24 696
Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het versterken van de fiscale infrastructuur

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 19 augustus 1996

1. Algemeen

1.1. Inleiding

De leden van de fracties die hebben bijgedragen aan het verslag onderschrijven de twee uitgangspunten van het wetsvoorstel: bestrijding van uitholling van de belastinggrondslag en versterking van de fiscale infrastructuur. Ik heb dit met genoegen mogen constateren.

De leden van de fractie van de PvdA juichen de voorgestelde maatregelen tegen uitholling van de belastinggrondslag toe. Zij hebben bijzondere waardering voor de initiatieven om met fiscale maatregelen de fiscale infrastructuur te verbeteren en de Nederlandse concurrentiepositie te versterken. Van de maatregelen op het laatstgenoemde punt hebben zij met belangstelling kennis genomen. Zij hebben over die maatregelen echter nog te veel vragen en opmerkingen om nu al hun instemming te betuigen.

De leden van de fractie van het CDA hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van het wetsvoorstel. Enerzijds hebben zij begrip en waardering voor de inventiviteit waarvan het wetsvoorstel getuigd. Anderzijds hebben zij de indruk dat de regelingen te gecompliceerd, te mooi, zijn geworden en daardoor hun doel voorbij schieten. Voor de wijze waarop het wetsvoorstel tot stand is gekomen, de voorbereiding in een werkgroep, hebben zij waardering. Zij zien daarin echter geen argument om zonder meer met het wetsvoorstel akkoord te gaan. Deze leden kunnen instemmen met de doelstelling om de Nederlandse economie flexibeler en weerbaarder te maken en met het inzetten van het fiscale instrument om het vestigings- en investeringsklimaat aantrekkelijker te maken. Om het wetsvoorstel aan deze doelstelling te kunnen toetsen, zouden zij graag meer inzicht krijgen in de werking en de effecten ervan.

De leden van de fractie van de VVD achten het van groot belang dat Nederland kan blijven concurreren op internationaal fiscaal gebied. Het wetsvoorstel zou, zo merken zij op, daartoe een aanzet kunnen zijn.

De leden van de fractie van D66 kunnen op hoofdlijnen instemmen met de voorstellen. Kort na het verschijnen van de zogenoemde september-arresten van de Hoge Raad hadden zij reeds aangedrongen op maatregelen om uitholling van de belastinggrondslag tegen te gaan en de fiscale infrastructuur te versterken.

De leden van de fractie van de RPF beperken hun vragen tot de maatregelen om de uitholling van de belastinggrondslag tegen te gaan.

De leden van de fractie van het GPV hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij onderkennen dat Nederland niet passief kan blijven als de positie van ons land op het gebied van het aantrekken van buitenlandse investeringen relatief verslechtert, maar vragen in hoeverre hiervan feitelijk sprake is.

Ik ben het eens met de leden die dit opmerken dat de Nederlandse concurrentiepositie, ook met betrekking tot het aantrekken van buitenlandse investeringen, in het algemeen zeker niet slecht is. Verschillende studies, zowel nationaal als internationaal, geven daar blijk van. Met deze constatering kan echter niet worden volstaan. Bedacht moet worden dat als zwak punt van Nederland steevast de druk van belastingen en premies naar voren komt en dat andere landen juist op het punt van de fiscaliteit maatregelen treffen ter versterking van hun vestigingsklimaat. Daarbij nemen maatregelen met betrekking tot (financiële) bedrijfsactiviteiten een prominente plaats in. In dat licht bezien, kan Nederland niet passief blijven.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe ik in algemene zin aankijk tegen de maatschappelijke en wetenschappelijke reacties op het wetsvoorstel. Zij wijzen daarbij ook op het advies van de Raad van State.

Ik beschouw deze reacties als een welkome toetsing van de voorstellen en heb deze in mijn afwegingen betrokken.

1.2. Hoofdthema's

In de vragen die de leden van de verschillende fracties stellen, meen ik enkele hoofdthema's te kunnen onderscheiden.

Met betrekking tot de vormgeving van de maatregelen wordt gevraagd om nader te motiveren waarom nu juist is gekozen voor de voorgestelde beperking van de rente-aftrek en voor de voorgestelde mogelijkheid om een risico-reserve te vormen voor internationale concernfinancieringsactiviteiten. Voorts wordt gevraagd waarom ik bepaalde alternatieven voor het bereiken van de nagestreefde doelstellingen heb verworpen en hoe deze maatregelen passen in internationaal perspectief, met name hoe zij zich verhouden tot het Europese recht en tot de door Nederland gesloten verdragen ter voorkoming van dubbele belasting. Verder komt uit de vragen de wens naar voren om meer inzicht te krijgen in de werking en de gevolgen van deze maatregelen, ook wat betreft de gevolgen voor het midden- en kleinbedrijf.

Ten aanzien van de voorgestelde beperking van de rente-aftrek wordt aan de orde gesteld of deze in bepaalde situaties niet tot overkill leidt. Daarbij gaat het vooral om de vraag of de reikwijdte van de voorgestelde tegenbewijsregeling en van de voorgestelde overgangsregeling niet te beperkt is.

Een laatste algemeen thema is of het wetsvoorstel wel voldoende duidelijkheid biedt, gezien het feit dat op enkele punten vrij algemeen geformuleerde criteria worden gehanteerd en op een aantal andere punten nadere regelgeving of nadere voorwaarden in het vooruitzicht zijn gesteld.

Ter wille van de overzichtelijkheid ga ik in paragraaf 2 tot en met 4 van deze nota eerst in op de aangegeven hoofdthema's. In paragraaf 5 tot en met 9 ga ik vervolgens in op de overige vragen uit het verslag.

1.3. Aanpassingen

Naar aanleiding van de vragen en suggesties in zowel het verslag van de Tweede Kamer als in de schriftelijke commentaren heb ik het wetsvoorstel op een aantal punten bijgesteld. Het gaat daarbij om de invoering van een tegenbewijsregeling bij de beperking van de rente-aftrek in geval van een overnameholding en in geval van schuldigerkenningen. Met die laatste aanpassing wordt tevens een mogelijk knelpunt weggenomen voor de bedrijfsopvolging in de sfeer van het midden- en kleinbedrijf. Verder is een maatregel toegevoegd die tegemoet komt aan de praktische problemen van winstsplitsing bij overnameholdings en tevens eventuele overgangsproblemen bij bestaande overnameholdings kan verzachten. De mogelijkheid om een reserve te vormen voor risico's die samenhangen met concernfinancieringsactiviteiten is verruimd, in die zin dat ook binnenlandse vaste inrichtingen van buitenlandse ondernemingen nu die mogelijkheid wordt geboden. Ook voor het omgekeerde geval – de situatie van een Nederlands concern dat buitenlandse activiteiten verricht door middel van vaste inrichtingen – heb ik het wetsvoorstel aangepast en wel in die zin dat artikel 15b eveneens van toepassing kan zijn voor dergelijke buitenlandse activiteiten. In het verlengde van de mogelijkheid om een risico-reserve te vormen door vaste inrichtingen in Nederland, zal de beperking van de rente-aftrek ook van toepassing zijn op vaste inrichtingen gelegen in Nederland. Tenslotte wordt een verzachting aangebracht in de gevolgen voor de dotatie aan de risico-reserve van het overschrijden van het maximum dat is gesteld aan de binnenlandse concernfinancieringsactiviteiten.

Tevens heb ik van de gelegenheid gebruik gemaakt om de voorgestelde wijziging van artikel 13d, die als doel heeft te voorkomen dat het voor een deelneming opgeofferde bedrag kan worden verhoogd door middel van een verhanging binnen concern, zodanig aan te passen dat daarmee ongewenst gebruik adequater kan worden tegengegaan. Verder heb ik in de dotatiegrondslag voor de risico-reserve een aanpassing aangebracht teneinde te voorkomen dat via cumulatief preferente aandelen onbedoeld gebruik zou kunnen worden gemaakt van deze regeling. Daarnaast heb ik artikel 15b in die zin aangepast dat valutawinsten behaald met financieringsactiviteiten in het geheel aan de reserve kunnen worden toegevoegd. Valutaverliezen dienen belast aan de reserve te worden onttrokken. Dit ligt bij nader inzien meer in de lijn van het voorstel inzake de functionele valuta. Ten slotte heb ik nog enkele technische verbeteringen in de voorgestelde wettekst aangebracht. De desbetreffende nota van wijziging is bijgevoegd.

1.4. Algemene aspecten

De leden van de fractie van de PvdA wensen het wetsvoorstel langs vier invalshoeken te beoordelen: de creatie van werkgelegenheid, de uitkomst van een kosten/batenanalyse zowel per onderdeel als in totaal met betrekking tot de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel alsmede de beantwoording van de vraag of het concurreren met fiscale stimulansen de beste weg is en ten slotte de positie van het midden- en kleinbedrijf.

In de eerste plaats merk ik op dat het bevorderen van arbeidsdeelname en werkgelegenheid een speerpunt vormt van het regeringsbeleid. Een belangrijk bestanddeel daarvan is het beleid gericht op lastenverlichting voor burgers en bedrijven. Voor 1996 heeft een groot deel daarvan betrekking op verlaging van de lasten op arbeid. Bij de vormgeving is een extra accent gelegd op de lagere loonsegmenten. Daarnaast zijn reeds verschillende specifieke maatregelen getroffen ter bevordering van arbeidsdeelname (o.a. het «40 000-banenplan»). Bovendien is in 1996 een pakket fiscale maatregelen in werking getreden, gericht op het midden- en kleinbedrijf, dat ten doel heeft de werkgelegenheid te vergroten en de concurrentiepositie van bedrijven te verbeteren. Voorts zijn in 1996 (fiscaal) structuur-versterkende maatregelen getroffen voor onder meer de zeescheepvaart en fiscale maatregelen in het belang van de internationaal economische concurrentiekracht van Nederland. De in het voorliggende wetsvoorstel voorgestelde maatregelen sluiten aan bij het gedifferentieerde pakket maatregelen waarmee de regering de ontwikkeling van de economie en werkgelegenheid beoogt te bevorderen. Het wetsvoorstel bevat daartoe twee groepen van maatregelen die niet los van elkaar kunnen worden gezien.

