24 707
Nieuwe regels omtrent de economische mededinging (Mededingingswet)

nr. 1
KONINKLIJKE BOODSCHAP

Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van wet houdende nieuwe regels omtrent de economische mededinging (Mededingingswet).

De memorie van toelichting (en bijlagen), die het wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.

En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.

's-Gravenhage

1 mei 1996

Beatrix

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is ter vervanging van de Wet economische mededinging nieuwe regels vast te stellen omtrent mededingingsafspraken en economische machtsposities, alsmede om regels te stellen omtrent toezicht op concentraties van ondernemingen, en daarbij zoveel mogelijk aan te sluiten bij de regels betreffende de mededinging krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister van Economische Zaken;

b. dienst: de Dienst voor de mededinging, genoemd in artikel 2, eerste lid;

c. directeur: de directeur van de dienst;

d. Verdrag: het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;

e. overeenkomst: een overeenkomst in de zin van artikel 85, eerste lid, van het Verdrag;

f. onderneming: een onderneming in de zin van artikel 85, eerste lid, van het Verdrag;

g. ondernemersvereniging: een ondernemersvereniging in de zin van artikel 85, eerste lid, van het Verdrag;

h. onderling afgestemde feitelijke gedragingen: onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 85, eerste lid, van het Verdrag;

i. economische machtspositie: de positie van een of meer ondernemingen op een markt in Nederland die hen in staat stelt de instandhouding van een daadwerkelijke mededinging op die markt te verhinderen door hun de mogelijkheid te geven zich in belangrijke mate onafhankelijk van hun concurrenten, hun leveranciers, hun afnemers of de eindgebruikers te gedragen;

j. overtreding: een handeling die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens deze wet;

k. onderzoek: handelingen die worden verricht met het oog op de vaststelling dat al dan niet een overtreding is begaan;

l. boete: de bestuurlijke sanctie bestaande in de verplichting aan de staat een bepaalde geldsom te betalen.

HOOFDSTUK 2. DE DIENST VOOR DE MEDEDINGING

Artikel 2

1. Er is een Dienst voor de mededinging, die ressorteert onder Onze Minister van Economische Zaken.

2. Aan het hoofd van de dienst staat een directeur.

Artikel 3

1. De dienst heeft tot taak het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de uitvoering van deze wet.

2. De werkzaamheden in verband met de uitvoering van de artikelen 60, 61, 62, 78 en 79 worden verricht door personen die niet betrokken zijn geweest bij de opstelling van het in artikel 59, eerste lid, onderscheidenlijk 77, eerste lid, bedoelde rapport en het daaraan voorafgaande onderzoek.

Artikel 4

1. Onze Minister legt algemene aanwijzingen aan de directeur met betrekking tot de uitoefening van de hem in deze wet toegekende taken vast in beleidsregels.

2. De bekendmaking van de beleidsregels geschiedt door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 5

1. De directeur brengt jaarlijks vóór 1 mei aan Onze Minister verslag uit over de werkzaamheden van de dienst in het afgelopen jaar.

2. Onze Minister brengt het verslag, vergezeld van zijn bevindingen daaromtrent, vóór 1 juli daaropvolgend ter kennis van de beide kamers van de Staten-Generaal.

HOOFDSTUK 3. MEDEDINGINGSAFSPRAKEN

§ 1. Verbod van mededingingsafspraken

Artikel 6

1. Verboden zijn overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen, die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst.

2. De krachtens het eerste lid verboden overeenkomsten en besluiten zijn van rechtswege nietig.

Artikel 7

1. Artikel 6, eerste lid, geldt niet voor overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen als bedoeld in dat artikel indien:

a. bij de desbetreffende overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging niet meer dan acht ondernemingen betrokken zijn, dan wel bij de desbetreffende ondernemersvereniging niet meer dan acht ondernemingen betrokken zijn, en

b. de gezamenlijke omzet in het voorafgaande kalenderjaar van de bij de desbetreffende overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging betrokken ondernemingen dan wel de gezamenlijke omzet van de bij de desbetreffende ondernemersvereniging betrokken ondernemingen niet hoger is dan:

1°. vijf miljoen gulden, indien daarbij uitsluitend ondernemingen zijn betrokken wier activiteiten zich in hoofdzaak richten op het leveren van goederen;

2°. een miljoen gulden, in alle andere gevallen.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, zo nodig onder voorschriften en beperkingen, dat artikel 6, eerste lid, niet van toepassing is op in die maatregel omschreven categorieën van overeenkomsten, besluiten of gedragingen als bedoeld in dat artikel, die in het algemeen vanuit een oogpunt van mededinging van duidelijk ondergeschikte betekenis zijn.

3. Het in het eerste lid, onder a, genoemde aantal en de in het eerste lid, onder b, genoemde bedragen kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd.

Artikel 8

1. De berekening van de omzet, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder b, geschiedt op de voet van het bepaalde in artikel 377, zesde lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek voor de netto-omzet.

2. Indien een onderneming behoort tot een groep als bedoeld in artikel 24b van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek worden voor de berekening van de omzet van die onderneming de omzetten van alle tot die groep behorende ondernemingen opgeteld. Bij deze berekening worden transacties tussen de tot die groep behorende ondernemingen buiten beschouwing gelaten.

3. Voor de berekening van de gezamenlijke omzet van de betrokken ondernemingen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder b, worden de transacties tussen die ondernemingen buiten beschouwing gelaten.

Artikel 9

1. De directeur kan op een overeenkomst tussen ondernemingen, een besluit van een ondernemersvereniging of een onderling afgestemde feitelijke gedraging van ondernemingen waarop krachtens artikel 7, eerste of tweede lid, artikel 6, eerste lid, niet van toepassing is, bij beschikking alsnog artikel 6, eerste lid, van toepassing verklaren, indien die overeenkomst, dat besluit of die gedraging gezien de marktverhoudingen op de relevante markt in aanzienlijke mate afbreuk doet aan de mededinging.

2. De directeur deelt zijn voornemen een beschikking te geven als bedoeld in het eerste lid schriftelijk en met redenen omkleed mee aan belanghebbenden.

3. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt de directeur, alvorens toepassing te geven aan het eerste lid, belanghebbenden in de gelegenheid schriftelijk of mondeling hun zienswijze kenbaar te maken.

4. Een beschikking als bedoeld in het eerste lid treedt niet eerder in werking dan zes weken na de datum van haar bekendmaking.

Artikel 10

Artikel 6 geldt niet voor overeenkomsten, besluiten en gedragingen als bedoeld in dat artikel die rechtstreeks verbonden zijn aan een concentratie als bedoeld in artikel 27, en noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de desbetreffende concentratie.

