Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24702 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24702 nr. 3 |
1. De wet kent sinds 1984 de mogelijkheid van juridische fusie, de rechtsfiguur waarbij twee of meer rechtspersonen samensmelten. De mogelijkheid van splitsing, de rechtsfiguur die van fusie het spiegelbeeld is, kent de wet niet. Het wetsvoorstel strekt ertoe een regeling van de splitsing in de wet op te nemen.
2. Splitsing in economische zin geschiedt als het vermogen van een rechtspersoon of een deel daarvan wordt overgedragen aan een of meer andere rechtspersonen en de leden of aandeelhouders van de gesplitste rechtspersoon al dan niet rechtstreeks leden of aandeelhouders worden van de verkrijgende rechtspersonen. Splitsing is te onderscheiden in zuivere splitsing en afsplitsing. Bij een zuivere splitsing draagt de splitsende rechtspersoon zijn gehele vermogen over aan ten minste twee verkrijgende rechtspersonen en houdt daarmee op te bestaan. Bij een afsplitsing wordt een deel van het vermogen overgedragen op ten minste één verkrijgende rechtspersoon. De splitsende rechtspersoon blijft bestaan; hij behoudt het resterende deel van zijn vermogen.
Splitsing in economische zin komt in de praktijk in beide vormen voor. Voorbeelden zijn:
– een rechtspersoon met activiteiten die organisatorisch in twee divisies zijn ondergebracht, richt twee dochtermaatschappijen op; in elk daarvan brengt hij één divisie in; de rechtspersoon zelf bestaat voort als houdstermaatschappij;
– twee rechtspersonen die tot samenwerking willen komen richten gezamenlijk een dochtermaatschappij op, waarin elk van hen een bestaande activiteit inbrengt;
– wanneer deze rechtspersonen hun samenwerking willen beëindigen, draagt de dochtermaatschappij aan elke rechtspersoon de door deze ingebrachte activiteit terug over, waarna de dochtermaatschappij wordt ontbonden;
– een rechtspersoon met twee in onmin levende aandeelhouders richt twee dochtermaatschappijen op, in elk waarvan hij een deel van zijn vermogen inbrengt; aan elke aandeelhouder worden de aandelen in één dochtermaatschappij overgedragen; de rechtspersoon wordt ontbonden, waarna elke aandeelhouder met zijn dochtermaatschappij zijn eigen weg gaat.
3. Splitsing vergt naar huidig recht een samenstel van handelingen. Vaak moeten een of meer nieuwe rechtspersonen worden opgericht. Bestaande rechtspersonen moeten soms worden ontbonden. Daarbij moeten de wettelijke en statutaire voorschriften, die van rechtspersoon tot rechtspersoon kunnen verschillen en waarvan de naleving tijdrovend kan zijn, in acht worden genomen. Soms moeten aandelen in de verkrijgende rechtspersoon aan de aandeelhouders van de splitsende rechtspersoon worden overgedragen, waarvoor de medewerking van de betrokken aandeelhouders vereist kan zijn. De wettelijke leveringsvoorschriften (afgifte van het toonderpapier in geval van toonderaandelen; een notariële akte en erkenning of betekening daarvan in geval van aandelen op naam) moeten worden nageleefd. Voor zover de overdracht geschiedt ten titel van uitkering van (ingehouden) winst of van een batig liquidatiesaldo, moeten de daarvoor geldende wettelijke en statutaire regels in acht worden genomen.
In alle gevallen van splitsing moeten bij de inbreng van vermogen van de splitsende rechtspersoon in de verkrijgende rechtspersonen de wettelijke leveringsvoorschriften worden nageleefd: registergoederen moeten worden geleverd door een notariële akte en inschrijving van de akte in de openbare registers; roerende zaken, niet-registergoederen moeten in de macht van de verkrijgende rechtspersoon worden gebracht; van rechten aan toonder moet het toonderpapier aan de verkrijger worden afgeleverd; andere rechten moeten worden geleverd door een akte, die in het algemeen aan de schuldenaar moet worden meegedeeld; de overgang van schulden werkt pas tegen de desbetreffende schuldeiser, als deze voor de overgang toestemming heeft gegeven; de overgang van rechtsverhoudingen uit overeenkomst vergt een akte en, in beginsel, medewerking van de wederpartij.
4. Dat splitsing dikwijls de medewerking van velen – in het bijzonder schuldeisers – en een opeenstapeling van formaliteiten vergt, is een belemmering voor de eenvoudige totstandkoming ervan. Deze belemmering is, zoals de praktijk uitwijst, niet altijd onoverkomelijk, maar zij wordt in een wereld waarin ondernemers veelvuldig samenwerkingsverbanden aangaan en ook los daarvan voortdurend genoodzaakt zijn de organisatie van hun onderneming aan te passen aan gewijzigde eisen en inzichten, wel degelijk en in toenemende mate gevoeld. De praktijk zou er daarom mee gediend zijn als een rechtsfiguur werd geschapen, die het mogelijk maakt een splitsing tot stand te brengen door één rechtshandeling, die het vermogen van de splitsende rechtspersoon onder algemene titel op de verkrijgende rechtspersonen doet overgaan.
5. De vraag of een regeling van de juridische splitsing wenselijk is, is aan de orde geweest bij de totstandkoming van de wet tot uitvoering van de derde vennootschapsrichtlijn, waarbij de juridische fusie werd ingevoerd.1 De fracties van CDA en VVD meenden toen dat aan een regeling behoefte bestond. De regering gaf er echter de voorkeur aan eerst de totstandkoming van de zesde vennootschapsrichtlijn over de juridische splitsing af te wachten en vervolgens, na overleg met het bedrijfsleven, te bezien of een wettelijke voorziening opportuun was. Nadien is door het Nederlands Genootschap van Bedrijfsjuristen2 en in de juridische literatuur3 voor de invoering van een regeling gepleit. In 1991 hebben VNO en NCW op de introductie van een regeling aangedrongen4 wat voor de fractie van de PvdA aanleiding is geweest de kwestie in de Kamer aan de orde te stellen.5 VNO en NCW hebben hun pleidooi bij brief aan mij van 1 oktober 1992 herhaald.
6. Voor de juridische splitsing zijn in de zesde EG-vennootschapsrichtlijn1 regels gesteld. De richtlijn houdt, anders dan de andere vennootschapsrechtelijke richtlijnen, geen verplichting in om de nationale wetgeving met de richtlijn in overeenstemming te brengen. Zij geeft slechts regels die, àls een splitsingsregeling wordt ingevoerd, moeten worden gevolgd. Ondanks dat niet-verplichtende karakter heeft de richtlijn de totstandkoming van splitsingsregelingen in de EU krachtig bevorderd. Ten tijde dat de richtlijn werd vastgesteld kenden alleen Frankrijk en Luxemburg een splitsingsregeling. Inmiddels heeft van de twaalf lid-staten die tot voor kort de EG vormden, alleen Nederland nog geen regeling ingevoerd. Ik meen dat Nederland zich bij deze ontwikkeling zou moeten aansluiten. Nederlandse ondernemers behoren over dezelfde vennootschappelijke mogelijkheden te beschikken als ondernemers in andere lid-staten. Nederland moet op dit punt niet blijvend een achterstand hebben.
7. Het wetsvoorstel maakt in de eerste plaats de zuivere splitsing mogelijk. De zesde richtlijn geeft regels voor twee vormen daarvan: die waarbij het vermogen van de splitsende rechtspersoon overgaat op bestaande rechtspersonen en die waarbij het vermogen overgaat op nieuwe rechtspersonen, die bij de splitsing worden opgericht (artikelen 2 lid 1 en 21 lid 1). Het wetsvoorstel geeft een omvattende regeling van beide vormen. Daarnaast introduceert het wetsvoorstel, in de tweede plaats, regels voor de afsplitsing – de splitsingsvorm waarbij slechts een deel van het vermogen van de splitsende rechtspersoon overgaat. De zesde richtlijn houdt dienaangaande geen regeling in. Waar bij zuivere splitsing enerzijds en afsplitsing anderzijds goeddeels dezelfde belangen betrokken zijn, is er echter geen aanleiding om de afsplitsing anders te behandelen dan de zuivere splitsing. De regels van het wetsvoorstel zijn dan ook gelijkelijk op zuivere splitsing en afsplitsing van toepassing.
8. De zesde richtlijn geeft slechts regels voor splitsing van naamloze vennootschappen. De mogelijkheid van splitsing kan echter evenzeer van belang zijn voor andere rechtsvormen. In navolging van de fusieregeling regelt het wetsvoorstel daarom niet slechts de splitsing van nv's, maar maakt het ook – binnen zekere grenzen – splitsing van besloten vennootschappen, verenigingen, coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen en stichtingen mogelijk.
9. Juridische fusie en juridische splitsing zijn in veel opzichten elkaars spiegelbeeld. De belangen die door de fusie of splitsing kunnen worden geraakt, zijn dat evenzeer. Kunnen bij fusie kunnen vooral aandeelhouders nadeel lijden – door een scheve ruilverhouding – bij splitsing bestaat in de eerste plaats het gevaar van benadeling van schuldeisers. Zij worden na de splitsing immers geconfronteerd met een nieuwe schuldenaar, die slechts een deel van het oorspronkelijke vermogen van splitsende rechtspersoon bezit, dat bestemd was voor verhaal van hun vorderingen. In een splitsingsregeling moet aan de positie van schuldeisers daarom in het bijzonder aandacht worden besteed. Het wetsvoorstel bevat een samenstel van waarborgen dat tot gevolg heeft dat schuldeisers door een splitsing niet behoeven te worden geschaad. Net als bij fusie kunnen schuldeisers zekerheid verlangen voor de voldoening van hun vordering (artikel 334k) en onder omstandigheden wijziging of ontbinding van hun overeenkomst vorderen (artikel 334r). Voorts bepaalt de splitsingsregeling dat de splitsing van het vermogen niet mag leiden tot splitsing van afzonderlijke rechtsverhoudingen – zou dat anders zijn, dan zouden schulden ten nadele van schuldeisers in stukken kunnen worden geknipt – (artikel 334j), dat als het gehele vermogen van de gesplitste rechtspersoon is overgegaan de verkrijgende rechtspersonen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor schulden die door de splitsingsakte niet duidelijk aan de ene of de andere rechtspersoon worden toegedeeld (artikel 334s) en dat alle rechtspersonen binnen zekere grenzen aansprakelijk zijn voor de schulden van de splitsende rechtspersoon ten tijde van de splitsing, als de rechtspersoon waarop de schuld is overgegaan, met de voldoening in gebreke blijft (artikel 334t).
10. Niettegenstaande dat de belangen die door fusie enerzijds en splitsing anderzijds worden geraakt, veelal elkaars spiegelbeeld zijn, kan de procedure die tot splitsing leidt in belangrijke mate overeenstemmen met die, welke voor fusie is voorgeschreven. De zesde richtlijn volgt op dat punt overwegend de derde richtlijn over juridische fusie.1 Ook het wetsvoorstel zoekt voor de splitsingsregeling nauwe aansluiting bij de fusieregeling in Boek 2 BW met afwijkingen alleen daar waar dat, in verband met de andere aard van de splitsing, geboden is.
11. Over het wetsvoorstel is overlegd met de Commissie vennootschapsrecht; het is voorts voorgelegd aan het Nederlands Genootschap van Bedrijfsjuristen. De Commissie en het Genootschap kunnen zich met het voorstel verenigen.
De splitsingsregeling wordt geplaatst in twee nieuwe afdelingen 4 en 5 van titel 7 (thans: fusie) van Boek 2 BW. De in dat verband noodzakelijke wijzigingen in opschrift en indeling van die titel worden geregeld in artikel II. Artikel I bevat de nieuwe afdelingen 4 en 5 zelf, en daarmee de kern van het wetsvoorstel.
Afdeling 4 bestaat uit de volgende artikelen.
Lid 1 maakt onderscheid tussen de twee vormen van splitsing: zuivere splitsing en afsplitsing. In de leden 2 en 3 worden deze splitsingsvormen vervolgens gedefinieerd.
Het verschil tussen zuivere splitsing en afsplitsing is in het algemeen deel van de toelichting aangestipt. Bij zuivere splitsing gaat het gehele vermogen van een rechtspersoon over en houdt de rechtspersoon met de overgang op te bestaan. Bij afsplitsing gaat een deel van het vermogen over en blijft de splitsende rechtspersoon bestaan. Een hybride vorm is de splitsing waarbij het gehele vermogen van de splitsende rechtspersoon overgaat, maar ten minste een deel daarvan wordt verkregen door een vennootschap die bij de splitsing wordt opgericht en waarvan de splitsende rechtspersoon bij de splitsing enig aandeelhouder wordt. In de meest eenvoudige vorm gaat het om een rechtspersoon die zijn gehele vermogen overgaan op een bij de splitsing opgerichte volle dochtermaatschappij. In zon geval gaat weliswaar het gehele vermogen van de splitsende rechtspersoon over, maar de rechtspersoon krijgt gelijktijdig vermogen terug in de vorm van de aandelen van de nieuwe dochtermaatschappij. Per saldo vertoont deze vorm de meeste gelijkenis met afsplitsing. Zij is in de definitie van afsplitsing begrepen. Opmerking verdient dat de zesde richtlijn op deze vorm van afsplitsing van toepassing is; de richtlijn (artikel 25) bepaalt uitdrukkelijk dat (het merendeel van) haar bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn op vormen van splitsing waarbij het gehele vermogen van een vennootschap overgaat zonder dat de vennootschap ophoudt te bestaan.
Voor zover het de zuivere splitsing aangaat, brengt de definitie mee dat de zesde richtlijn moet worden gevolgd (artikel 21 Rl.). In het algemeen deel van de toelichting is uiteengezet dat het in de rede licht de richtlijn ook voor de regeling van de afsplitsing te volgen.
Zuivere splitsing en afsplitsing hebben gemeen dat onder algemene titel vermogen overgaat. Vermogen wordt hier, en elders in de splitsingsregeling, gebruikt in de betekenis van samenstel van activa èn passiva. Ook schulden kunnen dus deel uitmaken van het vermogen dat bij een splitsing overgaat. Het zelfde geldt voor rechtsverhoudingen, zoals bijvoorbeeld het samenstel van rechten en plichten dat uit een (langlopende) overeenkomst voortvloeit. Ook zij zijn onderdeel van het vermogen, dat bij een splitsing wordt gesplitst, en kunnen derhalve bij de splitsing op een verkrijgende rechtspersoon overgaan.
Splitsing is niet een eenvoudig middel om vermogen over te dragen dat rechtspersonen naar eigen keuze kunnen gebruiken als alternatief voor overdracht van vermogensbestanddelen onder bijzondere titel. Kenmerkend voor de splitsing, zowel de zuivere splitsing als de afsplitsing, is dat de overgang van vermogen gepaard gaat met een wijziging in de structuur waarvan de rechtspersoon deel uitmaakt. De structuurwijziging zal doorgaans zijn dat de leden of aandeelhouders van de splitsende rechtpersoon lid of aandeelhouder worden van een of meer verkrijgende rechtspersonen. Zij kan er ook in bestaan dat bij de splitsing een nieuwe rechtspersoon wordt opgericht. Splitsingen waarbij elke structuurwijziging achterwege blijft, zijn in de opzet van het wetsvoorstel niet mogelijk.
