24 696
Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het versterken van de fiscale infrastructuur

nr. 7
NADER VERSLAG

Vastgesteld 17 september 1996

De vaste commissie voor Financiën1 heeft, na ontvangst van de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging inzake bovenstaand wetsvoorstel, besloten tot het uitbrengen van een nader verslag. Met een tijdige beantwoording van de onderstaande vragen en opmerkingen acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Ybema

De griffier van de commissie,

Van Overbeeke

I. ALGEMENE OPMERKINGEN

I.1. Inleidende opmerkingen

De leden van de PvdA-fractie hebben waardering voor de uitvoerige beantwoording van de vragen die zij in het verslag gesteld hebben. Toch zijn hun twijfels ten dele blijven bestaan over de vraag welke de effecten van dit wetsvoorstel zullen zijn voor de verschillende groepen belastingplichtigen. Weliswaar wordt op een aantal onderdelen tegemoet gekomen aan de problemen die geconstateerd zijn, maar onduidelijkheid blijft bestaan over de vraag of met deze maatregelen de werkgelegenheid en de staatskas gediend zijn en of de internationale concurrentie op kapitaal niet te zeer gestalte krijgt ten koste van lastenverlaging op arbeid.

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven de stelling dat een effectieve aanpak van constructies ruimte schept voor de inzet van middelen die per saldo een positief effect heeft op de ontwikkeling van onze economie en werkgelegenheid. De vraag die vervolgens beantwoord moet worden is die naar de inzet van die middelen. Aangegeven wordt dat de voorgestelde inzet gericht op een specifiek onderdeel van het bedrijfsleven – noodzakelijk is om een bijdrage te leveren aan een concurrerend (fiscaal) vestigingsklimaat. Deze leden hebben ook na beantwoording van de door hun gestelde vragen nog moeite met het antwoord op de vraag of de hier voorgestelde maatregelen daadwerkelijk het beoogde effect zullen hebben. Voorkomen moet immers worden dat het uiteindelijke resultaat uitsluitend geld kost terwijl er (vrijwel) geen werkgelegenheidseffecten tegenover staan.

De leden van de CDA-fractie danken de staatssecretaris voor zijn uitgebreide beantwoording. De wijze waarop de staatssecretaris ingaat op de vragen is uitgebreid, maar niet altijd concreet. De werkwijze met de werkgroep waarderen deze leden als positief, echter, nu blijkt dat er wel degelijk raakvlakken zijn met het MKB, betreuren zij het dat er geen vertegenwoordiger van het MKB in de werkgroep zat.

De doelstelling om de Nederlandse economie weerbaarder te maken, en om daarvoor ondermeer het fiscale instrument in te zetten om het vestigings- en investeringsklimaat aantrekkelijk te maken, onderschrijven deze leden. Maar wordt op deze manier niet een fiscale concurrentie tussen landen op gang gebracht, die uiteindelijk geen positieve effecten heeft op de werkgelegenheid en die een negatieve invloed heeft op het budget?

Alvorens zij overgaan tot een artikelsgewijze behandeling gaan de leden van de CDA-fractie op deze plaats in op de antwoorden van de staatssecretaris op de algemene vragen.

De voorgestelde regels komen hen voor als een raamwerk. Dit is goed voor de flexibiliteit in de uitvoering, maar levert onzekerheid op bij de onderneming.

Er ontstaat een onderhandelingsklimaat met de inspecteur, waarvan de uitkomst ongewis is, en die per belastinginspectie verschillend uitvalt. Tevens kan daardoor de druk op de belastingrechter fors toenemen, naar analogie van de strafrechter met lange wachttijden.

De vraag die deze leden stellen is op welke wijze de geest van de staatssecretaris wordt uitgevoerd door de belastinginspecteur. Op welke wijze richt de staatssecretaris het instrumentarium in om het bovenstaande te bereiken?

De complexiteit is door de nieuwe voorstellen niet weggenomen; duidelijkheid, rechtszekerheid en bereikbaarheid voor iedere onderneming zijn voor de leden de CDA-fractie een essentiële voorwaarde.

In antwoord op vragen om aan te geven voor welke periode de nog nader te omschrijven begrippen en criteria minimaal zullen gelden antwoord de staatssecretaris dat voor het bieden van een dergelijke zekerheid slechts aanleiding is met betrekking tot de voorwaarden die zullen gelden voor de vorming van een risico-reserve. Moet hieruit worden opgemaakt dat de staatssecretaris zich het recht wil voorbehouden om van de een op de andere dag de nog nader aan te geven begrippen en criteria te wijzigen? Acht de staatssecretaris dit in het belang van de rechtszekerheid? Illustreert dit dan niet eens te meer dat het treffen van de wettelijke regeling gewenst is?

Kan worden aangegeven of de kosten die met deze wetgeving samenhangen niet een drempel leggen naar de wat minder grote ondernemingen? Is de regelgeving uitvoeringstechnisch voor iedere onderneming toe te passen, zodat niet onbedoeld uitsluiting van MKB-ondernemingen plaatsvindt?

De leden van de CDA-fractie zouden graag de bereidheid vernemen van de staatssecretaris om de regeling, nadat deze in beide parlementen is vastgesteld, na 2 jaar te evalueren, en dan ook te kijken naar de meeropbrengsten die verwacht worden; dan kan ook gesproken worden over de aanwending hiervan (zie de verwachting bij VNO/NCW van 15 miljard).

De leden van de CDA fractie zijn voor het verbeteren van Nederland als vestigingsplaats.

In andere landen zijn in de loop der jaren verschillende fiscale maatregelen getroffen gericht op het verbeteren van hun vestigingsklimaat voor internationaal opererende ondernemingen. Nederland is daardoor in een verslechterde fiscale positie terecht gekomen. De nu voorgestelde aanpassingen moeten Nederland als vestigingsplaats weer aantrekkelijk maken. Maar in hoeverre lokt dit weer nieuwe aanpassingen in het buitenland uit? En kunnen wij dan achterblijven?

Binnenkort wordt in OESO verband een vervolgstudie gestart naar de schadelijke effecten van excessieve belastingconcurrentie, en de mogelijke reactie van landen daarop.

Is dit een initiatief waar positieve effecten van te verwachten zijn? En waarop zijn deze verwachtingen gebaseerd?

De leden van de CDA-fractie hebben de staatssecretaris vragen gesteld over Ahold. Graag zien zij het antwoord daarop op korte termijn tegemoet, in ieder geval voor de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel. In antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie merkt de staatssecretaris op dat het voorstel op geen enkele wijze fiscale of andere verzwaring beoogt voor midden- en kleinbedrijf. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie kan echter niet worden ontkend dat met name de bepalingen opgenomen in artikel 10a en in artikel 15, lid 4, deels zelf met materieel langwerkende kracht een verzwaring betekenen. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt is met de nota van wijziging een mogelijk knelpunt in het kader van bedrijfsovernames niet opgelost.

De leden van de VVD-fractie hebben kennis genomen van de nota van wijziging en de nota naar aanleiding van het verslag inzake bovengenoemd wetsvoorstel. Deze leden stellen hun vragen en maken hun opmerkingen bij de desbetreffende artikelen.

De leden van de D66-fractie hebben met instemming kennis genomen van de door de staatssecretaris bij dit wetsvoorstel ingediende nota van wijziging. Daarmee heeft hij voor de praktijk belangrijke versoepelingen in de nieuwe regelingen aangebracht. Het valt deze leden dan ook op dat vanuit de praktijk weinig kritiek meer is vernomen na de indiening van de nota van wijziging. Het verheugt de leden van de D66-fractie dat ook met de voorgestelde wijzigingen winstdrainage afdoende kan worden tegengegaan.

De leden van de D66-fractie hebben nog een aantal technische vragen die zij graag beantwoord zouden zien. Zij stellen deze vragen bij de desbetreffende artikelen.

De leden van de GPV-fractie hebben met waardering kennis genomen van de uitvoerige beantwoording. Door middel van de nota van wijziging is voor een deel tegemoet gekomen aan de bezwaren welke ook bij hen op belangrijke onderdelen leefden. Niettemin zijn bij hen nog een aantal vragen en bezwaren blijven bestaan, waarop zij in dit verslag nader terugkomen.

De leden van de GPV-fractie noteren met instemming, dat het wetsvoorstel op geen enkele wijze fiscale of andere verzwaring beoogt voor het midden- en kleinbedrijf.

Hoe verhoudt zich dit echter tot de uitspraak dat juist om de positie van de inspecteur bij het bestrijden van de rente-aftrek te versterken, gekozen is voor omkering van de bewijslast? Dit komt toch wèl neer op een verzwaring voor het midden- en kleinbedrijf? Past dit ook wel bij het algemene uitgangspunt, dat de rente in beginsel aftrekbaar is?

I.2. Werkgelegenheidsaspecten

De leden van de CDA-fractie hebben de staatssecretaris gevraagd om een visie op het vestigings- en investeringsbeleid en het totale werkgelegenheidseffect.

Ook de CDA-fractie onderschrijft dat de Nederlandse fiscale structuur gezond moet zijn, maar zij vraagt of de staatssecretaris zijn visie kan concretiseren.

