 34 ernstig worden
bemoeilijkt. Hetzelfde geldt voor de samenwerkingsinitiatieven die momenteel
in WTO-verband worden ontwikkeld. Samenwerking vergt dat onnodige drempels
voor gegevensuitwisseling worden vermeden. Met het oog hierop is ook in artikel
91 Mededingingswet de uitdrukkelijke bevoegdheid voor de Directeur-Generaal
van de Nederlandse Kartelautoriteit gecreëerd om in duidelijk omgeschreven
gevallen gegevens aan buitenlandse mededingingsautoriteiten te mogen verstrekken.
Met het streven naar samenwerking is niet in overeenstemming als de Mededingingswet
Nederlandse ondernemingen die niet bereid zijn de maatregelen of beslissingen
van een buitenlandse mededingingsautoriteit na te leven, de mogelijkheid zou
bieden zich met een beroep op een blokkeringsbepaling aan die naleving te
onttrekken. Het is zeker niet in strijd met het belang van de Nederlandse
economie, als buitenlandse mededingingsautoriteiten effectief kunnen optreden
tegen concurrentiebeperkingen die primair van invloed zijn op de marktverhoudingen
in het desbetreffende andere land.
Het feit dat internationaal gestreefd wordt naar meer samenwerking betekent
overigens ook dat eenzijdige onredelijke extraterritoriale toepassing van
kartelwetgeving door buitenlandse kartelautoriteiten zich minder zal voordoen.
Tenslotte moet worden bedacht dat er gevallen zijn waarin Nederlandse
ondernemingen juist wel bereid zijn om de maatregelen of beslissingen van
een buitenlandse mededingingsautoriteiten na te leven, omdat dat in hun belang
is. Te denken valt aan die situaties waarin het verkrijgen van een ontheffing
voor een mededingingsafspraak of de goedkeuring voor een op te richten joint-venture
en de samenwerking die daaruit tussen de oprichters voortvloeit door de desbetreffende
buitenlandse mededingingsautoriteit mede afhankelijk wordt gesteld van het
verstrekken van inlichtingen of gegevens. In die gevallen zou het tot vertraging en extra administratieve lasten voor de betrokken ondernemingen
leiden, als zij eerst van de Nederlandse mededingingsautoriteit een ontheffing
van de blokkeringsbepaling zouden moeten verkrijgen.
Op basis van deze overwegingen ontraad ik met enige klem amendement nummer
34.
De Minister van Economische Zaken,
G. J. Wijers