24 701
Voorstel van wet van de leden Remkes, Zijlstra en Scheltema-de Nie tot wijziging van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees parlement, alsmede de Ambtenarenwet in verband met de wijziging van de non-activiteitsbepalingen

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 24 oktober 1997

De initiatiefnemers hebben met belangstelling kennis genomen van de reacties betreffende het onderhavige wetsvoorstel. Het verheugt hen dat verschillende fracties blijkens hun inbreng onderschrijven dat de huidige rechtspositionele zekerheden van het lidmaatschap van de Tweede Kamer en het Europees Parlement met zich meebrengen dat de non-activiteitswedde verouderd is en dient te worden afgeschaft. Zij bespeuren bij enkele fracties terughoudendheid met betrekking tot het tevens afschaffen van het wettelijk recht op terugkeer voor rijksambtenaren die onder de werking van de wet incompatibiliteiten vallen. Deze fracties bestrijden over het algemeen niet de stelling dat de huidige situatie van Tweede Kamerleden en Europarlementariërs met name qua inhoud en tijdsbeslag van de functie anders is dan bij de inwerkingtreding van de non-activiteitsregeling, maar vragen zich af of bijvoorbeeld een uitbreiding van het terugkeerrecht naar de particuliere sector geen betere algehele oplossing biedt. Op deze en andere door de fracties naar voren gebrachte vragen en opmerkingen gaan wij hieronder graag in.

I. Algemeen

De leden van de PvdA- en de GPV-fractie vragen de indieners dieper in te gaan op de ondernomen initiatieven om de mogelijkheid van afspraken over terugkeerregelingen onder de aandacht te brengen van werknemers en werkgevers in de particuliere sector. Samen met de leden van de VVD-fractie vragen de leden van de PvdA-fractie zich daarnaast af of hier geen rol voor de overheid ligt.

Van werkgeverszijde is onder andere door Jong Management de nodige aandacht besteed aan de onderhavige materie. Zo heeft deze organisatie een onderzoek laten uitvoeren onder ondernemers naar de bereidheid om vrijwillig mee te werken aan een terugkeerregeling in de particuliere sector. Uit dit onderzoek blijkt dat 63% van de ondervraagde ondernemers serieus wil meewerken aan een terugkeerregeling voor personen uit de particuliere sector die een politieke functie willen gaan vervullen. In navolging op dit onderzoek heeft Jong Management een protocol ontwikkeld dat als voorbeeld kan dienen voor het vastleggen van afspraken tussen werkgever en werknemer omtrent een terugkeerregeling.

Daarnaast leidt het door Jong Management georganiseerde TOP-project, waarbij Kamerleden en andere politici worden gekoppeld aan ondernemers, tot een toenemend wederzijds begrip tussen politieke en de particuliere sector. Een dergelijke ontwikkeling zal volgens de indieners een positieve invloed kunnen hebben op de bereidheid in de particuliere sector tot afspraken over terugkeer te komen. Ook de Samenwerkende Centrales van Overheidspersoneel hebben hieromtrent verklaard bereid te zijn de onderhavige materie «op een voor alle partijen bevredigende wijze te willen regelen».

Inherent aan dit voorstel is dat de overheid als wetgever geen rol speelt waar het eventuele terugkeerregelingen betreft. Als werkgever is de overheid wel betrokken bij dit proces. In het overleg tussen overheidswerkgevers en organisaties van overheidspersoneel kunnen zeer wel afspraken omtrent eventuele terugkeer worden meegenomen. Tevens kunnen de indieners zich voorstellen dat de minister van Binnenlandse Zaken de onderhavige problematiek alsnog meeneemt in zijn besprekingen met de Stichting van de Arbeid.

Daarnaast dienen initiatieven als die van Jong Management te worden ondersteund en kunnen ook Kamerleden zelf, via deelname aan het TOP-project, een positieve invloed hebben op het beeld dat binnen de particuliere sector leeft met betrekking tot «de politiek». Tenslotte spreken de indieners de hoop uit dat de behandeling van dit wetsvoorstel een stimulans zal zijn voor werknemers en werkgevers, zowel individueel als collectief, om dit fenomeen voortaan mee te nemen in het arbeidsvoorwaardenoverleg.