Wil bij zuivere splitsing van een structuurwijziging sprake zijn, dan is ten minste vereist dat er twee verkrijgende rechtspersonen zijn. Zou het gehele vermogen overgaan op één verkrijgende rechtspersoon, dan gebeurde er niet meer dan dat de ene rechtspersoon voor de andere werd gesubstitueerd. Van een werkelijke structuurwijziging is dan geen sprake.
Bij afsplitsing kan er wel één verkrijgende rechtspersoon zijn, mits deze lidmaatschapsrechten of aandelen toekent of bij de splitsing wordt opgericht. Daaruit volgt dat afsplitsing van vermogen door een bestaande volle dochtermaatschappij naar haar moedermaatschappij onmogelijk is.
Omdat bij splitsing van een stichting nimmer lidmaatschaps- of aandeelhoudersrechten overgaan, kan de vereiste structuurwijziging in dat geval van een stichting alleen gelegen zijn in de oprichting van een nieuwe rechtspersoon. In de definities van zuivere splitsing en afsplitsing ligt besloten dat zo'n oprichting moet geschieden.
De rechtshandeling van splitsing wordt, zoals lid 3 bepaalt, gezamenlijk verricht door de splitsende rechtspersoon en de verkrijgende rechtspersonen, met uitzondering van verkrijgende rechtspersonen die bij de splitsing worden opgericht. Indien alle verkrijgende rechtspersonen bij de splitsing worden opgericht, is derhalve de splitsende rechtspersoon de enige partij.
Dit artikel stemt op hoofdlijnen overeen met artikel 310 uit de fusieregeling. De leden 1 tot en met 3 regelen dat de verkrijgende rechtspersonen, of zij nu partij zijn bij de splitsing of daarbij worden opgericht, alle dezelfde rechtsvorm moeten hebben als de splitsende rechtspersoon (vgl. artikel 310 leden 1 en 2) en dat voor dat doel de nv en de bv als rechtspersonen met dezelfde rechtsvorm worden aangemerkt (vgl. artikel 310 lid 3). De reden hiervoor is dat de regels voor overgang van lidmaatschap en aandeelhouderschap niet zonder meer kunnen werken, als de rechtsvorm van de verdwijnende en de verkrijgende rechtspersonen verschilt. Mocht zich een geval voordoen waarin bij een splitsing rechtspersonen met uiteenlopende rechtsvorm betrokken – zijn bijvoorbeeld als het wenselijk is een vereniging te splitsen in twee bv's – dan zal, net als nu al bij fusie geldt, hetzij vóór de splitsing de splitsende rechtspersoon overeenkomstig de daarvoor geldende regels moeten worden omgezet in de rechtsvorm van de verkrijgende rechtspersonen hetzij na de splitsing omzetting van de verkrijgende rechtspersonen moeten worden bewerkstelligd.
Artikel 334b lid 4 geeft een regel, waarvan de achtergrond dezelfde is als die van artikel 310 lid 4, namelijk dat een fusie of splitsing waarbij de verkrijgende rechtspersonen niet dezelfde rechtsvorm hebben als de fuserende onderscheidenlijk splitsende rechtspersoon, niet op bezwaren stuit, als de fusie of splitsing zich geheel binnen groepsverband voordoet. Toegelaten wordt daarom dat bij een splitsing van een vereniging, coöperatie, onderlinge waarborgmaatschappij of stichting een nv of bv wordt opgericht en als verkrijgende rechtspersoon optreedt, mits de splitsende rechtspersoon daarvan bij de oprichting alle aandelen verkrijgt. Het omgekeerde geval, dat bij splitsing van een nv of bv een vereniging, coöperatie of onderlinge wordt opgericht, waarvan de vennootschap enig lid wordt, laat de wet niet toe. Zo'n oprichting zou in strijd komen met de eis in dat verenigingen, coöperaties en onderlingen bij meerzijdige rechtshandeling worden opgericht (artikelen 2:26 lid 2 en 2:54 lid 1 BW), waarin besloten ligt dat er bij de oprichting meer leden moeten zijn.
De leden 5 en 6 van artikel 334b stemmen overeen met de leden 5 en 6 van artikel 310. Deze verbieden fusie van een ontbonden rechtspersoon die uit hoofde van de vereffening al een uitkering aan leden of aandeelhouders heeft gedaan (artikel 310 lid 5) en van een rechtspersoon die in faillissement of surséance van betaling is (artikel 310 lid 6). Op het laatste punt is voor splitsing een meer genuanceerde regeling op haar plaats. Elke splitsing in faillissement of surséance te verbieden, zou tot een te starre opzet leiden. Splitsing is juist een bij uitstek geschikt middel om van een rechtspersoon in financiële moeilijkheden levensvatbare onderdelen af te scheiden, zodat deze niet in de deconfiture worden meegesleurd. Vanzelfsprekend moet de afscheiding wel zodanig geschieden, dat schuldeisers daardoor niet worden geschaad. Artikel 334b lid 7 beperkt de splitsing in faillissement of surséance daarom tot rechtspersonen die bij de splitsing enig aandeelhouder worden van alle verkrijgende rechtspersonen. Het verlies dat de rechtspersoon door de overgang van (een deel van) haar vermogen lijdt, wordt in dat geval gecompenseerd door de aanwas die zij geniet doordat zij de aandelen in de verkrijgende vennootschappen verwerft. Per saldo blijft de vermogenspositie van de splitsende rechtspersoon gelijk.
In de praktijk heeft, als een rechtspersoon in faillissement is, het bestuur opgehouden te functioneren. Lid 7 voorziet er daarom in dat ter vervulling van de taken die in verband met de splitsing door het bestuur moeten worden verricht, de curator in zijn plaats treedt. De betrokkenheid van de curator strekt mede tot waarborg dat de splitsing op een zorgvuldige wijze geschiedt, en dat schuldeisers daardoor niet worden geschaad. Opdat ook de splitsing van een rechtspersoon in surséance van betaling met de vereiste zorgvuldigheid wordt opgezet, eist artikel 334b lid 7 dat de bewindvoerder het besluit tot splitsing goedkeurt.
Lid 1 van artikel 334c bepaalt als hoofdregel dat de splitsende rechtspersoon waarvan het gehele vermogen overgaat bij de splitsing ophoudt te bestaan. Dat is ook het uitgangspunt van de zesde richtlijn (artikel 17 lid 1). Aan zo'n rechtspersoon, die een lege huls geworden is, is de bestaansgrond komen te ontvallen. Als de rechtspersoon een nv of bv is, zou zijn voortbestaan bovendien in strijd komen met de grondslagen van de kapitaalbescherming, die zich er immers tegen verzetten dat na splitsing een vehikel overblijft dat wel als vennootschap oogt, maar door de splitsing niet meer over een met haar kapitaal overeenstemmend vermogen beschikt.
Op de hoofdregel van lid 1 maakt lid 2 een uitzondering voor het geval de splitsende rechtspersoon bij de splitsing van een verkrijgende rechtspersoon enig aandeelhouder wordt. In de toelichting bij artikel 334b lid 4 is uiteengezet dat het niet mogelijk is dat de splitsende rechtspersoon bij de splitsing van een verkrijgende rechtspersoon enig lid wordt; in dat geval behoeft lid 2 dus niet te voorzien. Wordt echter de splitsende rechtspersoon enig aandeelhouder van ten minste een verkrijgende, bij de splitsing opgerichte vennootschap, dan bepaalt lid 2 dat zij ook na de splitsing blijft bestaan. De zesde richtlijn (artikel 25) voorziet uitdrukkelijk in die mogelijkheid. Verkrijging van aandelen in alle verkrijgende rechtspersonen is niet noodzakelijk; het is voldoende dat de splitsende rechtspersoon aandeelhouder van één verkrijgende rechtspersoon wordt. Ook in dat geval wordt de splitsende rechtspersoon immers geen lege huls, maar bestaat hij voort als moedermaatschappij van de verkrijgende rechtspersoon. Op de moedermaatschappij is, als zij een nv of bv is, in beginsel artikel 334w van toepassing. Dat eist dat de waarde van de aandelen die de vennootschap bij de splitsing verwerft ten minste gelijk is aan het gestorte en opgevraagde deel van haar kapitaal plus de verplichte reserves en strekt tot waarborg dat de moedermaatschappij ook na de splitsing aan de kapitaaleisen van Boek 2 voldoet. Voor een uitzondering zij verwezen naar de toelichting bij artikel 334hh.
Voor nv's en bv's waarborgt artikel 334w, dat eist dat het vermogen dat een voortbestaande splitsende rechtspersoon behoudt ten minste gelijk moet zijn aan het gestort kapitaal plus de verplichte reserves, dat na de splitsing geen vennootschap met een negatief vermogen overblijft. De regels omtrent volstorting van de aandelen die een verkrijgende vennootschap uitgeeft, stellen zeker dat niet, ten detrimente van de vennootschap en haar aandeelhouders en mogelijk van schuldeisers, een vermogensdeel wordt overgedragen, waarvan de waarde negatief is. Artikel 334d bevat een gelijksoortige regeling voor andere rechtspersonen dan vennootschappen. Het bepaalt dat de waarde van het deel van het vermogen van de gesplitste rechtspersoon dat elke verkrijgende rechtspersoon verkrijgt niet negatief mag zijn en dat hetzelfde geldt voor de waarde van het deel van het vermogen dat de voortbestaande splitsende rechtpersoon behoudt, vermeerderd met de waarde van aandelen van verkrijgende rechtspersonen die hij bij de splitsing verkrijgt.
De taak ervoor te waken dat aan de voorschriften van artikel 334d is voldaan, rust op de besturen van de partijen bij de splitsing. Zij moeten verifiëren of de vermogensgedeelten die overgaan en bij de splitsende rechtspersoon achterblijven, aan de eisen van artikel 334d voldoen. De notaris, die krachtens artikel 334n lid 2 moet nagaan of de splitsingsvoorschriften zijn nageleefd, heeft hier geen taak. Opdat blijkt dat de besturen hun taak op dit punt serieus hebben genomen, schrijft artikel 334f lid 2 onder e voor dat de verschillende waarden in het splitsingsvoorstel worden vermeld.
In de toelichting bij artikel 334b is uiteengezet dat, anders dan bij fusie geldt, een rechtspersoon ook tot splitsing kan overgaan, als hij in staat van faillissement is. De regel van artikel 334d dat het vermogen van de voortbestaande splitsende rechtspersoon na de splitsing positief moet zijn, blijft dan buiten toepassing. Deze uitzondering is geregeld in artikel 334b lid 7.
Lid 1 geeft als hoofdregel dat de leden of aandeelhouders van de splitsende rechtspersoon door de splitsing leden onderscheidenlijk aandeelhouders worden van alle verkrijgende rechtspersonen. Hoeveel aandelen in een verkrijgende nv of bv elke aandeelhouder in de splitsende vennootschap verkrijgt, wordt bepaald door de ruilverhouding in het splitsingsvoorstel. In het geval dat de verkrijgende vennootschappen bij de splitsing nieuw worden opgericht, zal een ruilverhouding van één op één veelal voor de hand liggen. Treedt een bestaande vennootschap op als verkrijgende vennootschap, dan zal de ruilverhouding afhangen van de relatieve waarde van het vermogen dat de vennootschap bij de splitsing verkrijgt ten opzichte van het bij de vennootschap al aanwezige vermogen. Het is in zo'n geval ook goed voorstelbaar dat voor verschillende verkrijgende rechtspersonen uiteenlopende ruilverhoudingen worden bepaald.
Opmerking verdient dat zowel de splitsende rechtspersoon als de verkrijgende rechtspersonen na de splitsing aan de wettelijke omschrijving voor hun rechtsvorm zullen moeten voldoen. Voor splitsende coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen betekent dat dat de statuten, zoals die na de splitsing zullen luiden, zo zullen moeten worden ingericht dat aan het uitgangspunt dat het lidmaatschap en de met de rechtspersoon gesloten overeenkomst samenhangen, recht wordt gedaan. In de praktijk zal de splitsing doorgaans meebrengen dat, voor zover de overeenkomsten die de leden met de rechtspersoon hebben gesloten bij de splitsing op een verkrijgende rechtspersoon overgaan, het lidmaatschap van deze leden van de splitsende rechtspersoon met de splitsing eindigt.
Lid 2 maakt, in overeenstemming met de zesde richtlijn (artikel 17 lid 2 onder a), een uitzondering voor aandelen in een splitsende nv of bv die door of voor rekening van een verkrijgende vennootschap worden gehouden. De verkrijgende vennootschap ontvangt daarvoor geen eigen aandelen. Evenmin, en eveneens in overeenstemming met de zesde richtlijn (artikel 17 lid 2 onder b) verkrijgt een splitsende vennootschap aandelen in de verkrijgende vennootschap voor aandelen in haar kapitaal die zij zelf of die een derde voor haar rekening houdt. Deze regeling laat onverlet dat de splitsende vennootschap eigen aandelen bij de splitsing kan doen overgaan op een verkrijgende vennootschap en dat ter zake van die vermogensovergang door de verkrijgende vennootschap aandelen worden toegekend. Die aandelen worden echter niet verkregen door de splitsende vennootschap op grond van zijn eigen aandeelhouderschap, maar door de overige aandeelhouders van de splitsende vennootschap op grond van het feit dat volgens de hoofdregel van lid 1 aan de aandeelhouders van de splitsende vennootschap aandelen in elke verkrijgende vennootschap worden uitgereikt. Bepaalt het splitsingvoorstel dat de aandeelhouders van de splitsende vennootschap geen aandeelhouder van een nieuw opgerichte verkrijgende vennootschap worden, maar dat de splitsende vennootschap daarvan zelf de enig aandeelhouder wordt, dan verkrijgt zij de toegekende aandelen, als het ware in plaats van haar aandeelhouders.
Lid 3 van artikel 334e maakt op de regel dat leden of aandeelhouders van de splitsende rechtspersoon lid of aandeelhouder van de verkrijgende rechtspersonen worden, drie verdere uitzonderingen. De eerste ziet op splitsingen binnen groepsverband: het hiervoor al aangestipte geval dat een verkrijgende vennootschap nieuw wordt opgericht en de splitsende rechtspersoon daarvan zelf de aandelen verwerft. Vereist is dat de splitsende rechtspersoon van de verkrijgende vennootschap enig aandeelhouder wordt. Het is niet mogelijk in het splitsingsvoorstel te bepalen dat zowel de splitsende rechtspersoon als diens leden of aandeelhouders aandeelhouder van de verkrijgende vennootschap worden. Wel kan het splitsingsvoorstel voor onderscheiden verkrijgende vennootschappen verschillende oplossingen geven. Zo is het mogelijk te bepalen dat bij splitsing van een bv twee nieuwe bv's worden opgericht, waarbij de aandelen in de ene zullen toevallen aan de aandeelhouders van de splitsende bv, maar de aandelen in de andere alle zullen worden genomen door de splitsende bv zelf.