De eerste groep heeft betrekking op het tegengaan van (veelal) gekunstelde belastingbesparende constructies in de sfeer van de vennootschapsbelasting. De tweede groep omvat maatregelen ter versterking van de fiscale infrastructuur in het belang van de ontwikkeling van de economie en werkgelegenheid. Gekunstelde belastingbesparende constructies dragen niet bij tot investeringen en werkgelegenheid in Nederland terwijl ze wel leiden tot belastingderving. Per saldo is daardoor sprake van een hogere belastingdruk voor andere belastingbetalers: dat kan negatieve economische effecten hebben. Een effectieve aanpak van deze constructies schept dan ook ruimte voor de inzet van middelen die per saldo een positief effect heeft op de ontwikkeling van onze economie en werkgelegenheid. Daarbij gaat het in deze vooral om een herschikking van middelen binnen de vennootschapsbelasting; een re-allocatie gericht op een versterking van het Nederlandse (fiscale) vestigingsklimaat. Mede vanwege de toenemende internationale concurrentie is het – zowel absoluut als relatief – gezond houden van het (fiscale) vestigingsklimaat van ons land van essentieel belang voor het behoud en het aantrekken van nieuwe werkgelegenheid. Met name voor de (nieuwe) plaats van vestiging van internationaal opererende bedrijven is het vestigingsklimaat een bepalende factor. De praktijk wijst uit dat de fiscaliteit als onderdeel daarvan veelal een belangrijke rol speelt. Tegen deze achtergrond is gekozen voor fiscale maatregelen ter versterking van de fiscale infrastructuur die voorwaarden scheppen om reeds hier gevestigde internationaal opererende ondernemingen voor Nederland te behouden en zo mogelijk nieuwe ondernemingen aan te trekken.

Met het voorgaande beoog ik, zowel naar aanleiding van opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie als de leden van de CDA-fractie het belang te verduidelijken van de voorliggende maatregelen voor onze economie en werkgelegenheid. Dat belang wordt nog groter gezien het feit dat andere landen in de loop der jaren verschillende (fiscale) maatregelen hebben getroffen gericht op het verbeteren van hun vestigingsklimaat voor internationaal opererende ondernemingen. Dit heeft geleid tot een relatieve verslechtering van het Nederlandse (fiscale) vestigingsklimaat. De leden van de GPV-fractie merken terecht op dat Nederland ten opzichte van deze ontwikkeling niet passief kan blijven. Passiviteit leidt tot negatieve gevolgen van de ontwikkeling van de economie en werkgelegenheid. In de eerste plaats laat de praktijk zien dat de desbetreffende maatregelen die elders zijn getroffen voor de gebieden waar zij betrekking op hebben, bijdragen aan het behoud en het aantrekken van nieuwe werkgelegenheid. In de tweede plaats zal een (fiscaal) aantrekkelijker vestigingsklimaat elders, zeker op termijn, er toe leiden dat bedrijven die thans in Nederland gevestigd zijn eerder zullen overwegen nieuwe bedrijfsinvesteringen daar te ontwikkelen. Bovendien zullen buitenlandse bedrijven die een vestiging in Nederland overwegen het verbeterde (fiscale) vestigingsklimaat in andere landen mede in hun afweging betrekken. Zonder nadere maatregelen wordt het voor Nederland daardoor moeilijker nieuwe werkgelegenheid van buiten aan te trekken.

In dit verband vragen de leden van de PvdA-fractie of het concurreren met fiscale stimulansen, mede in het licht van het realiseren van een verlaging van de kosten op arbeid, wel de beste weg is. Eerder heb ik al opgemerkt dat de regering met een gedifferentieerd pakket maatregelen de ontwikkeling van de economie en werkgelegenheid bevordert. Een belangrijk onderdeel daarvan zijn (fiscale) maatregelen die leiden tot een verlaging van lasten op arbeid. De veranderende structuren van de wereldeconomie en de positie van de Nederlandse economie daarin vraagt daarnaast om andere maatregelen die bijdragen aan een concurrerend (fiscaal) vestigingsklimaat. Anders gezegd; het is geen «of, of» aanpak maar een «en, en». De voorgestelde maatregelen vormen daarvan een noodzakelijk onderdeel.

Met betrekking tot belastingconcurrentie, zoals gesignaleerd door de leden van de PvdA-fractie merk ik het volgende op. Het vestigingsklimaat van een land wordt door een groot aantal factoren beïnvloed. De geografische ligging, de fysieke en elektronische infrastructuur, het opleidingsniveau van de bevolking, de arbeidsproductiviteit, de loonkosten, de werking van de arbeidsmarkt, de sociale zekerheid, de belasting- en premiedruk, het milieu, enz., zijn belangrijke factoren. Waar mogelijk pogen landen hun internationale concurrentiekracht te verbeteren door beïnvloedbare vestigingsplaatsfactoren te versterken. Een van de meer beïnvloedbare factoren is de fiscaliteit. In dat kader is belastingconcurrentie geen nieuw verschijnsel. Eerder heb ik al opgemerkt dat de praktijk van de afgelopen jaren uitwijst dat het belang van de fiscale factor toeneemt. In het belang van de Nederlandse economie en werkgelegenheid is het noodzakelijk dat – evenals het geldt voor andere belangrijke vestigingsplaatsfactoren – Nederland ook met betrekking tot deze factor concurrerend is en blijft. Daarom is het gewenst om – naast het blijven streven naar een harmonische benadering in internationaal verband – ook zelf een actief nationaal beleid te voeren gericht op het realiseren van een (fiscaal) vestigingsklimaat dat voor burgers en bedrijven internationaal concurrerend is.

Op verzoek van de leden van de PvdA-fractie en de leden van de CDA-fractie ga ik nader in op de mogelijke effecten en kosten/baten van de voorliggende maatregelen.

In de eerste plaats merk ik op dat de twee groepen van maatregelen, enerzijds de maatregelen gericht tegen de uitholling van de belastinggrondslag en anderzijds de maatregelen ter versterking van de fiscale infrastructuur niet los van elkaar kunnen worden gezien. In de tweede plaats brengt de aard van de maatregelen en het feit dat ze nauw met elkaar samenhangen en elkaar beïnvloeden met zich mee dat het niet mogelijk is binnen verantwoorde onzekerheidsmarges de maatregelen afzonderlijk budgettair te ramen. Daarom moet worden volstaan met een kwalitatieve aanduiding. Allereerst ga ik in op de maatregelen die een (tijdelijke) positief effect hebben op de opbrengst van de vennootschapsbelasting 1969.

De voorgestelde regeling van artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting gericht tegen de uitholling van de grondslag, leidt in bepaalde situaties tot het schrappen van de aftrek van rente; daarvan gaat een positief effect uit op de opbrengst van de vennootschapsbelasting.

De voorgestelde reparatie-maatregel binnen het regime van de fiscale eenheid heeft een (in de tijd afnemend) positief effect op de vennootschapsbelasting.

De maatregelen met betrekking tot valuta hebben als (neven)effect een positief effect op de vennootschapsbelasting.

Met betrekking tot het voorstel een tijdelijke afwaardering van verlieslijdende deelnemingen mogelijk te maken geldt het volgende. Structureel gaat het om een budgettair neutrale regeling. De mogelijkheid van afwaardering leidt in de vennootschapsbelasting tot een tijdelijk negatief kaseffect. Dit effect verdwijnt echter als gevolg van de verplichte opwaardering uiterlijk vijf jaar na de verwerving van de deelneming waarna de regeling budgettair neutraal uitwerkt.

De voorgestelde regeling voor concernfinancieringsactiviteiten omvat zowel een element dat voor de vennootschapsbelasting opbrengstverlagend werkt als elementen die in samenhang tot een verhoging van de opbrengst leiden. Voor zover bestaande concernfinancieringsactiviteiten thans nog vanuit Nederland worden verricht zal de mogelijkheid van een risico-reserve ten opzichte van de huidige situatie een verlichting van de belastingdruk kunnen betekenen; door deze drukverlaging ontstaat een lagere opbrengst van vennootschapsbelasting. De voorgestelde regeling, waarbij de deelnemingsvrijstelling wordt geconcentreerd op actieve financieringsmaatschappijen zal in samenhang met de voorgestelde risico-reserve een positief effect hebben op de opbrengst van de vennootschapsbelasting. Naarmate vertrokken concernfinancieringsactiviteiten terugkeren, zal dit effect toenemen. Louter bezien vanuit de hierboven beschreven effecten zal de regeling naar verwachting budgettair neutraal uitwerken. Naarmate nieuwe activiteiten op dit terrein vanuit Nederland zullen plaatsvinden, zal dit een positief budgettair effect hebben.

Bedacht dient te worden dat deze budgettaire benadering op zichzelf een beperkte is. Zonder nadere maatregelen in deze sfeer mag zonder meer verwacht worden dat de thans nog in Nederland verrichte activiteiten op termijn naar elders zullen vertrekken en dat nieuwe activiteiten niet in Nederland maar eveneens elders zullen worden ontwikkeld.

Het feit dat de voorgestelde regeling dit verlies aan belastingopbrengsten zal tegengaan, is in overeenstemming met de gebruikelijke ramingsbenadering in het voorgaande geen rekening gehouden. Dat zelfde geldt voor de positieve effecten op andere belastingopbrengsten als gevolg van het feit dat de voorgestelde regeling een gunstig effect zal hebben op de werkgelegenheid in de sector van de financiële dienstverlening

Wat betreft de mogelijke effecten merkt ik het volgende op. Ten aanzien van concernfinancieringsactiviteiten worden twee maatregelen voorgesteld die onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Vastgesteld moet worden dat, mede vanwege aantrekkelijke fiscale regimes elders, Nederlandse concerns hun concernfinancieringsactiviteiten in toenemende mate niet meer vanuit Nederland verrichten maar vanuit andere landen.

Het vertrek van concernfinancieringsactiviteiten uit Nederland naar buitenlandse concernfinancieringsmaatschappijen leidt tot een uitholling van de belastinggrondslag van de vennootschapsbelasting: enerzijds blijven de opbrengsten als gevolg van de deelnemingsvrijstelling hier onbelast terwijl eventuele rente-lasten ter zake van leningen aan deze maatschappijen onder omstandigheden hier wel tot een aftrek kunnen leiden. Het vertrek van deze activiteiten uit Nederland heeft daarnaast negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid in de sector van de financiële dienstverlening.

Met de twee samenhangende maatregelen wordt beoogd deze ontwikkeling tegen te gaan en in positieve richting te keren. In de eerste plaats wordt de deelnemingsvrijstelling voor in het buitenland gevestigde concernfinancieringsmaatschappijen geconcentreerd op zogenoemde actieve financieringsmaatschappijen. Een positieve impuls wordt gegeven in de vorm van de voorgestelde maatregel met betrekking tot de risico-reserve. Verwacht mag worden dat het vertrek vanuit Nederland van concernfinancieringsactiviteiten door deze twee samenhangende maatregelen niet alleen wordt tegengegaan (het voorkomen van een verder verlies) maar dat vertrokken activiteiten voor een belangrijk deel weer vanuit Nederland zullen plaatsvinden. Ook nieuwe activiteiten in deze sfeer kunnen evenzeer naar Nederland komen.