Ook vragen de leden van de PvdA-fractie zich af hoe kan worden voorkomen dat «het op gelijktrekking gerichte voorstel van de indieners in feite het tegendeel zou opleveren».

De mogelijkheid van onderling afwijkende afspraken is inherent aan de keuze deze materie over te laten aan werkgevers en werknemers(organisaties). De gelijktrekking die met dit voorstel wordt beoogd is niet expliciet gericht op het feit dat er voor een ieder een exact gelijke regeling dient te zijn. De indieners stellen zich met het voorstel juist op het standpunt dat voor het wettelijk vastleggen van een dergelijke regeling voor uitsluitend rijksambtenaren geen plaats meer is. Gezien het full-time karakter dat het lidmaatschap van de Tweede Kamer of het Europees Parlement tegenwoordig heeft, is een wettelijke uitzonderingspositie voor rijksambtenaren niet langer te rechtvaardigen. Hiermee komt de feitelijke situatie waarin een ambtenaar zich qua tijdsbeslag bevindt immers overeen met iemand uit de particuliere sector. Voor beiden wordt het in de meeste gevallen onmogelijk naast het Kamerlidmaatschap de oude functie te blijven vervullen.

Ook het streven naar harmonisatie van de arbeidsverhoudingen bij de overheid en de particuliere sector verzet zich in dat geval tegen handhaving van de wettelijk vastgelegde terugkeerregeling voor rijksambtenaren.

Daarmee zijn de indieners tevens van mening dat bij de afweging door werknemers en werkgevers omtrent een eventuele terugkeerregeling, alle feitelijke omstandigheden moeten worden meegewogen. Aangezien deze omstandigheden onderling kunnen verschillen, is het inderdaad mogelijk dat ook de afspraken over eventuele terugkeerregelingen zullen verschillen.

De leden van de CDA-fractie hebben gemengde gevoelens bij het onderhavige wetsvoorstel. Zij stellen dat de oorsprong van het voorstel ligt bij de behandeling van de Wet incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement in februari 1994, waarbij volgens deze leden met name de ondervertegenwoordiging van personen uit de particuliere sector veel aandacht kreeg. Zij vragen zich dan ook met de leden van de D66-fractie af op welke wijze en in welke mate het afschaffen van de ambtelijke non-activiteitsregeling als standaardwettelijke voorziening in actieve zin bevordert dat er meer personen uit de particuliere sector bereid gevonden worden om voor een politieke partij zitting te nemen in een vertegenwoordigend orgaan.

De indieners hechten eraan de leden van de CDA-fractie erop te wijzen dat tijdens het debat in 1994 door meerdere woordvoerders tevens uitgebreid is stilgestaan bij de vraag of er vandaag de dag nog wel plaats is voor een wettelijke non-activiteitsregeling, uitgaande van het feit dat het lidmaatschap van de Tweede Kamer en het Europees Parlement is uitgegroeid tot een full-time functie. Het onderhavige wetsvoorstel komt in zoverre voort uit de toenmalige discussie dat het aanhaakt bij deze meer principiële vraag. De mogelijke positieve gevolgen die het afschaffen van de wettelijke non-activiteitsregeling heeft op de onevenwichtige samenstelling van deze vertegenwoordigende lichamen worden door de indieners dan ook slechts als een positief neveneffect gezien. Zij zijn zich bewust van het feit dat de geconstateerde tamelijk eenzijdige samenstelling van vertegenwoordigende organen niet alleen beïnvloed wordt door deze regeling. Het wetsvoorstel is dan ook niet bedoeld om een instrument te creëren dat een directe invloed heeft op bovengenoemde situatie. Wel spreken de indieners de hoop uit dat het onderhavige wetsvoorstel de bereidheid onder werkgevers en werknemers zal vergroten om in onderling overleg tot afspraken over een eventuele terugkeerregeling te komen.

Overigens merken de indieners in de richting van de leden van de D66-fractie op dat van de huidige Nederlandse vertegenwoordigers in het Europees Parlement 39% afkomstig is uit de overheidssector, 29% uit het onderwijs en slechts 32% uit de particuliere sector.