§ 2. Uitzondering in verband met het vervullen van bijzondere taken

Artikel 11

Voor overeenkomsten, besluiten en gedragingen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, waarbij ten minste een onderneming of ondernemersvereniging betrokken is die bij wettelijk voorschrift of door een bestuursorgaan is belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang, geldt artikel 6, eerste lid, voor zover de toepassing van dat artikel de vervulling van de aan die onderneming of ondernemersvereniging toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert.

§ 3. Vrijstellingen

Artikel 12

Artikel 6, eerste lid, geldt niet voor overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen waarvoor krachtens een verordening van de Raad van de Europese Unie of een verordening van de Commissie van de Europese Gemeenschappen artikel 85, eerste lid, van het Verdrag buiten toepassing is verklaard.

Artikel 13

1. Artikel 6, eerste lid, geldt niet voor overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen die de handel tussen de lid-staten van de Europese Gemeenschappen niet ongunstig kunnen beïnvloeden of waardoor de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt niet wordt verhinderd, beperkt of vervalst doch die, indien dat wel het geval zou zijn, zouden zijn vrijgesteld krachtens een verordening als bedoeld in artikel 12.

2. De directeur kan op een overeenkomst tussen ondernemingen, een besluit van een ondernemingsvereniging of een onderling afgestemde feitelijke gedraging van ondernemingen waarop krachtens het eerste lid artikel 6, eerste lid, niet van toepassing is, bij beschikking alsnog artikel 6, eerste lid, van toepassing verklaren, indien zich omstandigheden voordoen als die welke krachtens de desbetreffende verordening kunnen leiden tot de buitentoepassingverklaring van die verordening.

3. De directeur deelt zijn voornemen een beschikking te geven als bedoeld in het tweede lid schriftelijk en met redenen omkleed mee aan belanghebbenden.

4. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt de directeur, alvorens toepassing te geven aan het tweede lid, belanghebbenden in de gelegenheid schriftelijk of mondeling hun zienswijze kenbaar te maken.

5. Een beschikking als bedoeld in het tweede lid treedt niet eerder in werking dan zes weken na de datum van haar bekendmaking.

Artikel 14

Artikel 6, eerste lid, geldt niet voor overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen waarvoor een op grond van artikel 85, derde lid, van het Verdrag verleende ontheffing geldt.

Artikel 15

1. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, zo nodig onder voorschriften en beperkingen, dat artikel 6, eerste lid, niet geldt voor in die maatregel omschreven categorieën van overeenkomsten, besluiten en gedragingen als bedoeld in dat artikel, die bijdragen tot verbetering van de produktie of van de distributie of tot verbetering van de technische of economische vooruitgang, mits een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komt, en zonder nochtans aan de betrokken ondernemingen

a. beperkingen op te leggen die voor het bereiken van deze doelstellingen niet onmisbaar zijn, of

b. de mogelijkheid te geven, voor een wezenlijk deel van de betrokken goederen en diensten de mededinging uit te schakelen.

2. In een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid kan worden bepaald dat de directeur op een overeenkomst, besluit of gedraging waarvoor krachtens die maatregel artikel 6, eerste lid, niet geldt, bij beschikking alsnog artikel 6, eerste lid, van toepassing kan verklaren, indien wordt voldaan aan de in die algemene maatregel van bestuur genoemde vereisten.

3. De directeur deelt zijn voornemen een beschikking te geven als bedoeld in het tweede lid schriftelijk en met redenen omkleed mee aan belanghebbenden.

4. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt de directeur, alvorens toepassing te geven aan het tweede lid, belanghebbenden in de gelegenheid schriftelijk of mondeling hun zienswijze kenbaar te maken.

5. Een beschikking als bedoeld in het tweede lid treedt niet eerder in werking dan zes weken na de datum van haar bekendmaking.

Artikel 16

Artikel 6, eerste lid, geldt niet voor overeenkomsten, besluiten en gedragingen als bedoeld in dat artikel die ingevolge het bepaalde bij of krachtens enige andere wet zijn onderworpen aan goedkeuring of door een bestuursorgaan onverbindendverklaard, verboden of vernietigd kunnen worden, dan wel op grond van enige wettelijke verplichting tot stand zijn gekomen.

§ 4. Ontheffingen

Artikel 17

De directeur kan een ontheffing verlenen van het verbod van artikel 6, eerste lid, voor overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen als bedoeld in dat artikel, die bijdragen tot verbetering van de produktie of van de distributie of tot verbetering van de technische of economische vooruitgang, mits een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komt, en zonder nochtans aan de betrokken ondernemingen:

a. beperkingen op te leggen die voor het bereiken van deze doelstellingen niet onmisbaar zijn, of

b. de mogelijkheid te geven, voor een wezenlijk deel van de betrokken goederen en diensten de mededinging uit te schakelen.

Artikel 18

Op de voorbereiding van een beschikking als bedoeld in artikel 17 is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

Artikel 19

1. De directeur beslist zo spoedig mogelijk op de aanvraag, doch, tenzij toepassing is gegeven aan het tweede lid, uiterlijk binnen vier maanden na de ontvangst van de aanvraag.

2. De directeur kan binnen tien weken na ontvangst van de aanvraag de in het eerste lid genoemde termijn met vier maanden verlengen.

Artikel 20

De beschikking waarbij de ontheffing wordt verleend kan terugwerken maar niet verder dan tot de datum van ontvangst van de aanvraag om de ontheffing.

Artikel 21

1. Een ontheffing als bedoeld in artikel 17 wordt verleend voor een daarbij bepaalde tijd.

2. Een ontheffing kan onder andere beperkingen worden verleend; aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 22

1. Een ontheffing kan op verzoek worden verlengd, indien de voorwaarden, bedoeld in artikel 17, vervuld blijven.

2. De aanvraag om verlenging dient ten minste vier maanden voordat de werkingsduur van de ontheffing is verstreken te worden ingediend.

3. Op de voorbereiding van een beschikking omtrent het verlengen van een ontheffing is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

4. De directeur beslist zo spoedig mogelijk op de aanvraag, doch uiterlijk binnen vier maanden.

Artikel 23

1. De directeur trekt een ontheffing in indien de verstrekte gegevens zodanig onjuist waren dat de ontheffing zou zijn geweigerd als de juiste gegevens wel bekend zouden zijn geweest.

2. De directeur kan een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen indien:

a. de aan de ontheffing verbonden voorschriften niet worden nageleefd;

b. als gevolg van een wijziging van omstandigheden het al dan niet ongewijzigd van kracht blijven van de ontheffing aan de mededinging onaanvaardbare schade zou toebrengen;

c. de verstrekte gegevens zodanig onjuist waren dat aan de ontheffing voorschriften of andere voorschriften zouden zijn verbonden of de ontheffing onder beperkingen of andere beperkingen zou zijn verleend als de juiste gegevens wel bekend zouden zijn geweest.

3. Een beschikking tot intrekking van een ontheffing krachtens het eerste lid werkt terug tot de datum van inwerkingtreding van de ontheffing.