De voorgestelde maatregel voor afwaardering van verlieslijdende deelnemingen beoogt, in samenhang met het voorstel valutaresultaten die strekken tot financiering van buitenlandse deelnemingen onder de deelnemingsvrijstelling te brengen, de Nederlandse deelnemingsvrijstelling te versterken in belang van het internationale vestigingsklimaat van Nederland.

2. Beperking van de rente-aftrek

2.1. Motivering

Door de leden van de fracties van de PvdA en D66 is de vraag gesteld of de gekozen benadering voor de beperking van de rente-aftrek mede gelet op de internationale context wel de juiste is, en of een benadering waarbij onderkapitalisatieregels voor de verhouding tussen eigen vermogen en vreemd vermogen worden gesteld, niet de voorkeur zou verdienen.

Mijn reactie hierop is dat de keuze om de uitholling van de Nederlandse grondslag tegen te gaan door aanvullende maatregelen voor specifieke situaties, betekent dat het geldende uitgangspunt bij de winstbepaling (de ondernemer is in beginsel vrij in de keuze van de financiering van de onderneming), gehandhaafd blijft. Met deze aanpak wordt een negatief signaal voor het Nederlandse vestigingsklimaat voorkomen. Ik acht dit van groot belang.

Bij de beperking van de rente-aftrek die is opgenomen in het voorgestelde artikel 10a is de jurisprudentie op het punt van de rente-aftrek als richtsnoer genomen. Het gaat daarbij om situaties waarin de Hoge Raad met toepassing van het leerstuk van fraus legis heeft beslist dat de aftrek van rente in strijd zou komen met doel en strekking van de wet. Door op dit terrein met wettelijke regels te komen, wordt belastingplichtigen duidelijkheid en zekerheid geboden.

Bij de beperking van de rente-aftrek die voor de situatie van een overnameholding is opgenomen in het voorgestelde artikel 15, vierde en vijfde lid, wordt de financiering van een overnameholding met vreemd vermogen niet als zodanig bestreden. In veel gevallen bestaat bij de verwerving van de aandelen voor het concern als geheel een reële behoefte aan vreemd vermogen. In de voorstellen wordt alleen de situatie bestreden waarin sprake is van vermogen dat vanuit de tussenhoudster bezien weliswaar als vreemd vermogen moet worden aangemerkt, maar waarbij de overnemende groep als geheel bezien niet of niet voor hetzelfde bedrag vreemd vermogen heeft aangetrokken. Er heeft met andere woorden alleen omzetting van eigen vermogen in vreemd vermogen plaatsgevonden. Met betrekking tot deze situatie is bovendien niet gekozen voor het schrappen van de rente-aftrek. In plaats daarvan is, in verband met de zakelijke motieven die ten grondslag liggen aan de overname door een derde, gekozen voor een maatregel die de verrekening van rente met winst van de overgenomen werkmaatschappij verhindert ingeval een fiscale eenheid tussen de overnameholding en de werkmaatschappij tot stand komt of deze lichamen bij een juridische fusie zijn betrokken. Aldus wordt voorkomen dat de werkmaatschappij, fiscaal gefacilieerd, haar eigen aankoop financiert, terwijl het concern over genoeg eigen middelen beschikt om daarmee de aankoop te financieren.

In de subwerkgroep II van de Werkgroep Fiscale Infrastructuur is het alternatief besproken om de uitholling van de grondslag tegen te gaan door het stellen van zogenoemde onderkapitalisatieregels (in het bijzonder voor de door artikel 15, vierde en vijfde lid, bestreken situaties). De werkgroep achtte de bezwaren verbonden aan de invoering van onderkapitalisatieregels dermate zwaarwegend dat deze oplossingsrichting is afgewezen. In deze opvatting kan ik mij vinden. In paragraaf 3.2 van de memorie van toelichting heb ik de argumenten daarvoor aangegeven. Voorts zou, zoals ik hiervoor heb aangegeven, het stellen van onderkapitalisatieregels een inbreuk maken op het uitgangspunt dat de ondernemer in beginsel vrij is in de keuze van de financiering van de onderneming. Daarvan zou naar mijn mening een verkeerd signaal uitgaan voor het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat. Ten overvloede zij opgemerkt dat over de uitwerking van regelingen inzake onderkapitalisatie ook in internationale gremia zoals de OESO nog allerminst overeenstemming bestaat1.

Door de leden van de fracties van de PvdA en D66 is opgemerkt dat het stellen van onderkapitalisatieregels weliswaar zou kunnen leiden tot economisch dubbele belasting, maar dat dit zich ook kan voordoen bij de voorgestelde maatregelen. Ik wil deze leden erop wijzen dat, zo dubbele belastingheffing zich al voordoet bij de toepassing van artikel 10a, het daarbij uitsluitend kan gaan om rechtshandelingen die niet in overwegende mate door zakelijke overwegingen zijn ingegeven. Een vergelijking op dit punt met onderkapitalisatieregels waarbij ook in zakelijke situaties dubbele heffing zou kunnen optreden, komt mij daarom niet juist voor. Bij de toepassing van artikel 15, vierde lid, doet zich strikt genomen geen dubbele heffing voor, omdat de rente-aftrek niet wordt geschrapt, maar getemporiseerd. Bovendien gaat het ook hier om zeer specifieke situaties waarbij belastingplichtigen bewust de grenzen van het fiscaal toelaatbare zoeken.

De benadering waarbij op concrete situaties toegeschreven maatregelen worden getroffen, geniet niet alleen mijn voorkeur boven het stellen van onderkapitalisatieregels maar ook boven andere algemene benaderingen op dit punt. Zo wijs ik ook de benadering af waarbij in relatie tot tax havens de bewijslast voor het verkrijgen van rente-aftrek zonder meer wordt omgekeerd. Deze, door de leden van de CDA-fractie naar voren gebrachte, benadering, die ook in bepaalde OESO-landen voorkomt, oogt eenvoudig en lijkt daarom op het eerste gezicht een aantrekkelijke optie. Zij heeft echter als belangrijk nadeel dat de belastingplichtige ook met betrekking tot leningen van niet verbonden lichamen moet bewijzen dat daaraan in overwegende mate zakelijke motieven ten grondslag liggen. Een dergelijke ongeclausuleerde omkering van de bewijslast acht ik niet in overeenstemming met de reële belangen van het bedrijfsleven.

Op verzoek van de leden van de PvdA-fractie volgen hierna twee gestileerd voorbeelden inzake de erosie van Nederlandse belastinggrondslag.

Als eerste geef ik een voorbeeld waarbij de Nederlandse moedermaatschappij een dochter heeft die is gevestigd in een taxhaven. Ingeval de moeder er voor kiest om de financiering van het Nederlandse gedeelte van het concern via de taxhavenvennootschap te laten plaatsvinden, kan uitholling plaatsvinden. De moeder stelt namelijk eigen vermogen ter beschikking aan de taxhavenvennootschap die dit doorleent aan Nederland. Ingeval de moeder rechtstreeks aan haar Nederlandse dochter had geleend was bij de moeder de rente belast tegen 35%. De rente wordt nu belast tegen het lage tarief van de taxhaven.

Stel de moeder heeft een eigen vermogen van 500 en wil een lening verstrekken aan een Nederlandse dochter van 100 tegen een rente van 7%.

De moeder richt een taxhavenvennootschap op en stort daarin 100 eigen vermogen. De taxhavenvennootschap leent 100 uit aan de Nederlandse dochter. De rente van 7 wordt betaald aan de taxhaven en daar belast tegen een laag tarief.

Nederland mist hierdoor de belastingheffing over de rente van 7. Aan de andere kant zal de Nederlandse dochter in Nederland rente-aftrek claimen tegen het tarief van 35%.

Als tweede voorbeeld schets ik de situatie waarin de buitenlandse moedermaatschappij, die niet in een taxhaven is gevestigd, beschikt over te compenseren verliezen en zelf niet voldoende winst maakt om deze te kunnen compenseren. Om op korte termijn toch van de verliescompensatie gebruik te kunnen maken, verkoopt de moeder een in Nederland gevestigd lichaam aan een zustervennootschap, die eveneens in Nederland is gevestigd (een zogenoemde verhanging). De koopsom blijft de zustervennootschap schuldig, waardoor deze vennootschap rente moet betalen aan de buitenlandse moeder. In Nederland ontstaat daardoor een rentelast welke in mindering komt op de in Nederland belastbare winst terwijl de rente in het buitenland niet wordt belast omdat de hierover verschuldigde heffing wordt gecompenseerd met de te verrekenen verliezen.

2.2. Internationale context

Door leden van de fractie van PvdA en CDA en RPF is aandacht gevraagd naar de mogelijke EU-aspecten van de voorgestelde maatregelen die betrekking hebben op de vennootschapsbelasting. In algemene zin kan daarover globaal het volgende worden opgemerkt. Het Verdrag van Rome bevat geen specifieke bepalingen waarin de bevoegdheid en opdracht van de EU is vastgelegd om bij de directe belastingen (zoals de vennootschapsbelasting) tot harmonisatie te komen. Bovendien kunnen EU-maatregelen gericht op harmonisatie ter zake van belastingheffing alleen tot stand komen bij de vereiste unanimiteit bij de besluitvorming in de Europese Ministerraad. De wens van de lidstaten om geen inbreuken op deze soevereiniteit toe te staan, komt ook tot uitdrukking in artikel 73D, eerste lid, letter a van het Verdrag van Maastricht.1.

Daarin is expliciet vastgelegd dat lidstaten in hun belastingwetgeving bepalingen mogen toepassen die onderscheid maken tussen binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen en tussen binnenlandse en buitenlandse inkomsten uit kapitaal.

Bovendien is in het Verdrag het beginsel van subsidiariteit vastgelegd (artikel 3B).

In dit kader is ook het door de leden van de fracties van CDA en PvdA genoemde memorandum «Belastingheffing in de Europese Unie» van EU- commissaris Monti van belang. Met het document, dat een globaal overzicht geeft van het gehele gebied van de belastingheffing, beoogt Commissaris Monti een discussie over de rol van belastingen in de Europese Unie los te maken en op een hoger plan te brengen. Als uitvloeisel van de besprekingen van dit memorandum tijdens de informele Ecofin-Raad in Verona is een High Level Group van persoonlijke vertegenwoordigers van de ministers van Financiën ingesteld. In deze groep worden aan de hand van de drie thema's uit het Monti-document, te weten, de stabilisatie van de belastingopbrengsten, de soepele werking van de interne markt en de bevordering van de werkgelegenheid, verbanden gelegd tussen samenhangende dossiers aangaande belastingerosie, directe en indirecte belastingen. Op basis van de discussies in de High Level Group zal de Europese Raad in Dublin verslag worden uitgebracht «betreffende de ontwikkeling van belastingstelsels in de Unie, rekening houdend met de noodzaak om een belastingklimaat te creëren dat stimulerend is voor het bedrijfsleven en voor het scheppen van werkgelegenheid en een doeltreffender milieubeleid te bevorderen»2.