De leden van de CDA-fractie zouden graag wat meer inzicht krijgen in de door het kabinet zo positief beoordeelde invloed van deze voorstellen op de werkgelegenheid. Kan worden aangegeven om hoeveel arbeidsplaatsen het nu gaat? Spreken we in termen van tientallen, honderden of duizendtallen, die als positief effect op de werkgelegenheid kunnen worden verwacht?

In de praktijk blijkt, zo schrijft de staatssecretaris, dat fiscale maatregelen, die in andere landen zijn getroffen, bijdragen tot het behoud en het aantrekken van nieuwe werkgelegenheid.

Welke landen worden dan bedoeld en om hoeveel nieuwe arbeidsplaatsen gaat het in bedoelde landen?

Wat is de invloed op de werkgelegenheid op de Nederlandse Antillen en Aruba wanneer de passieve financieringsactiviteiten naar Nederland worden verlegd?

Is de constatering juist dat, nu de administratieve lastendruk voor de Nederlandse bedrijven niet toeneemt, zoals gesteld, er ook niet een positieve invloed van de voorgestelde maatregelen ten aanzien van reeds in Nederland gevestigde bedrijven zal uitgaan op de werkgelegenheid? Indien dit niet juist is aan hoeveel mensjaren in administratieve en ondersteunende sfeer moet dan gedacht worden?

I.3. Internationale aspecten

De leden van de fractie van de PvdA wensen een toelichting op de zienswijze van de regering dat de jurisprudentie van het Europese Hof ertoe leidt dat in een aantal gevallen de fiscale soevereiniteit onder druk komt te staan. Aan welke oplossingen zou gedacht kunnen worden om dit probleem op te lossen?

In de nota naar aanleiding van het verslag wordt aangegeven dat Nederland niet kan volstaan met het treffen van anti-taxhaven maatregelen, omdat bij zo'n houding ernstig rekening moet worden gehouden met een toename van fiscaal geïnspireerde emigratie dan wel belastingvlucht. Als de leden van de PvdA-fractie het goed begrijpen wordt bij onderdeel 7 (budgettaire aspecten) aangegeven dat landen als Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten volstaan met een vorm van anti-taxhavenwetgeving. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe deze twee uitspraken zich tot elkaar verhouden.

Met betrekking tot het Belgische coördinatiecentrum vragen deze leden of het niveau van belastingheffing van deze coördinatiecentra niet doorgaans verwaarloosbaar klein zal zijn met als gevolg dat dit wetsvoorstel onvoldoende effect zal sorteren voorzover het betreft de belastingvlucht naar België.

Blijkens het memorandum van EU-commissaris Monti zal bij het zoeken naar passende oplossingen voor onderscheiden problemen het subsidiariteits-beginsel volledig worden gerespecteerd; de discussie over belastingen wordt voortgezet. De leden van de CDA-fractie vragen hierbij wat de inzet van Nederland zal zijn: harmonisatie of subsidiariteit?

Wordt er in EU verband gecoördineerd en zo ja op welke wijze? Het Europese Hof heeft een opmerkelijke uitspraak gedaan over fiscale soevereiniteit; tot welke beleidsconclusies leidt deze uitspraak?

Neemt de staatssecretaris initiatieven in het kader van het Europees voorzitterschap in de eerste helft van 1997?

Graag zouden de leden van de CDA-fractie een separate nota ontvangen over de harmonisatie van de belastingwetgeving in de EU om daar op korte termijn, in het kader van de voortgang van de EU, met de staatssecretaris over van gedachten te wisselen. Tot nu toe waren er nog geen reacties uit het buitenland; is dit inmiddels wel het geval?

Deze leden hebben begrepen dat de initiële druk per land van vele factoren en van de desbetreffende regelingen afhangt, en dat het daarom niet mogelijk is om de verschillen per land aan te geven. Bij deze leden rijst echter de vraag waarom de staatssecretaris niet blijkt te kunnen aangeven wat internationaal werkende bedrijven wel kunnen. Zij baseren op deze kennis immers mede de keuze van de vestigingsplaats voor een financieringsmaatschappij. Wat ontbreekt er aan informatie voor de staatssecretaris om eenzelfde type berekening te maken?

De buitenlandse concernfinancieringsmaatschappijen moeten voldoen aan een speciale activiteiten toets, doordat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is. Activiteiten zullen voor 50% in Nederland plaats moeten vinden. Waaraan wordt de 50% getoetst, bv. omzet, winst, tijdsbesteding van de in de vennootschap werkzame personen of van de activa van de vennootschap. De leden van de CDA-fractie pleiten ervoor dat bij de toetsing of de «werkzaamheden van een lichaam grotendeels bestaan uit financieren...» geen rekening wordt gehouden met uitgeleende gelden welke dat buitenlandse lichaam heeft verkregen uit de winst van een door dat lichaam gedreven materiële onderneming.

I.4. Budgettaire aspecten

De leden van de CDA-fractie onderschrijven dat er samenhang is tussen de twee groepen van maatregelen, namelijk enerzijds de maatregelen gericht tegen de uitholling van de belastinggrondslag, en anderzijds de maatregelen ter versterking van de fiscale infrastructuur. Zij zouden graag inzicht krijgen in de meer- en minderopbrengsten want, ofschoon het uitgangspunt budgetneutraal is moet toch te kwantificeren zijn hoeveel de te verwachten meer en minderopbrengst zal zijn ten gevolge van de voorgestelde maatregelen. Er wordt een forse toename van vestigingen van financieringsmaatschappijen verwacht door het positieve effect (zie bv. Ahold). Heeft de staatssecretaris ideeën m.b.t. de meeropbrengst? In dit kader zijn wel gedachten ontwikkeld om de kapitaalbelasting met enkele punten te doen dalen. Zijn dit naar zijn oordeel de juiste richtingen wanneer er sprake is van meeropbrengst?

II. ARTIKELEN

Artikel I, onderdeel A (wijziging artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De leden van de fractie van D66 vragen de staatssecretaris waarom hij er niet voor heeft gekozen om in de wettelijke regeling zelf de voorwaarden op te nemen waaronder het de belastingplichtige wordt toegestaan om het belastbare bedrag te berekenen in een andere geldeenheid dan de gulden, en de uitvoering daarvan te delegeren aan de inspecteurs? Alleen op deze wijze kan de Kamer zich uitspreken over deze voorwaarden en zijn ze op voorhand bekend aan de belastingplichtigen.

Binnen het door de staatssecretaris gekozen raamwerk blijft het deze leden onduidelijk hoever de bevoegdheid strekt van de inspecteur om (eventueel binnen de door de ministeriële regeling te stellen voorwaarden) nadere voorwaarden te verbinden aan het toestaan van het berekenen van het belastbare bedrag in een andere valuta dan de Nederlandse gulden. Kunnen ook hier de voorwaarden die de inspecteur mag stellen nader worden omlijnd?

Het blijft de leden van de D66-fractie eveneens onduidelijk in hoeverre de wijziging van de rapporteermunt aanleiding zal geven tot afrekening of dat er een reserve mag worden gevormd. Kan de staatssecretaris daar nader op in gaan?

II.1. Artikel I, onderdeel B (artikel 10a Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd te kunnen constateren dat middels de nota van wijziging een tegemoetkoming is opgenomen in situaties van bedrijfsopvolging.

Op pagina 12 van de nota naar aanleiding van het verslag wordt evenwel gesteld dat een compenserende heffing geen rol dient te spelen in de tegenbewijsregeling van artikel 10a lid 1: « Dit zou de doelstelling van eerste lid, te weten het verhinderen dat naar willekeur rentestromen kunnen worden opgeroepen, ondergraven». Kennelijk verschilt de doelstelling van artikel 10a leden 2 en 3 van die van lid 1 aangezien een compenserende heffing dan wel een rol speelt. Deze leden willen graag weten wat het verschil is in de doelstellingen.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat artikel 10a ten onrechte wordt toegepast wanneer er sprake is van leningen en dividenduitkering tussen een buitenlandse moeder, een Nederlandse b.v. en een buitenlandse dochter, danwel een buitenlandse en Nederlandse dochter. Zij zijn van mening dat hier geen sprake is van een uitholling van de belastinggrondslag en dat daardoor Nederlandse b.v.'s ten onrechte worden benadeeld.

Zien de leden van de CDA-fractie het goed, dan is de staatssecretaris van mening dat artikel 10a in het leven is geroepen om te voorkomen dat op een ieder door de moedervennootschap gewenst moment een schuldigerkenning of een lening kan plaatsvinden die het mogelijk maakt om de belastinggrondslag bij de dochter, door de daaruit voortvloeiende rentestromen, naar willekeur te beïnvloeden. Naar aanleiding van de bezwaren welke hiertegen zijn ingebracht wordt de renteaftrek nu weer wel toegestaan indien aannemelijk wordt gemaakt dat aan de schuldigerkenning in overwegende mate zakelijke motieven ten grondslag liggen. In deze tegenbewijsregeling speelt aanwezigheid van een compenserende heffing geen rol. De leden van de CDA-fractie begrijpen de doelstelling van deze bepaling niet. Welke bezwaren bestaan er tegen indien een vennootschap op een willekeurig moment haar belastinggrondslag wijzigt indien per saldo geen belasting wordt ontgaan? Waarom is het noodzakelijk dat renteaftrek alleen mogelijk is indien belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan de schuldigerkenning in overwegende mate zakelijke motieven ten grondslag liggen? Naar de mening van de leden van de CDA-fractie is het, indien er een compenserende heffing tegenover staat, niet noodzakelijk dat er zakelijke motieven zijn. Mocht deze eis wel moeten worden gesteld, dan zien deze leden niet in waarom deze zakelijke motieven in overwegende mate ten grondslag moeten liggen aan de structuur. Het is de leden van de CDA-fractie niet duidelijk waarom er fiscale belemmeringen moeten worden opgeworpen tegen de in artikel 10a lid 1 genoemde transacties indien er geen fiscaal belang mee is gemoeid, omdat tegenover de renteaftrek een compenserende heffing (in Nederland) staat.