4. Een beschikking tot intrekking of wijziging van een ontheffing krachtens het tweede lid, onder a of c, kan terugwerken tot de datum van inwerkingtreding van de ontheffing.

5. De directeur deelt zijn voornemen een ontheffing in te trekken of te wijzigen schriftelijk en met redenen omkleed mee aan belanghebbenden.

6. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt de directeur, alvorens toepassing te geven aan het eerste en tweede lid, degene aan wie de ontheffing is verleend in de gelegenheid schriftelijk of mondeling zijn zienswijze kenbaar te maken.

7. Een beschikking tot intrekking of wijziging van een ontheffing krachtens het tweede lid, onder b, treedt niet eerder in werking dan zes weken na de datum van haar bekendmaking. Zij werkt niet terug.

HOOFDSTUK 4. ECONOMISCHE MACHTSPOSITIES

§ 1. Verbod van misbruik van economische machtsposities

Artikel 24

Het is ondernemingen verboden misbruik te maken van een economische machtspositie.

§ 2. Uitzondering in verband met het vervullen van bijzondere taken

Artikel 25

Voor ondernemingen die bij wettelijk voorschrift of door een bestuursorgaan zijn belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang geldt artikel 24 voor zover de toepassing van dat artikel de vervulling van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert.

HOOFDSTUK 5. CONCENTRATIES

§ 1. Begripsbepalingen

Artikel 26

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder zeggenschap verstaan de mogelijkheid om op grond van feitelijke of juridische omstandigheden een beslissende invloed uit te oefenen op de activiteiten van een onderneming.

Artikel 27

Onder een concentratie wordt verstaan:

a. het fuseren van twee of meer voorheen van elkaar onafhankelijke ondernemingen;

b. het direct of indirect verkrijgen van zeggenschap door

1°. een of meer natuurlijke personen of rechtspersonen die reeds zeggenschap over ten minste een onderneming hebben, of

2°. een of meer ondernemingen over een of meer andere ondernemingen of delen daarvan door middel van de verwerving van participaties in het kapitaal of van vermogensbestanddelen, uit hoofde van een overeenkomst of op enige andere wijze;

c. de totstandbrenging van een gemeenschappelijke onderneming die duurzaam alle functies van een zelfstandige economische eenheid vervult, en die er niet toe leidt dat de oprichtende ondernemingen hun marktgedrag coördineren.

Artikel 28

1. In afwijking van artikel 27 wordt niet als concentratie beschouwd:

a. het door kredietinstellingen of andere financiële instellingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdelen a en c, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 of verzekeraars als bedoeld in artikel 1, onderdeel h, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, tot wier normale werkzaamheden de verhandeling van effecten voor eigen rekening of voor rekening van derden behoort, tijdelijk houden van deelnemingen die zij in een onderneming hebben verworven ten einde deze deelnemingen weer te verkopen, mits zij de aan deze deelnemingen verbonden stemrechten niet uitoefenen om het marktgedrag van deze onderneming te bepalen, of zij deze stemrechten slechts uitoefenen om de verkoop van deze deelnemingen voor te bereiden, en deze verkoop plaatsvindt binnen een jaar na de verwerving;

b. het verkrijgen van zeggenschap door

1°. curatoren als bedoeld in artikel 68, eerste lid van de Faillissementswet;

2°. bewindvoerders als bedoeld in artikel 215, tweede lid, van de Faillissementswet;

3°. personen als bedoeld in artikel 28, derde lid, onderdeel a, van de Wet toezicht kredietwezen 1992;

4°. bewindvoerders als bedoeld in artikel 71, zevende lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992;

5°. personen als bedoeld in artikel 54, derde lid, onderdeel a, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 ;

6°. personen als bedoeld in artikel 161, zevende lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993;

c. het verwerven van participaties in het kapitaal als bedoeld in artikel 27, onder b, door participatiemaatschappijen mits de aan de deelname verbonden stemrechten slechts worden uitgeoefend om de volle waarde van deze beleggingen veilig te stellen.

2. De in onderdeel a genoemde termijn kan op verzoek door de directeur worden verlengd wanneer de desbetreffende instellingen of verzekeraars aantonen dat de verkoop binnen de gestelde termijn redelijkerwijs niet mogelijk was.

§ 2. Toepassingsbereik concentratietoezicht

Artikel 29

1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op concentraties waarbij de gezamenlijke omzet van de betrokken ondernemingen in het voorafgaande kalenderjaar meer bedroeg dan 250 miljoen gulden, waarvan door ten minste twee van de betrokken ondernemingen ieder ten minste 30 miljoen gulden in Nederland is behaald.

2. De in het eerste lid genoemde bedragen kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden verhoogd.

Artikel 30

1. De berekening van de omzet, bedoeld in artikel 29, eerste lid, geschiedt op de voet van het bepaalde in artikel 377, zesde lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek voor de netto-omzet.

2. Wanneer de concentratie tot stand wordt gebracht door middel van de verwerving van de zeggenschap over delen van een of meer ondernemingen, welke delen al dan niet eigen rechtspersoonlijkheid bezitten, wordt bij de berekening van de omzet, bedoeld in artikel 29, eerste lid, ten aanzien van de vervreemder of de vervreemders uitsluitend rekening gehouden met de omzet van de te vervreemden delen die voorwerp zijn van de transactie.

3. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid worden voor de berekening van de omzet van een betrokken onderneming als bedoeld in artikel 29, eerste lid, de omzetten van de volgende ondernemingen opgeteld:

a. de betrokken onderneming;

b. de ondernemingen waarin de betrokken onderneming rechtstreeks of middelijk:

1°. meer dan de helft van het kapitaal of de bedrijfsactiva bezit, dan wel

2°. de bevoegdheid heeft meer dan de helft van de stemrechten uit te oefenen, dan wel

3°. de bevoegdheid heeft meer dan de helft van de leden van de raad van toezicht of van bestuur, of van de krachtens de wet tot vertegenwoordiging bevoegde organen te benoemen, dan wel

4°. het recht heeft de onderneming te leiden;

c. ondernemingen die in een betrokken onderneming over de in onderdeel b genoemde rechten of bevoegdheden beschikken;

d. ondernemingen waarin een in onderdeel c bedoelde onderneming over de in onderdeel b genoemde rechten of bevoegdheden beschikt;

e. ondernemingen waarbij ten minste twee ondernemingen als bedoeld in de onderdelen a tot en met d gezamenlijk over de in onderdeel b genoemde rechten of bevoegdheden beschikken.