Blijkens het memorandum zal de Commissie bij het zoeken naar passende oplossingen voor de onderscheiden problemen het subsidiariteitsbeginsel volledig respecteren. Uitdrukkelijk wordt aangegeven dat het niet om harmonisatie per se gaat.

Gezien de omvang en complexiteit van de onderwerpen laat het zich aanzien dat de discussie over de belastingen in de Europese Unie de komende jaren en ook onder het Nederlandse voorzitterschap nog zal worden voortgezet.» Tegen de achtergrond van het voorgaande en gezien ook de recente opstelling van een meerderheid van de lidstaten mag niet verwacht worden dat er op afzienbare termijn EU-maatregelen tot stand zullen komen die de vennootschapsbelasting naar tarief en grondslag harmoniseren. Wel dient in dit kader nog gewezen te worden op ontwikkelingen in de jurisprudentie van het Europese Hof, waarbij in een aantal gevallen de fiscale soevereiniteit van de lidstaten op het terrein van de directe belastingen onder druk lijkt te staan. Daarbij gaat het met name om uitspraken waarin nationale belastingregels in directe belastingen die betrekking hebben op natuurlijke personen worden getoetst aan de discriminatie verboden neergelegd in het Verdrag. Op de specifieke vragen met betrekking tot EU-aspecten wordt bij het betreffende onderdeel ingegaan.

Uit de jurisprudentie van het Hof kan overigens ook worden afgeleid dat een lidstaat op een beleidsterrein dat niet geharmoniseerd is, zoals de directe belastingen – onder voorwaarden – maatregelen kan treffen die inbreuk maken op de zogenoemde EU-vrijheden: het vrije verkeer van goederen, diensten, kapitaal, werknemers. Bovendien blijkt uit de jurisprudentie dat het Hof ruimte geeft aan lidstaten om reële en evenwichtige nationale maatregelen te treffen tegen (fiscaal) misbruik van nationaal en EG-recht. Daarbij is – op hoofdlijnen weergegeven – afwijking van het gemeenschapsrecht toegestaan mits 1

– geen Europese harmonisatie op het betreffende terrein voorhanden is;

– geen (direct) onderscheid naar nationaliteit wordt gemaakt;

– het een legitieme doelstelling van algemeen belang is om het desbetreffende fiscale gedrag te bestrijden en

– de maatregelen geschikt en evenredig zijn ter bereiking van dat doel.

Over de vraag hoe de voorgestelde beperkingen van de rente-aftrek zich verhouden tot de verdragen ter voorkoming van dubbele belasting – de leden van de VVD-fractie en de leden van de RPF-fractie vragen hiernaar – merk ik het volgende op.

De meeste belastingverdragen van Nederland zijn mede gebaseerd op het OESO-modelverdrag. Artikel 9 van dit model-verdrag geeft de OESO-landen de mogelijkheid om transacties in concernverband die niet op zakelijke normen zijn gebaseerd, te corrigeren naar zakelijke maatstaven. Het gaat daarbij om de prijs van de transactie. Met betrekking tot leningen kan in dit verband onder meer worden gedacht aan de hoogte van het rentepercentage. Het gaat dus niet om de vraag of de rente als zodanig aftrekbaar is. Dat laatste is een zaak van het land waar de rentelasten worden gepresenteerd. Artikel 9 beperkt dus geenszins de mogelijkheid om de rente-aftrek als zodanig te beperken, mits daarbij het non-discriminatiebeginsel in acht wordt genomen.

Bij de voorgestelde beperking van de rente-aftrek zou ook artikel 7 van het OESO-modelverdrag (winst uit onderneming) in beeld kunnen komen. Artikel 7 staat echter niet in de weg aan nationale maatregelen ter bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik, en daarmee niet aan de voorgestelde beperking van de rente-aftrek.

Ook artikel 24, vierde lid, van het OESO-modelverdrag laat zien dat het internationale uitgangspunt is dat de onderhavige vorm van rente-aftrek moet worden geweigerd. In dit artikel is opgenomen dat interest betaald door een onderneming van een Staat aan een inwoner van de andere Staat onder dezelfde voorwaarden aftrekbaar dient te zijn als wanneer de interest zou zijn betaald aan een inwoner van de eerstbedoelde Staat. De voorgestelde bepaling inzake de beperking van de aftrekbaarheid van rente maakt geen onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse situaties en is dus niet in strijd met de genoemde non-discriminatiebepaling.

2.3. Tegenbewijsregeling bij schuldigerkenning

Door de leden van de fracties van de PvdA, het CDA, de VVD, het GPV en de RPF wordt gevraagd waarom de tegenbewijsregeling van artikel 10a, derde lid, die geldt voor de toepassing van het tweede lid, niet tevens geldt voor de toepassing van het eerste lid. Ook bij situaties waarop het eerste lid ziet, zo stellen deze leden, kan sprake zijn van zakelijke overwegingen.

Naar aanleiding hiervan merk ik op dat dit onderscheid verband houdt met het verschil in situaties waarop het eerste en tweede lid zien. Het eerste lid heeft betrekking op schuldigerkenningen van dividend, van de storting van kapitaal en van het terugbetalen van kapitaal. Als gevolg van een dergelijke schuldigerkenning, doorgaans door een dochtervennootschap ten opzichte van een moedervennootschap, wordt eigen vermogen van de dochter omgezet in vreemd vermogen zonder dat er feitelijk verandering optreedt in het werkzame vermogen van de dochter of de moeder, opgevat als het vermogen dat kan worden aangewend voor de bedrijfsuitoefening. De dochter behoeft geen middelen vrij te maken voor dividenduitkering, omdat zij als het ware van de moeder een lening ontvangt die even groot is als het verschuldigde dividend. De moeder krijgt geen additionele middelen ter beschikking, omdat zij tegenover het te vorderen dividend als het ware een even grote lening verstrekt aan de dochter. Er vindt in feite een rondje met gesloten beurzen plaats. Dat is ook het geval als in deze situatie niet wordt gekozen voor een schuldigerkenning door de dochter maar voor een formele lening van de moeder aan de dochter, of als de lening afkomstig is van een verbonden lichaam dat deze lening kan verschaffen doordat het daartoe door de moeder in staat is gesteld.

Aangezien een dergelijke schuldigerkenning of een dergelijke lening op ieder door de moeder gewenst moment kan plaatsvinden, is het mogelijk om de belastinggrondslag bij de dochter door de daaruit voortvloeiende rentestromen naar willekeur te beïnvloeden.

Het tweede lid ziet op leningen aangegaan bij een verbonden lichaam welke samenhangen met bepaalde rechtshandelingen. In deze situaties leent het lichaam «op eigen kracht» de gelden uit. Hierdoor ondergaat het werkzame vermogen van (een van) de concernvennootschappen wel degelijk een wijziging. In verband daarmee lenen deze situaties zich minder voor willekeurige beïnvloeding en zullen zij eerder een zakelijk karakter hebben dan de situaties bedoeld in het eerste lid. Dit is aanleiding geweest om voor de situaties waarop het tweede lid ziet wel een tegenbewijsregeling te bieden. De belastingplichtige heeft de mogelijkheid aannemelijk te maken dat aan de geldlening en aan de rechtshandeling in overwegende mate zakelijke motieven ten grondslag liggen of aannemelijk te maken dat over de rente bij de ontvanger per saldo een belasting wordt geheven die naar Nederlandse maatstaven redelijk is.

Er zij hierbij nog op gewezen dat indien de rente op grond van het eerste lid niet in aftrek kan worden gebracht, het tweede lid niet meer aan de orde komt. Dit volgt uit de aanhef van het tweede lid waar wordt gesproken van «voorts». Het is dus niet mogelijk om bij een situatie die wordt bestreken door het eerste lid via een omweg toch gebruik te maken van de tegenbewijsregeling opgenomen in het derde lid.

De leden van de genoemde fracties wijzen er op dat er in het kader van een bedrijfsopvolging, met name in het midden- en kleinbedrijf, zakelijke reden aanwezig kunnen zijn voor situaties als bedoeld in het eerste lid. In dit verband noemen zij de situatie waarin een schuldigerkenning van dividend of een teruggaaf van gestort kapitaal plaatsvindt voorafgaand aan de verkoop van de aandelen, teneinde de aandelen lichter te maken. Het doel daarvan is de aandelen tegen een lagere prijs te kunnen overdragen aan de bedrijfsopvolger. Ik ben bereid hieraan tegemoet te komen door een tegenbewijsregeling bij het eerste lid op te nemen die de belastingplichtige de mogelijkheid biedt om aannemelijk te maken dat aan de schuldigerkenning in overwegende mate zakelijke motieven ten grondslag liggen. In deze tegenbewijsregeling speelt de aanwezigheid van een compenserende heffing geen rol. Dit zou de doelstelling van het eerste lid, te weten het verhinderen dat naar willekeur rentestromen kunnen worden opgeroepen, ondergraven. Deze tegenbewijsmogelijkheid is opgenomen in de bijgevoegde nota van wijziging.

Ook bij de overnameholding is een mogelijk knelpunt gesignaleerd in samenhang met de bedrijfsopvolging in het midden- en kleinbedrijf. In paragraaf 2.5. ga ik hier nader op in.

2.5. Tegenbewijs bij overnameholding

De leden van de fracties van de PvdA, het CDA, de VVD, en het GPV voeren met betrekking tot artikel 15, vierde lid, aan dat het ontbreken van een tegenbewijsregeling die vergelijkbaar is met artikel 10a, derde lid, tot niet gewenste gevolgen kan leiden. Daarnaast vragen de leden van de PvdA-fractie zich af of het uitgangspunt dat ten grondslag ligt aan artikel 10a – beperking van de rente-aftrek bij afwezigheid van zakelijke motieven – er niet toe zou moeten leiden dat bij externe overnames het beperken van de rente-aftrek niet aan de orde zou mogen zijn. Een externe overname wordt immers ingegeven door bedrijfseconomische motieven, zo stellen zij.