Bij nota van wijziging wordt in artikel II de overgangsregeling voor rente welke in gevolge het voorgestelde artikel 10a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 niet in aftrek mag worden gebracht uitgebreid tot natuurlijke personen. Uit de toelichting welke hierop wordt gegeven op bladzijde 49 van de nota n.a.v. het verslag maken de leden van de CDA-fractie op dat deze bepaling naar de mening van de staatssecretaris zich uitsluitend kan voordoen in de situatie waarin een natuurlijk persoon over compensabele verliezen beschikt. Alleen in dat geval zou de uitsluiting van renteaftrek van toepassing kunnen zijn. De CDA-leden vinden deze opmerking niet duidelijk. Indien een natuurlijk persoon alle aandelen in een vennootschap bezit welke besluit tot teruggave van gestort kapitaal welke terugbetaling wordt schuldig gebleven, is ingevolge artikel 10a, lid 1 de rente bij de vennootschap niet aftrekbaar. De vraag of de natuurlijk persoon al dan niet aanspraak heeft op verliescompensatie is hierbij niet relevant. Het derde lid, letter b geldt immers niet voor artikel 10a, lid 1. Uit de opmerking op de nota naar aanleiding van het verslag onder punt 8 slot artikel II krijgen de leden van de CDA-fractie de indruk dat artikel 10a in de ogen van de Staatssecretaris slechts zelden van belang is voor een aandeelhouder natuurlijk persoon. De Staatssecretaris merkt immers op: alhoewel de situatie waarin een natuurlijk persoon over compensabele verliezen beschikt waardoor de uitsluiting van rente-aftrek van toepassing zou kunnen zijn, zich niet vaak zal voordoen. Mag hieruit worden opgemaakt dat wanneer een B.V. besluit om haar aandelenkapitaal terug te betalen aan haar aandeelhouder natuurlijk persoon en deze terugbetaling schuldig blijft geen sprake zou zijn van een uitsluiting van de rente-aftrek bij de B.V.?

Tot slot verzoeken de leden van de CDA-fractie om een puntsgewijze reactie op de reactie van de NOB.

De VVD-fractie vindt de argumenten waarmee de staatssecretaris het invoeren van een tegenbewijsregeling conform lid 3 afwijst voor transacties die vallen onder het eerste lid, niet overtuigend. De VVD-fractie is van mening dat de situaties die door lid 1 en lid 2 worden bestreken zo weinig van elkaar verschillen dat een verschil in tegenbewijsregeling niet gerechtvaardigd is. De leden van de VVD-fractie verzoeken daarom de staatssecretaris om het wetsvoorstel alsnog aan te passen, door de tegenbewijsregeling van lid 3 ook van toepassing te laten zijn op de transacties genoemd in het eerste lid.

De VVD-fractie heeft de aandacht gevraagd voor het in haar ogen ontoereikende overgangsrecht, met name voor wat betreft de rente-aftrekbeperkingen. De VVD-fractie zet kanttekeningen bij het antwoord van de staatssecretaris op de door haar gestelde vragen en de door haar gemaakte opmerkingen. Met name bij een overname door een buitenlands concern van een Nederlandse werkmaatschappij via een Nederlandse overnameholding die deels is gefinancierd met een door de buitenlandse moeder uit eigen middelen verstrekte lening en die heeft plaatsgevonden voor de aankondiging van de wetswijziging, was het voor het overnemende concern niet kenbaar dat de rente-aftrek van de Nederlandse overnameholding zou worden bestreden. Het komt de VVD-fractie voor dat het onthouden van eerbiedigende werking aan dergelijke situaties in strijd zou zijn met het rechtszekerheidsbeginsel en daardoor ernstig afbreuk zou doen aan het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat in de ogen van buitenlandse multinationals.

De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs heeft in haar brief van 30 augustus 1996 opnieuw voorgesteld om de tegenbewijsregeling zoals die is opgenomen in artikel 10a lid 3 tevens van toepassing te laten zijn op de gevallen die worden bestreken door het voorgestelde artikel 15 lid 4 en artikel 10a lid 1. De VVD fractie is van mening dat door een dergelijke wijziging verschillende problemen tegelijk worden opgelost. In de eerste plaats lost dit het door het VNO/NCW gesignaleerde probleem op voor wat betreft bedrijfsopvolgingen in het midden- en kleinbedrijf. In de tweede plaats beperkt dit het aantal tegenbewijsregelingen tot één in plaats van vijf hetgeen veruit de voorkeur verdient uit oogpunt van wetsystematiek en eenvoud. In de derde plaats wordt aldus de materieel terugwerkende kracht van het wetsvoorstel in aanzienlijke mate beperkt.

In de brief van 30 augustus 1996 worden door de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs tien valide punten aan de orde gesteld. Punt 1 uit de genoemde brief is door de VVD fractie hierboven reeds naar voren gebracht. Ook de VVD fractie verzoekt de Staatssecretaris om in te gaan op de andere negen punten uit genoemde brief.

De VVD fractie is geschrokken van het antwoord van de Staatssecretaris op de haar toegedichte vraag of artikel 10a, tweede lid onderdeel c ook van toepassing is ingeval een Nederlandse tussenhoudster dividenden ontvangt van haar buitenlandse deelnemingen en deze uitkeert aan haar buitenlandse moeder en laatstgenoemde daaruit een lening verstrekt aan een andere Nederlandse concernmaatschappij (bladzijde 34 van de Nota). Het antwoord van de Staatssecretaris zal immers tot gevolg hebben dat buitenlandse multinationals met Nederlandse werkmaatschappijen en een Nederlandse tussenholding die periodiek dividenden uitkeert, geen leningen aan Nederlandse werkmaatschappijen kunnen verstrekken zonder geconfronteerd te worden met de onmogelijke bewijslast dat deze lening niet «direct of indirect» gefinancierd is uit het ontvangen dividend. Naar het oordeel van de VVD fractie heeft deze uitleg negatieve gevolgen voor Nederlandse tussenholdings wat juist afbreuk doet aan het fiscale vestigingsklimaat en past derhalve niet in het streven om dit vestigingsklimaat te verbeteren. De VVD fractie kan zich voorstellen dat de Staatssecretaris zich te weer wil stellen tegen de uitkering van in Nederland gegenereerde winst die vervolgens wordt teruggeleend, doch vindt het te ver gaan dat ook in het buitenland gegenereerde winsten, die als dividend door een tussenholding in Nederland worden ontvangen en vervolgens worden uitgekeerd aan de buitenlandse moeder, binnen het bereik van deze bepaling zouden vallen. De VVD fractie verzoekt de Staatssecretaris met klem te bevestigen dat hij deze visie deelt. Daarnaast verzoekt de VVD fractie de Staatssecretaris artikel 10a lid 2 sub c opnieuw te redigeren, omdat de thans voorgestelde tekst onbegrijpelijk is.

De leden van de fractie van D66 merken op dat de staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het verslag aangeeft dat met de term «in feite» wordt gedoeld op de situatie waarbij de dochter geen dividend uitkeert maar op instigatie van de moeder leveranties of diensten verricht zonder dat daarvoor een «at arm's length»-prijs voor in rekening wordt gebracht. De staatssecretaris duidt deze situatie aan met de term «vermomde winstuitkering». Is het niet zo dat indien er sprake is van een vermomde winstuitkering in een dergelijke situatie er leveranties van de dochter aan de moeder hebben plaatsgevonden tegen een te lage prijs, zodat van een schuldig blijven van een winstuitkering geen sprake kan zijn?

In de nota naar aanleiding van het verslag wordt gesteld dat indien een vennootschap een lening aangaat bij een derde en deze lening wordt gegarandeerd door een verbonden lichaam, deze lening niet besmet wordt geacht indien de vennootschap die de lening aangaat ook zonder dat er zekerheid zou zijn gesteld, zelfstandig «een dergelijke lening» zou hebben verkregen. Wordt met de term «een dergelijke lening» uitsluitend gedoeld op de hoogte van de lening of zijn er nog andere criteria die een rol spelen?

De leden van de D66-fractie missen in de nota naar aanleiding van het verslag het antwoord op een door deze leden gestelde vraag of de uitzondering inzake solvabiliteitsgaranties zich ook uitstrekt tot groepsfinancierings- en groepsverzekeringsmaatschappijen. Kan dat antwoord alsnog worden gegeven?