Een tweede uitzondering geldt als bij splitsing van een nv of bv de akte van splitsing verschillende aandeelhouders tot aandeelhouder in verschillende verkrijgende vennootschappen maakt, of bepaalt dat geen aandelen in de verkrijgende vennootschap, maar in een groepsmaatschappij daarvan worden verkregen. De eerste mogelijkheid, om aandeelhouders uiteenlopend te bedelen, is geregeld in artikel 334cc; de verkrijging van aandelen in een groepsmaatschappij in artikel 334ii. Verwezen zij naar de toelichting bij deze artikelen.
Een derde uitzondering geldt als krachtens de ruilverhouding zelfs geen recht bestaat op een enkel aandeel.
Dit artikel sluit aan bij artikel 312, dat regels geeft over het fusievoorstel. Artikel 334f lid 1 vergt dat het bestuur van de splitsende rechtspersoon een splitsingsvoorstel opmaakt (vgl. artikel 312 lid 1). De zesde richtlijn (artikel 3 lid 1) verplicht daartoe. Het splitsingsvoorstel moet door elke bestuurder worden ondertekend, bij gebreke waarvan moet worden vermeld waarom de handtekening ontbreekt (artikel 334f lid 3; vgl. artikel 312 lid 4, dat ingevolge het wetsvoorstel wordt vernummerd tot lid 3; zie artikel II onder I). Als de splitsende rechtspersoon een coöperatie, onderlinge waarborgmaatschappij of nv of bv is en deze een raad van commissarissen heeft, moet het splitsingsvoorstel door die raad worden goedgekeurd en mede ondertekend (artikel 334f lid 4; vgl. artikel 312 lid 4 nieuw; zie artikel II onder I).
De inhoud van het splitsingsvoorstel moet voldoen aan lid 2, dat aansluit bij artikel 312 lid 2. Het vergt vermelding van een scala aan gegevens, die voor aandeelhouders en schuldeisers van de partijen bij de splitsing van belang zijn. Het gaat in de eerste plaats – zie lid 2 onder a en b – om de rechtsvorm, de naam en de zetel van de partijen bij de splitsing en de rechtspersonen die daarbij worden opgericht – de zesde richtlijn eist zo'n vermelding (artikel 3 lid 2 onder a en artikel 22 lid 2) – alsmede om de statuten en eventuele wijzigingen daarin van de verkrijgende rechtspersonen en van de splitsende rechtspersoon die na de splitsing voortbestaat. Als een verkrijgende rechtspersoon bij de splitsing wordt opgericht, moet het splitsingsvoorstel, in overeenstemming met wat de zesde richtlijn (artikel 22 lid 3) voorschrijft, de concept-akte van oprichting bevatten.
Ingevolge de onderdelen f en volgende van lid 2 moet het splitsingsvoorstel vermelden of eventuele houders van bijzondere rechten, bijvoorbeeld winstbewijzen of converteerbare obligaties, bij de splitsing een vervangend recht krijgen of dat zij worden uitgekocht (lid 2 onder f). Tevens moet worden vermeld met ingang van welk tijdstip deze gerechtigden op de vervangende rechten of de uitkoopsom aanspraak hebben. Als bij de splitsing voordelen worden toegekend aan een bestuurder of commissaris van partij bij de splitsing of aan een ander die daarbij is betrokken, moet het splitsingsvoorstel deze noemen (lid 2 onder g). Gedacht kan worden aan een salarisgarantie of een ontslaguitkering aan bestuurders van een bij de splitsing verdwijnende rechtspersoon. Voor elke verkrijgende rechtspersoon alsmede de splitsende rechtspersoon die bij de splitsing niet verdwijnt, moet worden vermeld wat de voornemens zijn over de samenstelling na de splitsing van het bestuur en, als er een raad van commissarissen zal zijn, van die raad (lid 2 onder h). Ten aanzien van het deel van het vermogen dat elke verkrijgende rechtspersoon verkrijgt, moet worden meegedeeld met ingang van welk tijdstip de rechtspersoon de desbetreffende financiële gegevens in zijn jaarstukken zal verantwoorden (lid 2 onder i). Voorts moeten de stappen worden vermeld, die moeten worden gezet in verband met de verkrijging door de leden of aandeelhouders van de splitsende rechtspersonen van het lidmaatschap of aandeelhouderschap van de verkrijgende rechtspersonen (lid 2 onder j). Leden of aandeelhouders kunnen zo te weten komen op welke wijze hun eventuele lidmaatschaps- en aandeelbewijzen zullen worden verstrekt. Met het oog op in het bijzonder de werknemers moeten verder de voornemens omtrent voortzetting of beëindiging van werkzaamheden van de partijen bij de splitsing worden genoemd (lid 2 onder k). Als het besluit tot splitsing goedkeuring behoeft, moet worden vermeld wie tot goedkeuring is geroepen (lid 2 onder l). Deze vermeldingen worden door de zesde richtlijn geëist (artikel 3 lid 2 onder e, f, g, e), met uitzondering van die van de onderdelen h en j–l van lid 2. Van coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen en nv's en bv's die partij zijn bij een splitsing wordt verlangd dat zij in het splitsingsvoorstel voorts de invloed vermelden, die de splitsing zal hebben op de grootte van de goodwill, het agio en de uitkeerbare reserves van de verkrijgende rechtspersonen eist (lid 4, vgl. artikel 312 lid 3 dat in artikel II onder I wordt vervangen door een op dit punt overeenstemmend lid 4). Als bij een splitsing nv's of bv's betrokken zijn, eisen de artikelen 334y en 334cc nog verdere vermeldingen, in het bijzonder over de ruilverhouding van de aandelen. Verwezen zij naar de toelichting bij die artikelen.
De onderdelen c–e van artikel 334f lid 2 zijn hiervoor nog niet aan de orde geweest. Zij verlangen een drietal vermeldingen dat specifiek is voor de splitsingsregeling en in de fusiebepalingen geen pendant vindt. Onderdeel c schrijft voor dat wordt vermeld of het gehele vermogen van de splitsende rechtspersoon overgaat of slechts een gedeelte daarvan. Het wetsvoorstel, dat op dit punt de richtlijn aanvult, stelt deze eis met het oog op de vraag of de splitsende rechtspersoon na de splitsing blijft voortbestaan. Als zijn gehele vermogen overgaat, houdt de rechtspersoon immers in beginsel op te bestaan (artikel 334c lid 1). De vermelding is voorts van belang voor de toepassing van de regel dat, als van bepaalde vermogensbestanddelen uit de beschrijving in het splitsingsvoorstel niet blijkt, aan welke verkrijgende rechtspersoon zij toekomen, de verkrijgende rechtspersonen daarop gezamenlijk rechthebbende zijn (artikel 334s). Deze regel geldt slechts als het gehele vermogen van de splitsende rechtspersoon is overgegaan. In andere gevallen komen de vermogensbestanddelen toe aan de gesplitste rechtspersoon.
Ingevolge onderdeel d, dat op de zesde richtlijn teruggaat (artikel 3 lid 2 onder h), moet het splitsingsvoorstel een beschrijving bevatten, aan de hand waarvan nauwkeurig kan worden bepaald welke vermogensbestanddelen van de splitsende rechtspersoon over zullen gaan op elke verkrijgende rechtspersoon. Als niet het gehele vermogen van de splitsende rechtspersoon zal overgaan, moet tevens duidelijk blijken welke vermogensbestanddelen door hem zullen worden behouden. Hoe gedetailleerd de beschrijving moet zijn om de vereiste mate van nauwkeurigheid te bieden, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Soms zullen vermogensbestanddelen precies moeten worden aangeduid («de grond met opstallen, plaatselijk bekend als ..., kadastraal bekend als ...»; «de rekening-courantverhouding met ...»), maar in andere gevallen kan een meer globale omschrijving voldoende zijn, bijvoorbeeld een aanduiding van vermogensbestanddelen naar de plaats waar zij zich bevinden of de aard ervan («alle vorderingen op handelsdebiteuren»). Als bepaalde vermogensbestanddelen overgaan op de ene verkrijgende rechtspersoon en het overige vermogen op de andere, zal ten aanzien daarvan vaak met die aanduiding («het overige vermogen») kunnen worden volstaan. De beschrijving moet zodanig zijn dat niet alleen de betrokken rechtspersonen zelf maar ook belanghebbende derden aan de hand daarvan kunnen vaststellen waar het vermogen terecht zal komen. Het gaat in het bijzonder om schuldeisers en werknemers, van wie de eersten door raadpleging van het splitsingsvoorstel moeten kunnen weten welke verkrijgende rechtspersoon hun nieuwe wederpartij zal zijn, en de laatsten moeten kunnen nagaan of te hunner aanzien de artikelen 1639aa e.v. – bij overgang van een onderneming of een onderdeel daarvan gaan de arbeidsovereenkomsten met de daarin werkzame arbeiders van rechtswege op de verkrijger – juist worden toegepast.
Naast een vermogensbeschrijving eist onderdeel e, in aanvulling op de zesde richtlijn, vermelding van de waarde van het deel van het vermogen dat elke verkrijgende rechtspersoon verkrijgt. Als niet het gehele vermogen van de splitsende rechtspersoon overgaat, moet ook de waarde van het deel van het vermogen dat deze behoudt worden opgenomen. De waarden moeten worden berekend met toepassing van de waarderingsmethoden die zijn gebruikt bij de jaarstukken of eventueel de tussentijdse stukken die de splitsende rechtspersoon volgens artikel 334g moet opmaken, en volgens artikel 334h ter inzage moet leggen. Een en ander geeft schuldeisers de mogelijkheid zich een oordeel te vormen omtrent de gegoedheid van hun wederpartij na de splitsing. Het biedt voorts de rechter een vertrekpunt, als hij zich uit hoofde van artikel 334l moet uitspreken over de vraag of een schuldeiser voldoende waarborg heeft dat zijn vordering na de splitsing zal worden voldaan, over de mate waarin elke rechtspersoon op de voet van artikel 334s lid 2 deelt in vermogensbestanddelen waarvan uit het splitsingsvoorstel niet blijkt aan welke rechtspersoon zij zijn toegevallen, of in verband met een vordering op grond van artikel 334t over de maximale aansprakelijkheid van de bij de splitsing betrokken rechtspersonen, indien schuldeisers van vóór de splitsing onbetaald blijven. Dienaangaande zij verwezen naar de toelichting bij de genoemde artikelen.
Onderdeel e strekt mede tot waarborg dat de regels van artikel 334d worden nageleefd, dat het gedeelte van het vermogen dat elke verkrijgende rechtspersoon verkrijgt en het vermogen dat na de splitsing in een voortbestaande splitsende rechtspersoon achterblijft, positief is. Om die reden eist onderdeel e ook dat de waarde wordt vermeld van aandelen die de splitsende rechtspersoon bij de splitsing verkrijgt.
Ingevolge de zesde richtlijn (artikel 7) moet het bestuur behalve een splitsingsvoorstel een schriftelijke toelichting opmaken, waarin redenen en de gevolgen van de splitsing worden uiteengezet. Als het laatste boekjaar waarover de jaarrekening (of andere financiële verantwoording) is vastgesteld meer dan zes maanden is verstreken, moeten voorts tussentijdse cijfers worden opgesteld (artikel 9 lid 1 onder c). Het splitsingsvoorstel moet worden openbaar gemaakt (artikel 4) en, samen met de toelichting en de jaarrekening en eventuele tussentijdse cijfers, ter inzage van de aandeelhouders worden gelegd (artikel 9 lid 1 onder a en d). Als na de openbaarmaking de omstandigheden belangrijk wijzigen, moet het bestuur de algemene vergadering daarover inlichten (artikel 7 lid 3).
Het wetsvoorstel regelt deze verplichtingen in de artikelen 334g–334i, die zonder afwijkingen overeenstemmen met de artikelen 313–315 van de fusieregeling. Kort samengevat brengen zij mee dat het bestuur van elke partij bij de splitsing een toelichting bij het splitsingsvoorstel opmaakt (artikel 334g lid 1; vgl. artikel 313 lid 1). Naast splitsingsvoorstel en toelichting moet, als geen recente vastgestelde en openbaar gemaakte jaarstukken beschikbaar zijn, een tussentijdse vermogensopstelling moet worden opgemaakt, die in beginsel de indeling en de waarderingsgrondslagen van de jaarstukken moet volgen (artikel 334g lid 2; vgl. artikel 313 lid 2). Splitsingsvoorstel, jaarstukken voor zover zij al ter inzage liggen of op grond van de jaarrekeningvoorschriften moeten liggen en eventuele tussentijdse cijfers moeten worden openbaar gemaakt door deponering bij het register waar elke partij bij de splitsing is ingeschreven (artikel 334h lid 1; vgl. artikel 314 lid 1). De deponering moet in een landelijk dagblad worden aangekondigd (artikel 334h lid 3; vgl. artikel 314 lid 3). Ten aanzien van het depot gaat het wetsvoorstel verder dan de zesde richtlijn, dat slechts openbaarmaking van het splitsingsvoorstel voorschrijft. De reden voor de bredere opzet is dat de in jaarstukken en tussentijdse cijfers opgenomen gegevens niet slechts voor de leden en de aandeelhouders van belang zijn, maar juist ook voor schuldeisers, die zich aan de hand daarvan een eerste oordeel kunnen vormen over de splitsing en de gevolgen die deze heeft voor de gegoedheid van hun schuldenaar. Om dezelfde reden maakt het wetsvoorstel ook geen gebruik van de vrijheid die de zesde richtlijn (artikel 22 lid 5) biedt om in bepaalde gevallen toe te staan dat de opstelling en terinzagelegging van financiële gegevens geheel achterwege blijft.
Naast de openbare terinzagelegging van splitsingsvoorstel en bijbehorende stukken moet ook terinzagelegging ten kantore van de partijen bij de splitsing of een bestuurder daarvan plaatsvinden ten behoeve van de aandeelhouders en bijzonder gerechtigden – bijvoorbeeld houders van winstbewijzen of converteerbare obligaties – (artikel 334h lid 2; vgl. artikel 314 lid 2) alsmede, voor zover een nv of bv bij de splitsing partij is, ten behoeve van certificaathouders (artikel 334dd; vgl. artikel 329). Deze terinzagelegging betreft ook jaarstukken die niet ter openbare inzage moeten liggen en, van groot belang, de toelichting op het splitsingsvoorstel van de besturen. Bij de stukken moet voorts een eventueel advies van de ondernemingsraad worden gevoegd; wordt het advies na de neerlegging ontvangen, dan moet het onmiddellijk na ontvangst worden neergelegd (artikel 334h lid 4; vgl. artikel 314 lid 4).
