24 701
Voorstel van wet van de leden Remkes, Zijlstra en Scheltema-de Nie tot wijziging van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees parlement, alsmede de Ambtenarenwet in verband met de intrekking van de non-activiteitsbepalingen

nr. 6
VERSLAG

Vastgesteld 26 juni 1997

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

I. ALGEMEEN

De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel van de leden Remkes, Zijlstra en Scheltema-de Nie. Zij hebben van de indieners begrepen dat naar hun mening goede gronden bestaan om de non-activiteitsbepalingen voor ambtenaren die lid worden van de Tweede Kamer of het Europees Parlement op te heffen.

Graag zouden de leden van de fractie van de PvdA de indieners willen vragen dieper in te gaan op de initiatieven die zijn genomen om de mogelijkheid van afspraken over terugkeerregelingen onder de aandacht te brengen van werknemers en werkgevers in de particuliere sector. Zien zij mogelijkheden om het maken van dergelijke afspraken vanuit de overheid te stimuleren?

Ook vragen de leden van de PvdA-fractie zich af hoe de door de Raad van State geschetste mogelijkheid kan worden voorkomen dat het op gelijktrekking gerichte voorstel van de indieners in feite het tegendeel zou opleveren.

De leden van de CDA-fractie hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van het voorliggende initiatiefwetsvoorstel. De oorsprong van dit initiatief ligt bij de parlementaire behandeling van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement in 1994. Met name het aspect van de ondervertegenwoordiging van personen afkomstig uit de particuliere sector in vertegenwoordigende organen in het algemeen kreeg toen veel aandacht. Het afwezig zijn van een vergelijkbare regeling voor de particuliere sector is terecht benoemd als een van de knelpunten bij het vergroten van de hoeveelheid personen uit de particuliere sector in vertegenwoordigende organen. Kunnen de indieners van het wetsvoorstel aangeven op welke wijze en in welke mate het afschaffen van de ambtelijke non-activiteitsregeling als «standaardwettelijke» voorziening in actieve zin bevordert dat er meer personen uit de particuliere sector bereid gevonden worden om voor een politieke partij zitting te nemen in een vertegenwoordigend orgaan?

De indieners van het wetsvoorstel beschouwen de bestaande wettelijke regeling «...als een vorm van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling». Waarop is deze overtuiging gebaseerd, vragen de leden van de CDA-fractie. Ogenschijnlijk leidt het wetsvoorstel tot een gelijke, want even slechte, behandeling van ambtenaren en niet-ambtenaren. Maar is er wel sprake van groepen met een gelijk uitgangspunt? In tegenstelling tot personen afkomstig uit de particuliere sector mogen rijksambtenaren een politieke functie wettelijk niet combineren met de uitoefening van hun oorspronkelijke functie. Uit het wetsvoorstel blijkt voorts, dat de indieners voor de door hun ingeslagen weg kiezen omdat «...een vergelijkbare regeling voor de particuliere sector niet, althans niet snel, tot stand zal worden gebracht...». De leden van de CDA-fractie verzoeken de indieners van het wetsvoorstel te motiveren waarom een ogenschijnlijk voordeel voor de ene groep (ambtenaren, zijnde overheidswerknemers) door de overheid moet worden afgeschaft omdat de andere groep (de particuliere sector) niet bereid is voor de eigen werknemers een vergelijkbare regeling te treffen? Moet de overheid hier niet eerder een voorbeeldfunctie vervullen door de non-activiteitsregeling in stand te houden en inderdaad, zoals toegezegd door minister Van Thijn in het debat in 1994, in overleg te treden met de Stichting van de Arbeid?

Waarom hebben de indieners van het wetsvoorstel niet gekozen voor een uitbreiding van de regeling naar de marktsector via aanpassing van artikel 1638nn Burgerlijk Wetboek, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de CDA-fractie achten het van groot belang dat iedereen politieke functies moet kunnen bekleden. Delen de indieners deze mening? Is het niet zo dat het openbaar bestuur er meer bij is gebaat dat belemmeringen voor werknemers in de particuliere sector worden weggenomen, dan dat er belemmeringen voor ambtenaren wordt opgeworpen?