Met deze leden ben ik het eens dat externe overnames in het algemeen zullen zijn gebaseerd op zakelijke overwegingen. De voorgestelde bepaling is dan ook niet gericht tegen uitholling van de belastinggrondslag die zou ontstaan als een overname onzakelijk zou zijn, maar tegen uitholling die – ook bij zakelijke overnames – kan ontstaan door de wijze van financiering. Ik doel daarmee op de situatie waarin een concern de overname van een werkmaatschappij door middel van een tussenhoudster financiert met vreemd vermogen, terwijl door het concern als geheel geen vreemd vermogen wordt aangetrokken. Indien in die situatie een fiscale eenheid wordt aangegaan tussen de tussenhoudster en de overgenomen werkmaatschappij, kan de rentelast die samenhangt met de overname ten laste worden gebracht van de operationele winsten van de werkmaatschappij. Het feit dat de dochter als het ware haar eigen aankoop financiert, terwijl het concern wel over eigen vermogen beschikt om de aankoop te financieren, betekent naar mijn oordeel uitholling van de belastinggrondslag.

De voorgestelde bepaling is er evenmin slechts op gericht te voorkomen dat rentelasten op gang worden gebracht naar landen waarbij de heffing naar Nederlandse maatstaven niet redelijk wordt geacht. Ook wanneer er wel een compenserende heffing aanwezig zou zijn, acht ik het niet wenselijk dat de dochter haar eigen aankoop financiert ten laste van de Nederlandse belastinggrondslag.

Het bieden van een tegenbewijsregeling zoals opgenomen in artikel 10a, derde lid, zou dan ook in mijn visie de doelstelling van de regeling ondergraven.

De leden van de fracties van het CDA, de VVD, de GPV en het RPF zijn ongerust over de gevolgen van de voorgestelde aanpassing van artikel 15, vierde lid, voor bedrijfsopvolging of bedrijfsovername in het midden- en kleinbedrijf. Zij doelen daarbij op twee situaties.

In de eerste situatie gaat het om een gedeeltelijke bedrijfsoverdracht aan de bedrijfsopvolger. In het commentaar van de Raad voor het Midden- en kleinbedrijf wordt de situatie genoemd waarin een directeur/groot aandeelhouder samen met de toekomstige bedrijfsopvolger een (nieuwe) houdstermaatschappij opricht. Deze houdstermaatschappij koopt de aandelen in de werkmaatschappij van de houdstermaatschappij van de directeur/groot aandeelhouder maar blijft de koopsom voor de aandelen gedeeltelijk schuldig. In die situatie valt de rente die de nieuwe houdstermaatschappij verschuldigd is onder het voorgestelde vierde lid. Dit vloeit voort uit de omstandigheid dat de nieuwe houdstermaatschappij via de directeur/groot aandeelhouder verbonden is met de houdstermaatschappij van de directeur/groot aandeelhouder waaraan de koopsom schuldig is gebleven.

In het commentaar van de Vereniging VNO/NCW wordt een variant op bovenstaande structuur beschreven. Door de houdstermaatschappij wordt te zamen met de bedrijfsopvolger/natuurlijk persoon een (tussen)holding opgericht. Aan deze (tussen)holding worden de aandelen in de werkmaatschappij verkocht en wel tegen schuldigerkenning van de koopsom. Ook deze situatie valt onder het voorgestelde vierde lid.

In de tweede situatie gaat het om een bedrijfsovername waarbij een participatiemaatschappij of een bank is betrokken. In die situatie zal de participatiemaatschappij of de bank vaak uit zakelijke overwegingen niet alleen deel nemen in het eigen vermogen van de overnameholding maar ook leningen aan haar verstrekken. Als voorbeeld valt te denken aan een management buy-out, waarbij de participatiemaatschappij naast aandelenkapitaal ook een lening verstrekt om te voorkomen dat de zeggenschap van de overnemende managers te gering zou zijn, omdat deze zelf slechts over beperkte financiële middelen voor de overname beschikken. Omdat de participatiemaatschappij in het algemeen over een hoog eigen vermogen zal beschikken en voor een overname geen externe leningen zal aangaan, zou de rente die de overnameholding aan de participatiemaatschappij verschuldigd is, in deze situaties onder de aftrekbeperking vallen.

Ik ben bereid voor de gesignaleerde situaties een mogelijk knelpunt weg te nemen. Deze regeling ziet er als volgt uit. Indien de bedrijfsopvolger/natuurlijk persoon een onmiddellijk belang heeft van één derde in de overnameholding en tevens werkzaam is of direct na de overname werkzaam wordt in de overgenomen werkmaatschappij, de overnameholding de mogelijkheid te bieden aannemelijk te maken dat de motieven welke ten grondslag liggen aan de verstrekte lening in overwegende mate zakelijk zijn, ondanks het feit dat geen externe financiering is aangetrokken.

In de bijgevoegde nota van wijziging heb ik deze tegenbewijsregeling opgenomen.

2.6. Overgangsproblematiek en winstsplitsing

De leden van de fractie van de VVD zijn van mening dat het voorgestelde overgangsrecht met name wat betreft de beperkingen van de rente-aftrek niet royaal is. Zij vragen of het niet zo zou moeten zijn dat eerbiedigende werking slechts wordt onthouden ingeval het de belastingplichtige bij het aangaan van de renteverplichtingen aanstonds duidelijk moest zijn dat de rente-aftrek zou worden bestreden.

Doordat voor de beperking van de rente-aftrek uit hoofde van artikel 10a de jurisprudentie als richtsnoer is genomen, zal er naar mijn oordeel in reële gevallen als regel geen sprake zijn van overgangsproblemen, zeker niet als rekening wordt gehouden met de in paragraaf 2.4 geschetste mogelijkheid van tegenbewijs. Een overgangsregeling zou dus praktisch een vrijbrief zijn voor situaties die in de uitvoeringspraktijk worden bestreden.

Met betrekking tot de aftrekbeperking die is opgenomen in artikel 15, vierde lid, ligt dit anders. Deze bepaling heeft tot doel ongewenste gevolgen van recent gewezen jurisprudentie te voorkomen. Voor bestaande overnameholdings zou deze bepaling, ondanks de in paragraaf 2.5 geschetste mogelijkheid van tegenbewijs, tot problemen kunnen leiden. Een verzachting van deze overgangsproblematiek wordt bereikt door de hierna te bespreken oplossing om tegemoet te komen aan de praktische problemen van winstsplitsing.

Ingevolge het voorgestelde artikel 15, vierde lid, kan bij een overname de door de overnameholding betaalde rente niet worden afgezet tegen het combinatieresultaat van de fiscale eenheid van de overnameholding en de overgenomen werkmaatschappij, maar alleen tegen de eigen winst van de overnameholding. De leden van de fractie van D66 vragen in dit verband of is overwogen de voorgeschreven winstsplitsing in de tijd te beperken om het bedrijfsleven niet langer dan nodig is met administratieve lasten op te zadelen. Ik realiseer mij – zo wil ik deze leden antwoorden – dat na verloop van tijd de in een fiscale eenheid gevoegde maatschappijen zo nauw met elkaar verweven raken, dat winstsplitsing praktisch niet goed mogelijk meer is. Om hierin tegemoet te komen stel ik voor de winstsplitsing van artikel 15, vierde lid, te beperken tot een periode van acht jaar na de verwerving van de aandelen van de overgenomen vennootschap. In deze periode kan de rente die de tussenhoudster is verschuldigd ter zake van de verwerving van de aandelen in de overgenomen vennootschap dus alleen worden afgezet tegen de eigen winst van de tussenholding. Vanaf het negende jaar kan de in dat jaar verschuldigde rente ter zake van de verwerving van de aandelen van de overgenomen vennootschap ten laste worden gebracht van het combinatieresultaat van de fiscale eenheid.

Het saldobedrag aan rente dat in de eerste acht jaar bij de tussenhoudster vanwege de winstsplitsing niet in aftrek is gekomen, kan in de vier volgende jaren in gelijke delen in aftrek worden gebracht op het combinatieresultaat, voor zover dat resultaat daardoor niet negatief wordt. De rente die op deze wijze alsnog in aftrek kan worden gebracht kan derhalve niet leiden tot een verlies bij de fiscale eenheid. Met andere woorden carry-back van deze rente is niet mogelijk. In het negende tot en met twaalfde jaar na de verwerving van de aandelen van de overgenomen vennootschap kan dus zowel het bedrag aan rente dat in het desbetreffende jaar verschuldigd is ter zake van de verwerving van de aandelen, alsmede 25% van het saldo dat in de eerste acht jaar bij de tussenholding nog niet in aftrek is gekomen ten laste van het combinatieresultaat worden gebracht. Na deze twaalf jaar is het eventuele bedrag aan rente van de eerste acht jaar dat nog niet in aftrek is gekomen, onbeperkt voorwaarts verrekenbaar met het combinatieresultaat.

Met deze regeling wordt naar mijn oordeel een voor de praktijk werkbare oplossing geboden. Zoals gezegd biedt deze oplossing bovendien een verzachting voor de overgangsproblematiek die bij reeds bestaande overnameholdings zou kunnen optreden. Voor een overname die bij voorbeeld op 1 januari 1991 tot stand is gekomen, geldt de winstsplitsing namelijk alleen voor de jaren 1997 en 1998. In dat geval is zij vanaf 1999 niet meer van toepassing, omdat de aandelen in de werkmaatschappij langer dan acht jaar geleden zijn verworven. Een eventueel bedrag aan rente dat samenhangt met de verwerving van de aandelen van de werkmaatschappij en dat in de jaren 1997 en 1998 niet in aftrek is gekomen, kan dan in het jaar 1999 en de drie daarop volgende jaren in gelijke delen ten laste van het combinatieresultaat van de fiscale eenheid komen. Een eventueel restant daarvan dat na die vier jaren nog niet in aftrek is gekomen, kan in het jaar 2003 volledig worden verrekend met het combinatieresultaat. In de bijgevoegde nota van wijziging heb ik artikel 15, vierde lid, laatste volzin aangepast om de in de tijd begrensde winstsplitsing mogelijk te maken. Bij ministeriële regeling zal aan het bovenstaande uitvoering worden gegeven. De in de tijd begrensde winstsplitsing zal ook gelden voor de regeling die voor overnames is getroffen in artikel 29a betreffende de juridische fusie.

3. Risico-reserve voor concernfinanciering

3.1. Motivering en internationale context

De leden van de CDA-fractie vragen meer inzicht in de effecten van de regeling. De leden van de fracties van de PvdA, het CDA en de VVD informeren naar de aantrekkelijkheid ervan. Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie of anti-taxhaven maatregelen niet effectiever zullen zijn.