Mochten zich na de openbaarmaking van het splitsingsvoorstel wijzigingen in de omstandigheden voordoen, waarop de mededelingen daarin zijn gegrond, dan is het zaak dat degenen die omtrent het voorstel moeten besluiten daarvan op de hoogte raken. De besturen van de partijen bij de splitsing zijn daarom verplicht elkaar en de algemene vergadering van hun rechtspersoon – of, in een stichting, degene die de splitsing moet goedkeuren – omtrent zulke wijzigingen in te lichten (artikel 334i; vgl. artikel 315). Een uitdrukkelijke regel dat het bestuur ook andere rechtspersonen van de wijzigingen op de hoogte moet brengen, kent de wet voor fusie nu niet. Aangenomen mag echter worden dat zij wel, krachtens ongeschreven recht, al geldt. Omdat de zesde richtlijn met zoveel woorden eist dat ook de andere bij de splitsing betrokken rechtspersonen worden ingelicht, ligt het voor de hand dat de regel thans ook voor fusie in de wet wordt opgenomen. Artikel II onder J voorziet daarin.
Zoals in het algemene deel van deze toelichting al is aangegeven, verdient in een splitsingsregeling de positie van schuldeisers van de splitsende rechtspersoon bijzondere aandacht. Zij kunnen na de splitsing te maken krijgen met een nieuwe wederpartij en zijn voor de voldoening van hun vordering dan primair op deze aangewezen. Het is denkbaar dat de verkrijgende rechtspersoon tot nakoming niet in staat is, omdat de mensen of middelen die zij daarvoor nodig heeft niet ook op haar zijn overgegaan. Ook kan het vermogen van de nieuwe wederpartij kleiner zijn, of moeilijker traceerbaar, dan het oorspronkelijke vermogen van de gesplitste rechtspersoon, waardoor de schuldeiser in zijn verhaalsmogelijkheden kan worden beperkt. Gelijksoortige problemen kunnen optreden voor een schuldeiser wiens rechtsverhouding bij de gesplitste rechtspersoon is blijven berusten.
De regeling van schuldoverneming en overdracht van rechtsverhoudingen in de artikelen 155 tot en met 159 van Boek 6 BW – met het daarin neergelegde vereiste van toestemming of medewerking van de schuldeiser – is ten aanzien van de overgang van vermogensbestanddelen bij splitsing niet van toepassing. Ter bescherming van de schuldeisers geeft het wetsvoorstel daarom een eigen regeling. Daartoe bepaalt allereerst artikel 334j lid 1 als hoofdregel dat bij de splitsing een rechtsverhouding in beginsel alleen in haar geheel mag overgaan. De regel geldt zowel voor een enkele schuld of verplichting, die derhalve bij de splitsing niet mag worden gesplitst, als voor meer omvattende rechtsverhoudingen, zoals het samenstel van rechten en verplichtingen dat uit een overeenkomst voortvloeit. De bepaling waarborgt dat de wederpartij na de splitsing niet met een veelvoud aan wederpartijen te maken krijgt, omdat sommige verplichtingen op de ene, andere op een andere en de rechten op een derde rechtspersoon zijn overgegaan. De regeling verzet zich er echter niet tegen dat een rechtsverhouding ongesplitst op meer dan één verkrijgende rechtspersoon overgaat, zo dat de betrokken rechtspersonen na de splitsing gezamenlijk de daaraan verbonden rechten uitoefenen en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de verplichtingen.
De leden 2 en 3 maken op de hoofdregel van lid 1 een uitzondering voor het geval dat een rechtsverhouding is verbonden met verschillende vermogensbestanddelen en die vermogensbestanddelen na de splitsing bij verschillende rechtspersonen zullen berusten. In dat geval mag de rechtsverhouding op zo'n manier worden gesplitst dat elke verkrijgende rechtspersoon (naast, als die een verbonden vermogensbestanddeel heeft behouden, de gesplitste rechtspersoon) partij wordt bij de rechtsverhouding naar de mate waarin die met het door hem verkregen (of behouden) vermogen verbonden is. Zo wordt het mogelijk om een overeenkomst tot onderhoud van twee gebouwen te splitsen in twee overeenkomsten, elk voor het onderhoud van één gebouw, als de gebouwen op verschillende verkrijgende rechtspersonen overgaan. Op gelijke wijze kan een overeenkomst waarbij een wederpartij zich heeft verplicht om niet met de splitsende rechtspersoon in concurrentie te treden, zo worden gesplitst dat de verplichting na de splitsing bestaat jegens alle rechtspersonen die vermogensbestanddelen hebben verkregen met het oog waarop de verplichting was aangegaan.
Wanneer aan de eis van verbondenheid is voldaan, is niet in het algemeen te zeggen. Het zal afhangen van de omstandigheden van het geval. De verbondenheid zal zo nauw moeten zijn dat de uitvoering van de rechtsverhouding in het gedrang zou komen, als de rechtsverhouding nièt werd gesplitst. De moeilijkheden bij de nakoming kunnen zowel de verplichtingen van de wederpartij betreffen – vergelijk het hiervoor gegeven voorbeeld van de overeenkomst tot onderhoud van twee gebouwen – als de verplichtingen van de splitsende rechtspersoon – bijvoorbeeld in het geval dat deze uitsluitend kunnen worden uitgevoerd door een bepaalde werknemer, wiens arbeidsovereenkomst op een andere rechtspersoon overgaat dan die, welke de rechtsverhouding verkrijgt. De moeilijkheden zullen doorgaans gelegen zijn in feitelijke belemmeringen die door de splitsing worden opgeworpen. Financieel onvermogen is niet zo'n belemmering. Zo rechtvaardigt bijvoorbeeld het enkele feit dat een krediet is verstrekt om een onderneming in stand te houden, nog niet dat de kredietverhouding op dezelfde wijze als de onderneming wordt gesplitst, enkel omdat bij toescheiding aan één verkrijgende rechtspersoon deze niet in staat zou zijn het krediet af te lossen. Van de verbondenheid die het artikel eist, is dan onvoldoende sprake. Het belang van de kredietverstrekker bij terugbetaling wordt langs andere weg beschermd, namelijk door artikel 334k, dat de partijen bij de splitsing ertoe verplicht schuldeisers zekerheid of een andere waarborg te geven dat hun vordering zal worden voldaan.
De splitsing op de voet van de leden 2 en 3 is niet verplicht. Ook als een rechtsverhouding verbonden is met vermogensbestanddelen die bij verscheidene rechtspersonen komen te berusten, kan het splitsingsvoorstel bepalen dat de rechtsverhouding niet wordt gesplitst. De regeling laat ook toe dat zo'n ongesplitste rechtsverhouding desondanks op meer dan één verkrijgende rechtspersoon overgaat. De verkrijgende rechtspersoon worden dan bij de rechtsverhouding gezamenlijk partij. Het wetsvoorstel biedt aldus de mogelijkheid de oplossing te kiezen, die bij elk geval het beste past. Voor de wederpartij hoeft het achterwege blijven van de splitsing niet bezwaarlijk te zijn. De rechten die hij aan de rechtsverhouding rechten kan ontlenen, blijven bestaan en hij heeft er aanspraak op dat hem desverlangd op de voet van artikel 334k een waarborg wordt gegeven dat de verplichtingen die voor de splitsende rechtspersoon uit de rechtsverhouding voortvloeiden, ook na de splitsing worden nagekomen, welke aanspraak hij zo nodig door het instellen van de in artikel 334l geregelde verzetprocedure geldend kan maken. Een waarborg kan bijvoorbeeld zijn dat de rechtspersoon die bij de splitsing het vermogensbestanddeel verkrijgt, waarmee de rechtsverhouding verbonden is, zich verbindt om die verplichtingen namens de rechtspersoon die de rechtsverhouding verkrijgt, te vervullen. Als de splitsing voor de wederpartij anderszins bezwaarlijk is, kan hij een beroep doen op de regeling van artikel 334r, die meebrengt dat de rechter een overeenkomst van de splitsende rechtspersoon wijzigt of ontbindt, indien zij ten gevolge van de splitsing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet ongewijzigd in stand behoort te blijven. Zo kan in het hiervoor gegeven voorbeeld van een gesplitst non-concurrentiebeding de rechter het beding matigen, als het door de splitsing zwaarder op de wederpartij komt te drukken dan voordien het geval was.
De regels van artikel 334j gelden niet voor arbeidsovereenkomsten. Dienaangaande geven de artikelen 1639aa e.v. een eigen regel, die inhoudt dat een arbeidsovereenkomst overgaat op de rechtspersoon die de onderneming of het ondernemingsonderdeel verkrijgt, waarin de werknemer werkzaam was. De zesde richtlijn (artikel 11) bepaalt uitdrukkelijk dat de richtlijn overgang ondernemingen1 , waarvan de artikelen 1639aa e.v. de uitvoering zijn, ook bij splitsingen moet worden gevolgd.
Artikel 316 bepaalt voor fusies dat de te fuseren rechtspersonen voor iedere schuldeiser die niet reeds voldoende waarborg heeft, zekerheid moet stellen of hem een andere waarborg moet geven dat zijn vordering wordt voldaan. De zesde richtlijn (artikel 12 lid 2) eist dat ook bij splitsingen schuldeisers een dergelijk vangnet wordt geboden. Artikel 334k voorziet daarin.
Artikel 334l regelt de sanctie op niet-nakoming van de artikelen 334j en 334k. Net als bij fusie kan elke schuldeiser, als hem niet de waarborg wordt gegeven, waarop artikel 334k hem aanspraak geeft, bij de rechter tegen de splitsing verzet aantekenen (artikel 334l lid 1; vgl. artikel 316 lid 2). Het verzet moet worden ingesteld binnen een maand nadat de openbaarmaking van het splitsingsvoorstel is aangekondigd. De rechter kan voordat hij beslist de partijen bij de splitsing de gelegenheid geven het gebrek dat tot het verzet aanleiding heeft gegeven te herstellen (artikel 334l lid 2; vgl. artikel 316 lid 3). Zolang op het verzet niet is beslist, mag de akte van splitsing niet worden verleden en als dat desondanks gebeurt, kan de rechter bevelen dat aan de schuldeiser alsnog een waarborg wordt gegeven (artikel 334l leden 3 en 4; vgl. artikel 316 leden 4 en 5).
Artikel 334l is in zoverre ruimer dan de overeenkomstige fusiebepaling artikel 316, dat het de mogelijkheid verzet te doen ook openstelt voor wederpartijen van de partijen bij de splitsing ten aanzien van wie artikel 334j niet juist wordt toegepast. Zo'n wederpartij kan derhalve verzet instellen op grond dat het splitsingsvoorstel zijn rechtsverhouding in strijd met het verbod van artikel 334j lid 1 splitst of, voor zover de splitsing door artikel 334j leden 2 en 3 wordt toegelaten, dat de verdeling van de rechtsverhouding en de daarmee nauw verbonden vermogensbestanddelen niet overeenkomstig die leden geschiedt. Het moet gaan om de rechtsverhouding of verbintenis van de wederpartij die het verzet doet; verzet op grond dat ten aanzien van een andere wederpartij artikel 334j niet wordt nageleefd, is niet toegelaten. Het recht om zich op artikel 334j te beroepen, kan alleen in de verzetprocedure geldend worden gemaakt. Een wederpartij die geen verzet instelt, verspeelt zijn recht. Hij kan derhalve niet, indien hij na de splitsing van zijn nieuwe wederpartij geen voldoening krijgt, een andere bij de splitsing betrokken rechtspersoon aanspreken op grond dat een vermogensbestanddeel waarmee zijn vordering verbonden is, op die rechtspersoon is overgegaan.
De mogelijkheid verzet te doen staat ook open voor werknemers. Zij kunnen zich echter ook buiten de verzetprocedure, en in het bijzonder ook na afloop van de verzettermijn van een maand, beroepen op de toepasselijkheid van de artikelen 1639aa e.v., die bepalen dat arbeidsovereenkomsten van rechtswege mee overgaan met de onderneming of het onderdeel daarvan waarin de werknemer werkzaam was.
Als het splitsingsvoorstel strijdt met de verdelingsregels van artikel 334j kan dat gebrek alleen worden hersteld door het voorstel te wijzigen. Artikel 334l lid 2 biedt de rechter de mogelijkheid om, voordat hij het verzet toewijst, de splitsende rechtspersoon in de gelegenheid stellen om zo'n wijziging aan te brengen. Het wetsvoorstel eist niet dat de verzoeker in het verzoekschrift aangeeft welke wijziging wordt verlangd. De wederpartij die het verzet instelt zal daartoe niet altijd in staat zijn. Vaak ook zullen verschillende wijzigingen mogelijk zijn, die alle het verlangde resultaat bewerkstelligen en van de wederpartij kan dan niet worden verlangd dat hij al die wijzigingen opsomt. Hem dwingen een keuze te maken, is echter evenmin een oplossing, omdat zo'n keuze veelal willekeurig zal zijn. Vanzelfsprekend zal de wederpartij in het verzoekschrift wel met voldoende precisie moeten uiteenzetten waarom hij meent dat artikel 334j te zijnen aanzien is geschonden.
Voor het geval tijdig verzet is ingesteld maar desondanks de akte van splitsing wordt verleden, biedt lid 4 de rechter de mogelijkheid achteraf de nodige reparaties te verrichten. Hij kan bevelen dat een rechtsverhouding die in strijd met artikel 334j is gesplitst wordt overdragen aan de rechtspersoon waarbij zij eigenlijk terecht had behoren te komen. Hij kan ook bepalen dat twee of meer rechtspersonen voor de nakoming van de uit de rechtsverhouding voortvloeiende verbintenissen hoofdelijk aansprakelijk zijn. Het gevolg van zo'n rechterlijk ingrijpen zal doorgaans zijn dat tussen de betrokken rechtspersonen een vermogensverschuiving plaatsvindt. Lid 5 verplicht de rechtspersoon die daarbij voordeel heeft genoten, dat aan de andere rechtspersoon goed te maken.
De regeling van de besluitvorming over en de totstandkoming van de splitsing in de artikelen 334m en 334n stemt overeen met de fusieregels in de artikelen 317 en 318. Het besluit tot splitsing wordt, in lijn met de zesde richtlijn (artikelen 4 en 5 lid 1), op zijn vroegst een maand na de aankondiging van de openbaarmaking van het splitsingsvoorstel overeenkomstig het voorstel tot splitsing genomen door de algemene vergadering van elke partij bij de splitsing (artikel 334m leden 1 en 2; vgl. artikel 314 leden 1 en 2). In een stichting wordt het besluit genomen door het bestuur en behoeft het de goedkeuring van de rechtbank (artikel 334m leden 1 en 5; vgl. artikel 314 leden 1 en 5). Tenzij de statuten anders bepalen, wordt het besluit genomen met inachtneming van de voorschriften die gelden voor wijziging van de statuten (artikel 334m lid 3; vgl. artikel 314 lid 3). Voor splitsing van een nv of bv geven de artikelen 334cc en 334ee aanvullende regels, in het bijzonder over de voor de splitsing vereiste meerderheid.