De leden van de CDA-fractie constateren dat de indieners van het wetsvoorstel van mening zijn dat een wettelijke regeling niet nodig is. Sociale partners moeten dit maar regelen in de verschillende rechtsposities in de sectoren. Dat leidt tot verschillen, want dit kunnen zowel individuele als collectieve afspraken zijn. De leden van de CDA-fractie vragen wat de feitelijke meerwaarde is van een dergelijke versnipperde aanpak.

Volgens de leden van de CDA-fractie gaat er na wijziging van artikel 125c Ambtenarenwet een onderscheid ontstaan tussen (oud-)ambtenaren met een politieke functie die van de werkgever wel, respectievelijk geen tijdelijke ontheffing van de waarneming van het ambt (meer) krijgen. Dreigt hier geen rechtsongelijkheid en willekeur? Worden ambtenaren ten opzichte van hun werkgever hierdoor niet in een zeer afhankelijke positie geplaatst? Uit het wetsvoorstel blijkt niet of ambtenaren de weigering van hun werkgever om tijdelijke ontheffing van de waarneming van het ambt te verlenen aan de kantonrechter kunnen voorleggen. De leden van de CDA-fractie vragen of dit een bewuste keuze van de indieners is, dan wel een omissie in het wetsvoorstel. Personen die een arbeidovereenkomst naar burgerlijk recht hebben gesloten, hebben deze mogelijkheid immers wel (conform artikel 1638nn Burgerlijk Wetboek).

Opmerkelijk is dat voor het lidmaatschap van de Eerste Kamer wordt voorgesteld de huidige wettelijke regelingen te handhaven. Dan blijkt volgens de indieners van het wetsvoorstel afschaffing te leiden tot een «...welhaast onneembare drempel voor personen uit ambtelijke kring die dit ambt ambiëren». De leden van de CDA-fractie vragen of dit eigenlijk niet neerkomt op het meten met twee maten ten aanzien van de positie van ambtenaren.

De leden van de VVD-fractie hebben met grote belangstelling en waardering kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij zijn de leden Remkes, Zijlstra en Scheltema-de Nie erkentelijk voor hun initiatief. Afschaffing van de non-activiteitsregeling hangt samen met het streven naar normalisatie van de ambtelijke arbeidsverhoudingen. Deze normalisatie wordt door de VVD-fractie ondersteund.

De leden van de VVD-fractie onderschrijven het uitgangspunt van het onderhavige wetsvoorstel. Op dit moment zijn er geen redenen meer aanwezig om, naar gelang men werkzaam was in de particuliere dan wel ambtelijke sector, bij wijze van automatisme aan de uitoefening van het Tweede Kamerlidmaatschap en het lidmaatschap van het Europees Parlement andere rechtspositionele gevolgen te verbinden.

De non-activiteitsregeling was oorspronkelijk alleen bedoeld voor ambtenaren van wie de functie onverenigbaar werd geacht met het lidmaatschap van de Tweede Kamer of het Europees Parlement. Deze regeling geldt van oudsher dus niet voor alle ambtenaren. Het betreffende wetsvoorstel schaft de wettelijke verplichte terugkeerregeling af voor ambtenaren die onder het regime van de Wet incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement vallen. Zijn er in andere wetten terugkeerregelingen opgenomen voor ambtenaren die niet onder het regime vallen van de Wet incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement en die lid worden van de Tweede Kamer of het Europees Parlement?

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of het wetsvoorstel, dat bovengenoemde arbeidsverhoudingen normaliseert, niet leidt tot ongelijkheid tussen rijks- en overige ambtenaren? Geven de indieners er de voorkeur aan om de desbetreffende wetten zo te wijzigen dat voor iedere ambtenaar die lid wordt van de Tweede Kamer of het Europees Parlement, ongeacht zijn vorige positie, dezelfde rechtspositionele regels gelden? Zo ja, achten de indieners dit in het huidige wetsvoorstel gewaarborgd? Zo niet, op basis van welke argumenten achten de indieners onderscheid tussen ambtenaren op verschillende bestuursniveaus geoorloofd?