4. Indien bij de concentratie betrokken ondernemingen gezamenlijk beschikken over de in het derde lid, onderdeel b, genoemde rechten of bevoegdheden, wordt voor de berekening van de omzet van de betrokken ondernemingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid:

a. geen rekening gehouden met de omzet, die het resultaat is van de verkoop van produkten en het leveren van diensten tussen de gemeenschappelijke onderneming en elk van de betrokken ondernemingen of van enige andere met de betrokken onderneming verbonden onderneming als bedoeld in het derde lid, onderdelen b tot en met e;

b. rekening gehouden met de omzet die het resultaat is van de verkoop van produkten en het verlenen van diensten tussen de gemeenschappelijke onderneming en derde ondernemingen. Deze omzet wordt aan de ondernemingen toegerekend in verhouding tot hun deelnemingen in de gemeenschappelijke onderneming.

5. Voor de berekening van de gezamenlijke omzet van de betrokken ondernemingen, bedoeld in artikel 29, eerste lid, worden transacties tussen de in het derde lid bedoelde ondernemingen buiten beschouwing gelaten.

Artikel 31

1. Voor de toepassing van artikel 29, eerste lid, wordt ten aanzien van kredietinstellingen en financiële instellingen in de zin van de Wet toezicht kredietwezen 1992 de omzet vervangen door een tiende deel van de vaste en vlottende activa, bedoeld in artikel 364, tweede en derde lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan het slot van het voorafgaande boekjaar, waarvan voor ten minste 50 miljoen gulden materiële vaste activa in Nederland.

2. Voor verzekeraars in de zin van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 wordt voor de toepassing van artikel 29, eerste lid, de omzet vervangen door de waarde van de bruto geboekte premies in het voorafgaande boekjaar, waarvan voor ten minste 10 miljoen gulden ontvangen van Nederlandse ingezetenen.

Artikel 32

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op concentraties waarbij geen andere ondernemingen zijn betrokken dan:

a. kredietinstellingen of financiële instellingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdelen a en c, van de Wet toezicht kredietwezen 1992,

b. verzekeraars als bedoeld in artikel 1, onderdeel h, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, dan wel

c. ondernemingen die aan het hoofd staan van een groep waartoe een of meer kredietinstellingen, financiële instellingen of verzekeraars als bedoeld in de onderdelen a en b behoren, mits die ondernemingen voor die concentraties een verklaring van geen bezwaar behoeven als bedoeld in de artikelen 23, eerste lid, of 24, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992, of de artikelen 174, eerste lid, of 175, eerste lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993.

Artikel 33

1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op concentraties die zijn onderworpen aan het toezicht van de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens Verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1989 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PbEG 1990, L 257).

2. Het eerste lid geldt niet voor zover de Commissie van de Europese Gemeenschappen toepassing heeft gegeven aan artikel 9, eerste lid, van de in het eerste lid genoemde verordening.

§ 3. Melding

Artikel 34

Het is verboden een concentratie tot stand te brengen voordat het voornemen daartoe aan de directeur is gemeld en vervolgens vier weken zijn verstreken.

Artikel 35

1. Bij een melding worden de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gegevens verstrekt. Artikel 4:4 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

2. Indien niet is voldaan aan het eerste lid of indien de verstrekte gegevens onvoldoende zijn voor de beoordeling van een melding, kan de directeur van degene die de melding heeft gedaan, aanvulling van de melding verlangen.

Artikel 36

Van een ontvangen melding wordt door de directeur zo spoedig mogelijk mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 37

1. De directeur deelt binnen vier weken na het ontvangen van een melding mede of voor het tot stand brengen van de concentratie, waarop die melding betrekking heeft, een vergunning is vereist.

2. De directeur kan bepalen dat voor een concentratie een vergunning is vereist, indien hij reden heeft om aan te nemen dat als gevolg van die concentratie een economische machtspositie kan ontstaan of worden versterkt die tot gevolg heeft dat een daadwerkelijke mededinging op de Nederlandse markt op significante wijze wordt belemmerd.

3. Indien niet binnen vier weken toepassing is gegeven aan het eerste lid is voor de concentratie geen vergunning vereist.

4. Door de mededeling van de directeur dat voor een concentratie geen vergunning is vereist, houdt het in artikel 34 vervatte verbod met betrekking tot die concentratie op te gelden.

5. Van een mededeling van de directeur als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 38

De in de artikelen 34 en 37, eerste en derde lid, genoemde termijn van vier weken wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de directeur op grond van artikel 35, tweede lid, aanvulling van de melding verlangt tot de dag waarop die aanvulling is gegeven.

Artikel 39

1. Artikel 34 geldt niet in geval van een openbaar overname- of ruilaanbod gericht op het verkrijgen van een deelname in het kapitaal van een onderneming, mits daarvan onverwijld aan de directeur melding wordt gedaan, en de verkrijger de aan de deelname in het kapitaal verbonden stemrechten niet uitoefent.

2. Indien de directeur ter zake van een melding als bedoeld in het eerste lid mededeelt dat op grond van artikel 37, eerste lid, een vergunning is vereist, dient de concentratie:

a. indien niet binnen vier weken na die mededeling een vergunning is aangevraagd, dan wel de aanvraag om een vergunning wordt ingetrokken of de vergunning wordt geweigerd, binnen dertien weken ongedaan te worden gemaakt;

b. indien de vergunning onder beperkingen wordt verleend of daaraan voorschriften worden verbonden, binnen dertien weken na de verlening daar mee in overeenstemming te worden gebracht.

3. De directeur kan, op verzoek van degene die een melding heeft gedaan als bedoeld in het eerste lid, bepalen dat, in afwijking van het eerste lid, de in dat lid bedoelde stemrechten mogen worden uitgeoefend om de volle waarde van diens belegging te handhaven.

Artikel 40

1. De directeur kan om gewichtige redenen op verzoek van degene die een melding heeft gedaan, ontheffing verlenen van het in artikel 34 gestelde verbod.

2. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend; aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

3. Indien de directeur na het verlenen van een ontheffing als bedoeld in het eerste lid ter zake van de betrokken melding mededeelt dat op grond van artikel 37, eerste lid, een vergunning is vereist, en de concentratie tot stand is gebracht voor de mededeling daarvan, dient de concentratie:

a. indien niet binnen vier weken na die mededeling een vergunning is aangevraagd, dan wel de aanvraag om een vergunning wordt ingetrokken of de vergunning wordt geweigerd, binnen dertien weken ongedaan te worden gemaakt;

b. indien de vergunning onder beperkingen wordt verleend of daaraan voorschriften worden verbonden, binnen dertien weken na de verlening daar mee in overeenstemming te worden gebracht.

§ 4. Vergunningen

Artikel 41

1. Het is verboden zonder vergunning een concentratie tot stand te brengen, waarop een mededeling op grond van artikel 37, eerste lid, dat een vergunning is vereist, betrekking heeft.

2. Een vergunning wordt geweigerd, indien als gevolg van de voorgenomen concentratie een economische machtspositie zal ontstaan of worden versterkt die tot gevolg heeft dat een daadwerkelijke mededinging op de Nederlandse markt op significante wijze wordt belemmerd.