De splitsing komt tot stand door een notariële akte, die moet worden verleden binnen zes maanden nadat het splitsingsvoorstel openbaar is geworden (artikel 334n lid 1; vgl. artikel 318 lid 1). De zesde richtlijn (artikel 15) verlangt dat in de wet wordt bepaald met ingang van welk tijdstip de splitsing werkt. Net als bij fusie is dat de dag, volgende op die waarop de notariële akte is verleden (artikel 334n lid 1; vgl. artikel 318 lid 1). Aan de voet van de akte moet de notaris verklaren dat de wettelijke en statutaire splitsingsregels zijn nageleefd (artikel 334n lid 2; vgl. artikel 318 lid 2). Zowel de notariële akte als de uitdrukkelijke vermelding daarin dat de vormvoorschriften in acht zijn genomen, worden door de zesde richtlijn geëist (artikel 14). In aanvulling op de zesde richtlijn schrijft artikel 334n lid 2 voor dat de beschrijving in het splitsingsvoorstel die zegt welke vermogensbestanddelen op welke verkrijgende rechtspersoon overgaan, aan de akte van splitsing wordt gehecht. Aldus blijkt de verdeling van het vermogen uit de akte zelf en is het niet nodig daarvoor afzonderlijk het splitsingsvoorstel te raadplegen.
Nadat de splitsingsakte is verleden, moet de splitsing worden ingeschreven in de openbare registers. Elke verkrijgende rechtspersoon draagt zorg voor inschrijving in het handels-, verenigingen of stichtingenregister waar hij zelf is ingeschreven (artikel 334 lid 3; vgl. artikel 318 lid 3). Als de splitsende rechtspersoon bij de splitsing is opgehouden te bestaan, zorgen de verkrijgende rechtspersonen voor inschrijving van de splitsing in het register van de splitsende rechtspersoon. De splitsing moet ook worden ingeschreven in andere openbare registers, zoals de kadastrale registers (artikel 334n lid 4; vgl. artikel 318 lid 4).
Als de splitsende rechtspersoon bij de splitsing ophoudt te bestaan, gaan rechten van pand en vruchtgebruik op lidmaatschapsrechten of aandelen in die rechtspersoon onvermijdelijk teniet. Artikel 319 bepaalt voor fusies dat in dat geval de rechten komen te rusten op hetgeen voor de lidmaatschapsrechten of aandelen in de plaats treedt. In het algemeen zullen dat lidmaatschapsrechten of aandelen in de verkrijgende rechtspersoon zijn. Artikel 334o lid 1 geeft een soortgelijke regeling voor splitsingen. Het regelt dat de rechthebbende op een pand of vruchtgebruik hetzelfde recht verkrijgt op hetgeen bij de splitsing door de houder van het betrokken aandeel of lidmaatschapsrecht wordt verworven. Dat brengt mee dat geen pandrecht of vruchtgebruik komt te rusten op aandelen die een splitsende moedermaatschappij verwerft in een bij de splitsing opgerichte volle dochtermaatschappij. Dat is ook niet nodig, omdat de waarde van de moedermaatschappij, en dus de waarde van de aandelen of het lidmaatschap waarop het pandrecht of vruchtgebruik rust, bij zo'n splitsing niet wijzigt.
De tweede zin van artikel 334o lid 1 geeft een voorziening voor het geval de splitsende rechtspersoon na de splitsing voortbestaat: in dat geval blijven voorts de oorspronkelijke rechten van de pandhouder of vruchtgebruiker in stand. Hij gaat er dus door de splitsing niet op achteruit. Houdt de splitsende rechtspersoon op te bestaan en treedt er niets in de plaats voor het lidmaatschapsrecht of de aandelen waarop het pandrecht of vruchtgebruik rust, dan bepaalt artikel 334o lid 2 dat de pandhouder of vruchtgebruiker een gelijkwaardige vervanging moet krijgen (vgl. artikel 319 lid 2).
Artikel 334p stemt geheel overeen met artikel 320, dat bepaalt dat bij fusie elke houder van winstbewijzen, converteerbare obligaties of een ander dergelijk recht, aanspraak heeft op hetzij een gelijkwaardig recht in de verkrijgende rechtspersonen, hetzij schadeloosstelling. Deze regel moet ingevolge de zesde richtlijn (artikel 13) ook bij splitsing gelden. Het is niet noodzakelijk dat de rechthebbende rechten in elke verkrijgende rechtspersoon krijgt. Vervangende rechten in een of meer verkrijgende rechtspersonen kunnen voldoende zijn, mits zij gelijkwaardig zijn aan het oorspronkelijke recht. Als de splitsende rechtspersoon na de splitsing voortbestaat, moet bij de waardering van de positie waarin de gerechtigde door de splitsing geraakt, ook het recht dat hij jegens de splitsende rechtspersoon heeft – en dat door de splitsing niet verloren gaat – worden betrokken.
Artikel 334q regelt de gevolgen van de splitsing voor de jaarstukken van de betrokken rechtspersonen op een met het voor fusies geldende artikel 321 overeenstemmende wijze. Het boekjaar van de splitsende rechtspersoon die bij de splitsing ophoudt te bestaan, eindigt met ingang van het tijdstip waarop de verkrijgende rechtspersonen zijn financiële gegevens in hun eigen jaarrekening verantwoorden (artikel 334q lid 1; vgl. artikel 321 lid 1). Om fricties te voorkomen moet dat tijdstip derhalve voor alle verkrijgende rechtspersonen gelijk zijn. Voor zover jaarstukken van de verdwenen splitsende rechtspersoon ontbreken, zijn de gezamenlijke verkrijgende rechtspersonen verplicht die alsnog op te maken (artikel 334q lid 2; vgl. artikel 321 lid 2).
Anders dan de leden 1 en 2 gelden de leden 3 en 4 van artikel 334q niet slechts, wanneer de splitsende rechtspersoon bij de splitsing verdwijnt. Zij zijn mede van toepassing, als de splitsende rechtspersoon voortbestaat. In beide gevallen geldt derhalve dat, als een verkrijgende rechtspersoon activa of passiva in zijn jaarstukken anders waardeert dan de splitsende rechtspersoon in zijn laatste jaarrekening heeft gedaan, dat verschil moet worden toegelicht (artikel 334q lid 3; vgl. artikel 321 lid 3) en dat de verkrijgende rechtspersoon wettelijke reserves moet vormen op dezelfde wijze als de splitsende rechtspersoon dat moest doen (artikel 334q lid 4; vgl. artikel 321 lid 4).
Artikel 322 opent bij fusie de mogelijkheid dat overeenkomsten van een fuserende rechtspersoon die ten gevolge van de splitsing naar redelijkheid en billijkheid niet ongewijzigd in stand behoren te blijven, door de rechter worden gewijzigd of ontbonden, zo nodig met toekenning van schadevergoeding aan de wederpartij. Artikel 334r bevat eenzelfde regel voor splitsingen. De bevoegdheid voor de wederpartij van een partij bij de splitsing om zich op de voet van artikel 334r tot de rechter te wenden vervalt, nadat de akte van splitsing is neergelegd bij alle registers, waar dat volgens artikel 334n lid 3 moet geschieden, en vervolgens zes maanden zijn verstreken.
In het algemeen zal de beschrijving van de verdeling van het vermogen van de splitsende rechtspersoon, in overeenstemming met wat artikel 334f onder d eist, voldoende nauwkeurig zijn om te bepalen of en zo ja op welke verkrijgende rechtspersoon een vermogensbestanddeel overgaat. Voor het geval de nauwkeurigheid van de beschrijving tekortschiet en zij daarom over de bestemming van een vermogensbestanddeel geen uitsluitsel geeft, bevat artikel 334s, zoals lid 1 uitdrukkelijk bepaalt, een voorziening. Het gaat zowel om vermogensbestanddelen die de splitsende rechtspersoon al kende, maar die bij de splitsing bij vergissing over het hoofd zijn gezien, als om vermogensbestanddelen die ten tijde dat het splitsingsvoorstel werd opgemaakt niet bekend waren, zoals vorderingen tot vergoeding van schade – uit onrechtmatige daad of uit een overigens afgewikkelde overeenkomst –, die eerst nadat de splitsing is voltooid aan het licht treedt. Voor de verdeling van dergelijke vermogensbestanddelen kan het splitsingsvoorstel een regeling geven, bijvoorbeeld door te bepalen dat alle niet aan een andere rechtspersoon toegescheiden vermogensbestanddelen bij de gesplitste rechtspersoon blijven berusten. Als zo'n restbepaling ontbreekt, geldt echter artikel 334s.
Het artikel maakt onderscheid al naar gelang het vermogen van de gesplitste rechtspersoon in zijn geheel is overgegaan, of slechts gedeeltelijk. Voor het eerste geval bepaalt lid 2 dat tot vermogensbestanddelen die het splitsingsvoorstel niet toedeelt, de verkrijgende rechtspersonen gezamenlijk gerechtigd zijn. Het aandeel dat elke rechtspersoon in het vermogensbestanddeel heeft, is evenredig aan de waarde van het deel van het vermogen van de gesplitste rechtspersoon dat na de splitsing op hem is overgegaan. De zesde richtlijn (artikel 3 lid 3 onder a) schrijft ten aanzien van activa deze regel voor. Er is echter geen goede reden om ten aanzien van schulden een andere oplossing te kiezen. Lid 1 heeft daarom ook daarop betrekking.
Dat schulden onder lid 2 vallen, zou zonder nadere regeling echter tot gevolg hebben dat de betrokken rechtspersonen krachtens artikel 6:6 lid 1 BW niet elk voor de gehele schuld, maar slechts voor een deel aansprakelijk zijn. Voor de schuldeiser zou dat zeer bezwaarlijk zijn: hij kan zijn vordering niet meer bij één rechtspersoon innen. Lid 4 bepaalt daarom, in navolging van de zesde richtlijn (artikel 3 lid 3 onder b), dat de aansprakelijkheid een hoofdelijke is. Van de mogelijkheid die de zesde richtlijn biedt om de aansprakelijkheid te beperken tot de waarde van het vermogen dat de betrokken rechtspersoon heeft verkregen, is geen gebruik gemaakt. De tekortkoming in het splitsingsvoorstel ten gevolge waarvan over de toedeling van de schulden onduidelijkheid bestaat, moet voor risico van de partijen bij de splitsing komen. Het zou onjuist zijn een aansprakelijkheidsplafond op te nemen dat onvermijdelijk zou meebrengen dat schuldeisers met een vordering boven dat plafond zich tot verscheidene rechtspersonen moeten wenden om volledige voldoening van hun vorderingen te krijgen. Een en ander laat echter onverlet dat in de onderlinge verhouding tussen de verkrijgende rechtspersonen lid 2 geldt. De mate waarin de betalende rechtspersoon voor de betaling regres kan nemen op de andere rechtspersonen, wordt derhalve bepaald door de relatieve waarde van het vermogen dat elke rechtspersoon bij de splitsing is toegevallen.
Opmerking verdient dat de regeling van de leden 2 en 4 niet slechts geldt voor zuivere splitsingen, maar ook voor afsplitsingen waarbij het gehele vermogen van de splitsende rechtspersoon overgaat. De zesde richtlijn (artikel 25) verplicht daartoe. Zij is, zoals in de toelichting bij artikel 334a al is opgemerkt, mede van toepassing is op splitsingsvormen waarbij het gehele vermogen overgaat zonder dat de splitsende vennootschap ophoudt te bestaan.
Voor het geval niet het gehele vermogen, maar slechts een gedeelte daarvan overgaat, bepaalt lid 3 dat de vermogensbestanddelen die in de beschrijving niet aan een verkrijgende rechtspersoon worden toegedeeld, achterblijven bij de splitsende rechtspersoon. Die regel doet het meeste recht aan de bescherming van de belangen van de aandeelhouders van de partijen bij de splitsing. Voorkomen wordt dat door een onvoorziene toedeling van een vermogensbestanddeel – actief of passief – aan een of meer verkrijgende vennootschappen, de ruilverhouding van de aandelen onjuist wordt. Schuldeisers worden tegen insolventie van de splitsende rechtspersoon beschermd door de regeling van artikel 334t dat verkrijgende rechtspersonen, binnen zekere grenzen, mede aansprakelijk zijn voor de verbintenissen van de splitsende rechtspersoon ten tijde van de splitsing.
De zesde richtlijn (artikel 12 lid 3) verplicht ertoe te bepalen dat, ingeval de vordering van een schuldeiser van de splitsende vennootschap door de vennootschap waarop de betrokken verbintenis is overgegaan, niet wordt voldaan, de andere verkrijgende vennootschappen voor de nakoming mede aansprakelijk zijn. Artikel 334t voorziet daarin. Als de splitsende rechtspersoon voortbestaat, rust de aansprakelijkheid ook op hem. Hoewel de zesde richtlijn – die in beginsel slechts regels geeft voor zuivere splitsing en niet voor afsplitsing – in dat geval toepassing mist, is er geen aansprekende reden de bij een afsplitsing voortlevende gesplitste rechtspersoon op het punt van de aansprakelijkheid anders te behandelen dan de verkrijgende vennootschappen. Omgekeerd zijn de verkrijgende rechtspersonen aansprakelijk voor de bij de gesplitste rechtspersoon achtergebleven verbintenissen, indien deze na de splitsing met de voldoening van zijn oude schulden in gebreke blijft.
De aansprakelijkheid geldt voor schulden uit rechtsverhoudingen waarbij gesplitste rechtspersoon ten tijde van de splitsing partij was; aldus uitdrukkelijk lid 1. Het is niet vereist dat de betrokken schuld toen zelf ook al bestond; het bestaan van de onderliggende rechtsverhouding is voldoende. De aansprakelijkheid bestaat dus ook voor bijvoorbeeld verplichtingen tot schadevergoeding uit hoofde van een overeenkomst of de ontbinding of wijziging daarvan, die na de splitsing zijn ontstaan. Dat brengt mee dat, als een van de verkrijgende rechtspersonen gehouden is tot de schadevergoeding van artikel 334r lid 3 in verband met de wijziging of ontbinding van een overeenkomst op grond dat deze na de splitsing billijkheidshalve niet ongewijzigd in stand kan blijven, de andere verkrijgende rechtspersonen daarvoor hoofdelijk aansprakelijk zijn, wanneer de ene failleert.
De aansprakelijkheid is een subsidiaire. Artikel 334t lid 4 bepaalt dat andere rechtspersonen dan welke de verbintenis in de eerste plaats aangaat, pas kunnen worden aangesproken als de laatstgenoemde rechtspersoon is tekortgeschoten.
De zesde richtlijn staat toe de aansprakelijkheid te beperken tot de waarde van het vermogen van de gesplitste vennootschap voor de splitsing, verminderd met het vermogen dat op de tekortschietende vennootschap is overgegaan. Deze beperking kan niet werken voor ondeelbare verbintenissen. Dienaangaande bepaalt lid 2 dat elke rechtspersoon kan worden aangesproken tot nakoming van het geheel. Maar voor deelbare verbintenissen is in lid 3 de aansprakelijkheidsbeperking overgenomen. Welke de waarden zijn van het oorspronkelijke vermogen van de gesplitste rechtspersoon en van het deel daarvan dat de tekortschietende rechtspersoon heeft verkregen, moet, als de betrokkenen het niet eens kunnen worden, door de rechter worden uitgemaakt. De vermelding van die waarden in het splitsingsvoorstel biedt de rechter daarbij een aanknopingspunt. Hij is daaraan echter niet gebonden, maar het staat hem vrij, bijvoorbeeld nadat hij zich door deskundigen heeft laten voorlichten, de waarden op andere bedragen te bepalen.