De indieners geven er de voorkeur aan om vooralsnog alleen tot een regeling te komen voor ambtenaren die gekozen worden in de Tweede Kamer en het Europees Parlement. De onderhavige regeling heeft geen betrekking op andere gekozen vertegenwoordigers zoals gedeputeerden en fulltime wethouders. De leden van de VVD-fractie verzoeken de indieners deze keuze nader te motiveren.

Met de samenwerkende Centrales voor Overheidpersoneel zijn de leden van de VVD-fractie van mening dat na aanvaarding van het voorliggende wetsvoorstel het aan de sociale partners is om de onderhavige materie te regelen in de onderscheidenlijke rechtsposities in de sectoren. In dit scenario is het niet uitgesloten dat de te treffen rechtspositionele regelingen zelfs beter uitwerken voor betrokkenen dan de huidige non-activiteitsbepalingen. Bijvoorbeeld als overeengekomen wordt dat er naast een gegarandeerde terugkeer ook een salarisgarantie op het niveau van de schadeloosstelling dient te worden gegeven. Hoe verhoudt zich een dergelijk verbetering tot het veronderstelde neveneffect van de afschaffing van de non-activiteitsregeling, namelijk dat de oververtegenwoordiging van personen afkomstig uit de ambtelijke dienst zal afnemen?

De leden van de VVD-fractie willen van de indieners een reactie vernemen op de volgende uitlatingen van de heer Ben Verwaayen (PTT Telecom) zoals gepubliceerd in de Volkskrant van 14 juni 1997: «Het Nederlandse bedrijfsleven heeft geen waardering voor de publieke zaak. Dat vind ik zo mooi in Amerika: een ondernemer wordt geroepen door de overheid, en hij gaat. En na een paar jaar kan hij weer terugkeren» Dat zoiets in Nederland niet kan, verwijt hij de ondernemingsorganisatie VNO-NCW. Die heeft daarover niets geregeld. «(...) Ik vind dat een gemiste kans. De bak waaruit Nederland zijn talent vist moet zo groot mogelijk zijn. Als we een poldermodel kunnen maken voor de economie, moet dat toch ook kunnen voor het personeelsbeleid».

Zijn de indieners van oordeel dat dit verwijt alleen het VNO-NCW treft? Ligt hier voor de overheid een verantwoordelijkheid om de totstandkoming van een vergelijkbare terugkeerregeling bij de sociale partners te stimuleren?

Indien de sociale partners in rechtspositionele regelingen naast een terugkeerregeling overeenkomen dat het verschil tussen het genoten salaris en de schadeloosstelling (indien lager) zal worden bij gepast, kan dan naar het oordeel van de indieners de kortingsregeling buiten toepassing blijven? Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, welk effect zal hier dan naar verwachting vanuit gaan? Indien deze vraag positief beantwoord wordt, ligt het dan niet voor de hand om de algemene aftrekregeling voor neveninkomsten uit arbeid af te schaffen? Graag vernemen de leden van de VVD-fractie met het oog op de normalisatie van de arbeidsverhoudingen het oordeel van de indieners. Hoe oordelen de indieners over de contractuele (terugkeer) en de financiële band tussen volksvertegenwoordiger en vroegere werkgever?

Ten slotte vragen de leden van de VVD-fractie in verband met de inwerkingtreding van de wet welk tijdpad de indieners voor ogen hebben met betrekking tot de verdere behandeling van het wetsvoorstel? Verdient het geen aanbeveling de citeertitel van dit wijzingsvoorstel te wijzigen, nu naar aanleiding van het advies van de Raad van State besloten is artikel 125 van de Ambtenarenwet niet te wijzigen?