Naar aanleiding hiervan wil ik allereerst benadrukken dat in het wetsvoorstel de maatregelen die gericht zijn op uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag in samenhang moeten worden gezien met de maatregel die het mogelijk maakt een risico-reserve te vormen voor concernfinancieringsactiviteiten. De laatstgenoemde maatregel heeft tot doel een omkering te bereiken van het proces waarbij Nederlandse ondernemingen die internationaal werkzaam zijn hun concernfinancieringsactiviteiten steeds vaker onderbrengen in buitenlandse concernfinancieringsmaatschappijen. Niet alleen Nederland maar ook de concerns zelf zijn hier bij gebaat. Nederland heeft immers van oudsher een goede reputatie op het gebied van financiële dienstverlening en beschikt over hoogwaardig opgeleid personeel. Ook onze infrastructuur staat in vergelijking met andere landen op hoog niveau. Daarnaast beschikt Nederland over een uitgebreid net van verdragen ter voorkoming van dubbele belasting. De voorgestelde regeling voor de risico-reserve draagt verder aan deze aantrekkelijkheid bij. In deze opvatting voel ik mij gesteund door de contacten die ik daarover met het bedrijfsleven heb gehad. Naar aanleiding van deze contacten heeft de voorzitter van de Raad van Bestuur van Ahold op 25 juni 1996 aangekondigd dat Nederland een serieuze kandidaat is voor de plaats van vestiging van waaruit financieringsactiviteiten worden verricht mits het onderhavige wetsvoorstel wordt aanvaard. Voorts heeft een beduidend aantal ondernemingen, waartoe niet alleen grote internationale concerns maar ook middelgrote niet-beursgenoteerde ondernemingen behoren, desgevraagd aan de Vereniging VNO-NCW medegedeeld zeer serieus te overwegen van de regeling gebruik te maken. VNO-NCW heeft uit haar contacten met deze ondernemingen de indruk gekregen dat het daarbij in ieder geval thans al gaat om een gezamenlijk bedrag ter grootte van de helft van de geschatte f 15 miljard die in buitenlandse financieringsmaatschappijen van Nederlandse concerns zijn ondergebracht.

De leden van de fracties van de PvdA en het CDA merken op dat de internationale belastingconcurrentie op mobiele productiefactoren, zoals de factor kapitaal, betekent, dat een verzwaring van de belastingdruk ontstaat voor de minder mobiele factoren zoals de factor arbeid. De leden van de PvdA-fractie stellen, onder verwijzing naar het memorandum van Commissaris Monti, dat zij zich voor een dilemma geplaatst voelen, aangezien zij enerzijds de Nederlandse concurrentiepositie willen versterken doch anderzijds met het oog op de werkgelegenheid de lasten op arbeid willen verminderen. De leden van de fracties van de PvdA, de VVD en D66 vragen voorts of, nu met de voorgestelde regeling voor concernfinancieringsactiviteiten in concurrentie wordt getreden met bij voorbeeld het Belgische coördinatie-centrum, de reputatie van Nederland als verdragspartner niet wordt geschaad.

Dienaangaande merk ik op dat binnen de EU met zorg wordt gekeken naar de ontwikkeling waarbij landen via het introduceren van geprivilegieerde regimes kapitaal weglokken van andere landen (de zogenoemde «beggar thy neighbour policy»). Dit kan niet alleen tot een verzwaring van de belastingdruk op bij voorbeeld de factor arbeid leiden maar ook de beleidsruimte van andere landen aantasten. Deze problematiek is ook een punt van aandacht in het Committee on Fiscal Affairs van de OESO. Binnenkort zal in OESO-verband worden aangevangen met een vervolgstudie naar de schadelijke effecten van (excessieve) belastingconcurrentie en mogelijke reacties van de landen daarop. Naar mijn mening zullen schadelijke effecten zich in de eerste plaats voordoen bij taxhaven maatregelen die in het bijzonder zijn toegesneden op niet-ingezetenen. Voorts kan worden gedacht aan fiscale regimes waarbij de belastinggrondslag in gelieerde verhoudingen wordt vastgesteld op een wijze die niet in overeenstemming is met het internationaal aanvaarde «arm's length» beginsel. Tenslotte kan worden gedacht aan bijzondere regimes die niet transparant zijn, waardoor zij verdragspartners inzicht onthouden in de werking van de regeling en de gebruikers daarvan.

Nederland zal zowel in EU-verband als in OESO-verband een actieve rol blijven vervullen om deze ongewenste ontwikkeling te keren. Hierbij wijs ik allereerst op datgene dat ik hierover bij paragraaf 2.2. heb opgemerkt. Wij kunnen echter niet de ogen sluiten voor deze ontwikkeling en volstaan met het afwachten van de uitkomst van deze studie(s). Dit geldt temeer omdat, zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, zeker al voor een bedrag van ongeveer 15 miljard aan Nederlands kapitaal is ondergebracht in het buitenland. Het meedoen in de zogenoemde «beggar thy neighbour policy», acht ik onjuist. Met een benadering die alleen is gericht op het treffen van anti-taxhaven maatregelen, zal Nederland naar mijn overtuiging evenwel niet kunnen volstaan. De realiteit brengt mee dat bij zo'n houding ernstig rekening moet worden gehouden met een toename van fiscaal geïnspireerde emigratie respectievelijk belastingvlucht uit Nederland. Daarom zijn de voorstellen er niet alleen op gericht uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag tegen te gaan maar ook de Nederlandse fiscale infrastructuur te versterken. Ik heb wat het laatste betreft, gezocht naar maatregelen die passen binnen het Nederlandse fiscale systeem en die uitnodigen tot duurzame investeringen in Nederland waarvan een impuls uitgaat op de werkgelegenheid.

De door de leden van de PvdA-fractie genoemde en ook door mij onderschreven doelstellingen sluiten elkaar dus niet uit. Als gevolg van de in het wetsvoorstel neergelegde twee-sporenbenadering zal een versterking van het Nederlandse concurrentievermogen optreden en als resultante daarvan meer werkgelegenheid. Gezien de budgettaire aspecten van het wetsvoorstel, ik verwijs hierbij naar paragraaf 1.4, is van een verzwaring van de lasten op arbeid dan ook geen sprake. In dit verband wijs ik er nog op dat het wetsvoorstel positieve effecten op de werkgelegenheid zal hebben en met name voor de dienstverlenende sector.

De gedachte dat Nederland met het voorgestelde regime voor concernfinancieringsactiviteiten in concurrentie treedt met taxhavenachtige regimes, opgevat in de zin dat Nederland een regime creëert om buitenlands kapitaal aan te trekken, onderschrijf ik niet. De voorgestelde regeling biedt internationaal opererende concerns de mogelijkheid om een reële voorziening te treffen voor de risico's die zijn verbonden aan hun concernfinancieringsactiviteiten. Er is dus geen sprake van een min of meer forfaitaire wijze van vaststelling van de belastinggrondslag. Evenmin heeft de regeling offshore-achtige kenmerken. Bovendien kan de voorgestelde regeling voor concernfinancieringsactiviteiten niet los worden gezien van de maatregelen gericht tegen de uitholling van de Nederlandse grondslag. Tezamen vormen zij mede een defensieve maatregel tegen attractieve fiscale maatregelen van andere landen.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie over het Belgische coördinatiecentrum, merk ik het volgende op. Deze regeling komt er op neer dat het door een vennootschap in het coördinatiecentrum gestorte eigen vermogen belastingvrij rendeert; dat wil zeggen de rente die het coördinatiecentrum ontvangt bij het uitlenen van eigen vermogen, wordt niet in de belastingheffing betrokken. De belastinggrondslag van het coördinatiecentrum wordt bepaald op basis van een «cost plus» benadering waarbij de belangrijkste kostenposten, de financierings- en personeelskosten, niet in de belastinggrondslag zijn betrokken. In feite resulteert dus een forfaitaire heffing die geen enkele relatie heeft met de omvang van noch met het rendement op het geïnvesteerde vermogen. Een dergelijke regeling past niet in ons fiscaal concept, zo kan ik de leden van de CDA-fractie mededelen op hun vraag waarom deze regeling door mij niet is gekopieerd. In dit verband verwijs ik nog naar het mondeling overleg inzake het fiscaal vestigingsklimaat (Kamerstukken II 1992/93, 22 860, nr. 3) waarin de positie van het Belgische coördinatiecentrum aan de orde is gesteld. Daarbij was in de Tweede Kamer, ook bij de leden van de CDA-fractie, het gevoelen dat Nederland het Belgische initiatief van de coördinatiecentra niet zou moeten volgen.

Zoals hiervoor aangeduid, speelt bij de internationale aanvaardbaarheid van regelingen ook een rol in hoeverre verdragspartners inzicht kunnen verkrijgen in de regeling en in het individuele gebruik daarvan (transparantie-element). Wat dat laatste betreft, ligt het voor de hand dat Nederland (uiteraard met inachtneming van de diverse wettelijke bepalingen en van de verdragen) daaraan zonder meer zal voldoen. Wat het inzicht in de regeling betreft, merk ik op dat de verdragspartners in verschillende internationale gremia, zoals de OESO, op de hoogte zijn gesteld van het wetsvoorstel nadat dit bij de Tweede Kamer aanhangig is gemaakt. Daartoe zijn het uitgebrachte persbericht, het wetsvoorstel en het algemene deel van de memorie van toelichting in het Engels vertaald. Tot op heden zijn geen officiële reacties van verdragspartners ontvangen.

Samenvattend ben ik van oordeel dat de nieuwe regeling zowel naar doel en strekking als naar de opzet, niet te vergelijken is met de door de leden van de verschillende fracties genoemde regimes in andere landen.

Door verschillende fracties is de vraag opgeworpen hoe het zogenoemde risico-reserve regime zich verhoudt tot de Europese regelgeving, waarbij meer specifiek wordt gerefereerd aan artikel 92 EG- verdrag. In reactie daarop merk ik op dat genoemde Verdragsbepaling betrekking heeft op «steunmaatregelen van de Staten, of in welke vorm ook met Staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, ... voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de Lid-Staten ongunstig beïnvloedt». Dat artikel slaat dus op maatregelen met een selectieve werking; maatregelen die een bepaalde onderneming, sector, bedrijfstak, enz. begunstigen. De in het wetsvoorstel begrepen regeling heeft echter juist een generiek karakter, zodat alleen al daarom geen sprake kan zijn van een selectieve begunstiging in de zin van artikel 92, eerste lid, EG-verdrag. De werking van de regeling is immers niet beperkt tot bepaalde ondernemingen of bepaalde sectoren binnen de Nederlandse economie. Alle ondernemingen die aan de objectieve criteria willen voldoen, komen voor deze regeling in aanmerking. Ten overvloede merk ik op dat toch bezwaarlijk kan worden gesteld dat een voorstel, waarbij de mogelijkheid voor ondernemingen wordt geïntroduceerd om voor bepaalde risico's een reserve te vormen, dat budgettair neutraal is en op termijn naar verwachting enige opbrengst biedt als staatssteun kan worden aangemerkt. Bovendien ligt de voorgestelde regeling voor de risico-reserve in het verlengde van de aard en de opzet van ons nationale fiscale stelsel, dat in zich bergt dat rekening mag worden gehouden met de specifieke risico's waarvoor de ondernemer zich geplaatst ziet. Tegen de achtergrond van het voorgaande luidt het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie of deze maatregel aangemeld zou moeten worden bij de Europese Commissie, dan ook ontkennend.