3. Indien ten minste een van de bij een concentratie betrokken ondernemingen bij wettelijk voorschrift of door een bestuursorgaan is belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang, kan een vergunning slechts worden geweigerd indien de weigering van die vergunning de vervulling van de hun toevertrouwde taak niet verhindert.

4. Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend; aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 42

1. Een aanvraag om vergunning wordt ingediend bij de directeur.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald welke gegevens bij een aanvraag dienen te worden verstrekt.

Artikel 43

De directeur kan van een onderneming de inlichtingen vorderen omtrent bedrijfsgegevens van die onderneming, die voor de beoordeling van een aanvraag om een vergunning redelijkerwijs nodig zijn.

Artikel 44

1. Op de voorbereiding van een beschikking omtrent het verlenen van een vergunning is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing, met dien verstande dat de termijn, genoemd in artikel 3:11, eerste lid, twee weken bedraagt.

2. De directeur geeft zijn beschikking op de aanvraag binnen dertien weken na ontvangst van die aanvraag. Het niet binnen dertien weken geven van een beschikking wordt gelijkgesteld met het verlenen van een vergunning.

3. Indien een aanvraag is ingediend voordat blijkens een mededeling van de directeur voor de desbetreffende concentratie een vergunning is vereist, wordt deze niet in behandeling genomen alvorens die mededeling is bekendgemaakt. De in het tweede lid genoemde termijn vangt aan op het moment van die bekendmaking.

4. De beschikking wordt, nadat zij is bekendgemaakt, ter inzage gelegd bij de dienst. Gegevens die ingevolge artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur niet voor verstrekking in aanmerking komen, worden niet ter inzage gelegd.

5. Van de beschikking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 45

De directeur kan een vergunning intrekken indien de verstrekte gegevens zodanig onjuist waren dat op de aanvraag anders zou zijn beslist als de juiste gegevens wel bekend zouden zijn geweest.

Artikel 46

1. De directeur kan om gewichtige redenen op verzoek van degene die een vergunning heeft aangevraagd, ontheffing verlenen van het in artikel 41, eerste lid, gestelde verbod tot op die aanvraag onherroepelijk is beslist.

2. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend; aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

3. Indien nadat een ontheffing is verleend als bedoeld in het eerste lid de aanvraag om een vergunning wordt ingetrokken of de vergunning wordt geweigerd, dient de concentratie, voor zover deze dan reeds is tot stand gebracht, binnen dertien weken ongedaan te worden gemaakt.

4. Indien de vergunning onder beperkingen wordt verleend of daaraan voorschriften worden verbonden, dient de concentratie, voor zover deze dan reeds is tot stand gebracht, binnen dertien weken daarmee in overeenstemming te worden gebracht.

Artikel 47

1. Onze Minister kan, nadat de directeur een vergunning voor het tot stand brengen van een concentratie heeft geweigerd, op een daartoe strekkende aanvraag besluiten die vergunning te verlenen indien naar zijn oordeel gewichtige redenen van algemeen belang die zwaarder wegen dan de te verwachten belemmering van de mededinging, daartoe nopen.

2. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid kan worden gedaan tot vier weken nadat de beschikking van de directeur om een vergunning te weigeren onherroepelijk is geworden.

3. Indien een aanvraag als bedoeld in het eerste lid is gedaan wordt de behandeling van bezwaar- en beroepschriften inzake de beschikking van de directeur opgeschort, totdat op die aanvraag onherroepelijk is beslist.

Artikel 48

Bij een tot Onze Minister gerichte aanvraag om een vergunning dienen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gegevens te worden verstrekt.

Artikel 49

1. Onze Minister geeft zijn beschikking op een aanvraag, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, binnen acht weken na ontvangst van die aanvraag.

2. Artikel 44, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 6. TOEZICHT EN ONDERZOEK

§ 1. Toezicht

Artikel 50

1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de bij besluit van de directeur aangewezen ambtenaren van de dienst.

2. De krachtens het eerste lid aangewezen ambtenaren beschikken met het oog op de toepassing van de bevoegdheid van de directeur, bedoeld in artikel 9, eerste lid, artikel 13, tweede lid, en artikel 15, tweede lid, over de bevoegdheden, die hun zijn toegekend ter uitoefening van het toezicht.

3. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 51

Artikel 5.1.7 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op geschriften met betrekking tot de toepassing van mededingingsregels, gewisseld tussen een onderneming en een advocaat die is toegelaten tot de balie, die zich bij de onderneming bevinden, doch waarop, indien zij zich zouden bevinden bij die advocaat, artikel 5.1.10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing zou zijn.

§ 2. Onderzoek

Artikel 52

1. Met het onderzoek zijn belast de krachtens artikel 50, eerste lid, aangewezen ambtenaren.

2. Ten dienste van het onderzoek beschikken zij over de bevoegdheden die hun in deze paragraaf worden toegekend, alsmede, met inachtneming van de daaraan in deze paragraaf gestelde beperkingen, over de bevoegdheden die hun zijn toegekend ter uitoefening van het toezicht, bedoeld in artikel 50, eerste lid.

Artikel 53

Indien de in artikel 52, eerste lid, bedoelde ambtenaren beschikken over een redelijk vermoeden dat een bepaalde onderneming of ondernemersvereniging een overtreding heeft begaan, is er geen verplichting aan de zijde van die onderneming of ondernemersvereniging ter zake een verklaring af te leggen. De betrokkenen worden hiervan in kennis gesteld voordat hun mondeling ter zake om informatie wordt gevraagd.

Artikel 54

De in artikel 52, eerste lid, bedoelde ambtenaren zijn bevoegd om bedrijfsruimten en voorwerpen te verzegelen gedurende de tijd gelegen tussen 18.00 en 8.00 uur, voor zover dat voor de uitoefening van de in artikel 5.1.7 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde bevoegdheden redelijkerwijs noodzakelijk is.

Artikel 55

De in artikel 52, eerste lid, bedoelde ambtenaren oefenen de hun in artikel 5.1.7 van de Algemene wet bestuursrecht toegekende bevoegdheid zo nodig uit met behulp van de sterke arm.

HOOFDSTUK 7. OVERTREDINGEN VERBOD VAN MEDEDINGINGSAFSPRAKEN EN VERBOD VAN MISBRUIK VAN EEN ECONOMISCHE MACHTSPOSITIE

§ 1. Bestuurlijke boete en last onder dwangsom

Artikel 56

1. Ingeval van overtreding van artikel 6, eerste lid, of van artikel 24 kan de directeur de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie de overtreding kan worden toegerekend:

a. een boete opleggen;

b. een last onder dwangsom opleggen.

2. Een boete en een last onder dwangsom kunnen te zamen worden opgelegd.

3. De directeur legt geen boete op indien de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie de overtreding kan worden toegerekend aannemelijk maakt dat hem van de overtreding geen verwijt kan worden gemaakt.