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennis genomen van het initiatiefvoorstel. Zij waarderen het zeer dat de indieners zich zoveel moeite en inspanning getroosten om inhoud te geven aan de rol van de Staten-Generaal als medewetgever in het constitutioneel proces. Ook de materie zelve is belangrijk genoeg om, indien men vindt dat er een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling bestaat tussen rijksambtenaren en mensen uit de particuliere sector, tot wetgevende initiatieven over te gaan.

Deze leden menen dat hier inderdaad enige reden toe is en zijn met de indieners van oordeel dat de uit 1923 stammende nonactiviteitsregeling aanpassing aan de eisen van de tijd behoeft. Daarbij menen zij dat in het bijzonder aan de zogenoemde non-activiteitswedde voor ambtenaren heden ten dage het belang is komen te ontvallen, gelet op de hoogte van de schadeloosstelling en andere rechtspositionele voorzieningen voor Tweede Kamerleden en leden van het Europees Parlement. In zoverre staan zij ook onverkort positief ten opzichte van het initiatiefvoorstel.

De leden van de D66-fractie staan vooralsnog kritisch ten opzichte van het voorstel van de indieners om wettelijk vast te leggen dat de rijksambtenaar die tot het lidmaatschap van de Tweede Kamer of het Europees Parlement is toegelaten, eervol ontslag te verlenen, tenzij het bevoegd gezag besluit om de ambtenaar op diens verzoek tijdelijk te ontheffen van de waarneming van zijn ambt.

In de eerste plaats roept dit voorstel de vraag op waarom wettelijk het beginsel van ontslagverlening moet worden vastgelegd. Een dergelijk wettelijk vastgelegd beginsel geldt immers ook niet voor werknemers uit de particuliere sector. Nu deze leden uit de toelichting begrijpen, dat een belangrijke doelstelling van de indieners bij dit wetsvoorstel is de gelijke behandeling van ambtenaren en werknemers in de particuliere sector, behoeft dit onderdeel nadere toelichting. Hebben de indieners overwogen om op dit punt wettelijk de overheidswerkgever(s) op voet van gelijkheid met de particuliere werkgevers volledig vrij te laten, zodat deze vrijheid nader kan worden ingevuld in het arbeidsvoorwaardenoverleg tussen werkgevers en werknemers binnen de overheid? Andersom kan ook de vraag worden gesteld of de indieners hebben overwogen terzake van werknemers in de particuliere sector een soortgelijke regeling te ontwerpen.

In de tweede plaats vragen deze leden zich af of het wel aanvaardbaar kan zijn dat het bevoegd gezag per individuele rijksambtenaar terzake een andere beslissing kan nemen. Dient naar het oordeel van de indieners de rijksoverheid niet, gelet op het bijzondere karakter van de volksvertegenwoordigende functie (het betreft hier immers de vervulling van een grondrecht), aan zijn werknemers gelijke garanties te geven en voor ieder gelijke gevolgen te verbinden aan de toelating tot de Tweede Kamer of het Europees Parlement? Is het naar hun oordeel, zo vragen deze leden, wenselijk en voorstelbaar dat het bevoegd gezag binnen één en dezelfde sector de ene ambtenaar, ondanks diens verzoek tot ontheffing, eervol ontslaat en de andere ambtenaar op diens verzoek ontheffing verleent van de waarneming van diens ambt? Kunnen de indieners, indien zij dat voorstelbaar en wenselijk achten, hiervan voorbeelden geven? Naar het oordeel van deze leden schept het voorstel van de indieners op dit punt het gevaar van ongelijke behandeling, hetgeen veroorzaakt kan worden door de rang en status en mogelijke invloed van de betrokken ambtenaren binnen de rijksdienst en hun individueel vermogen om over hun positie te onderhandelen. Graag ontvangen deze leden een nadere uiteenzetting op dit punt van de indieners.