In de nota naar aanleiding van het verslag, pagina 19 laatste alinea, wordt erop gewezen dat indien de rente op grond van artikel 10 a lid 1, niet in aftrek kan worden gebracht, lid 2 niet meer aan de orde komt. Dit volgt uit de aanhef van het tweede lid waarin gesproken wordt van «Voorts». In de nota van wijziging is echter aan de laatste volzin van lid 1 het woord «Voorts» toegevoegd en niet aan lid 2. Kan de staatssecretaris aangeven waar nu een correctie moet worden aangebracht? Is dit in de nota naar aanleiding van het verslag of in de nota van wijziging?

De leden van de fractie van D66 vragen voorts of de staatssecretaris kan aangeven hoe in de volgende situatie dient te worden gehandeld:

Een beursgenoteerde UK Plc verwerft een andere beursgenoteerde Plc. Beide Plc's hebben een Nederlandse dochtervennootschap. De nieuwe groep wenst uit geografisch oogpunt de structuur te wijzigen. Daartoe verwerft de Nederlandse dochter van de overnemende Plc de aandelen van de Nederlandse dochter van de overgenomen Plc en blijft zij de koopsom schuldig. Wordt in dit soort gevallen de rente-aftrek geweigerd?

De voorgestelde wettekst geeft de D66-fractie aanleiding te veronderstellen dat rente ter zake van een geldlening slechts dan niet in aftrek kan worden gebracht als de geldlening is verschuldigd aan een verbonden lichaam en de geldlening verband houdt met een van de in artikel 10a lid 2 genoemde transacties. Wat voor gevolgen heeft dit voor de situatie waarbij een geldlening wordt verstrekt door een niet verbonden lichaam welke vervolgens de renteopbrengsten verkoopt aan een verbonden lichaam?

De door de staatssecretaris aangegeven behandeling van de inkoop van eigen aandelen bij een joint venture, bijvoorbeeld om een partner uit te kopen, lijkt de leden van de D66-fractie onredelijk omdat de joint venture partner wiens aandelen worden ingekocht na de inkoop, in de meeste gevallen geen verbonden partner meer zal zijn. Er is in dat geval sprake van een geldlening verschuldigd aan een verbonden lichaam zodat artikel 10a lid 2 (a) niet van toepassing kan zijn. Meent de staatssecretaris niet dat aan schuldigerkenning met betrekking tot een dergelijke inkoop in overwegende mate zakelijke redenen ten grondslag liggen zodat op grond van artikel 10a lid 3 de renteaftrek niet kan worden geweigerd?

Deze leden vragen voorts of de staatssecretaris een nadere definiëring kan geven van de term «lichaam» zoals gebezigd in artikel 10a lid 2. Vallen onder de term «lichaam» eveneens entiteiten die naar Nederlandse maatstaven als transparant moeten worden aangemerkt zoals de vennootschap onder firma en de besloten CV?

De leden van de GPV-fractie vestigen de aandacht op de uitspraak dat bij de beperking van de rente-aftrek de jurisprudentie van de Hoge Raad als richtsnoer is genomen. Wordt hiermee gesuggereerd, dat artikel 10a op dit punt slechts een codificatie bevat van bestaande jurisprudentie? Naar de mening van deze leden is dit slechts voor een beperkt deel juist. De jurisprudentie beperkt immers rente-aftrek onder omstandigheden wanneer een belastingplichtige een constructie kiest waarbij rentestromen worden gecreëerd naar landen of mogendheden waar deze rente niet slechts beperkt wordt belast. Het wetsvoorstel is terecht daartegen gericht, omdat op die manier de belastinggrondslag wordt uitgehold.

Het wetsvoorstel geldt echter ook in binnenlandse situaties waarin bijvoorbeeld voorafgaand aan een bedrijfsopvolging kapitaal tegen schuldigerkenningen wordt terugbetaald aan de oorspronkelijke aandeelhouder waarna de «lichtere» aandelen worden teruggekocht. De rente is bij de ontvanger in Nederland belast met vennootschapsbelasting dan wel met inkomstenbelasting. Dergelijke handelswijzen zijn toch niet in strijd met doel en strekking van de wet? Zij leidt in de praktijk ook niet tot procedures, omdat de rente-aftrek niet tot discussie leidt met de belastingdienst.

Deze leden vragen de staatssecretaris dit punt nog eens te overwegen, omdat van misbruik geen sprake is.

De leden van de GPV-fractie zijn nog niet overtuigd door de reactie van de staatssecretaris op de vraag of «overkill» kan worden vermeden door te bepalen dat de rente wel aftrekbaar is wanneer deze bij de ontvangende partij wordt belast met inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting. Het argument, dat hierdoor onder omstandigheden de belastinggrondslag bij de dochter naar willekeur kan worden beïnvloed is naar de mening van deze leden in het kader van dit wetsvoorstel niet relevant, omdat de grondslag voor de vennootschapsbelasting er niet door wordt uitgehold. Op dit punt willen zij daarom hun vraag herhalen.

Op zichzelf waarderen deze leden de nader voorgestelde tegenbewijsregeling in artikel 10a, eerste lid. Kan de staatssecretaris echter verduidelijken wanneer sprake kan zijn van «in overwegende mate zakelijke motieven»? Kan hiervan bijvoorbeeld sprake zijn als een vader in het kader van een bedrijfsopvolging door zijn zoon besluit om een lening in de vennootschap te laten zitten?

Artikel I, onderdeel C (artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

In de memorie van toelichting bij artikel 13 lid 2 wordt opgemerkt dat bij het beantwoorden van de vraag of een lichaam actieve financieringsactiviteiten verricht een aantal criteria cumulatief in aanmerking moet worden genomen, welke in een ministeriële regeling zullen worden opgenomen. De leden van de CDA-fractie vragen of hun conclusie juist is dat deze criteria moeten worden toegepast op de enkelvoudige balans van de financieringsdochter? Dient in dit verband nog een onderscheid te worden gemaakt tussen belangen van de financieringsdochter bij actieve en passieve (beleggings) kleindochters?

De argumenten welke door de Staatssecretaris zijn aangevoerd om een actieve financieringsmaatschappij toch niet als zodanig aan te merken indien dit lichaam niet over tenminste 20% vreemd vermogen beschikt, heeft de leden van de CDA-fractie niet overtuigd. Zij geven in overweging om de eis van 20% vreemd vermogen te laten vervallen.

De leden van de VVD-fractie verwijzen naar het artikel van mr S.E. Faber en prof. dr J.A.G. van der Geld in het Weekblad voor Fiscaal Recht van 30 mei 1996 paragraaf 2.3.1. slot. Is de staatssecretaris het eens met de conclusie van de beide auteurs dat de kortlopende beleggingen van een buitenlandse financieringsdochter moeten worden onderscheiden in «kortlopende beleggingen die dienen als overnamekas» en «overtollige liquiditeiten» en dat de overnamekas derhalve niet meetelt voor het 10%-criterium? Zo niet, hoe moet de desbetreffende passage uit de memorie van toelichting dan worden verstaan?

De VVD-fractie heeft de staatssecretaris een vraag gesteld naar aanleiding van het ontbreken van een overgangsregeling voor situaties waarin de deelnemingsvrijstelling thans van toepassing is, doch waarin dit na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel niet langer het geval zal zijn. De staatssecretaris heeft hierop geantwoord dat het naar zijn oordeel in de rede ligt om het bedrag van de vermogenswinsten dat is opgebouwd in de periode voordat de onderhavige wijziging van toepassing wordt, nog onder de deelnemingsvrijstelling te laten vallen. Kan de staatssecretaris bevestigen dat dit antwoord – nu een wettelijke overgangsregeling niet wordt voorgesteld – heeft te gelden als een toezegging waarop in voorkomende gevallen een beroep kan worden gedaan?

Volgens het wetsvoorstel zal een aandelenbezit in een niet in Nederland gevestigde vennootschap «waarvan de werkzaamheden grotendeels bestaan uit het direct of indirect financieren van met de belastingplichtige verbonden lichamen...» niet langer kwalificeren voor de deelnemingsvrijstelling. De CDA-fractie heeft de vraag gesteld waaraan moet worden getoetst of aan dit criterium wordt voldaan. Het antwoord van de Staatssecretaris verschaft naar de mening van de VVD-fractie niet de gewenste duidelijkheid. Kan hij bevestigen dat het gebruik van het woord «werkzaamheden» erop duidt dat de door de werknemers van de buitenlandse vennootschap bestede tijd hierbij maatgevend is?

Kan de staatssecretaris voorts bevestigen dat een buitenlandse tussenholding die de aandelen houdt van één of meerdere buitenlandse werkmaatschappijen niet wordt getroffen door de voorgestelde toevoeging aan artikel 13 lid 2, ook indien deze tussenholding beschikt over winstreserves die geïnvesteerd zijn in inter-company leningen en andere rentedragende activa? (De winstreserves van een dergelijke tussenholding zullen in dat geval zijn ontstaan uit dividenden van de genoemde buitenlandse werkmaatschappij(en) en uit eigen activiteiten. Het in deze buitenlandse tussenholding geïnvesteerde vermogen is derhalve niet afkomstig uit Nederland.) De VVD-fractie is van mening dat een duidelijke bevestiging op zijn plaats is, omdat onzekerheid over dit punt ernstig afbreuk zou doen aan het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat.