Artikel 57

1. De in artikel 56, eerste lid, onder a, bedoelde boete bedraagt ten hoogste f 1 miljoen, of, indien dat meer is, 10 % van de omzet van de onderneming dan wel, indien de overtreding door een ondernemersvereniging is begaan, van de gezamenlijke omzet van de daarvan deel uitmakende ondernemingen, in het boekjaar voorafgaande aan de beschikking.

2. Bij de vaststelling van de hoogte van de boete houdt de directeur in ieder geval rekening met de ernst en de duur van de overtreding.

3. De berekening van de omzet, bedoeld in het eerste lid, geschiedt op de voet van het in bepaalde artikel 377, zesde lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek voor de netto-omzet.

Artikel 58

1. Een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 56, eerste lid, onder b, strekt ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel herhaling van de overtreding te voorkomen. Aan een last kunnen voorschriften worden verbonden inzake het verstrekken van gegevens aan de directeur.

2. Een last geldt voor een door de directeur te bepalen termijn van ten hoogste twee jaren.

3. De artikelen 5.3.1, vierde en vijfde lid, 5.3.2, 5.3.3, eerste lid, en 5.3.4 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing.

§ 2. Procedure

Artikel 59

1. Indien de directeur na afloop van het onderzoek een redelijk vermoeden heeft dat een overtreding als bedoeld in artikel 56, eerste lid, is begaan en dat daarvoor een boete of een last onder dwangsom dient te worden opgelegd, doet hij een rapport opmaken.

2. In het rapport worden in ieder geval vermeld:

a. de feiten en omstandigheden op grond waarvan is vastgesteld dat een overtreding is begaan;

b. waar en wanneer de onder a bedoelde feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan;

c. de onderneming of ondernemersvereniging die de overtreding heeft begaan;

d. de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de overtreding kan worden toegerekend;

e. het overtreden wettelijk voorschrift.

3. Een afschrift van het rapport wordt toegezonden aan de in het tweede lid, onder c, bedoelde onderneming of ondernemersvereniging.

4. Op verzoek van de belanghebbende die het rapport wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt de directeur er zoveel mogelijk zorg voor dat de inhoud van het rapport aan de betrokkene wordt meegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

Artikel 60

1. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht worden de belanghebbenden schriftelijk opgeroepen om naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze naar voren te brengen omtrent het in artikel 59, eerste lid, bedoelde rapport.

2. Het rapport en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken worden gedurende een periode van ten minste vier weken voor belanghebbenden ter inzage gelegd. Bij de in het eerste lid bedoelde oproeping wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen.

3. De artikelen 3:11, tweede en derde lid, en 3:13, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing.

4. Indien een onderneming of ondernemersvereniging als bedoeld in artikel 59, tweede lid, onder c, haar zienswijze mondeling naar voren brengt, draagt de directeur er op verzoek van degene die de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorg voor dat een tolk wordt benoemd die de betrokkene bij het horen kan bijstaan, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

Artikel 61

1. Belanghebbenden worden zo nodig in de gelegenheid gesteld te reageren op de naar voren gebrachte zienswijzen.

2. Van hetgeen mondeling naar voren is gebracht, wordt een verslag gemaakt.

§ 3. Beschikkingen

Artikel 62

1. De directeur beslist bij beschikking omtrent het opleggen van een boete of een last onder dwangsom.

2. In de beschikking waarbij een boete of een last onder dwangsom wordt opgelegd, worden in ieder geval vermeld:

a. indien een boete wordt opgelegd: de te betalen geldsom, alsmede een toelichting op de hoogte daarvan, met inachtneming van artikel 57, tweede lid;

b. indien een last wordt opgelegd: de inhoud van de last en de termijn waarvoor deze geldt;

c. de overtreding ter zake waarvan de boete of last wordt opgelegd, alsmede het overtreden wettelijk voorschrift;

d. De in artikel 59, tweede lid, bedoelde gegevens.

3. Op verzoek van degene tot wie de beschikking is gericht, die de beschikking wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt de directeur er zoveel mogelijk zorg voor dat de in die beschikking vermelde informatie aan hem wordt meegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

Artikel 63

1. De werking van een beschikking als bedoeld in artikel 62, eerste lid, wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.

2. Het eerste lid geldt niet voor zover in de beschikking een last onder dwangsom is opgelegd, en de directeur zulks in de beschikking uitdrukkelijk heeft bepaald.

Artikel 64

De bevoegdheid tot het opleggen van een boete of een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 56, eerste lid, vervalt vijf jaren nadat de overtreding is begaan.

Artikel 65

1. Een beschikking als bedoeld in artikel 62, eerste lid, wordt, nadat zij is bekendgemaakt, ter inzage gelegd bij de dienst.

2. Van de beschikking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant. Gegevens die ingevolge artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur niet voor verstrekking in aanmerking komen, worden niet ter inzage gelegd.

§ 4. Wijziging of intrekking van de last onder dwangsom

Artikel 66

1. De directeur kan een last onder dwangsom wijzigen of intrekken.

2. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt de directeur, alvorens toepassing te geven aan het eerste lid, belanghebbenden in de gelegenheid schriftelijk of mondeling hun zienswijze kenbaar te maken.

§ 5. Invordering van de boete

Artikel 67

1. Een boete wordt betaald binnen dertien weken nadat de beschikking waarbij de boete is opgelegd, in werking is getreden.

2. De boete wordt vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag waarop de in het eerste lid genoemde termijn is verstreken.

3. Indien niet is betaald binnen de in het eerste lid genoemde termijn, wordt degene die de boete is verschuldigd schriftelijk bevolen binnen twee weken alsnog het bedrag van de boete, verhoogd met de krachtens het tweede lid verschuldigde rente en de kosten van de aanmaning, te betalen.

Artikel 68

1. Bij gebreke van betaling binnen de in artikel 67, derde lid, bedoelde termijn van twee weken kan de directeur de verschuldigde boete, verhoogd met de krachtens artikel 67, tweede lid, verschuldigde rente en de op de aanmaning en invordering betrekking hebbende kosten, invorderen bij dwangbevel.

2. Het dwangbevel wordt op kosten van degene die de boete is verschuldigd bij deurwaardersexploit betekend en levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

3. Gedurende zes weken na de dag van betekening staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de staat.

4. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging. Op verzoek van de staat kan de rechter de schorsing van de tenuitvoerlegging opheffen.

HOOFDSTUK 8. OVERTREDINGEN MEDEWERKINGSPLICHT EN CONCENTRATIETOEZICHT

§ 1. Overtredingen medewerkingsplicht

Artikel 69

1. De directeur kan degene, die jegens de in artikel 50, eerste lid, of artikel 52, eerste lid, bedoelde ambtenaren in strijd handelt met artikel 5.1.10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, een boete opleggen van ten hoogste f 10 000.

2. De directeur legt geen boete op indien de belanghebbende aannemelijk maakt dat hem van de overtreding geen verwijt kan worden gemaakt.

3. Artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht is niet van toepassing op de in het eerste lid bedoelde overtreding.

Artikel 70

1. Ingeval de in artikel 69, eerste lid, bedoelde overtreding een weigering inhoudt medewerking te verlenen aan de toepassing van artikel 5.1.7, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de directeur een last onder dwangsom opleggen om inzage te verlenen in in die last aangegeven zakelijke gegevens en bescheiden.

2. Een boete als bedoeld in artikel 69, eerste lid, en een last als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, kunnen te zamen worden opgelegd.

3. De artikelen 5.3.1, vierde en vijfde lid, 5.3.2, 5.3.3, eerste lid, en 5.3.4 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing op de in het eerste lid bedoelde last.

§ 2. Overtredingen concentratietoezicht

Artikel 71

Indien op grond van artikel 40, tweede lid, of van artikel 46, tweede lid, aan een ontheffing als in het desbetreffende artikel bedoeld verbonden voorschriften niet worden nageleefd, kan de directeur de natuurlijke persoon of rechtspersoon, aan wie die overtreding kan worden toegerekend, een boete opleggen van ten hoogste f 10 000.

Artikel 72

De directeur kan degene, die in strijd handelt met artikel 43, een boete opleggen van ten hoogste f 10 000.

Artikel 73

De directeur kan degene die onjuiste of onvolledige gegevens verstrekt bij een melding van een concentratie op grond van artikel 34 of bij een aanvraag om een vergunning voor het tot stand brengen van een concentratie als bedoeld in artikel 41, eerste lid, een boete opleggen van ten hoogste f 50 000.

Artikel 74

 1. De directeur kan ingeval van overtreding van:

1°. artikel 34,

2°. artikel 39, tweede lid, onder a of b,

3°. artikel 40, derde lid, onder a of b,

4°. artikel 41, eerste lid,

5°. artikel 46, derde of vierde lid,

de natuurlijke persoon of rechtspersoon, aan wie de overtreding kan worden toegerekend,

a. een boete opleggen van ten hoogste f 50 000;

b. een last onder dwangsom opleggen, die ertoe strekt de overtreding ongedaan te maken.

2. Een boete en een last onder dwangsom kunnen te zamen worden opgelegd.

3. De artikelen 5.3.1, vierde en vijfde lid, 5.3.2, 5.3.3, eerste lid, en 5.3.4 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing op de in het eerste lid, onder b, bedoelde last.

Artikel 75

1. Indien op grond van artikel 41, vierde lid, aan een vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, kan de directeur de natuurlijke persoon of rechtspersoon, aan wie deze overtreding kan worden toegerekend,

a. een boete opleggen van ten hoogste f 50 000,

b. een last onder dwangsom opleggen die ertoe strekt alsnog de desbetreffende voorschriften te doen naleven.

2. Een boete en een last onder dwangsom kunnen te zamen worden opgelegd.

3. De artikelen 5.3.1, vierde en vijfde lid, 5.3.2, 5.3.3, eerste lid, en 5.3.4 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing op de in het eerste lid, onder b, bedoelde last.

Artikel 76

Een boete op grond van artikel 71, 72, 73, 74, eerste lid, of 75 wordt niet opgelegd indien de belanghebbende aannemelijk maakt dat hem van de overtreding geen verwijt kan worden gemaakt.

§ 3. Procedure

Artikel 77

1. Indien een ambtenaar als bedoeld in artikel 52, eerste lid, vaststelt dat een overtreding als bedoeld in artikel 69, eerste lid, 71, 72, 73, 74, eerste lid, of 75 is begaan, maakt hij daarvan een rapport op.

2. In het rapport worden in ieder geval vermeld:

a. de feiten en omstandigheden op grond waarvan is vastgesteld dat een overtreding is begaan;

b. waar en wanneer de onder a bedoelde feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan;

c. degene die de overtreding heeft begaan;

d. de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de overtreding kan worden toegerekend.

e. het overtreden wettelijk voorschrift.

3. Een afschrift van het rapport wordt toegezonden aan de in het tweede lid, onder c, bedoelde persoon.

4. Op verzoek van de belanghebbende die het rapport wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt de directeur er zoveel mogelijk zorg voor dat de inhoud van het rapport aan de betrokkene wordt meegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

Artikel 78

1. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht worden de belanghebbenden schriftelijk opgeroepen om naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze naar voren te brengen omtrent het in artikel 77, eerste lid, bedoelde rapport.

2. Indien de directeur voornemens is een last onder dwangsom op te leggen, stelt hij belanghebbenden tevens in de gelegenheid schriftelijk of mondeling hun zienswijze kenbaar te maken over de voorgenomen last.

3. Indien de belanghebbende zijn zienswijze mondeling naar voren brengt, draagt de directeur er op verzoek van de belanghebbende die de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorg voor dat een tolk wordt benoemd die de belanghebbende kan bijstaan, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

Artikel 79

1. Een boete als bedoeld in de artikelen 69, eerste lid, 71, 72, 73, 74, eerste lid, en 75, en een last als bedoeld in de artikelen 70, eerste lid, artikel 74, eerste lid, onder b, en artikel 75, onder b, wordt opgelegd bij beschikking van de directeur.

2. In de beschikking worden in ieder geval vermeld:

a. indien een boete wordt opgelegd: de te betalen geldsom, alsmede een toelichting op de hoogte daarvan;

b. indien een last wordt opgelegd: de inhoud van de last en de termijn waarvoor deze geldt;

c. de in artikel 77, tweede lid, bedoelde gegevens.

3. Op verzoek van degene tot wie de beschikking is gericht, die de beschikking wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt de directeur er zoveel mogelijk zorg voor dat de in die beschikking vermelde informatie aan de betrokkene wordt meegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

4. De beschikking dient te worden gegeven binnen dertien weken nadat een rapport als bedoeld in artikel 77, eerste lid, is opgemaakt.

Artikel 80

1. De werking van een beschikking als bedoeld in artikel 79, eerste lid, wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.

2. Het eerste lid geldt niet voorzover in de beschikking een last onder dwangsom is opgelegd, en de directeur zulks in de beschikking uitdrukkelijk heeft bepaald.

Artikel 81

De artikelen 67 en 68 zijn van toepassing op de in de artikelen 69, eerste lid, 71, 72, 73, 74, eerste lid, en 75 bedoelde boete.

Artikel 82

De bevoegdheid tot het opleggen van een boete als bedoeld in de artikelen 69, eerste lid, 71, 72, 73, 74, eerste lid, en 75 vervalt twee jaren nadat de overtreding is begaan.

HOOFDSTUK 9. VOORLOPIGE LAST ONDER DWANGSOM

Artikel 83

1. De directeur kan een voorlopige last onder dwangsom opleggen, indien naar zijn voorlopig oordeel aannemelijk is dat artikel 6, eerste lid, of artikel 24 is overtreden, en onverwijlde spoed, gelet op de belangen van de door de overtreding getroffen ondernemingen of het belang van instandhouding van een daadwerkelijke mededinging, dat vereist.