In hun argumentatie geven de indieners aan dat ook nevenwerkzaamheden in de particuliere sector moeilijker kunnen worden verricht dan voorheen. Waar baseren zij deze stelling op, zo vragen de leden van de fractie van D66. Voorts spreken de indieners de hoop uit dat ook in de particuliere sector, meer dan thans het geval is, de bereidheid zal ontstaan afspraken te maken tussen werkgevers en werknemers. Elders in hun toelichting en in reactie op het advies van de Raad van State geven de indieners echter aan geen ontwikkelingen te bespeuren in de particuliere sector en deze ook niet te verwachten. De vraag is dus waar de indieners hun hoop op gronden.

Als een winstgevend neveneffect van de afschaffing van de non-activiteitsregeling beschouwen de indieners de eventuele vermindering van de oververtegenwoordiging van personen afkomstig uit de ambtelijke dienst in de Tweede Kamer en het Europees Parlement. Daargelaten dat een oververtegenwoordiging vanuit de overheidssector niets behoeft te zeggen over de kwaliteit van Kamerleden (de indieners hebben bijvoorbeeld immers alle drie hun sporen binnen de overheid verdiend), zijn deze leden met de indieners van oordeel dat de hiervoor genoemde vermindering de representativiteit van de Kamer ten goede zou komen. Maar waarop baseren zij hun verwachting dat dit effect van vermindering zal worden bereikt? Is overigens hun stelling van oververtegenwoordiging van de ambtelijke sector in het Europees Parlement gebaseerd op feiten en zo ja, welke?

De leden van de fractie van D66 hebben vooralsnog bezwaar tegen de beperkte werking van het wetsvoorstel. De regeling die de indieners voorstellen is alleen van toepassing op ambtenaren die verkozen worden tot lid van de Tweede Kamer en het Europees Parlement. Daargelaten de bijzondere positie van ambtenaren die worden toegelaten tot het lidmaatschap van de Eerste Kamer, hetgeen immers niet als een fulltime-functie kan worden beschouwd, zijn daarmee ook ambtenaren die een fulltime-functie van wethouder of gedeputeerde gaan vervullen, van de regeling uitgezonderd. Zij komen daarmee in een ten opzichte van hun collega's die tot de Tweede Kamer of het Europees Parlement toetreden, bevoorrechte positie. Deze leden menen dat de uiterst summiere argumentatie die de indieners voor deze uitzondering geven, niet erg sterk is. Vooralsnog zien zij niet in dat voor voltijdswethouders en gedeputeerden niet een gelijke positie zou moeten gelden. Zij verzoeken de indieners op dit punt in hun reactie uitvoerig in te gaan.

De leden van de RPF-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het initiatief dat de leden Remkes, Zijlstra en Scheltema-de Nie hebben genomen om de regeling voor ambtenaren die zitting nemen in de Tweede Kamer of Europees Parlement, af te schaffen.

De leden van de RPF-fractie vragen de indieners of het niet merkwaardig is dat in de memorie van toelichting enerzijds de hoop wordt uitgesproken dat, mede door dit wetsvoorstel, de bereidheid zal ontstaan om collectieve afspraken te maken, terwijl anderzijds een collectieve afspraak terzake voor ambtenaren ongedaan wordt gemaakt. Waarom kan de collectieve afspraak die voor ambtenaren is gemaakt niet tot voorbeeld strekken voor andere sectoren? Wanneer er met betrekking tot participatie van ambtenaren en niet-ambtenaren in de politiek een ongelijkheid wordt geconstateerd, dan ligt het toch niet voor de hand om een voor ambtenaren gunstige regeling af te schaffen? Ligt het niet veel meer voor de hand om te stimuleren dat er in de particuliere sector goede afspraken worden gemaakt?

Daarbij vragen de leden van de RPF-fractie of de indieners zich hebben voorgenomen om, wanneer goede collectieve afspraken in de particuliere sector worden gemaakt, het initiatief te nemen om opnieuw een regeling te treffen voor ambtenaren?

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel en de bijbehorende toelichting. Zij kunnen zich voorstellen dat de indieners van het voorstel geen redenen meer zien om aan de uitoefening van het lidmaatschap van de Tweede Kamer of van het Europees Parlement automatisch andere rechtspositionele gevolgen (afhankelijk van het karakter van de vorige werkkring) te verbinden.