Ook vragen de leden van de CDA-fractie zich af of er, waar het rijksambtenaren en personen uit de particuliere sector betreft, in feite wel sprake is van groepen met gelijke uitgangspunten.

De huidige terugkeerregeling is begin deze eeuw voortgekomen uit de ongelijke situatie van rijksambtenaren enerzijds en personen uit de particuliere sector anderzijds, waar het het lidmaatschap van de Staten Generaal betrof. Waar het rijksambtenaren uit overwegingen van staatsrechtelijke zuiverheid verboden was naast het lidmaatschap van de Staten Generaal hun ambt te blijven vervullen, iets wat gezien de toenmalige zwaarte van het Kamerlidmaatschap heel goed mogelijk was, stond dit degenen die werkzaam waren in de particuliere sector vrij. Hierdoor bestond voor de rijksambtenaar ten opzichte van personen afkomstig uit de particuliere sector een relatieve drempel om de functie van Kamerlid te vervullen. De terugkeerregeling kwam dan ook met name voort uit het streven de nadelige positie die de rijksambtenaar in deze had, te verbeteren.

De indieners zijn het eens met de leden van de CDA-fractie als zij stellen dat er formeel ook op dit moment nog geen sprake is van gelijke situaties. Het is rijksambtenaren nog altijd verboden hun ambt te combineren met het Kamerlidmaatschap, een verbod waar het lidmaatschap van het Europees Parlement aan is toegevoegd. Materieel is deze ongelijkheid echter voor waar het het Tweede Kamerlidmaatschap en het lidmaatschap van het Europees Parlement betreft over het algemeen verdwenen. Het tijdsbeslag dat gemoeid is met de uitoefening van deze functies is in de loop van deze eeuw zodanig toegenomen dat zij inmiddels gelijk gesteld kunnen worden met full-time betrekkingen. Ook bij de bezoldiging van deze functies wordt uitgegaan van een full-time inspanning. Tevens constateerde de Commissie Doelman Pel onlangs in haar advies met betrekking tot de politieke en persoonlijke ondersteuning van de leden van de Tweede Kamer dat de werkdruk van het Kamerlid in de afgelopen jaren zodanig is toegenomen dat deze een full-time persoonlijke ondersteuning per Kamerlid en een versterking van de inhoudelijke politieke ondersteuning van de verschillende fracties noodzakelijk maakt. Uit het bovenstaande concluderen de indieners dat het in de huidige situatie ook voor personen afkomstig uit de particuliere sector over het algemeen praktisch onmogelijk is geworden naast het lidmaatschap van de Tweede Kamer of het Europees Parlement, hun oude betrekking te blijven vervullen. Hoewel het hier niet gaat om een principieel verbod, maar om een in de praktijk gegroeide situatie, is hiermee als het ware een omgekeerde ongelijkheid ontstaan. Een regel die oorspronkelijk diende ter correctie van de nadelige positie van rijksambtenaren ten opzichte van personen uit de particuliere sector, creëert momenteel in feite een situatie waarin de rijksambtenaar een voordeel heeft ten opzichte van personen uit de particuliere sector. In de praktijk zijn de mogelijkheden en onmogelijkheden voor rijksambtenaren en personen uit de particuliere sector dermate gelijkgegroeid dat voor waar het de Tweede Kamer en het Europees Parlement betreft, een wettelijke regeling die de rijksambtenaar in wezen bevoordeelt geen plaats meer is.

Mede in het licht van de eerder genoemde ondervertegenwoordiging van de particuliere sector in vertegenwoordigende organen vragen de leden van de CDA- en SGP-fractie waarom dan niet gekozen is voor een uitbreiding van de wettelijke terugkeerregeling naar deze sector. Ook een dergelijke maatregel gaat immers uit van de hierboven geconstateerde feitelijk gelijke situatie van rijksambtenaren en personen uit de particuliere sector. Een dergelijke uitbreiding zou bijvoorbeeld mogelijk zijn via aanpassing van artikel 1638nn Burgerlijk Wetboek, aldus de leden van de CDA-fractie.