De aansprakelijkheid is, nu niet elke rechtspersoon voor het geheel aansprakelijk is, geen hoofdelijke. Zij vertoont daarmee wel grote gelijkenis. Lid 5 verklaart de regels omtrent hoofdelijke verbondenheid van overeenkomstige toepassing.
Dit artikel sluit aan bij artikel 323 van de fusieregeling, dat de vernietiging van fusies regelt. Vernietiging van splitsingen is, in navolging van de zesde richtlijn (artikel 19), slechts in een beperkt aantal gevallen mogelijk (artikel 334u lid 1; vgl.artikel 323 lid 1). De vernietigingsvordering moet worden ingesteld tegen alle verkrijgende rechtspersonen te zamen en, zo de gesplitste rechtspersoon na de splitsing nog bestaat, mede tegen deze (artikel 334u lid 2; vgl. artikel 323 lid 2). De rechter van de plaats waar de gesplitste rechtspersoon was of nog is gevestigd, neemt van de vordering kennis. Hij stelt de betrokken rechtspersonen zo mogelijk in de gelegenheid het gebrek te herstellen en gaat niet tot vernietiging over, als de gevolgen van de splitsing niet meer eenvoudig ongedaan gemaakt kunnen worden (artikel 334u lid 4; vgl. artikel 323 lid 4). De vordering vervalt na verloop van zes maanden, welke termijn loopt vanaf het tijdstip waarop de splitsingsakte bij alle registers, waarbij zij moet worden neergelegd, is gedeponeerd (artikel 334u lid 3; vgl. artikel 323 lid 3). Wordt de vernietiging uitgesproken, dan herleeft de toestand van voor de splitsing. Ter bescherming van de schuldeisers van de verkrijgende rechtspersonen bepaalt artikel 334u lid 7, in overeenstemming met de zesde richtlijn (artikel 19 lid 1 onder h), dat de gesplitste rechtspersoon voor hun verbintenissen hoofdelijk aansprakelijk is.
Dit artikel is het eerste van de nieuwe afdeling 5 van titel 7, waarin bijzondere regels zijn opgenomen voor splitsingen waarbij een nv of bv wordt gesplitst of wordt opgericht. De fusieregeling kent eenzelfde onderverdeling in een eerste afdeling met algemene bepalingen en een tweede met bepalingen voor fusie van vennootschappen.
De algemene regeling van afdeling 1 geeft in artikel 334d regels over de omvang van het vermogen dat bij splitsing op de verkrijgende rechtspersonen overgaat en over de omvang van het vermogen dat achterblijft bij de splitsende rechtspersoon die na de splitsing voortbestaat. Voor nv's en bv's gaan die regels echter niet ver genoeg. De vrijheid die zij bieden kan op gespannen voet komen met de kapitaalbeschermingsvoorschriften van Boek 2 BW. Door splitsing zou het verbod om uit het gebonden eigen vermogen uitkeringen aan aandeelhouders te doen, kunnen worden omzeild. Het is zaak dat de wet aan zulke ontwijking paal en perk stelt. Daartoe strekt artikel 334w, dat eist dat de waarde van het vermogen van de splitsende vennootschap na de splitsing ten minste gelijk moet zijn aan het gestorte en opgevraagde deel van het kapitaal vermeerderd met de krachtens de wet of de statuten verplicht aan te houden reserves. Het vermogen kan niet slechts bestaan uit de vermogensbestanddelen – activa en passiva – die de vennootschap bij een afsplitsing behoudt, maar ook uit aandelen die zij bij de splitsing verwerft. Het artikel laat derhalve toe dat, bijvoorbeeld, een bv met een eigen vermogen van f 100 000 zich splitst in twee nieuw opgerichte bv's, die elk een zodanig gedeelte van het vermogen verkrijgen dat hun eigen vermogen na de splitsing f 50 000 bedraagt, terwijl de splitsende bv zelf voortbestaat als houdstermaatschappij van de verkrijgende vennootschappen. Het geplaatst en gestort kapitaal van de splitsende vennootschap dat door de waarde van het vermogen moet worden geëvenaard, is het kapitaal dat zij voor de splitsing al had. Het wetsvoorstel laat niet toe dat in het kader van een splitsing het kapitaal van de splitsende rechtspersoon wordt verminderd. Is zo'n vermindering wenselijk, dan zal daarvoor de gewone weg voor kapitaalvermindering moeten worden gevolgd (artikelen 99 e.v. en 208 e.v.).
De eis dat de voortbestaande splitsende rechtspersoon na de splitsing over voldoende vermogen beschikt, zou de mogelijkheid van splitsing in faillissement frustreren. In de toelichting bij artikel 334b is aangegeven dat die mogelijkheid juist in het leven is geroepen, omdat splitsing een geschikt instrument is om in faillissement gezonde bedrijfsonderdelen af te splitsen, opdat deze niet in de deconfiture worden meegesleurd. De regels omtrent schuldeisersbescherming waarborgen, dat de crediteuren van de splitsende rechtspersoon door de afsplitsing niet worden benadeeld. Artikel 334b lid 7 bepaalt daarom dat de regel van artikel 334w dat het vermogen van de voortbestaande splitsende rechtspersoon na de splitsing het kapitaal plus de reserves moet evenaren, in faillissement buiten toepassing blijft.
Artikel 334x lid 1 opent de mogelijkheid de ruilverhouding van beursgenoteerde aandelen afhankelijk te maken van de beurskoers voor de splitsing. Artikel II onder M voegt een overeenkomstige regeling in artikel 325 van de fusietitel. Verwezen zij naar de toelichting bij dat onderdeel.
Lid 2 brengt mee, zoals artikel 325 lid 1 (dat ingevolge artikel II onder M wordt vernummerd tot lid 2) dat bij fusies doet, dat de verkrijgende rechtspersonen aan de aandeelhouders van de splitsende rechtspersoon naast aandelen geld mogen uitkeren. Langs die weg kunnen oneffenheden in de ruilverhouding worden gladgestreken. Het totaal door elke vennootschap uitgekeerde bedrag mag, in overeenstemming met de zesde richtlijn (artikel 2 lid 1), 10% van de nominale waarde van de door de vennootschap toegekende aandelen niet te boven gaan.
Artikel 334x lid 3 sluit aan bij artikel 325 lid 2 (dat in artikel II onder M wordt vernummerd tot lid 3) en biedt verkrijgende vennootschappen een eenvoudige mogelijkheid ingekochte eigen aandelen in te trekken. Daardoor ontstaat ruimte binnen het maatschappelijk kapitaal, welke ruimte, zo volgt uit het artikel, moet worden gebruikt voor de toekenning van aandelen aan de nieuwe aandeelhouders, die de vennootschap bij de splitsing krijgt. De intrekking kan alleen aandelen betreffen die de vennootschap ten tijde van de splitsing al houdt of die zij bij de splitsing van de splitsende vennootschap verkrijgt.
Artikel 334x lid 4 regelt – vgl. artikel 325 lid 3 (dat in artikel II onder M wordt vernummerd tot lid 4) – dat de aandelen in het kapitaal van een splitsende rechtspersoon die bij de splitsing ophoudt te bestaan, vervallen voor zover zij worden gehouden door de verkrijgende rechtspersonen.
Artikel 334y stemt overeen met artikel 326, zoals dat zal luiden na de in artikel II onder N voorziene wijziging. Het eist aanvullende vermeldingen in het splitsingsvoorstel, naast de gegevens die krachtens artikel 334f in elk splitsingsvoorstel moeten worden opgenomen. Het gaat om de ruilverhouding van de aandelen (lid 1 onder a), het tijdstip met ingang waarvan en de mate waarin de aandeelhouders van de gesplitste vennootschap delen in de winst van de verkrijgende vennootschappen (lid 1 onder b), en het aantal aandelen dat met toepassing van artikel 334x wordt ingetrokken (lid 1 onder c). De in lid 1 onder a en b genoemde vermeldingen worden door de zesde richtlijn geëist (artikel 3 lid 2 onder b en d).
De zesde richtlijn eist dat aandeelhouders van de partijen bij de splitsing niet slechts de ruilverhouding van de aandelen wordt meegedeeld, maar dat tevens inzicht wordt geboden in de wijze waarop deze is berekend (artikel 7 leden 1 en 2 en artikel 8 lid 2). De richtlijn stemt op dit punt geheel overeen met de fusierichtlijn. Artikel 334z kan daarom nagenoeg woordelijk gelijk zijn aan artikel 327 uit de fusietitel.
Ingevolge dit artikel moet, in overeenstemming met de zesde richtlijn (artikel 8 leden 1 en 2), een accountant het splitsingsvoorstel onderzoeken, zijn oordeel geven over de mededelingen in de toelichting van het bestuur omtrent de berekening van de ruilverhouding en verklaren of de ruilverhouding naar zijn oordeel redelijk is (artikel 334aa leden 1 en 3; vgl. artikel 328 leden 1 en 2). Als meer nv's partij zijn bij de splitsing moet, zoals de zesde richtlijn eist (artikel 8 lid 1), voor elke nv een afzonderlijke accountant worden benoemd, tenzij de voorzitter van de ondernemingskamer heeft ingestemd met één deskundige (artikel 334aa lid 4; vgl. artikel 328 lid 3). De accountantsverklaring moet openbaar worden gemaakt; zijn verslag ter inzage gelegd (artikel 334aa lid 6; vgl. artikel 328 lid 5). Ook dat eist de zesde richtlijn (artikel 9 lid 1 aanhef en onder e).
Artikel 334aa vereist dat de accountant ook een verklaring aflegt omtrent het vermogen dat bij de splitsende vennootschap achterblijft, indien deze na de splitsing voortbestaat. Het waarborgt aldus dat na de splitsing de splitsende vennootschap aan de kapitaalvoorschriften van Boek 2 BW voldoet. De verklaring moet inhouden dat de waarde van het vermogen van de vennootschap na de splitsing ten minste gelijk is aan het kapitaal en de verplichte reserves.
Dit artikel eist, overeenkomstig de zesde richtlijn (artikel 8 lid 3), dat ten aanzien van de aandelen die worden toegekend door een verkrijgende vennootschap de artikelen 94a en 204a worden nageleefd, dan wel, als de vennootschap bij de splitsing niet nieuw wordt opgericht, de artikelen 94b en 204b. Deze bepalingen vergen allereerst dat een beschrijving en een waardering worden opgemaakt van het deel van het vermogen dat de vennootschap verkrijgt en leggen in zoverre geen aanvullende verplichtingen op: die beschrijving en waardering moeten krachtens artikel 334f onder d en e toch al in het splitsingsvoorstel worden opgenomen. Het belang van de toepasselijkheid van de genoemde artikelen is dan ook gelegen in de verplichting een accountant in te schakelen, die moet verklaren dat de waarde van het verkregen vermogen ten minste gelijk is aan het bedrag dat op de toegekende aandelen moet worden «gestort». Overigens gelden ook de uitzonderingen die de artikelen kennen, zodat accountantsverklaringen achterwege kunnen blijven als aan de in de artikelen 94a lid 3 en 204a lid 3 genoemde voorwaarden is voldaan.
Artikel 334e bepaalt dat de aandeelhouders van een splitsende vennootschap aandeelhouder worden van alle verkrijgende vennootschappen. Het sluit daarmee uit dat een vennootschap in twee nieuwe vennootschappen wordt gesplitst waarbij een deel van de aandeelhouders aandelen in de ene vennootschap verkrijgt en een ander deel aandelen in de andere. In de praktijk kan er aan zo'n splitsing echter behoefte bestaan, bijvoorbeeld bij onenigheid tussen groepen aandeelhouders over de met verschillende onderdelen van de vennootschap te volgen koers. De zesde richtlijn (artikel 17 lid 1 onder b) laat een afwijkende verdeling van aandelen ook uitdrukkelijk toe. Artikel 334cc voorziet daarin en regelt welke aanvullende mededelingen in dat geval in splitsingsvoorstel, bestuurstoelichting en accountantsverklaring moeten worden opgenomen. Het gaat om de verdeling van de aandelen in de verkrijgende rechtspersonen over de onderscheiden aandeelhouders, die in overeenstemming met de zesde richtlijn (artikel 3 lid 2 onder h) in het splitsingsvoorstel moet worden vermeld, een uiteenzetting in de toelichting omtrent de criteria waarop deze verdeling is gebaseerd – ook op dat punt geeft de zesde richtlijn een regel (artikel 3 lid 2 onder h) –, en een verklaring van de accountant dat de voorgestelde verdeling naar zijn oordeel redelijk is. Het artikel regelt tenslotte dat het besluit tot splitsing op deze wijze door alle aandeelhouders met een drievierde meerderheid moet worden genomen. Deze zware eis voorkomt dat het artikel wordt misbruikt om bij splitsing minderheidsaandeelhouders af te schepen met aandelen in een vennootschap die minder waard zijn dan de aandelen die de meerderheidsaandeelhouders voor zichzelf bestemmen.
Artikel 334dd waarborgt, zoals artikel 329 dat bij fusie doet, dat niet alleen aandeelhouders, maar ook houders van met medewerking van de partijen bij de splitsing uitgegeven certificaten kennis kunnen nemen van de stukken, die met het oog op de splitsing ter inzage moeten worden gelegd.
Artikel 334ee geeft met artikel 330 overeenstemmende regels voor de besluitvorming omtrent de splitsing in de algemene vergadering. Het besluit wordt genomen met een meerderheid van twee derden als minder dan de helft van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigd is (artikel 334ee lid 1; vgl. artikel 330 lid 1). Als er verschillende soorten aandelen zijn, is de goedkeuring vereist van elke groep van houders van aandelen van één soort, aan wier rechten de splitsing afbreuk doet (artikel 334ee lid 2; vgl. artikel 330 lid 2). Beide regels worden door de zesde richtlijn (artikel 5 lid 1) voorgeschreven. De notulen van de vergaderingen waarin tot de splitsing wordt besloten, worden, in overeenstemming met de zesde richtlijn (artikel 14), in een notariële akte neergelegd (artikel 334ee lid 4; vgl. artikel 330 lid 4).