De leden van de SGP-fractie roepen in herinnering dat over de wenselijkheid van het al of niet handhaven van de non-activiteitsbepalingen uitgebreid is gesproken bij de parlementaire behandeling van de Wet incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement (kamerstukken 22 769) op 3 februari 1994. Ook toen is door de leden van de SGP-fractie de ontwikkeling onderkend dat ambtelijke arbeidsverhoudingen hoe langer hoe minder verschillen vertonen met arbeidsverhoudingen in de particuliere sector.

Met de indieners zijn de leden van de SGP-fractie van mening dat de financiële positie van de leden van de Tweede Kamer en het Europees Parlement zodanig is geregeld dat de non-activiteitsregeling voor deze leden kan worden afgeschaft.

De leden van de SGP-fractie hebben begrepen dat het advies van de Raad van State voor de indieners aanleiding is geweest het voorstel tot bovengenoemde categorieën te beperken. Zij vragen de indieners aan te geven wat in dit verband moet worden verstaan onder het woord «vooralsnog» in de gewijzigde memorie van toelichting. Zijn er op enig moment voorstellen te verwachten met betrekking tot de positie van gedeputeerden en wethouders, zo vragen zij tevens.

In het verlengde van het bovenstaande merken de leden van de SGP-fractie het volgende op. De indieners beschouwen het als winst, indien het wetsvoorstel als neveneffect zou hebben dat de oververtegenwoordiging van personen uit de ambtelijke dienst zou afnemen; immers het voorstel zou een meer evenwichtige vertegenwoordiging van personen uit de particuliere en de overheidssector kunnen bewerkstelligen. De leden van de SGP-fractie constateren dat in de praktijk blijkt, dat het moeilijk is om personen uit de particuliere sector aan te trekken. Zij vragen de indieners in dit verband in te gaan op de vraag of het niet eerder wenselijk zou zijn dat in de particuliere sector een non-activiteitsbepaling tot stand zou moeten komen in plaats van een afschaffing ervan in de overheidssector; deze leden vragen dit mede in verband met het commentaar van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten d.d. 30 mei 1996, waarin zorgen tot uitdrukking worden gebracht over de kwaliteit van het openbaar bestuur.

Ten slotte vragen de leden van de SGP-fractie in hoeverre zij bekend zijn met het bestaan van non-activiteitsregelingen bij andere overheden, zoals provincies en gemeenten, en hoe die regelingen in verhouding staan tot het wetsvoorstel.

De leden van de GPV-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden herinneren eraan dat zij reeds bij de behandeling van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement een sterk pleidooi hebben gehouden voor afschaffing van de non-activiteitsbepalingen. De huidige rechtspositionele waarborgen van leden van volksvertegenwoordigingen, alsmede het feit dat het gaat om betrekkingen die in beginsel fulltime worden uitgeoefend rechtvaardigen niet langer een ongelijkheid in rechtsposities tussen diegenen die bij de rijksoverheid respectievelijk in het particuliere bedrijfsleven werkzaam zijn. Terecht voeren de indieners aan dat het schrappen van de non-activiteitsbepalingen voor de leden van de Eerste Kamer een onoverkomelijke belemmering kan opleveren om tot die Kamer toe te treden.

Nu de non-activiviteitsbepalingen in de ogen van de leden van de GPV-fractie geen toegevoegde waarde meer bieden, kunnen deze worden geschrapt. Wel zouden deze leden graag nader toegelicht zien op welke wijze het onderhavige wetsvoorstel doorwerkt in andere rechtspositionele regelingen voor overheids- en semi-overheidspersoneel. Behoort de terugkeergarantie bijvoorbeeld ook niet te vervallen voor diegenen die voorheen werkzaam waren bij provinciale of de gemeentelijke overheden?