2. Een voorlopige last verplicht de natuurlijke persoon of rechtspersoon, aan wie de overtreding voorshands kan worden toegerekend, tot het verrichten of nalaten van in die last omschreven feitelijke gedragingen of rechtshandelingen.

3. De artikelen 5.3.1, vierde en vijfde lid, 5.3.2, 5.3.3, eerste lid, en 5.3.4 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid bedoelde last.

Artikel 84

1. De directeur deelt zijn voornemen een voorlopige last op te leggen schriftelijk en met redenen omkleed mee aan de belanghebbenden.

2. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt de directeur, alvorens toepassing te geven aan het eerste lid, belanghebbenden in de gelegenheid schriftelijk of mondeling hun zienswijze kenbaar te maken.

Artikel 85

1. De directeur beslist zo spoedig mogelijk bij beschikking omtrent het opleggen van een voorlopige last.

2. Indien een voorlopige last wordt opgelegd, kan de directeur in zijn beschikking bepalen wanneer deze vervalt.

3. De voorlopige last vervalt in ieder geval:

a. indien niet binnen zes maanden nadat de beschikking is gegeven een rapport als bedoeld in artikel 59, eerste lid, is opgemaakt, op het tijdstip waarop die zes maanden zijn verstreken;

b. indien binnen de onder a bedoelde termijn het daar bedoelde rapport is opgemaakt, zodra een beschikking als bedoeld in artikel 62, eerste lid, is gegeven.

Artikel 86

Op een beschikking omtrent een voorlopige last is artikel 65 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 87

1. De directeur kan een voorlopige last opheffen of wijzigen.

2. De artikelen 84, 85 en 86 zijn van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 10. DECENTRALE TOEPASSING VAN DE EG-MEDEDINGINGSREGELS

Artikel 88

De directeur oefent de krachtens de verordeningen op grond van artikel 87 van het Verdrag bestaande bevoegdheid uit om de artikelen 85, eerste lid, en 86 van het Verdrag toe te passen alsmede de krachtens artikel 88 van het Verdrag bestaande bevoegdheid om te beslissen over de toelaatbaarheid van mededingingsafspraken en over het misbruik maken van een machtspositie op de gemeenschappelijke markt.

Artikel 89

Ter zake van de uitoefening van de in artikel 88 bedoelde bevoegdheden zijn de hoofdstukken 3, § 4, 6, § 2, 7 en 9 van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 11. GEBRUIK VAN GEGEVENS

Artikel 90

Gegevens of inlichtingen omtrent een onderneming, welke in verband met enige werkzaamheid ten behoeve van de uitvoering van deze wet zijn verkregen, mogen uitsluitend voor de toepassing van deze wet worden gebruikt.

Artikel 91

In afwijking van artikel 90 is de directeur bevoegd gegevens of inlichtingen, verkregen bij de uitoefening van de hem in deze wet opgedragen taken, te verstrekken aan een buitenlandse instelling, die op grond van nationale wettelijke regels is belast met de toepassing van mededingingsregels, voor zover die gegevens of inlichtingen van betekenis zijn of zouden kunnen zijn voor de uitoefening van de taak van die instelling en de verstrekking ervan naar het oordeel van de directeur in het belang is van de Nederlandse economie, mits

a. de geheimhouding van de gegevens of inlichtingen in voldoende mate is gewaarborgd, en

b. voldoende is gewaarborgd dat de gegevens of inlichtingen niet zullen worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze worden verstrekt.

HOOFDSTUK 12. RECHTSBESCHERMING

Artikel 92

In afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht is voor beroepen tegen besluiten op grond van deze wet de rechtbank te Rotterdam bevoegd.

HOOFDSTUK 13. WIJZIGINGEN IN ANDERE WETTEN

Artikel 93

In artikel 1, onder 2°, van de Wet op de economische delicten vervalt de zinsnede betreffende de Wet economische mededinging.

Artikel 94

De Wet economische mededinging wordt ingetrokken.

Artikel 95

In artikel 8a, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt aan het slot «en de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Stb. 1990, 435)» vervangen door: , de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften en de Mededingingswet.

Artikel 96

Artikel 20 van de Wet vervoer over zee wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid vervalt.

2. Het vierde lid wordt vernummerd tot derde lid.

HOOFDSTUK 14. OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 97

1. Gedurende drie maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 6 of, indien binnen die termijn een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 17 is ingediend, vanaf het tijdstip van inwerkingtreding totdat op die aanvraag is beslist, geldt artikel 6 niet voor een op het genoemde tijdstip geldende overeenkomst of geldend besluit dan wel een gedraging die reeds voor dat tijdstip een aanvang had genomen, voorzover die overeenkomst, dat besluit of die gedraging niet onverbindend of verboden was op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet economische mededinging.

2. Op de in het eerste lid bedoelde aanvraag om ontheffing wordt, in afwijking van artikel 19, eerste lid, beslist binnen twaalf maanden na ontvangst van de aanvraag. De directeur kan deze termijn, in afwijking van artikel 19, tweede lid, binnen tien maanden na ontvangst van de aanvraag met zes maanden verlengen.

Artikel 98

Verzoeken als bedoeld in de artikelen 9g, eerste lid, en 12, eerste lid, van de Wet economische mededinging, waarop voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 6 nog niet is beslist, worden aangemerkt als aanvragen als bedoeld in artikel 17. Voor de toepassing van artikel 19 geldt het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 6 als datum van ontvangst van de aanvraag.

Artikel 99

Ontheffingen, verleend op grond van het bij en krachtens de artikelen 9g, eerste lid, en 12, eerste lid, van de Wet economische mededinging bepaalde, worden aangemerkt als ontheffingen, bedoeld in artikel 17. De artikelen 22 en 23 zijn niet van toepassing.

Artikel 100

1. Ten aanzien van de behandeling van bezwaar of beroep dat voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 6 is gemaakt onderscheidenlijk ingesteld met betrekking tot een beschikking, genomen op grond van het bepaalde bij en krachtens de artikelen 9g, eerste lid, en 12, eerste lid, van de Wet economische mededinging, blijft het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing.

2. Ten aanzien van beroep tegen een op grond van het eerste lid gegeven beschikking op bezwaar blijft het in dat lid bedoelde recht van toepassing.

HOOFDSTUK 15. SLOTBEPALINGEN

Artikel 101

1. De hoofdstukken van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende hoofdstukken of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

2. Artikel 16 vervalt vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding.

3. Artikel 32 vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, op gezamenlijke voordracht van Onze Minister en Onze Minister van Financiën.

Artikel 102

Deze wet wordt aangehaald als: Mededingingswet.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Economische Zaken,

Naar boven