Los van het feit dat dit artikel inmiddels is vervallen en is vervangen door artikel 643, Titel 10 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, merken de indieners hieromtrent op dat er, zoals hierboven reeds is betoogd, geen reden meer bestaat om een wettelijke regeling te treffen die enige ongelijkheid wegneemt, aangezien die ongelijkheid in feite niet meer bestaat. Het wettelijk regelen van een terugkeergarantie kan dan ook niet meer vanuit deze optiek onderbouwd worden. Daarmee ligt er volgens de indieners principieel gezien in deze geen taak meer voor de wetgever. Bovendien is een onbeperkte terugkeerregeling nauwelijks meer te verdedigen in een tijd waarin vrijwel iedere arbeidsverhouding onzekerheidselementen in zich bergt.

In de tweede plaats brengt een verplichte terugkeerregeling grote praktische bezwaren met zich mee voor met name de kleinere bedrijven. Deze hebben vaak niet de mogelijkheid een arbeidsplaats vrij te houden voor een werknemer die besluit de politiek in te gaan. Daarmee zou een wettelijke verplichte terugkeerregeling bovendien tot gevolg kunnen hebben dat werkgevers in de particuliere sector en met name in het MKB zich nog verder houden van de politiek en dat zij ook hun personeelsbeleid daarop zullen afstemmen.

Dit betekent echter niet dat de indieners van mening zijn dat er in de particuliere of in de publieke sector geen plaats is voor terugkeerregelingen. Zij stellen slechts dat een wettelijkeregeling hieromtrent niet wenselijk is. Het ontstaan van terugkeerregelingen naar aanleiding van overleg tussen werkgever(s) en werknemer(s), juichen de indieners, mede gezien de problemen rond rekrutering van politieke bestuurders uit de particuliere sector, van harte toe.

De leden van de CDA-fractie vragen zich daarnaast samen met de leden van de D66-fractie af in hoeverre het aanvaardbaar is dat er in de nieuwe situatie een onderscheid kan ontstaan tussen ambtenaren die na overleg tijdelijk ontheven worden uit hun functie en ambtenaren waarvan de werkgever besluit dat zij eervol ontslag krijgen.

Wanneer er geen sprake meer is van een wettelijke terugkeerregeling kan een terugkeerregeling slechts nog collectief, dan wel individueel worden afgesproken met de werkgever(s). Bij dergelijke afspraken worden alle relevante omstandigheden van de sector of het individuele geval meegewogen. Bij de uiteindelijke beslissing over een concreet verzoek hieromtrent door een ambtenaar is de overheidswerkgever bovendien gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zoals bijvoorbeeld het gelijkheidsbeginsel. Zoals gezegd worden op dat moment ook alle relevante omstandigheden van dat individuele geval meegewogen. Hierdoor kan in het ene geval de ontheffing wel worden verleend en in het andere geval niet. De argumenten daarvoor dienen dan wel betrekking te hebben op de vraag of er in de feitelijke situatie bij de werkgever problemen ontstaan als de betreffende functie niet definitief vervuld kan worden. Het individuele vermogen van ambtenaren om over hun eigen positie te onderhandelen, zoals dat door de leden van de D66-fractie naar voren wordt gebracht, zal daarbij nauwelijks een rol spelen. Dat kan immers voor de overheidswerkgever die gelijke gevallen gelijk moet behandelen, nooit een argument zijn om de gevraagde ontheffing in het ene geval te verlenen en in het andere geval niet.

Overigens is een beslissing waarbij geweigerd wordt om ontheffing te verlenen van de waarneming van het ambt een besluit in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht, die – na de verplichte bezwaarschriftprocedure – ter toetsing aan de bestuursrechter kan worden voorgelegd. Dat het wetsvoorstel niet zelf in een beroepsmogelijkheid voorziet kan dan ook niet gezien worden als een omissie. Dit in antwoord op de vragen hierover van de leden van de CDA-fractie Duidelijk mag zijn dat de indieners met dit wetsvoorstel niet uitgaan van de formele, maar veel meer van de feitelijke situatie. Zij zijn het dan ook niet eens met de leden van de CDA-fractie als deze zich ten slotte afvragen of het feit dat de indieners voorstellen de werking van de huidige regeling te handhaven voor het lidmaatschap van de Eerste Kamer niet neerkomt op het meten met twee maten. Er wordt maar met één maat gemeten en die is gebaseerd op de feitelijke tijdsbesteding die een vertegenwoordigende functie vandaag de dag vergt. Voor de Eerste Kamer is in dat licht nog altijd sprake van een part-time tijdsbesteding met overeenkomstige bezoldiging. Hiermee is de rijksambtenaar die het lidmaatschap van de Eerste Kamer ambieert zowel formeel als materieel in het nadeel ten opzichte van een persoon uit de particuliere sector: een situatie waarvoor de non-activiteitsregeling oorspronkelijk bedoeld was.