Artikel 334ff lid 1 maakt het mogelijk dat in bepaalde gevallen niet de algemene vergadering, maar het bestuur over de splitsing besluit. De zesde richtlijn (artikel 6) laat dat voor de verkrijgende vennootschappen uitdrukkelijk toe. Artikel 334ff maakt van die vrijheid gebruik. Zoals hierboven is uiteengezet, geldt de zesde richtlijn niet voor de afsplitsing. Bij zo'n splitsing is een verdere uitzondering aanvaardbaar op de regel dat de algemene vergadering tot de splitsing besluit, namelijk in het geval dat de splitsende vennootschap bij de splitsing van alle verkrijgende vennootschappen enig aandeelhouder wordt. In dat geval treedt er immers in de positie van de aandeelhouders van de gesplitste vennootschap geen wijziging van betekenis op. Zij blijven, zij het thans indirect, gerechtigd tot wat vóór de splitsing het vermogen van de gesplitste rechtspersoon zelf was.
Het zou echter onwenselijk zijn, als het bestuur een splitsing geheel buiten de aandeelhouders om en tegen hun wil zou kunnen doorzetten. Artikel 334ff lid 2 regelt daarom, in overeenstemming met de zesde richtlijn (artikel 6 aanhef en onder c) dat indien een substantiële groep aandeelhouders meent dat er tegen de splitsing bezwaren bestaan, zij zich tegen de besluitvorming door het bestuur kunnen verzetten, in welk geval het besluit alsnog door de algemene vergadering moet worden genomen (artikel 334ff lid 3; vgl. artikel 331 lid 3). Met het oog daarop moet het voornemen bij bestuursbesluit over de splitsing te beslissen, in het splitsingsvoorstel worden vermeld (artikel 334ff lid 2; artikel 331 lid 2).
Dit artikel stemt overeen met artikel 332 van de fusieregeling en voorziet erin dat de splitsingsakte pas mag worden verleden, nadat de verklaring van geen bezwaar op een eventuele statutenwijziging van de verkrijgende vennootschappen en, als die na de splitsing voortbestaat, van de splitsende vennootschap is verleend. Waar de splitsing met het verlijden van de akte van kracht wordt en niet meer kan worden teruggedraaid, is het zaak dat het ministerieel preventief toezicht voordien is afgerond.
Dit artikel stelt een aantal artikelen van titel 5 buiten toepassing, als bij de splitsing alle verkrijgende rechtspersonen nieuw worden opgericht en de splitsende rechtspersoon daarvan enig lid of aandeelhouder wordt. In dat geval vindt geen aandelenruil plaats van de aandelen in de splitsende vennootschap voor aandelen in de verkrijgende vennootschappen, zodat naleving van de daarvoor geschreven bepalingen onmogelijk is. Het gaat om de artikelen 334y tot en met 334aa. Evenmin is het nodig dat de artikelen 334w en, in het verlengde daarvan, 334aa lid 2 worden nageleefd. Als bij de splitsing slechts vennootschappen worden opgericht, is van een werkelijke vermogensvermindering bij de splitsende rechtspersoon geen sprake, omdat het verlies door overgang van vermogen naar de verkrijgende rechtspersonen wordt gecompenseerd door de verwerving van alle aandelen daarin. Het is derhalve niet nodig eisen te stellen aan het vermogen dat de splitsende rechtspersoon behoudt, zodat daarnaar ook geen accountantsonderzoek hoeft plaats te vinden. Het voorschrift van artikel 334bb dat meebrengt dat een accountant moet verklaren dat het vermogen dat elke verkrijgende rechtspersoon verkrijgt voldoende moet zijn voor de verplichte inbreng op de toegekende aandelen, moet wel nageleefd. Tenslotte is het, evenmin als dat bij fusie het geval is, niet nodig dat het splitsingsvoorstel aan de raad van commissarissen ter goedkeuring wordt voorgelegd. Ook de eerste zin van artikel 334f lid 4 kan dus buiten beschouwing blijven.
Artikel 334ii geeft een regeling voor de driehoekssplitsing: de splitsing waarbij de aandeelhouders van de gesplitste vennootschap geen aandelen in de verkrijgende vennootschap ontvangen, maar in een groepsmaatschappij daarvan. Zo'n splitsing kan splitsingen waarbij verschillende concerns betrokken zijn, aanmerkelijk vereenvoudigen. Het wordt immers mogelijk het vermogen van de splitsende vennootschap rechtstreeks in de dochtermaatschappij van het verkrijgende concern te brengen, die de partijen bij de splitsing daarvoor op het oog hebben, zonder dat een omweg moet worden gemaakt langs de moedermaatschappij waarin de aandeelhouders van de splitsende rechtspersoon aandeelhouder moeten worden. Het is echter niet wenselijk mogelijk te maken dat de aandelen worden toegekend door de moedermaatschappij van een groepsmaatschappij van de splitsende vennootschap. Zou zo'n toekenning wel mogelijk zijn, dan zou een splitsing die zich geheel binnen hetzelfde concern afspeelt, aanleiding kunnen geven tot toekennen van aandelen door de moedermaatschappij van het concern aan haar aandeelhouders, die overigens door de splitsing in genendele worden geraakt. Voor zo'n toekenning is de splitsingsregeling niet bedoeld. Artikel 334ii lid 4 sluit de mogelijkheid uit.
Dit artikel bevat aanpassingen van Boek 2 BW, die deels noodzakelijk zijn in verband met de toevoeging van de splitsingsregeling en deels een daarvan onafhankelijke achtergrond hebben.
Op verschillende plaatsen in Boek 2 BW worden nadere regels gegeven voor de gevolgen van fusie voor bepaalde rechtfiguren. Over het algemeen kunnen ten aanzien van splitsingen dezelfde regels gaan gelden. De onderdelen A–E voorzien daarin. Derhalve zal bij omzetting van een stichting in een andere rechtspersoon ook voor vermogen dat zij krachtens splitsing heeft verkregen uit de statuten moeten blijken dat het alleen met toestemming van de rechter anders mag worden besteed dan voor de omzetting was voorgeschreven (artikel 18 lid 6; zie onderdeel A). Als een splitsende rechtspersoon die bij de splitsing ophoudt te bestaan, lid is van een vereniging, gaat dat lidmaatschap over op de verkrijgende rechtspersoon waarvan de beschrijving van de verdeling van het vermogen dat bepaalt (artikel 34 lid 2; zie onderdeel B). Als een vereniging tot splitsing besluit, kan elk lid zijn lidmaatschap binnen een maand met onmiddellijke ingang opzeggen (artikel 36 lid 4; zie onderdeel C). De regel dat bij oprichting van een nv of bv alle oprichters moeten deelnemen in het kapitaal, geldt niet als de oprichting bij akte van splitsing geschiedt (artikelen 64 lid 2 en 175 lid 2; zie onderdeel D). Als de enig aandeelhouder van een nv door splitsing ophoudt te bestaan, geven de verkrijgende rechtspersonen waarop bij de splitsing de aandelen zijn overgegaan, daarvan aan de nv kennis (artikel 91a lid 2; zie onderdeel E). En omdat bij splitsing al een accountantsverklaring wordt verlangd, kunnen de regels die bij verkrijging door een nv of bv van goederen van een oprichter ook zo'n verklaring vergen, buiten toepassing blijven (artikelen 94c lid 6 onder d en 204c lid 6 onder d; zie onderdeel F).
Deze onderdelen regelen de noodzakelijke wijzigingen van het opschrift en de indeling van titel 7 van Boek 2 BW. Het opschrift wordt «Fusie en splitsing», de indeling:
– afdeling 1: Algemene bepaling
– afdeling 2: Algemene bepalingen omtrent fusies
– afdeling 3: Bijzondere bepalingen voor fusies van naamloze en besloten vennootschappen
– afdeling 4: Algemene bepalingen omtrent splitsingen
– afdeling 5: Bijzondere bepalingen voor splitsingen waarbij een naamloze of besloten vennootschap wordt gesplitst of wordt opgericht.
De algemene bepaling van afdeling 1 is het huidige artikel 308, dat zegt dat de titel van toepassing is op alle in Boek 2 BW met name geregelde rechtspersonen.
Deze onderdelen brengen de voor nv's en bv's geldende regeling van artikel 326 lid 2 over naar artikel 312 en breiden haar toepassingsbereik uit tot coöperaties en onderlingen. Artikel 326 lid 2 bepaalt dat bij fusie van een nv of bv het fusievoorstel, dat voor de fuserende vennootschap zulke ingrijpende gevolgen kan hebben, moet worden goedgekeurd door de raad van commissarissen. Bij de invoering van de fusieregeling voor andere rechtspersonen is deze regel niet ook op die rechtspersonen van toepassing verklaard, gezien het andersoortige karakter dat het toezicht in die rechtspersonen pleegt te hebben. Inmiddels is echter voor coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen een regeling voor raden van commissarissen ingesteld, die in belangrijke mate overeenstemt met de regeling voor nv's en bv's. Het ligt daarom in de rede dat ook ingeval een coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij fuseert, het fusievoorstel de goedkeuring van de raad van commissarissen behoeft en door de commissarissen moet worden ondertekend.
De onderdelen regelen voorts dat de regels voor coöperaties en onderlingen enerzijds en nv's en bv's anderzijds omtrent vermelding in het fusievoorstel van de gevolgen van de fusie voor een aantal balansposten (goodwill, agio, vrije reserves), in artikel 312 lid 4 worden samengebracht. Deze regels zijn al gelijkluidend, maar staan nu verspreid over de artikelen 312 en 326.
De wijziging van onderdeel c (nieuw) van artikel 326 is noodzakelijk door de vernummering van de bestaande leden van artikel 325. Verwezen zij naar de toelichting bij de onderdelen M en P.
Artikel 2:315 BW verplicht ertoe de algemene vergadering in te lichten over belangrijke wijzigingen in de omstandigheden die de mededelingen in het fusievoorstel of de toelichting hebben beïnvloed. De zesde richtlijn (artikel 7 lid 3) bepaalt ten aanzien van splitsingen dat tevens de andere bij de splitsing betrokken rechtspersonen moeten worden ingelicht. Zoals in de toelichting bij de artikelen 334g–334i is uiteengezet, mag aangenomen worden dat eenzelfde verplichting bij fusie krachtens ongeschreven recht al geldt. Onderdeel I legt haar in artikel 315 vast.
In de juridische literatuur is de vraag gesteld, of de ruilverhouding van de aandelen bij fusie vast moet zijn of dat het fusievoorstel kan inhouden dat zij, binnen zekere grenzen, door de besturen van de fuserende vennootschappen wordt vastgesteld. De meningen zijn verdeeld.1 In de praktijk lijkt een ruime uitleg van de wet wel aanhang te vinden; fusievoorstellen die de ruilverhouding niet vastleggen, maar criteria formuleren aan de hand waarvan het bestuur haar moet vaststellen, komen voor.
Bij de bespreking van het wetsvoorstel in de Commissie vennootschapsrecht heeft de Commissie voor dit vraagstuk aandacht gevraagd. Zij betoonde zich voorstander van een wettelijke regeling, die enerzijds tegemoet komt aan de in de praktijk gevoelde behoefte de ruilverhouding niet al bij de openbaarmaking van het fusievoorstel te hoeven bepalen, en anderzijds voldoende aanknopingspunten biedt voor een objectieve vaststelling van de ruilverhouding, die recht doet aan de belangen van de aandeelhouders.
Ik volg dit advies van de Commissie gaarne op. De behoefte aan een ruilverhouding die pas in een laat stadium behoeft te worden vastgesteld, lijkt zich vooral voor te doen bij fusie van beursvennootschappen. De aandelenkoers kan zich tussen de openbaarmaking van het fusievoorstel en de totstandkoming van de fusie – ten minste een maand later – belangrijk wijzigen en de oorspronkelijk voorziene ruilverhouding kan daarmee onevenwichtig geworden zijn. Er is dan aanleiding de ruilverhouding aan de gewijzigde omstandigheden aan te passen.
Aan deze behoefte kan tegemoet worden gekomen door toe te laten dat de ruilverhouding afhankelijk wordt gemaakt van de beurskoers. Een nog verdergaande versoepeling komt mij thans niet opportuun voor. Het uitgangspunt van de wet is dat de aandeelhouders bij het besluit tot fusie inzicht moeten hebben in de precieze gevolgen van hun beslissing. Een wettelijke mogelijkheid om de vaststelling van de ruilverhouding zonder meer aan het bestuur over te laten, zou daarmee op gespannen voet komen.
De mogelijkheid de ruilverhouding aan de beurskoers te koppelen vergt de toevoeging van een nieuw lid 1 in artikel 326. Onderdeel M voorziet daarin; in onderdeel P wordt een verwijzing naar het oorspronkelijke artikel aangepast. Het nieuwe lid zegt dat als de aandelen of certificaten aan een beurs genoteerd zijn, de ruilverhouding van de aandelenkoers afhankelijk mag zijn. Het is niet vereist dat alle vennootschappen zijn genoteerd, of zelfs dat alle aandelen van één vennootschap in de notering zijn opgenomen. Voldoende is de beursnotering van een gedeelte van de aandelen van ten minste één fuserende vennootschap. De ruilverhouding mag dan van de koers van die aandelen afhankelijk zijn. Welke koers bepalend is, zal in het fusievoorstel moeten worden bepaald. Het nieuwe artikel 326 lid 1 zegt dat het moet gaan om de koers op een of meer tijdstippen, die liggen voor het tijdstip waarop de fusie van kracht wordt. De regeling laat dus toe dat, bijvoorbeeld, wordt aangeknoopt bij de slotkoers op de dag voorafgaande aan de fusie, maar eveneens dat een gemiddelde koers bepalend is, gemeten over een dag of een week gelegen in de periode voor de fusie.
De regeling laat de toepasselijkheid van de overige voorschriften onverlet. Er zal dus onveranderd een accountantsverklaring moeten zijn, die zegt dat (het aanknopen bij de beurskoers voor de vaststelling van) de ruilverhouding redelijk is. Ook de regel dat een bijbetaling in geld 10% van het nominale bedrag van de uitgegeven aandelen niet te boven mag gaan, blijft gelden.
De wijziging van de tweede zin van artikel 328 lid 1, waarin dit onderdeel voorziet, versoepelt de regels omtrent de inbreng op aandelen die bij fusie door de verkrijgende vennootschap aan de aandeelhouders van de verdwijnende vennootschappen worden toegekend. Thans beschouwt de wet die inbreng voor elke verdwijnende vennootschap afzonderlijk: het vermogen dat een vennootschap bij de fusie inbrengt, moet voldoende zijn voor de inbreng op de aandelen die de aandeelhouders van die vennootschap verkrijgen. De nieuwe regeling vergt dat alle vermogens van de verdwijnende vennootschap te zamen voldoende zijn voor de inbreng op alle aandelen die aan alle aandeelhouders van alle vennootschappen worden toegekend. Zij maakt dus mogelijk dat een tekort op het vermogen van één van de fuserende vennootschappen wordt gecompenseerd door een overschot bij een van de andere. Tegen een eventuele uit zo'n compensatie voortvloeiende bevoordeling van de aandeelhouders van de eerstgenoemde rechtspersoon worden de overige aandeelhouders beschermd door de verklaring van de accountant omtrent de redelijkheid van de ruilverhouding.