De leden van de fractie van D66 vragen of mag worden aangenomen dat de volgende volzin in de nota naar aanleiding van het verslag onder artikel I, onderdeel C (artikel 13): «Vanuit de gedachte dat valutaverliezen ... valutaresultaten op de financiering van deelnemingen», het beleid van de staatssecretaris verwoordt ten aanzien van de waardering van schulden die luiden in vreemde valuta.

Voorts vragen zij of een nadere invulling kan worden gegeven aan de criteria aan de hand waarvan wordt bepaald of de werkzaamheden van een niet in Nederland gevestigd lichaam grotendeels bestaan uit het direct danwel indirect financieren van met de belastingplichtige verbonden lichamen? Kan in dit verband worden aangesloten bij het aantal werknemers dat zich actief bezighoudt met groepsfinancieringsactiviteiten versus werknemers die zich bezighouden met andere activiteiten?

Naar de mening van de leden van de D66-fractie verdient de ratio van de financieringseis waaraan buitenlandse groepsfinancieringsmaatschappijen moeten voldoen willen zij als actieve groepsfinancieringsmaatschappij worden aangemerkt, nadere onderbouwing. Een groepsfinancieringsmaatschappij is geen bank en kan daar ook niet mee worden vergeleken omdat zij opereert in de beperkte wereld van het concern waarvan zij onderdeel uitmaakt. De leden van de D66-fractie vragen zich dan ook af of deze eis in de praktijk werkbaar is?

Kan de staatssecretaris aangeven of het voorgestelde artikel 13 lid 2 niet van toepassing is in geval de buitenlandse groepsfinancieringsmaatschappij tevens een tussenhoudster is welke een schakelfunctie vervult binnen de groep waarvan zij deel uitmaakt, analoog aan BNB 1975/11?

Wordt in overeenstemming met hetgeen de staatssecretaris heeft opgemerkt ten aanzien van artikel 15b, onder de term bedrijfsmiddel eveneens verstaan immateriële activa ?

Mag naar aanleiding van hetgeen de staatssecretaris opmerkt omtrent de bepaling van de belastinggrondslag van een Belgisch coördinatiecentrum in paragraaf 3.1. van de nota naar aanleiding van het verslag, worden aangenomen dat hij terugkomt op hetgeen hij in een eerder schrijven aan de Tweede Kamer heeft gesteld (TK, vergaderjaar 1991–1992, 22 300 IXB, nr. 7). Meer in het bijzonder, is de staatssecretaris van mening dat een Belgisch coördinatiecentrum in België niet onderworpen is aan een belasting die aldaar in enige vorm naar de winst wordt geheven?

De modelrulings zoals deze zijn gepubliceerd door de Belastingdienst BGO Rotterdam bevatten een bepaling die stelt dat «De ruling zal gelden voor een periode van ten hoogste vier volledige boekjaren» en dat «de ruling daarna verlengd kan worden voor een periode van ten hoogste vier boekjaren, tenzij verlenging in strijd zou zijn met wetgeving of jurisprudentie». Een dergelijke bepaling impliceert, in tegenstelling tot hetgeen de staatssecretaris opmerkt, dat gedurende de looptijd van de ruling deze zijn geldigheid niet verliest als gevolg van strijd met een nieuw ingevoerde wet. Kan de staatssecretaris op dit punt nader inzicht verschaffen?

Artikel I, onderdeel G (artikel 13ca van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Indien de staatssecretaris van mening is dat bij bepaling van de waarde in het economische verkeer rekening moet worden gehouden met zelfgevormde goodwill (nota naar aanleiding van het verslag onder paragraaf 8 (artikel 15b), is de bepaling van artikel 13ca dan geen wassen neus, zo vragen de leden van de fractie van D66. Dit mede gezien het feit dat de bepaling van artikel 13ca volgens de staatssecretaris in het leven is geroepen om een tijdelijke afwaardering ten laste van de belastbare winst bij de moedermaatschappij toe te staan in het geval van aanloopverliezen. Kan de staatssecretaris daar op ingaan?

In de nota naar aanleiding van het verslag, paragraaf 8, wordt opgemerkt dat de waarde van de deelneming moet worden bepaald aan de hand van de waarde in het economisch verkeer. Tevens wordt opgemerkt dat niet alle door accountants gehanteerde waarderingen acceptabel zijn omdat sommige van deze methoden niet in overeenstemming zijn met het fiscale goed koopmansgebruik. Kan de staatssecretaris nader toelichten op welke wijze bij het bepalen van de waarde in het economisch verkeer beginselen van het fiscale goed koopmansgebruik een rol kunnen spelen?

Artikel I, onderdeel H (artikel 13d, zesde lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De leden van de VVD-fractie merken op dat het in de praktijk regelmatig blijkt voor te komen dat een Nederlandse concernvennootschap een deelneming overdraagt aan een andere Nederlandse concernvennootschap in het kader van een interne reorganisatie. Tevens komt het regelmatig voor dat een Nederlandse moedermaatschappij die twee deelnemingen heeft in hetzelfde land, de ene deelneming om organisatorische redenen wenst in te brengen in de andere deelneming.

De door de staatssecretaris voorgestelde toevoeging van een tweede zin aan artikel 13d lid 6 beoogt de volgende situatie te treffen. Stel, Deelneming 1 is destijds verworven voor 100 en heeft thans een waarde van 150. Indien deze deelneming zou worden ingebracht in Deelneming 2, wordt het opgeofferd bedrag van de Nederlandse moedermaatschappij in Deelneming 2 verhoogd met 150. Het wetsvoorstel beoogt deze kunstmatige ophoging van het opgeofferd bedrag tegen te gaan door te bepalen dat het opgeofferd bedrag ter zake van de storting in Deelneming 2 «niet hoger wordt gesteld dan» het bedrag dat door het concern is opgeofferd voor Deelneming 1. In het hierboven gegeven cijfervoorbeeld betekent dit derhalve dat het opgeofferd bedrag bij de Nederlandse moedermaatschappij terzake van deelneming 2 slechts met 100 wordt verhoogd en niet met 150.

De VVD-fractie steunt deze reparatie van de wet van harte. De VVD-fractie heeft een vraag gesteld over de door de Orde van Belastingadviseurs en in het artikel van Faber en Van der Geld geuite kritiek op de eenzijdige wijze waarop dit manco in de wet wordt gerepareerd. Ter toelichting diene het volgende.

In de thans voorgestelde wettekst wordt niet van het door de belastingplichtige opgeofferde bedrag uitgegaan, maar van het door het concern opgeofferde bedrag, doch alleen voor die gevallen waarin dit voor de fiscus voordelig is. Indien, in het hierboven gegeven voorbeeld, de waarde van Deelneming 1 niet zou zijn gestegen, maar zou zijn gedaald van 100 tot 30, dan zou de Nederlandse moedermaatschappij 70 aan opgeofferd bedrag kwijtraken. Immers, volgens de voorgestelde wettekst wordt de waarde van de storting in Deelneming 2 «niet hoger gesteld dan» het opgeofferd bedrag dat door het concern is opgeofferd. Dit betekent dat voor laatstgenoemde storting – nu de waarde van Deelneming 1 gedaald is ten opzichte van het door de moedermaatschappij opgeofferde bedrag van 100 – opeens wèl moet worden uitgegaan van de werkelijke waarde van Deelneming 1 op het moment van de inbreng van deze deelneming door de Nederlandse moedermaatschappij in Deelneming 2. De voorgestelde reparatie van de wet zou evenwichtig zijn indien ook in dit geval het opgeofferde bedrag van de Nederlandse moedermaatschappij terzake van Deelneming 1 zou worden doorgeschoven bij het bepalen van het nieuwe opgeofferde bedrag van de deelneming van de Nederlandse moedermaatschappij in Deelneming 2.

Het antwoord van de staatssecretaris is dat hij deze kritiek niet deelt zonder dit overigens te motiveren. De VVD-fractie kan zich voorstellen dat de staatssecretaris huiverig is voor het onbeperkt doorschuiven van opgeofferde bedragen binnen een internationaal concern.

De VVD-fractie is echter van mening dat bij het doorschuiven van opgeofferde bedragen tussen Nederlandse concernvennootschappen geen risico bestaat dat de Nederlandse fiscus geconfronteerd wordt met een kunstmatig opgehoogd liquidatieverlies. Immers, dit opgeofferde bedrag was reeds beschikbaar bij de overdragende Nederlandse concernmaatschappij zodat, indien een liquidatieverlies te verwachten viel, dit ook bij laatstgenoemde vennootschap zou kunnen worden genomen. De VVD-fractie is voorts van mening dat een zorgvuldige wetgever zich dient te onthouden van het willens en wetens repareren van de wet op een voor de belastingplichtigen zeer eenzijdige manier, dit mede om het aantal keren dat een beroep moet worden gedaan op de hardheidsclausule bij voorbaat zoveel mogelijk te beperken. De VVD geeft de volgende tekst in overweging, om het evenwicht in dit onderdeel van het wetsvoorstel te herstellen:

Aan artikel 13 lid 6 wordt de volgende derde en vierde zin toegevoegd:

«Indien een storting op aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid bestaat uit aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in een verbonden lichaam, wordt het opgeofferde bedrag terzake van de storting gesteld op het bedrag dat bij de belastingplichtige voordien gold als opgeofferd bedrag voor de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid die als storting dienen.»