De leden van de VVD-fractie vragen de indieners of er ook in andere wetten terugkeerregelingen voor ambtenaren zijn opgenomen. De leden van de SGP-fractie vragen zich in dat kader af in hoeverre er bij provincies en gemeenten non-activiteitsregelingen bestaan.

Voor ambtenaren die niet onder de werking van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement vallen geldt dat het gelijktijdig met het lidmaatschap van de Tweede Kamer of het Europees Parlement uitoefenen van hun ambtelijke functie niet verboden is. Voor hen geldt wel de bepaling in artikel 125c van de Ambtenarenwet. Dit artikel regelt dat een ambtenaar die een functie in een publiekrechtelijk college, gezien de omvang van de daaraan verbonden werkzaamheden, niet gelijktijdig met zijn ambtelijke functie kan vervullen, tijdelijk wordt ontheven van de waarneming van zijn ambtelijke functie, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet. In geval van een dergelijke ontheffing komt uit dit artikel tevens in beginsel een recht op terugkeer voort.

Voor waar het non-activiteitsregelingen bij provincies en gemeenten betreft is in de provinciewet (artikel 13) en de gemeentewet (artikel 13) aangegeven dat een Statenlid (en dus ook een gedeputeerde) respectievelijk raadslid (en dus ook een wethouder) niet tevens ambtenaar in dezelfde provincie, respectievelijk gemeente kan zijn. Voor waar het de gevolgen van deze incompatibiliteit betreft wordt over het algemeen in de concrete rechtspositieregeling verwezen naar artikel 125c Ambtenarenwet.

De leden van de VVD-, D66 en SGP-fractie stellen nadere vragen over de keuze om de wettelijke terugkeerregeling alleen te laten vervallen voor ambtenaren die lid worden van de Tweede Kamer of het Europees Parlement en niet voor ambtenaren die een andere full-time politieke functie bekleden, zoals gedeputeerden en wethouders.

Zoals uit de Memorie van Toelichting blijkt hebben de indieners wel overwogen om het wetsvoorstel uit te breiden tot alle functies in publiekrechtelijke colleges waarin ambtenaren worden benoemd of verkozen, die vanwege de omvang van de daaraan verbonden werkzaamheden niet gelijktijdig met de ambtelijke functie kunnen worden vervuld. De indieners hebben daar echter vooralsnog, mede op aanraden van de Raad van State, van afgezien. Dit werd tevens ingegeven door de overweging dat de positie van bijvoorbeeld dagelijks bestuurders als wethouders en gedeputeerden een andere is dan die van de leden van de Staten-Generaal en het Europees Parlement. Zo blijkt uit onderzoek dat met name de positie van wethouder in de afgelopen decennia steeds onzekerder geworden is. Naar de mening van de indieners zou nader onderzoek nodig zijn om te beoordelen of de in het wetsvoorstel gekozen lijn inderdaad doorgetrokken zou kunnen worden naar alle bedoelde functies.

De leden van de VVD- en GPV-fractie vragen zich bovendien af of met het huidige voorstel geen ongelijke situatie ontstaat voor rijksambtenaren die vallen onder de wet incompatibiliteiten en andere ambtenaren wanneer zij het lidmaatschap van de Tweede Kamer of het Europees Parlement aanvaarden.