Artikel 334aa lid 2 bepaalt uitdrukkelijk dat de waardering van het daar bedoelde vermogen moet geschieden met toepassing van in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar beschouwde waarderingsmethoden. Om de mogelijke indruk weg te nemen dat deze regel in het geval van artikel 328 lid 1 tweede zin, dat in dezelfde lijn ligt als artikel 334aa lid 2, niet zou gelden, wordt daarin dezelfde regel opgenomen. Een inhoudelijke verandering ten opzichte van de huidige bepaling is dat niet.
Artikel 3:80 lid 2 BW somt wijzen van verkrijging van goederen onder algemene titel op. Voor zover de in het BW geregelde vormen van overgang betreft, is de opsomming limitatief. Fusie is enigszins cryptisch omschreven als «opvolging in het vermogen van een rechtspersoon die heeft opgehouden te bestaan. In onderdeel B wordt de bepaling gewijzigd. Fusie wordt thans met zoveel woorden genoemd. Splitsing wordt toegevoegd.
Deze onderdelen geven een voorziening voor de overgang van voogdij (artikel 1:302 lid 3 BW; zie onderdeel A) en voor de overgang van testamentaire makingen (artikel 4:946 lid 3 BW; zie onderdeel B), als de voogdijinstelling respectievelijk de testamentair begunstigde rechtspersoon door splitsing is opgehouden te bestaan. De regelingen stemmen overeen met wat nu al bij fusie geldt.
De zesde richtlijn bepaalt dat bij splitsing de werknemers van de splitsende vennootschap worden beschermd overeenkomstig de richtlijn overgang ondernemingen.1 Die richtlijn is, voor zover het gaat om de regel dat bij overgang van een onderneming of ondernemingsonderdeel de daarin werkzame werknemers mee overgaan, uitgevoerd in de artikelen 7A:1639aa e.v. BW. Zij regelen de overgang ten gevolge van een overeenkomst. Omdat splitsing niet als zodanig behoeft te worden gezien, voorziet onderdeel C erin dat in artikel 1639aa splitsing uitdrukkelijk wordt toegevoegd.
Het artikel vult de procedurele regeling voor schuldeisersverzet in artikel 997 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zo aan, dat zij ook bij splitsingen kan worden toegepast.
Indien de verkrijgende rechtspersoon een lichaam met een in aandelen verdeeld kapitaal is in de zin van artikel 32 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer zal deze over de verkrijging van het vermogen in het algemeen kapitaalsbelasting verschuldigd zijn.
In artikel 37, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op belastingen rechtsverkeer is een vrijstelling opgenomen in geval van fusie en interne reorganisatie, welke is uitgewerkt in het tweede lid van dat artikel. Door de wijze waarop de vrijstelling voor fusies in het tweede lid is uitgewerkt, leent deze zich inhoudelijk evenzeer voor toepassing bij splitsing van een lichaam. Om dit mogelijk te maken wordt aan artikel 37, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op belastingen rechtsverkeer het woord «splitsing» toegevoegd. De vrijstelling in geval van interne reorganisatie zal zonder aanvullende maatregelen toepassing kunnen vinden indien deze (mede) wordt gerealiseerd door middel van splitsing.
Ook de vrijstellingen in artikel 37, eerste lid, onderdelen c en d, kunnen toepassing vinden indien het kapitaal door middel van een splitsing in dergelijke lichamen bijeen wordt gebracht.
Indien tot het vermogen dat van de splitsende rechtspersoon op een verkrijgende rechtspersoon overgaat onroerende zaken behoren, is de verkrijgende rechtspersoon daarover in beginsel overdrachtsbelasting verschuldigd. Het is voor de heffing van overdrachtsbelasting niet van belang of de verkrijging onder algemene of bijzondere titel geschiedt.
Een redelijke wetsinterpretatie brengt met zich dat voor de heffing van overdrachtsbelasting op de overgang van vermogen krachtens splitsing de vrijstelling van de artikel 15, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer toepassing kan vinden indien bij een splitsing een gehele onderneming waarvan de onroerende zaak deel uitmaakt overgaat naar de verkrijgende rechtspersoon. Voorts moet het bij de verkrijgende rechtspersoon uiteraard een vennootschap, vereniging, coperatie of onderlinge waarborgmaatschappij met een in aandelen verdeeld kapitaal betreffen.
Indien de splitsende rechtspersoon een tot een concern behorende naamloze vennootschap of besloten vennootschap is en ook de verkrijgende rechtspersoon tot dat concern behoort, zal, indien overigens aan de voorwaarden is voldaan, de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer van toepassing zijn. Denkbaar is bij voorbeeld dat de splitsing onderdeel vormt van een operatie waarbij in het concern alle bedrijfsmiddelen van gelijke aard worden overgedragen aan de verkrijgende vennootschap.
De Wet toezicht verzekeringsbedrijf en de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf worden zo aangevuld, dat de regeling voor juridische fusie ook op splitsingen van toepassing zullen zijn.
Het artikel voorziet erin dat de regel dat een krachtens de Wet op het consumentenkrediet verleende vergunning tot het verstrekken van krediet vervalt, als de rechtspersoon die de vergunning houdt, zich splitst. Een zelfde regeling geldt al voor fusie.
Deze artikelen bevat de nodige wijzigingen in de Wet op het basisonderwijs (artikel IX), de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs (artikel X), de Wet op het voortgezet onderwijs (artikel XI), de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (artikel XII) en de Wet educatie en beroepsonderwijs (artikel XIII).
In deze onderwijswetten voor het primair en voortgezet onderwijs zijn bepalingen opgenomen voor de overdracht van de instandhouding van een school aan een andere rechtspersoon (bestuursoverdracht). In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is voor de bijzondere hogescholen de desbetreffende bepaling (artikel 90 van de voormalige Wet op het hoger beroepsonderwijs) tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip gehandhaafd. Voorgeschreven is dat de bestuursoverdracht geschiedt bij een notariële akte waarin de overdragende rechtspersoon zich verbindt om tevens de rechten ten aanzien van roerende en onroerende zaken over te dragen en de verkrijgende rechtspersoon om het personeel in gelijke betrekkingen te benoemen dan wel aan te stellen. Tevens wordt bepaald dat de rechtspersoon waaraan de school of hogeschool wordt overgedragen in alle uit de wet voortvloeiende rechten en plichten van zijn rechtsvoorganger treedt, onverminderd hetgeen voor de overgang naar burgerlijk recht nog is vereist. In het voortgezet onderwijs en het hoger beroepsonderwijs kan de minister ontheffing verlenen van de verplichting om roerende en onroerende zaken over te dragen.
In de artikelen IX-XIII is geregeld dat in de akte van splitsing van een rechtspersoon die een school, een hogeschool onderscheidenlijk een bijzondere instelling of een agrarisch innovatie- en praktijkcentrum in stand houdt, wordt aangegeven of de voortbestaande splitsende rechtspersoon dan wel een van de verkrijgende rechtspersonen de instelling in stand zal houden. Indien de instandhouding van de instelling overgaat op een verkrijgende rechtspersoon, zijn de in de eerste alinea genoemde bepalingen voor de bestuursoverdracht van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat in de splitsingsakte wordt bepaald dat de rechten en plichten ten aanzien van de roerende en onroerende zaken van de instelling op de desbetreffende verkrijgende rechtspersoon overgaan, dat deze rechtspersoon verplicht is het personeel in gelijke betrekkingen te benoemen en dat hij in alle op de school betrekking hebbende rechten en plichten van zijn rechtsvoorganger treedt. Indien de voortbestaande splitsende rechtspersoon de instelling in stand zal houden, behouden de personeelsleden hun betrekkingen en blijven alle rechten en plichten met betrekking tot de instelling, inclusief die ten aanzien van de roerende en onroerende zaken, bij deze rechtspersoon, aangezien de instandhouding van de instelling deze zaken omvat.
In de nieuwe volzin van artikel 16.11, vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wordt voor de overgang van een bijzondere instelling na splitsing van een rechtspersoon een zelfde voorziening getroffen als thans in het vierde lid is opgenomen voor de bestuursoverdracht, namelijk aanpassing van de bijlage van de wet voor wat betreft de rechtspersoon waarvan de hogeschool uitgaat, zonder dat dit tot wetswijziging leidt.
In de Kadasterwet wordt geregeld welke gegevens moeten worden opgegeven als bij een splitsing een registergoed op een verkrijgende rechtspersoon overgaat.
De wet kan kort na plaatsing in het Staatsblad in werking treden.
Overzicht van overeenkomstige bepalingen in richtlijn en wetsvoorstel
Richtlijn | Wetsvoorstel |
---|---|
art. 1 | – |
art. 2 | |
lid 1 | artt. 334a leden 2 en 3, 334c lid 1, 334e lid 1 en 334x lid 2 |
lid 2 | |
lid 3 | art. 334b lid 5 |
– | |
art. 3 | |
lid 1 | art. 334f lid 1 |
lid 2 | |
a | art. 334f lid 2 a |
b | art. 334y a |
c | art. 334f lid 2 j |
d | art. 334y b |
e | art. 334f lid 2 i |
f | art. 334f lid 2 f |
g | art. 334f lid 2 g |
h | art. 334f lid 2 d |
i | art. 334cc a en b |
lid 3 | |
a | art. 334s lid 2 |
b | art. 334s lid 4 |
art. 4 | art. 334h leden 1 en 3 jo art. 334m lid 2 |
art. 5 | |
lid 1 | art. 334m leden 1 en 3 jo art 334ee leden 1 en 2 |
lid 2 | – |
art. 6 | art. 334ff lid 1 |
a | art. 334h leden 1 en 3 jo art. 334m lid 2 |
b | art. 334h leden 1–3 jo art. 334m lid 2 |
c | art. 334ff lid 3 |
art. 7 | |
lid 1 | art. 334g lid 1 |
lid 2 | art. 334z e en artt. 334bb lid 2 jo 334h |
lid 3 | art. 334i lid 1 |
art. 8 | |
lid 1 | art. 334aa leden 1 en 4 |
lid 2 | art. 334aa leden 1 en 3 jo art. 334z |
lid 3 | – |
art. 9 | |
lid 1 | |
a | art. 334h leden 1 a, 2 en 3 jo art. 334m lid 2 |
b | art. 334h leden 1 b, 2 en 3 jo art. 334m lid 2 |
c | art. 334h leden 1 d, 2n en 3 jo art. 334g lid 2 en art. 334m lid 2 |
d | art. 334h leden 2 en 3 jo art. 334m lid 2 |
e | art. 334aa lid 6 jo artt. 334h en 334m lid 2 art. 334g lid 2 |
lid 2 | – |
a | art. 334g lid 2 |
b | art. 334h lid 2 |
lid 3 | |
art. 10 | – |
art. 11 | art. III C |
art. 12 | |
lid 1 | artt. 334j, 334k en 334l |
lid 2 | artt. 334k en 334l |
lid 3 | art. 334t |
lid 4 | – |
lid 5 | – |
lid 6 | – |
lid 7 | – |
art. 13 | art. 334p |
art. 14 | artt. 334ee lid 4 en 334n leden 1 en 2 |
art. 15 | art. 334n lid 1 |
art. 16 | |
lid 1 | art. 334n lid 3 |
lid 2 | art. 334n lid 3 |
art. 17 | |
lid 1 | |
a | artt. 334a leden 2 en 3 en 334s leden 2 en 4 |
b | artt. 334e lid 1 en 334cc |
c | art. 334c lid 1 |
lid 2 | |
a | art. 334e lid 2 |
b | art. 334e lid 2 |
lid 3 | – |
art. 18 | art. 2:9 BW |
art. 19 | |
lid 1 | |
a | art. 334u lid 1 |
b | art. 334u lid 1 a en c |
c | art. 334u lid 3 |
d | art. 334u lid 4 a |
e | art. 334u lid 6 |
f | art. 334u lid 8 |
g | – |
h | art. 334u lid 7 |
lid 2 | – |
lid 3 | – |
art. 20 | – |
art. 21 | |
lid 1 | artt. 334a leden 1 en 2, 334c lid 1, 334e lid 1 en 334x lid 2 |
lid 2 | art. 334b lid 5 |
art. 22 | |
lid 1 | zie bij artt. 3–5, 7, 8 leden 1 en 2 en 9–19 |
lid 2 | art. 334f lid 2 a |
lid 3 | art. 334m lid 1 jo art. 334f lid 2 b |
lid 4 | – |
lid 5 | – |
art. 23 | – |
art. 24 | – |
art. 25 | – |
art. 26 | – |
art. 27 | – |
Tweede Kamer, zitting 1981, 16 453, nr. 5, blzz. 3 en 4, nr. 6, blzz. 3–4, nr. 10, blzz. 2–3, nr. 11, blzz. 4–5, Handelingen, blzz. 3227 en 3230–3231.
«Memorandum inzake de wenselijkheid van een wettelijke regeling inzake splitsing van vennootschappen (zesde EG-richtlijn)», vastgesteld door het NGB op 23 september 1983, De NV 61, blzz. 229 e.v.
Prof. mr M.J.G.C. Raaijmakers, «Over splitsing van vennootschappen», in «Jurist in bedrijf», blzz. 119 e.v.; idem, «Naar een wettelijke regeling van de (af-)splitsing», in «Iusta causa», blzz. 80 e.v.; mr R.W.Th. Norbruis, «Het failliet van de juridische fusie als overnemingsinstrument», TVVS 1991, blz. 34. Geen voorstander van een regeling was mr Y. Scholten, «Juridische splitsing van vennootschappen», in «Goed & trouw», blzz. 217 e.v., besproken door Raaijmakers in TVVS 1987, blz. 136. Over de splitsing verder: mr L.G. Meijer, «Splitsing van naamloze vennootschappen», TVVS 1979, blzz. 111 e.v.; prof. mr C.W.A. Timmermans, «De zesde EEG-richtlijn inzake het vennootschapsrecht: splitsing van naamloze vennootschappen», TVVS 1983, blz. 92; prof. mr W.J. Slagter, «Compendium van het ondernemingsrecht», 1985, blz. 54.; prof. mr W.C.L. van der Grinten, «Handboek voor de naamloze en de besloten vennootschap», 1992, nr 39; prof. mr M.J.G.C. Raaijmakers in «Rechtspersonen» (losbladig), aant. 4.1 bij art. 309, onder g en h.
Zesde richtlijn nr. 82/891/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1982 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g), van het Verdrag betreffende splitsingen van naamloze vennootschappen.
Derde richtlijn nr. 78/855/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 9 oktober 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g), van het Verdrag betreffende fusies van naamloze vennootschappen (PbEG L295).
Richtlijn nr. 77/187/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (PbEG L61/26).
Mr R.W.Th Norbruis, «Het failliet van de juridische fusie als overnemingsinstrument», TVVS 1991, blz. 32, en prof. mr M.J.G.C. Raaijmakers in «Rechtspersonen» (losbladig), aant. 4 bij art. 326 menen dat tegen vaststelling van de ruilverhouding door het bestuur geen bezwaar hoeft te bestaan, mits de vereiste accountantsverklaringen worden afgegeven. Anders mr G. van Solinge, «Grensoverschrijdende juridische fusie», blzz. 59 e.v..
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24702-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.