«In afwijking van de eerste volzin wordt, in geval een deelneming wordt verworven van een in Nederland gevestigd verbonden lichaam, het opgeofferd bedrag bij het verkrijgende lichaam gesteld op het opgeofferd bedrag dat gold bij het overdragende lichaam.»

Ter toelichting merken zij nog het volgende op. In de hierboven gesignaleerde mogelijkheid van misbruik, indien deze bepaling zich ook zou uitstrekken tot overdrachten door niet in Nederland gevestigde concernmaatschappijen, wordt voldoende rechtvaardigheidsgrond aanwezig geacht om het beperken van deze doorschuifregeling tot overdrachten door Nederlandse concernmaatschappijen niet in strijd te doen zijn met het non-discriminatiebeginsel.

Artikel I, onderdeel I (artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Artikel 15 lid 4 is blijkens blz. 20/21 van de nota n.a.v. het verslag niet gericht tegen uitholling van de belastinggrondslag die zou ontstaan als een overname onzakelijk zou zijn, maar tegen uitholling die – ook bij zakelijke overnames – kan ontstaan door de wijze van financiering. Ook wanneer er wel een compenserende heffing is, is het blijkens de nota niet wenselijk dat de dochter haar aankoop financiert ten laste van de Nederlandse belastinggrondslag. Indien de rente bij de crediteur in Nederland onderworpen is aan een compenserende heffing wordt de Nederlandse belastinggrondslag echter niet uitgehold. De leden van de PvdA-fractie vragen of het mogelijk is om de belastingheffing bij een dergelijke crediteur op dezelfde wijze te temporiseren als de aftrek bij de debiteur?

Voorts vragen deze leden waarom in artikel 15 lid 4 gekozen is voor een maatregel welke slechts de verrekening van rente met die van de overgenomen werkmaatschappij verhindert? Waarom is uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag wel acceptabel indien de overnemende vennootschap eigen winst heeft?

De leden van de fractie van de PvdA staan in beginsel niet negatief tegenover de in de Nota van Wijziging toegevoegde tegenbewijsregeling. Zij vragen echter waarom in het gewijzigd artikel als voorwaarde is opgenomen dat «die natuurlijke persoon inkomsten uit arbeid geniet ter zake van een dienstbetrekking bij de moedermaatschappij dan wel de dochtermaatschappij».

Ingevolge artikel 15 lid 4 worden rentekosten ter zake van geldleningen welke rechtens dan wel in feite direct of indirect zijn verschuldigd aan een verbonden lichaam en welke verband houden met de verwerving van aandelen in een dochtermaatschappij die in een fiscale eenheid wordt opgenomen slechts in aftrek gebracht tot het bedrag dat de winst van de maatschappij die de geldlening heeft opgenomen zou hebben belopen zonder toepassing van het eerste lid. De leden van de CDA-fractie hebben hierover de volgende vraag. Tussen een moeder- en een dochtermaatschappij bestaat een fiscale eenheid. De dochtermaatschappij koopt de aandelen in een nieuwe vennootschap. De dochtermaatschappij leent hiertoe geld bij een concern-financieringsmaatschappij. De concern-financieringsmaatschappij heeft hiervoor een lening aangegaan bij de moedermaatschappij. Ten gevolge van de aankoop ontstaat bij de oude fiscale eenheid tussen moeder- en dochtermaatschappij, een rentelast gelijk aan een/achtste procent over het bedrag van de opgenomen lening. Is de conclusie juist dat wanneer ook de nieuwe werkmaatschappij in de fiscale eenheid wordt opgenomen uitsluitend deze een/achtste procent onder de werking van artikel 15 lid 4 valt?

Met betrekking tot Artikel 15 lid 4 merkt de CDA-fractie op dat de staatssecretaris het niet wenselijk acht dat de dochter haar eigen aankoop financiert ten laste van de Nederlandse belastinggrondslag ook wanneer er wel een compenserende heffing aanwezig zou zijn. Ingevolge het bestaande artikel 13, lid 1 zijn financieringskosten welke een Nederlandse vennootschap maakt ten behoeve van het verwerven van een buitenlandse dochtermaatschappij in Nederland niet aftrekbaar. De achterliggende gedachte hierbij is dat deze kosten ten laste behoren te komen van de buitenlandse dochter omdat ook de winst van deze buitenlandse dochter in het buitenland wordt belast en niet in Nederland. Is het nu niet inconsistent om de financieringskosten welke worden gemaakt voor de verwerving van een Nederlandse dochter niet ten laste te mogen brengen van de winst van de Nederlandse vennootschap?

Het in de nota van wijziging voorgestelde artikel 15, lid 5 komt naar de mening van de CDA-fractie slechts in beperkte mate tegemoet aan de bezwaren welke, zoals in het verslag duidelijk wordt gemaakt, kleven aan artikel 15, lid 4. Ingevolge de nieuwe regeling dient de natuurlijke persoon een onmiddellijk belang te hebben van tenminste een derde gedeelte in de moedermaatschappij. In de meeste gevallen zal een natuurlijk persoon die een onderneming overneemt dit bij voorkeur doen via een persoonlijke holding. De leden van de CDA-fractie stellen dan ook voor om in het voorgestelde artikel 15, lid 5 na het woordje onmiddellijk het volgende toe te voegen: «of een door deze natuurlijk persoon beheerst lichaam». Het is niet ongebruikelijk dat een natuurlijk persoon een beloning ontvangt van een vennootschap waarin hij een belang heeft via een managementsvergoeding die wordt uitbetaald aan de persoonlijke holding. Vervolgens wordt door deze persoonlijke holding een salaris uitbetaald aan de natuurlijk persoon voor de werkzaamheden welke worden verricht ten behoeve van de werkmaatschappij. Op deze wijze is het eveneens mogelijk om pensioenrechten op te bouwen in de persoonlijke holding. Door de eis in het voorgestelde artikel 15, lid 5 letter b, dat die natuurlijke persoon inkomsten uit arbeid dient te genieten ter zake van een dienstbetrekking bij de moedermaatschappij dan wel bij de dochtermaatschappij wordt deze structuur onmogelijk gemaakt. De CDA-fractie vraagt of de staatssecretaris de tekst op dit punt ten behoeve van de ondernemers in het MKB wil aanpassen.

In paragraaf 2.6 waar de overgangsproblematiek aan de orde komt verwijst de staatssecretaris naar paragraaf 2.4 van zijn nota (bedoeld moet zijn 2.3, 2.4 komt namelijk niet voor). De aangevoerde argumenten voor de beperking van de eerbiedigende werking overtuigen de leden van de CDA-fractie niet. Volgens de jurisprudentie zou er namelijk een aftrek mogelijk blijven indien er sprake is van een compenserende heffing. Het wetsvoorstel is op dit onderdeel beperkter. Op zich zou er daarom reden zijn voor een verdergaande eerbiedigende werking dan is voorgesteld.

De verzachting van de overgangsproblematiek voor artikel 15, vierde lid zoals deze is voorgesteld in paragraaf 2.6 derde en volgende alinea's spreekt de leden van de CDA-fractie onvoldoende aan. Artikel 15, lid 4 bevat duidelijk overkill in die gevallen dat de overnameholding een rente betaalt aan een verbonden lichaam dat in Nederland is gevestigd welke rente in de belastingheffing in Nederland wordt betrokken. De staatssecretaris staat toe dat deze rente alsnog – in de toekomst – in aftrek wordt gebracht. Afhankelijk van de hoogte van de zelfstandige winst van de moedermaatschappij kan deze aftrek zich uitstrekken over een vrij lange periode. Voor de overgangsproblematiek is het voorstel geen afdoende oplossing. Ter illustratie daarvan het volgende voorbeeld. Een vader bezit via een persoonlijke houdster 100% van de aandelen in de werkmaatschappij. In het kader van de opvolging heeft hij in 1993 het belang bij deze werkmaatschappij voor 50% overgedragen aan zijn zoon op de volgende wijze. De zoon heeft een persoonlijke holding opgericht die tezamen met de persoonlijke holding van vader een nieuwe tussenhoudster heeft opgericht die vervolgens de aandelen in de werkmaatschappij heeft verkregen. De tussenhoudster is de koopsom schuldig gebleven aan de houdster van vader. Ten tijde van het aangaan van deze transactie gingen partijen er vanuit dat de door de tussenhoudster verschuldigde rente in mindering gebracht zou kunnen worden op het resultaat van de werkmaatschappij. Door het nieuwe artikel 15, lid 4 worden gerechtvaardigde verwachtingen welke partijen mochten hebben niet gehonoreerd. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie dienen de gerechtvaardigde verwachtingen via een eerbiedigende werking in het wetsvoorstel te worden gehonoreerd zodat materieel langwerkende kracht wordt voorkomen.

Het is de VVD-fractie opgevallen dat de tekst van artikel 15 lid 4 niet overeenstemt met de bedoeling van het artikel; aan het einde van de eerste zin zouden de volgende woorden moeten worden toegevoegd: «vóór aftrek van de bovengenoemde rente». Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Stel de overnemende BV heeft eigen belaste baten van f 200 000,- en acquisitierente van f 500 000,-. Een letterlijke toepassing van de thans voorgestelde tekst zou tot gevolg hebben dat van de acquisitierente niets zou mogen worden afgetrokken zodat er f 200 000,– zou worden belast. Dit kan uiteraard niet de bedoeling zijn. De VVD-fractie verzoekt de staatssecretaris de tekst van het wetsvoorstel op dit punt bij te stellen.