Het gaat de indieners bij dit wetsvoorstel primair om een wijziging van de wet incompatibiliteiten, waarin aan onverenigbare functies bij wijze van automatisme – en dus ook zonder een afweging van het dienstbelang – een terugkeerrecht en een non-activiteitswedde is verbonden. Zoals hierboven al is betoogd hebben de indieners om verschillende redenen afgezien van uitbreiding van het voorstel naar alle functies in publiekrechtelijke colleges waarin ambtenaren worden benoemd of verkozen, die vanwege de omvang van de daaraan verbonden werkzaamheden niet gelijktijdig met de ambtelijke functie kunnen worden vervuld. Dit heeft meegebracht dat het onderhavige voorstel geen betrekking heeft op andere dan rijksambtenaren die lid van de Tweede Kamer of het Europees Parlement worden. Voor ambtenaren die niet onder de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement vallen geldt geen automatisch recht op terugkeer. Van tijdelijke ontheffing van waarneming van de functie kan voor hen, overeenkomstig artikel 125c Ambtenarenwet, slechts sprake zijn als het dienstbelang zich hier niet tegen verzet. Overeenkomstig de bedoelingen van de indieners heeft de overheidswerkgever daarmee de keuze uit tijdelijke ontheffing of ontslag. Of, en zo ja, op welke wijze ook voor die andere ambtenaren de wettelijke regeling gewijzigd dient te worden moet naar de mening van de indieners tevens bezien worden in het licht van de meer algemene vraag of de in dit wetsvoorstel gekozen lijn ook naar andere politieke functies zou moeten worden doorgetrokken.

Ook zijn de leden van de VVD-fractie bezorgd over de gevolgen die «goudgerande» regelingen voor ambtenaren omtrent terugkeer en eventueel aanvullend salaris zullen hebben op de huidige ondervertegenwoordiging van de particuliere sector in vertegenwoordigende organen. Tevens vragen deze leden zich af of een eventuele aanvulling op de schadeloosstelling als onderdeel van een terugkeerregeling moet worden beschouwd als neveninkomsten en wat de gevolgen zijn van een contractuele terugkeerregeling voor de verhouding tussen de volksvertegenwoordiger en de (vroegere) werkgever.

In de eerste plaats achten de indieners het onwaarschijnlijk dat uit het overleg tussen overheidswerkgevers en ambtenaren een regeling zal komen die verder gaat dan de huidige wettelijke non-activiteitsregeling. Ook in het geval van individueel overleg tussen ambtenaar en werkgever lijkt dit niet te verwachten, zij het dat uitzonderingen de regel kunnen bevestigen. Mocht dit het geval zijn dan zal inderdaad de mogelijke positieve invloed van dit wetsvoorstel op de oververtegenwoordiging van ambtenaren in vertegenwoordigende organen afnemen. Zoals reeds eerder in dit verslag werd aangegeven is het terugdringen van de onevenwichtige samenstelling van vertegenwoordigende organen echter niet de primaire doelstelling van dit wetsvoorstel.

Op dit moment valt de wettelijk non-activiteitswedde die door rijksambtenaren wordt genoten wanneer de schadeloosstelling lager is dan de als ambtenaar genoten bezoldiging niet onder de regeling omtrent de aftrek van neveninkomsten in de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer en de Wet Schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement. Het betreft hier een wettelijk vastgelegd recht op een aanvulling op de schadeloosstelling die niet vervolgens door een tweede wettelijke regeling weer gekort wordt. Wanneer een lid afkomstig uit de particuliere sector of een ander deel van de publieke sector op dit moment door zijn (voormalige) werkgever een aanvulling krijgt op de schadeloosstelling wordt de vraag of het hier neveninkomsten in de zin van bovengenoemde wetten betreft bepaald in overleg tussen het individuele lid en de belastinginspecteur. Aangezien rijksambtenaren bij aanname van dit wetsvoorstel het wettelijke recht op een aanvullende wedde verliezen zal de laatste situatie dan ook voor hen gaan gelden wanneer zij met de overheidswerkgever een afspraak tot aanvulling van de schadeloosstelling hebben gemaakt.

Dat er bij een terugkeerregeling een (contractuele) band blijft bestaan tussen de volksvertegenwoordiger en de (vroegere) werkgever is juist. De volksvertegenwoordiger is zelf verantwoordelijk voor het zuiver houden van de relatie met de (voormalige) werkgever. Ditzelfde is momenteel het geval voor een Kamerlid dat nu een terugkeerregeling heeft getroffen met de vroegere werkgever in de particuliere sector.

Ten slotte vragen de leden van de VVD-fractie naar het tijdpad met betrekking tot de inwerkingtreding van het wetsvoorstel en vragen zij zich af of de citeertitel niet zou moeten worden aangepast nu er geen sprake meer is van een wijziging van artikel 125c.