3.3. Werking en gevolgen

Met betrekking tot de toegang tot de regeling is van de zijde van het bedrijfsleven naar voren gebracht dat in een aantal situaties om praktische redenen een zelfstandige vennootschap zal worden opgericht voor de financieringsactiviteiten ter zake waarvan een risico-reserve wordt gevormd. Men acht het voor de entree niet gunstig als in die situatie de kapitaalstorting in de vennootschap zou zijn onderworpen aan de kapitaalsbelasting. De leden van de fractie van de VVD vragen in dit verband of in de uitvoeringssfeer de nodige souplesse zal worden betracht zodat bij inbreng van kapitaal dat zal worden aangewend voor financieringsactiviteiten een beroep zal kunnen worden gedaan op artikel 37, eerste lid, onderdeel a, juncto tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer. Naar aanleiding hiervan merk ik het volgende op. Het genoemde artikel voorziet in een vrijstelling van kapitaalsbelasting bij een bedrijfsfusie of interne reorganisatie. Toepassing van deze vrijstelling acht ik ook mogelijk indien een nieuwe vennootschap wordt opgericht voor concernfinancieringsactiviteiten, mits daarbij wordt gebleven binnen de door wet en jurisprudentie aangegeven kaders voor de vrijstelling. Dit brengt met zich dat hetgeen op de aandelen in de nieuwe vennootschap wordt gestort, moet kunnen worden aangemerkt als een zelfstandig onderdeel van de onderneming van het concern. Hiervan kan bij voorbeeld sprake zijn als de aandelen van de nieuw opgerichte vennootschap worden volgestort met een 100%-deelneming in een buitenlandse financieringsmaatschappij. In de jurisprudentie is namelijk bepaald dat een deelneming bestaande uit een 100%-aandelenpakket in het algemeen een zelfstandig onderdeel van een onderneming is, tenzij er omstandigheden blijken waardoor dat anders zou zijn. Dit houdt in dat deze vrijstelling niet van toepassing is indien kleinere aandelenpakketten worden ingebracht. Wordt geen zelfstandig deel van een onderneming verworven, dan kan onder omstandigheden artikel 37, eerste lid, onderdeel a, juncto tweede lid, onderdeel c, uitkomst bieden. Voor deze vrijstelling is het van belang dat door het lichaam dat de concernfinancieringsactiviteiten gaat uitoefenen uitsluitend alle bedrijfsmiddelen van gelijke aard worden verworven. Hiervan zou ingevolge de jurisprudentie bij voorbeeld sprake kunnen zijn wanneer de concernleiding besluit om de financieringsactiviteiten te gaan concentreren en in dit kader alle duurzame kapitaalgoederen die met de financieringsactiviteiten samenhangen, bij voorbeeld alle aandelen in de buitenlandse financieringsmaatschappijen, inbrengt in het lichaam dat in Nederland de financieringsactiviteiten gaat verrichten.

De leden van de CDA-fractie gaan in op de voorwaarde dat nooit meer dan 10% van het vermogen dat is aangewend voor concernfinancieringsactiviteiten, in Nederland mag zijn aangewend. Zij voeren aan dat dit kan betekenen dat bij het bereiken van de 10%-grens wordt gekozen voor investeringen in het buitenland, met als gevolg dat geen extra werkgelegenheid in Nederland wordt geschapen. Zij achten dit niet acceptabel.

Voor de mate waarin de financiering in Nederland is toegestaan, is van belang dat de voorgestelde regeling is bedoeld voor de risico's die samenhangen met het werkzaam zijn als internationaal concern. Dit brengt de noodzaak met zich mee van afbakening van concerns met een substantiële internationale spreiding van de activiteiten. In artikel 15b, tweede lid, zijn in dit verband twee criteria opgenomen. Het eerste betreft de verhouding tussen het vermogen dat door het lichaam dat de reserve aanhoudt in Nederland is aangewend voor concernfinancieringsactiviteiten en het vermogen dat dit lichaam in totaal voor dat doel heeft aangewend (maximaal 10%). In de memorie van toelichting heb ik aangegeven dat het genoemde 10%-criterium gelet op de plaats die de Nederlandse markt in de wereldeconomie inneemt, alleszins verdedigbaar is. Het tweede criterium betreft de herkomst van de inkomensstromen.

Een verhoging van de grens van 10% zou het door deze leden gesignaleerde probleem als zodanig niet oplossen (ook bij een grens van bijvoorbeeld 25% zouden zich grenseffecten kunnen voordoen) en zou geen recht doen aan het hiervoor vermelde uitgangspunt. Wel ben ik bij nadere overweging tot de slotsom gekomen dat de voorgestelde sanctie bij het overschrijden van de norm – bij overschrijding mag niet worden gedoteerd aan de reserve – zwaar is. Daarom heb ik bij nota van wijziging voorgesteld de sanctie te beperken tot dat deel van de concernfinancieringswinst dat toe te rekenen is aan het vermogen waarmee de norm wordt overschreden. Dit betekent dat bij overschrijding van de norm wel mag worden gedoteerd maar dat de winst die betrekking heeft op het vermogen waarmee de norm is overschreden geen deel uitmaakt van de dotatiegrondslag.

Indien het lichaam dat de risico-reserve aanhoudt, besluit deze vrijwillig op te heffen, moet de reserve gedurende vijf jaar in gelijke delen aan de winst worden toegevoegd. Voor de toevoegingen geldt een tarief van 10%. Gedurende de periode van vijf jaar moet het lichaam blijven voldoen aan de eisen welke artikel 15b stelt en aan de voorwaarden die de inspecteur heeft gesteld. Dotatie aan de reserve is gedurende deze vijf jaar niet meer mogelijk.

De leden van de fracties van het CDA en de VVD zijn van oordeel dat met deze regeling een te zware afbraakprocedure wordt gevolgd hetgeen de aantrekkelijkheid niet ten goede komt. De leden van de VVD-fractie wijzen hierbij met name op de termijn van vijf jaar om in aanmerking te komen voor het tarief van 10%. De leden van de CDA-fractie vragen om een eenvoudiger regeling zodat ondernemingen minder gebonden zijn.

Zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet, wordt met de regeling voor vrijwillige afbraak enerzijds een betalingsregeling aan het bedrijfsleven geboden en anderzijds oneigenlijk gebruik voorkomen. Zonder de vijfjaarstermijn zou een lichaam op elk gewenst moment kunnen besluiten de reserve tegen een tarief van 10% op te heffen en zijn zetel naar het buitenland te verplaatsen. Dit zou haaks staan op de doelstelling Nederlandse ondernemingen die internationaal werkzaam zijn, te bewegen hun financieringsactiviteiten blijvend terug te brengen naar Nederland. Besluiten ondernemingen om in Nederland gebruik te maken van de regeling van de risico-reserve dan moet het niet zo zijn dat zij zodra in een ander land een gunstiger regeling in het leven wordt geroepen, probleemloos kunnen vertrekken. Het aantrekken van «eendagsvliegen» is iets wat ik met de voorgestelde regeling niet nastreef. Ook voor de internationale aanvaardbaarheid van de voorgestelde regeling speelt de vijfjaarstermijn, als element van structurele vestiging in Nederland, een rol. Vrijwillige opheffing van de reserve komt bij voorbeeld aan de orde als het concern de activiteiten moet inkrimpen. In die context behoeft een afbraakperiode van vijf jaar naar mijn oordeel geen probleem op te leveren. Hierbij moet worden bedacht dat een concern in de periode na het besluit om de risico-reserve op te heffen, ook de financieringsactiviteiten kan verminderen waardoor de te behalen concernfinancieringswinst eveneens zal afnemen. Een dergelijke inkrimping van de activiteiten heeft niet tot gevolg dat niet meer aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan. Er worden immers noch eisen gesteld aan de omvang van het vermogen dat wordt aangewend voor de financieringsactiviteiten noch aan de omvang van de met dit vermogen te behalen winst.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regeling van de vrijwillige opheffing zich verhoudt tot de regeling van de verplichte opheffing. Zij vragen of de verplichte opheffing nog wel aan de orde zal komen nu er een mogelijkheid is van vrijwillige opheffing zij het dat dan de vijfjaarstermijn moet worden afgewacht.

Uit mijn antwoord op de vorige vraag moge blijken dat ik er vanuit ga dat opheffing van de reserve slechts incidenteel zal voorkomen, en dat men daarbij zoveel mogelijk gebruik zal maken van de regeling van vrijwillige opheffing. Verplichte opheffing zal echter in ieder geval aan de orde komen indien de onderneming die de risico-reserve aanhoudt niet langer voldoet aan de voorwaarden van artikel 15b of aan de door de inspecteur gestelde voorwaarden.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fracties van de VVD en D66 of de eis dat alleen binnenlandse belastingplichtigen een risico-reserve mogen vormen, niet discriminerend werkt, merk ik het volgende op. Onder omstandigheden kan het vormen van een risico-reserve als bedoeld in artikel 15b door een in het buitenland gevestigd lichaam, op grond van de non-discriminatiebepalingen van de belastingverdragen worden opgeëist. Die situatie doet zich uiteraard alleen voor indien die buitenlandse vennootschap in Nederland is onderworpen aan de vennootschapsbelasting. Het gaat daarbij dan om een vaste inrichting in Nederland van een buitenlands lichaam dat deel uitmaakt van een internationaal opererend concern. Ik heb, om geen onduidelijkheid te laten bestaan, het voorstel van wet op dit punt aangepast. Indien een vaste inrichting in Nederland van een buitenlandse vennootschap voldoet aan de voorwaarden van artikel 15b, zal de buitenlandse vennootschap een risico-reserve kunnen vormen. Ook de omgekeerde situatie kan zich voordoen. Het gaat daarbij om de situatie van een Nederlands concern dat buitenlandse activiteiten verricht door middel van vaste inrichtingen. Ook op dit punt heb ik het wetsvoorstel aangepast en wel in die zin dat artikel 15b eveneens van toepassing kan zijn voor dergelijke buitenlandse activiteiten.