Uit de reacties van het bedrijfsleven – zie onder andere de brief van de American Chamber of Commerce van 18 juni 1996 – blijkt dat het bedrijfsleven zeer verontrust is over de materiële terugwerkende kracht van de rente-aftrekbeperkingen. Tevens is men zeer geschrokken van de zeer zware, bijna onmogelijke bewijslast waaraan dreigt te moeten worden voldaan. Is de staatssecretaris bereid aan deze signalen tegemoet te komen? Zou het niet beter zijn het volgende in acht te nemen:

«In afwijking van het bepaalde in artikel 15 vierde en vijfde lid, blijft de rente die verschuldigd is ter zake van geldleningen die zijn aangegaan in verband met de verwerving van aandelen van een niet-verbonden lichaam tot 31 december 2001 volledig aftrekbaar voor zover deze rente betrekking heeft op een verwerving van aandelen die heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 1997».

De leden van de VVD-fractie noemen ook nog het volgende voorbeeld. In de praktijk komt het geregeld voor dat een buitenlandse multinational met een dochtermaatschappij in Nederland wordt overgenomen door een andere multinational en dat deze overname voor een substantieel gedeelte met vreemd vermogen wordt gefinancierd. Nadien dient dan de overnameschuld te worden gealloceerd aan die jurisdicties waar de overgenomen multinational deelnemingen heeft voor zover deze deelnemingen geacht kunnen worden te staan tegenover een deel van de aankoopprijs. Stel de aankoopprijs van de overgenomen multinational is 1 miljard gulden en de waarde van de daartoe behorende Nederlandse deelneming is 100 miljoen. Voor de overname is 600 miljoen gulden geleend door de buitenlandse overnemer. Kan de Staatssecretaris bevestigen dat het alloceren van een evenredig deel van de overnameschuld – in casu 60 miljoen – aan Nederland door verkoop van de Nederlandse deelneming aan een Nederlandse overnameholding niet getroffen zal worden door de rente-aftrekbeperkingen van artikel 10a, lid 2 en artikel 15, lid 4? De VVD-fractie meent dat het antwoord op deze vraag bevestigend zou moeten luiden gelet op de verwijzing naar het Noorse moederarrest (BNB 1996/6) in de memorie van toelichting op artikel 10a, lid 3 letter (a) en gelet op de tekst en de strekking van het in de Nota van wijziging thans voorgestelde artikel 15, lid 5 letter (a).

Met betrekking tot artikel 15 vierde lid wijzen de leden van de D66-fractie op het volgende voorbeeld.

Een Nederlands lichaam richt een Nederlandse tussenholding op die een belang van een derde partij overneemt. De tussenholding financiert de overname met een door de moedermaatschappij verstrekte lening. De overnameholding gaat met haar dochter een fiscale eenheid aan. De rente kan worden afgezet tegen de winsten van de dochtermaatschappij, maar daarentegen is de rente bij de ontvanger gewoon in Nederland belast. In deze situatie is op geen enkele wijze sprake van een financieringswijze die met het oog op de uitholling van de belastinggrondslag is gekozen. Wordt de rente-aftrek bij de tussenholding desondanks beperkt door de werking van artikel 15, lid 4?

De leden van de GPV-fractie menen dat de staatssecretaris te vlot concludeert dat uitholling van de belastinggrondslag plaatsvindt in het geval een dochtervennootschap als het ware haar eigen aankoop financiert, terwijl het concern wel over eigen vermogen beschikt. Naar hun mening is deze stelling in zijn algemeenheid niet juist in die situaties, waarin alle betrokken lichamen in Nederland zijn gevestigd. Tegenover de aftrek/verrekening binnen de fiscale eenheid staat dat de rente bij het ontvangende lichaam belast is met vennootschapsbelasting. Van uitholling van de belastinggrondslag is dan toch geen sprake?

Constructies die erop gericht zijn rentestromen te creëren in verband met compensabele verliezen kunnen en worden nu toch al afdoende bestreden? Ook op dit punt vragen de leden van genoemde fractie dan ook waarom niet bepaald kan worden dat wanneer de rente bij de ontvangende partij in Nederland belast is de renteverrekening normaal kan plaatsvinden binnen de fiscale eenheid.

De leden van de GPV-fractie vragen eveneens of ook in dit geval kan worden verduidelijkt wanneer sprake kan zijn van «in overwegende mate zakelijke motieven». Dient bij voorbeeld aannemelijk te worden gemaakt dat een externe financiële instelling niet bereid is een financiering te verstrekken?

Artikel I, onderdeel J (Artikel 15b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1996)

De leden van de PvdA-fractie hebben met betrekking tot dit artikel nog een aanvullende vraag: betekent lid 5 van dit artikel niet dat hiermee wordt bereikt dat een financiële bron tot fiscaal belaste baten Nederland verlaat, nl. in het geval waarin de tegenwaarde van een vordering in een buitenlandse dochter wordt geïnvesteerd? Is er dan niet wat voor te zeggen de voorwaarde, dat de deelneming moet worden verworven door een Nederlands lichaam, te laten vervallen dan wel uit te breiden tot een buitenlandse tussenholding?

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de nota naar aanleiding van het verslag (bladzijde 45) de volgende tekst voorkomt: Naar aanleiding hiervan merk ik op dat voor zover immateriële activa – merken, octrooien, patenten, licenties, e.d. als bedrijfsmiddelen zijn aan te merken – in het algemeen zal dat het geval zijn indien zij op de fiscale balans zijn geactiveerd – de exploitatie ervan kan worden aangemerkt als het ter beschikking stellen van het gebruik of gebruiksrecht van bedrijfsmiddelen als bedoeld in art. 15b, eerste lid, onderdeel a. Het zal hier dus gaan om activa die tegen een «arm's length»prijs zijn opgenomen in het vermogen dat wordt aangewend voor de concernfinancieringsactiviteiten«.

De betekenis van de laatste zin is niet helemaal duidelijk. Begrijpen de leden van de CDA-fractie het goed dat hiermee bedoeld wordt te zeggen dat de winst van een concernfinancieringsmaatschappij wordt berekend alsof de activa tegen «arm's length»prijs zijn overgenomen?

Ingevolge artikel 15b dienen verliezen uit een vaste inrichting ten laste van de reserve en derhalve niet (langer) ten laste van het belastbare resultaat te worden gebracht. Nu de toevoeging aan de reserve niet wordt gebaseerd op de resultaten van de buitenlandse vaste inrichting vragen de leden van de CDA-fractie zich af of het wel juist is dat de verliezen van de vaste inrichting wel in mindering moeten worden gebracht op de reserve?

Zolang de staatssecretaris niet gefundeerd aan kan tonen dat de mogelijkheden van reservering ongeveer in de lijn liggen van de werkelijke risico's gaat de CDA-fractie er van uit dat deze relatie er niet is. Het zou ook zeer ongerijmd zijn. Wie zou er toch financiering met een groot risico onderbrengen in een taxhavenstructuur nu dergelijke verliezen i.h.a. ten laste kunnen worden gebracht van het Nederlandse belastbare resultaat. Dan rijst des te meer met klem de vraag of het gelijkheidsbeginsel niet wordt geschaad. Dit maakt de regeling erg kwetsbaar. Een Nederlands bedrijf waarbij de risico's zeer reëel zijn zal er goed aan doen via een procedure en een beroep op het zogenaamde Bupo-verdrag een gelijke onder de toepassingen van de normale wetgeving niet haalbare mogelijkheid tot het treffen van een voorziening. Heeft de staatssecretaris deze mogelijkheid onderkent en hoe denkt hij zich alsdan te verweren?

De leden van de fractie van de VVD hebben met betrekking tot Artikel 15b nog enkele aanvullende vragen en opmerkingen.

De VVD fractie heeft in het verslag inzake het onderhavige wetsvoorstel geconstateerd dat een aantal essentiële begrippen en criteria voorkomend in de diverse onderdelen van het wetsvoorstel niet in de wettekst is opgenomen. Tevens is gevraagd om aan te geven voor welke periode de bedoelde begrippen en criteria zullen gelden. Op bladzijde 22 van de Nota deelt de Staatssecretaris mede slechts bereid te zijn zekerheid te bieden voor wat betreft de voorwaarden die zullen worden gesteld voor de vorming van een risicoreserve. De VVD fractie leidt hieruit af dat de in de Memorie van Toelichting vermelde criteria voor het aanhouden van een overnamekas tevens voor een periode van tien jaar zullen gelden. Immers, ook deze criteria spelen mede een rol bij het nemen van een beslissing om in Nederland financieringsactiviteiten te gaan ontplooien. Kan de Staatssecretaris bevestigen dat ook deze criteria tien jaar zullen gelden?

Kan de Staatssecretaris voorts bevestigen dat indien wordt voldaan aan de in de Memorie van Toelichting genoemde kwantitatieve criteria, niet ook nog eens een inhoudelijke toetsing van de overnameplannen aan de orde komt?