De indieners streven ernaar het wetsvoorstel zo snel mogelijk plenair te kunnen behandelen, zodat een invoering per 1 januari 1998 mogelijk wordt. Hiermee zou de regeling reeds van toepassing zijn op personen die bij de Tweede Kamerverkiezingen in 1998 en de verkiezingen voor het Europees Parlement in 1999 in deze organen worden gekozen.

Zij erkennen met de leden van de VVD-fractie dat de citeertitel en de considerans van het wetsvoorstel moeten worden aangepast nu niet langer sprake is van een wijziging van artikel 125c. Dit wordt geregeld in de bijgevoegde nota van wijziging.

De leden van de D66-fractie vragen zich af waarom wettelijk het beginsel van ontslagverlening moet worden vastgelegd, wanneer een dergelijk beginsel voor werknemers in de particuliere sector niet wettelijk is vastgelegd.

De indieners beseffen terdege dat er geen wettelijke regeling bestaat die vereist dat personen uit de particuliere sector worden ontslagen bij het aanvaarden van het lidmaatschap van de Tweede Kamer of het Europees Parlement. Formeel is dan ook denkbaar dat de betrokkene tegelijkertijd aan zijn particuliere en aan zijn publieke functie inhoud geeft. In feite is het op dit moment echter in de particuliere sector in het algemeen gebruikelijk dat een persoon die het lidmaatschap van de Tweede Kamer of het Europees Parlement aanvaardt zijn baan dient op te zeggen. In die zin ligt het voor de hand in de wet voor ambtenaren een gelijke situatie te creëren met het opnemen van het beginsel «ontslag tenzij». Aan de andere kant is dit voorstel ingegeven door het feit dat voor een wettelijk geregeld automatische terugkeerregeling voor ambtenaren geen plaats meer is. Daarmee wordt het vastleggen van de rechtspositionele gevolgen die het aanvaarden van het lidmaatschap van de Tweede Kamer of het Europees Parlement heeft voor een ambtenaar of een persoon uit de particuliere sector in het vervolg overgelaten aan het onderling overleg tussen werkgever(s) en werknemer(s). Het is goed mogelijk dat de eerder genoemde initiatieven om de mogelijkheden van afspraken over terugkeerregelingen onder de aandacht te brengen van werknemers en werkgevers in de particuliere sector in de toekomst tot resultaat zullen hebben dat hiervan ook in deze sector meer gebruik zal worden gemaakt. Daarmee zou ook de reden voor toepassing van het beginsel «eervol ontslag tenzij» op rijksambtenaren vervallen zijn. Nadere overweging hieromtrent heeft de indieners dan ook tot de conclusie gebracht dat de achtergronden die tot dit wetsvoorstel leiden geen wettelijke verankering van het beginsel van ontslagverlening vereisen.

De wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement kent echter wel een verbod tot het gelijktijdig uitoefenen van genoemde politieke functies en een ambtelijke functie bij de rijksoverheid. Deze wet dient derhalve ook aan te geven welke gevolgen deze bepaling kan hebben wanneer de ambtenaar beslist een functie te gaan vervullen die onverenigbaar is met zijn ambtelijke functie. Derhalve is met een nota van wijziging het voorstel zodanig aangepast dat de overheidswerkgever in het geval een rijksambtenaar lid wordt van de Tweede Kamer of het Europees Parlement, twee mogelijkheden heeft. Ofwel hij verleent de ambtenaar met ingang van zijn toelating tot het vertegenwoordigende orgaan eervol ontslag, ofwel hij besluit de ambtenaar op zijn verzoek met ingang van die dag tijdelijk te ontheffen van de waarneming van zijn ambt. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat voor een dergelijke ontheffing een verzoek van de betreffende ambtenaar alleen niet voldoende is, maar dat wel degelijk een afweging dient plaats te vinden van het dienstbelang en andere hierbij betrokken factoren.

Ook vragen de leden van de D66-fractie zich af waar de indieners hun stelling op baseren dat ook nevenwerkzaamheden in de particuliere sector moeilijker kunnen worden verricht dan voorheen.