De leden van de GPV-fractie betreuren het dat de minister van Binnenlandse Zaken tot op heden geen overleg heeft gevoerd met de Stichting van de Arbeid over de mogelijkheden om een terugkeerrecht in de particuliere sector te introduceren. De onevenwichtige samenstelling van de genoemde volksvertegenwoordigingen zou naar de opvatting van deze leden gedeeltelijk weggenomen kunnen worden met een dergelijk (beperkt) terugkeerrecht. Deze leden realiseren zich dat een dergelijke regeling niet wettelijk valt af te dwingen, maar zij kunnen zich voorstellen dat hierover in bepaalde sectoren individuele of collectieve afspraken zijn te maken. Dergelijke afspraken achten de indieners ook denkbaar tussen betrokkenen en de overheidswerkgever. De aan het woord zijnde leden menen dat de (overheid)werkgevers ruimte moet worden gelaten om in een concreet geval te beslissen of een vorm van buitengewoon verlof of een (beperkte) terugkeerregeling tot de mogelijkheden behoort.

De leden van de GPV-fractie vragen een nadere toelichting op de initiatieven die vanuit het particuliere bedrijfsleven zijn ondernomen om werkgevers en werknemers er op te wijzen, dat door middel van individuele afspraken drempels voor de kandidaatstelling voor volksvertegenwoordigingen kunnen worden weggenomen.

Deze leden merken voorts op dat de naamgeving van het wetsvoorstel moet worden aangepast, nu in het wetsvoorstel geen aanpassing van de Ambtenarenwet is opgenomen.

II. ARTIKELEN

Artikel II

De leden van de D66-fractie vragen zich af of de formulering in het tweede lid «bij de kabinetsformatie» wel een gelukkige is. Allereerst is hier sprake van een, voorzover zij kunnen overzien, niet eerder in de wet gebruikte formulering, die een staatsrechtelijk niet scherp omlijnde periode omvat. In de tweede plaats lijkt de formulering ook onjuist. Leden van de Tweede Kamer worden immers niet bij de kabinetsformatie minister of staatssecretaris. Zij kunnen na de formatie als zodanig worden benoemd, maar ook reeds minister of staatssecretaris zijn en de uitoefening van die functie continueren. Tijdens de kabinetsformatie zijn zij dan zowel Kamerlid als minister respectievelijk staatssecretaris.

Bovendien vragen deze leden zich af of de wet door de voorgestelde regeling een duidelijke termijn stelt. In de parlementaire geschiedenis is het bijvoorbeeld meer dan eens voorgekomen dat staatssecretariaten eerst later werden vervuld. Ook vragen deze leden zich af of de voorgestelde regeling wel billijk is ten opzichte van diegenen die om een andere reden pas na de verkiezingen weer worden toegelaten tot het lidmaatschap van de Kamer, bijvoorbeeld als gevolg van het vertrek uit de politiek van Kamerleden die hun ambitie om tot het kabinet toe te treden niet vervuld zagen. Graag zien deze leden een nadere uiteenzetting op dit punt.

De voorzitter van de commissie,

De Cloe

De waarnemend griffier van de commissie,

Van Hezik


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Vacature VVD, V. A. M. van der Burg (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van der Heijden (CDA), De Cloe (PvdA), voorzitter, Janmaat (CD), Van den Berg (SGP), Scheltema-de Nie (D66), ondervoorzitter, Apostolou (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Remkes (VVD), Gabor (CDA), Koekkoek (CDA), Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Hoekema (D66), Essers (VVD), Dittrich (D66), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Cornielje (VVD), Rouvoet (RPF) en Rehwinkel (PvdA).

Plv. leden: Korthals (VVD), Dankers (CDA), Van Hoof (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Liemburg (PvdA), Poppe (SP), Schutte (GPV), Jeekel (D66), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Feenstra (PvdA), Verhagen (CDA), Van der Stoel (VVD), Mateman (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Van Boxtel (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Assen (CDA), M. M. van der Burg (PvdA), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Leerkes (Unie 55+) en Van Oven (PvdA).

Naar boven