Kan de Staatssecretaris alsnog ingaan op de door de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs geuite kritiek dat de risicoreserve, bijna gedwongen, moet worden gevormd door de Nederlandse concernvennootschap met de meeste buitenlandse deelnemingen, vanwege de koppeling van de omvang van de overnamekas aan onder andere de omvang van de buitenlandse deelnemingen van de vennootschap die de reserve vormt? Is de Staatssecretaris bereid om deze eis te versoepelen, in die zin dat voor dit criterium mag worden getoetst aan alle deelnemingen die behoren tot het Nederlandse deel van het concern?

In artikel 15b lid 3 wordt het aan de reserve toe te voegen bedrag beperkt tot maximaal 80% van het «belastbare bedrag». Dit betekent dat aanwezige compensabele verliezen de dotatiebasis aantasten. De VVD-fractie vraagt zich af of deze limiet niet gekoppeld zou moeten worden aan de in een jaar genoten «belastbare winst».

In artikel 15b lid 8 wordt bepaald dat «op verzoek van de belastingplichtige de vanwege andere mogendheden geheven belastingen over de inkomsten uit de financieringsactiviteiten in het jaar waarin deze worden genoten, gezamenlijk in aanmerking worden genomen». Stel dat de Nederlandse financieringsmaatschappij die de fiscale risicoreserve vormt, de volgende rentebaten uit eigen vermogen genereert: 2 miljoen buitenlandse inter-company interest waarop 10% bronheffing drukt, 7 miljoen buitenlandse inter-company interest waarop geen bronheffing drukt en 1 miljoen rente-opbrengst uit kortlopende beleggingen behorend tot een kwalificerende overnamekas. Heeft de VVD-fractie het goed begrepen dat de buitenlandse bronheffing ad fl 200 000,– volledig verrekend kan worden met de Nederlandse vennootschapsbelasting die verschuldigd is over 20% van de «inkomsten uit de financieringsactiviteiten»? In casu zou de berekening dan zijn als volgt:

– de inkomsten uit financieringsactiviteiten bedragen 9 miljoen;

– 20% van 9 miljoen = 1,8 miljoen;

– de verschuldigde vennootschapsbelasting hierover is derhalve f 630 000, zodat de buitenlandse bronheffing volledig kan worden verrekend.

Volgens artikel 15b lid 5 kan er onbelast aan de fiscale risicoreserve worden onttrokken indien er wordt geïnvesteerd in deelnemingen. De situatie kan zich voor doen dat reeds in de eerste jaren er door het artikel 15b lichaam wordt geïnvesteerd terwijl de reserve nog onvoldoende is gevormd om daaruit onbelast te kunnen onttrekken. Is de Staatssecretaris bereid hiervoor een regeling te treffen?

De VVD-fractie heeft een vraag gesteld of bij de inbreng van kapitaal dat zal worden aangewend voor de artikel 15b financieringsactiviteiten een beroep zou kunnen worden gedaan op een van de vrijstellingen van artikel 37 van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer. De Staatssecretaris heeft hier op geantwoord dit mogelijk te achten, mits daarbij wordt gebleven binnen de door de wet en jurisprudentie aangegeven kaders voor de vrijstelling. In het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 1990 (BNB 1990/92) is beslist dat in geval de ingebrachte vermogensbestanddelen een zelfstandige onderneming bij de verkrijgende vennootschap kunnen vormen, er sprake is van de inbreng van een zelfstandig onderdeel van een onderneming. Kan de Staatssecretaris bevestigen dat mede op basis van dit arrest de inbreng van activa (leningen, immateriële activa, liquiditeiten etc.) die zullen worden aangewend voor het uitoefenen van kwalificerende financieringsactiviteiten, kan worden aangemerkt als de inbreng van een zelfstandig onderdeel van een onderneming in de zin van artikel 37 van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer?

De leden van de fractie van D66 hebben met betrekking tot het onderhavige artikel nog aanvullende vragen. Is de staatssecretaris van mening dat de exploitatie van zelfgevormde immateriële activa (die in het algemeen niet worden geactiveerd) ook kunnen worden aangemerkt als het ter beschikking stellen van het gebruik of gebruiksrecht van bedrijfsmiddelen, zodat de inkomsten ter zake van een dergelijke exploitatie kunnen worden aangemerkt als concernfinancieringswinst en er derhalve een reserve kan worden gevormd?

Hoe verhoudt zich de opmerking van de staatssecretaris in paragraaf 3.3 van de nota naar aanleiding van het verslag over de vrijstelling kapitaalbelasting bij inbreng van een 100%-deelneming in een financieringsmaatschappij tot de Resolutie van 6 januari 1993, nr. VB92/2973? Is de staatssecretaris van mening dat een financieringsmaatschappij een onderneming in materiële zin drijft of moet de Resolutie als ingetrokken worden beschouwd?

Is de staatssecretaris de mening toegedaan dat de inbreng van een 100%-deelneming in een Nederlandse vennootschap tegen uitreiking van aandelen die gevolgd wordt door een dividendenuitkering of kapitaalterugbetaling aan de Nederlandse vennootschap, ex artikel 37 lid 2 letter b vrij van kapitaalbelasting kan plaatsvinden, zonder dat door de fiscus fraus legis in stelling zal worden gebracht? De staatssecretaris lijkt dit te suggereren nu de inbreng van een 100% financieringmaatschappij in een Nederlandse vennootschap wordt aangehaald als oplossing om kapitaalbelasting te vermijden die de toegang tot de regeling van artikel 15b zou kunnen belemmeren.

Kan de inspecteur afwijken van de maximaal toegestane dotatie van 80%?

De regeling dat het onverrekende deel van de buitenlandse bronbelasting niet naar een volgend jaar kan worden doorgeschoven, kan mogelijk onredelijk uitpakken. In ieder geval zal 20% van de buitenlandse bronbelasting in latere jaren verrekenbaar moeten zijn. Overigens is het probleem dat winstneming over rentebaten eerder plaatsvindt dan de uitbetaling van die rente, zodat er in het geheel geen verrekening van bronbelasting kan plaatsvinden, geenszins theoretisch. Is de suggestie van de staatssecretaris om dan maar minder te doteren wel een adequate oplossing, aldus de leden van de D66-fractie.

Heeft met betrekking tot de door de staatssecretaris onderscheiden situaties met betrekking tot de verplichting om op grond van artikel 374 boek 2 een belastinglatentie op te nemen, afstemming plaatsgevonden met de Raad voor de Jaarverslaggeving?

Kan de staatssecretaris aangeven of voordelen behaald met participaties in financieringsmaatschappijen die op grond van het voorgestelde artikel 13 lid 2 niet als deelneming kwalificeren, al dan niet tot de concernfinancieringswinst behoren (zie eveneens V-N 29 augustus 1996 blz. 3212). En zo ja, kan de staatssecretaris de ratio van de uitsluiting van deze voordelen dan nader toelichten.

Artikel I, onderdeel O (Artikel 29a, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De leden van de CDA-fractie hebben een vraag gesteld over de betekenis van de woorden «in belangrijke mate» zoals deze voorkomt in artikel 29a, zesde lid, Wet op de inkomstenbelasting 1964. Zij achten het van belang dat de in de wetgeving gebruikte terminologie zoveel mogelijk dezelfde betekenis heeft. Evenals de begrippen «in belangrijke mate» en «grotendeels» een vastomlijnde betekenis hebben in de fiscale wetgeving pleiten zij er voor om ook in het punt van «in enigszins belangrijke mate» meer duidelijkheid en eenvormigheid na te streven. De uitleg welke thans wordt gegeven aan de woorden «in enigszins belangrijke mate», te weten maximaal 10% en indien er plotseling koersfluctuaties zijn mogelijk 15%, blijkt niet uit de wetsgeschiedenis van artikel 29a Wet op de inkomstenbelasting 1964. Zij onderschrijven dan ook niet de interpretatie welke de Staatssecretaris hier thans aan geeft. De leden van de CDA-fractie geven er de voorkeur aan om ter wille van de duidelijkheid ook hier de grens op 15% te stellen.

ARTIKEL II

De leden van de GPV-fractie hebben met genoegen kennis genomen van de nota van wijziging op dit artikel. Zij herhalen echter hun vraag waarom niet gekozen is voor een langere overgangsperiode dan vijf jaar, gelet op de langlopende verplichtingen over perioden van tien tot twintig jaar.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van Rey (VVD), Terpstra (CDA), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Vliegenthart (PvdA), Ybema (D66), voorzitter, Schimmel (D66), Van Gijzel (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Hillen (CDA), Hoogervorst (VVD), ondervoorzitter, Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Voûte-Droste (VVD), Adelmund (PvdA), Giskes (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Zonneveld (CD), Van Dijke (RPF), Van der Ploeg (PvdA), B. M. de Vries (VVD), Van Zuijlen (PvdA), Van Walsem (D66), Ten Hoopen (CDA).

Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Van Hoof (VVD), De Hoop Scheffer (CDA), Van der Linden (CDA), Wolters (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), Jeekel (D66), Van Zijl (PvdA), Liemburg (PvdA), De Jong (CDA), Rijpstra (VVD), Verkerk (AOV), Rosenmöller (GroenLinks), Hofstra (VVD), Crone (PvdA), Assen (CDA), M. M. H. Kamp (VVD), Marijnissen (SP), Leerkes (U55+), Verspaget (PvdA), Hessing (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), vacature (D66), Van de Camp (CDA).

Naar boven