Voor de beantwoording van deze vraag verwijzen de indieners naar de beantwoording van de vraag van de leden van de CDA-fractie omtrent het al dan niet bestaan van gelijke uitgangspunten voor rijksambtenaren en personen uit de particuliere sector. Daar wordt door de indieners nader onderbouwd dat het lidmaatschap van de Tweede Kamer en het Europees Parlement tegenwoordig in het algemeen full-time functies betreffen, waarbij voor het vervullen van nevenwerkzaamheden, zoals het (in deeltijd) uitoefenen van de voormalige baan, nog maar weinig ruimte is. Dit laat vanzelfsprekend onverlet individuele keuzen die Kamerleden of leden van het Europees Parlement maken.

De leden van de RPF-fractie vragen zich af waarom de ene collectieve regel wordt afgeschaft als op een andere collectieve regeling wordt gehoopt.

In antwoord op de opmerkingen hieromtrent van de RPF-fractie stellen de indieners dat het bij dit voorstel niet gaat om het afschaffen van een collectieve regeling in de hoop dat een gelijksoortige collectieve regeling ontstaat. Zoals zij ook in het bovenstaande hebben betoogd, zien zij om verschillende redenen geen bestaansrecht meer voor een wettelijk vastgelegde terugkeerregeling voor ambtenaren die lid worden van de Tweede Kamer en het Europees Parlement. Zij achten het maken van dergelijke afspraken principieel iets wat in het overleg tussen werkgever(s) en werknemer(s) dient te geschieden. Zij zullen dan ook niet overwegen het initiatief te nemen om opnieuw een dergelijke wettelijke regeling te treffen voor ambtenaren wanneer hieromtrent goede collectieve afspraken worden gemaakt in de particuliere sector.

II. Artikelsgewijze toelichting

De leden van de D66-fractie zetten vraagtekens bij het gebruik van de term kabinetsformatie in het tweede lid van artikel II.

Dit artikel voorziet in een uitbreiding van de overgangsregeling met die leden die in eerste instantie na de verkiezingen niet terugkomen in de Kamer, maar die na de kabinetsformatie, door het feit dat één van de Kamerleden minister dan wel staatssecretaris wordt, alsnog worden toegelaten tot het lidmaatschap van de Tweede Kamer.

De indieners zijn van mening dat met de verwijzing naar de kabinetsformatie duidelijk genoeg wordt aangegeven dat het hier alleen die situaties betreft waar het lidmaatschap voortkomt uit het vrijkomen van een plaats doordat een ander lid zitting neemt in het nieuwe kabinet. Deze regeling heeft daarmee uitsluitend betrekking op die functies binnen het nieuwe kabinet die bij de kabinetsformatie worden vastgesteld. Ook wanneer de invulling van de functie pas later geschiedt, valt de persoon die de vrijgekomen plaats inneemt onder de overgangsregeling uit artikel II, lid 2. Dit geldt echter niet voor functies die na de benoeming door de Koningin van het nieuwe kabinet aan dit kabinet worden toegevoegd. Wanneer bijvoorbeeld in een later stadium besloten wordt een extra staatssecretaris aan het kabinet toe te voegen en deze functie wordt vervuld door een lid van de Tweede Kamer, dan valt degene die de vrijgekomen plaats overneemt niet onder de overgangsregeling van deze wet.

De zinsnede «omdat een ander lid van de Tweede Kamer minister of staatssecretaris wordt bij de kabinetsformatie» betreft volgens de indieners een juiste vertaling van het bovenstaande. De formulering geeft aan dat het gaat om de vraag of een lid van de Tweede Kamer minister of staatssecretaris wordt bij de kabinetsformatie. Daarbij wordt immers uiteindelijk het demissionaire kabinet ontbonden en het nieuwe kabinet gevormd. Bij de beantwoording van de vraag of een persoon onder de overgangsregeling valt is het dan ook niet relevant of hij de plaats overneemt van een Kamerlid dat reeds zitting had in het demissionaire kabinet. Relevant is slechts de vraag of hij de plaats overneemt van een Kamerlid dat bij de kabinetsformatie toetreedt tot het nieuwe kabinet.

J. W. Remkes

M. Zijlstra

O. Scheltema-de Nie

Naar boven