De leden van de fractie van de VVD stellen de relatie tussen de aanwending van de risico-reserve en de heffing van kapitaalsbelasting aan de orde. Zij zijn van oordeel dat een afname van de risico-reserve geen gevolgen zou moeten hebben voor de heffing van kapitaalsbelasting, in het bijzonder wanneer de uit de reserve afkomstige middelen in verband met calamiteiten worden overgebracht naar een ander concernonderdeel. Mijn reactie hierop is, dat een afname van de risico-reserve op zich geen aanleiding geeft tot het heffen van kapitaalsbelasting. Die belasting wordt immers geheven wegens storting op in aandelen verdeeld kapitaal in een in Nederland gevestigd lichaam tenzij sprake is van fusie of interne reorganisatie. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt naar de herkomst van de middelen die voor de kapitaalstorting worden aangewend. Ook indien deze middelen afkomstig zijn uit de risico-reserve is kapitaalsbelasting verschuldigd. Ik zie geen reden om hierop een uitzondering te maken indien de middelen voor de kapitaalstorting zijn onttrokken aan een lichaam dat een risico-reserve heeft gevormd. Verder is van belang dat Richtlijn nr. 69/335/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (pb EG L 249) geen mogelijkheden biedt om een afzonderlijke vrijstelling in te voeren voor de door deze leden bedoelde situaties.

4. Gehanteerde begrippen en nadere regelgeving

De leden van de fracties van het CDA, de VVD en de GPV vragen zich af of het wetsvoorstel wel voldoende duidelijkheid biedt. De leden van de fractie van het CDA zijn van mening dat de voorgestelde regels te veel het karakter van een raamwet hebben. De bedoeling is in hun ogen te veel afhankelijk van de uitleg in de memorie van toelichting of van nadere uitwerking bij ministeriële regeling en van invulling door de inspecteur. Zij onderkennen dat dit de flexibiliteit weliswaar ten goede komt, maar vrezen voor de duidelijkheid en de rechtszekerheid. Zij verwachten dat jurisprudentie in veel gevallen duidelijkheid zal moeten scheppen. Deze leden en die van de fractie van het CDA vragen zich af of dit de aantrekkelijkheid van de regelingen wel ten goede komt. Deze leden hechten dan ook zeer aan een nadere uitwerking in de wet. De leden van de VVD-fractie stellen dat een aantal essentiële begrippen en criteria niet in de wettekst is opgenomen. Zij verwijzen in dit verband naar de opsomming die is gegeven op bladzijde 2 en 3 van het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en noemen daarnaast nog een ander voorbeeld. Deze leden zijn van mening dat deze begrippen en criteria tijdens de parlementaire behandeling voldoende dienen vast te staan. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt in hun ogen mee dat deze criteria dan niet van de ene op de andere dag kunnen worden gewijzigd. Daarom vragen deze leden de bedoelde begrippen en criteria te verduidelijken en aan te geven voor welke periode zij minimaal zullen gelden.

In het commentaar van de NOB worden vijf voorbeelden genoemd. Het eerste betreft het begrip «naar Nederlandse maatstaven redelijke heffing» dat is opgenomen in artikel 10a, derde lid. Zoals ik in punt 7 van het nader rapport aan de Koningin heb aangegeven, heb ik gekozen voor dit algemeen geformuleerde beoordelingskader, aangezien dit de mogelijkheid biedt om zo nodig rekening te houden met feiten en omstandigheden die in het individuele geval van belang zijn. Ik acht het mede op basis van het advies van werkgroep II, van belang de praktijk ruimte te laten. Te denken valt bijvoorbeeld aan de situatie waarin rente verschuldigd is aan een verbonden, in een ander land gevestigd lichaam dat indien het in Nederland zou zijn gevestigd zou voldoen aan de criteria voor toepassing van de voorgestelde reserve voor concernfinancieringsactiviteiten1. Ik ga ervan uit dat het belang van het bedrijfsleven meer gediend is met deze benadering waarbij de nadere invulling van dit algemene beoordelingskader in de praktijk plaatsvindt aan de hand van de concrete omstandigheden, dan met een poging dit op de voorhand zo precies mogelijk in te vullen, bijvoorbeeld door het aangeven van een nominaal tarief zoals de leden van de GPV-fractie suggereren. Het laatste biedt weliswaar meer zekerheid op de voorhand, maar zal eerder tot arbitraire uitkomsten leiden. In het nader rapport heb ik verder aangegeven dat door de referentie aan normen in OESO-lidstaten en door de eis van het niet van toepassing zijn van een bijzonder regime, naar mijn mening voor verreweg de meeste gevallen van rente verschuldigd aan een verbonden lichaam geen onduidelijkheid zal bestaan over de vraag of de rente al dan niet in aftrek kan worden gebracht.

Een vergelijkbare afweging ligt ten grondslag aan een ander door de NOB genoemd voorbeeld, te weten het in artikel 15b, achtste lid, opgenomen kader waarbinnen de inspecteur voorwaarden mag stellen voor de vorming van een risico-reserve. Kort gezegd houdt dit in dat de voorwaarden er slechts toe mogen strekken onbedoeld gebruik van de regeling te voorkomen. In verband met het volstrekt nieuwe karakter van de regeling verdient een aanpak waarbij rekening houdend met de feiten en omstandigheden voorwaarden kunnen worden gesteld, naar mijn oordeel de voorkeur boven een aanpak waarbij vooraf – los van concrete situaties – getracht wordt alle voorwaarden vast te leggen.

Met betrekking tot twee andere door de NOB genoemde voorbeelden is er naar mijn mening geen sprake van onduidelijkheid. Dit betreft de bevoegdheid om bij ministeriële regeling aan te geven wanneer de werkzaamheden van een niet in Nederland gevestigd lichaam kunnen worden aangemerkt als actieve financieringswerkzaamheden (artikel 13, tweede lid) en aan te geven wat wordt verstaan onder overnamekassen (artikel 15b, derde lid). Op bladzijde 23 en 24, respectievelijk 32 en 33 van de memorie van toelichting is uitvoerig uiteengezet aan welke eisen zal moeten worden voldaan. Juist ter wille van de rechtszekerheid is in het wetsvoorstel opgenomen dat deze criteria, zoals deze zijn opgenomen in de memorie van toelichting, zullen worden vastgelegd in een ministeriële regeling. Ik zeg hierbij toe dat deze ministeriële regeling aan u zal worden overgelegd.

Het laatste voorbeeld van de NOB betreft de bevoegdheid om bij ministeriële regeling regels te stellen voor de winstsplitsing die bij een overnameholding nodig kan zijn. In dit verband wil ik er op wijzen dat op bladzijde 28 en 29 van de memorie van toelichting duidelijk is aangegeven dat deze bevoegdheid er alleen toe strekt te voorkomen dat het doel van artikel 15, vierde lid, wordt ontgaan en voor welke situatie de bevoegdheid is bedoeld. Ook deze ministeriële regeling zal worden overgelegd.

Het andere voorbeeld dat de leden van de VVD-fractie noemen betreft de in artikel 8 opgenomen bevoegdheid van de inspecteur om voorwaarden te verbinden aan het toestaan van het berekenen van de winst in een andere geldeenheid dan de gulden. Met betrekking hiertoe merk ik op dat in een ministeriële regeling zal worden vastgelegd in welke gevallen de inspecteur kan toestaan dat het belastbare bedrag wordt berekend in een andere geldeenheid en welke omrekeningskoersen moeten worden gehanteerd. Slechts daarbinnen heeft de inspecteur de mogelijkheid om zo nodig nadere voorwaarden te stellen die zijn toegespitst op de concrete situatie. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan voorschriften met betrekking tot de boekhouding. Deze regeling zal eveneens worden overgelegd.

De leden van de fractie van de VVD vragen voorts om aan te geven voor welke periode deze begrippen en criteria minimaal zullen gelden. Voor het bieden van een dergelijke zekerheid zie ik slechts aanleiding met betrekking tot de voorwaarden die zullen worden gesteld voor de vorming van een risico-reserve. Daar gaat het om voorwaarden die van belang zijn voor de bedrijfsbeslissing om naar het buitenland overgebrachte concernfinancieringsactiviteiten al dan niet naar Nederland terug te halen. Omdat een dergelijke beslissing voor de betrokken bedrijven grote gevolgen heeft, is het naar mijn oordeel voor het succes van de regeling noodzakelijk dat voor een ruime periode zekerheid wordt geboden over de gestelde voorwaarden. In het wetsvoorstel is daarom een geldigheidsduur van de voorwaarden voor een periode van tien jaar voorzien.

5. De doelstelling en de beoogde effecten van het wetsvoorstel

Aan de algemene gezichtshoeken waaraan de leden van de fracties van de PvdA en het CDA het wetsvoorstel wensen te beoordelen, heb ik in de voorgaande paragrafen aandacht besteed.

De leden van de fracties van CDA en VVD vragen in hoeverre de werkgroep representatief was voor het Nederlandse bedrijfsleven. De leden van de CDA-fractie vragen in het bijzonder waarom het MKB niet in de werkgroep was vertegenwoordigd, terwijl, zo stellen deze leden, de maatregelen wel gevolgen hebben voor het midden- en kleinbedrijf. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de voorstellen op zijn minst MKB-vriendelijk moeten zijn.

Naar aanleiding hiervan merk ik op dat subwerkgroep II van de Werkgroep Fiscale Infrastructuur zich heeft gericht op aspecten van de uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag en van het Nederlandse vestigingsklimaat die zich vooral voordoen bij grote, internationaal opererende bedrijven. Bij de samenstelling van de werkgroep heeft dit een rol gespeeld. In dit verband wil ik er overigens aan herinneren dat met ingang van 1996 juist nog een pakket fiscale maatregelen is gerealiseerd dat specifiek is gericht op de belangen van het midden- en kleinbedrijf.

De leden van de CDA-fractie vragen naar inzicht en gevolgen voor het midden- en kleinbedrijf.

Opgemerkt wordt dat het voorstel op geen enkele wijze fiscale of andere verzwaring beoogt voor het midden- en kleinbedrijf. Dat zou ook niet passen in het beleid van het Kabinet gericht op lastenverlichting en verlichting van de administratieve lasten voor deze belangrijke sector voor onze economie. In dat verband verwijs ik naar het fiscale MKB-pakket en de voorstellen van de zogeheten «commissie van Lunteren» ter verlichting van de administratieve lasten. Een wetsvoorstel ter zake is in voorbereiding. Met betrekking tot een door deze en andere leden gesignaleerd mogelijk knelpunt in het kader van bedrijfsovernames en bedrijfsopvolging merk ik op dat dit mogelijke knelpunt is opgelost. Ik verwijs naar de bijgevoegde nota van wijziging. Wat betreft de belastingdruk merk ik op dat de gekozen aanpak waarbij uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag alleen in specifieke situaties wordt bestreden, betekent dat in reële gevallen geen stijging van de belastingdruk zal optreden.

De leden van de GPV-fractie hebben de indruk, dat het positieve effect van de voorgestelde maatregelen niet moet worden overschat. Zij stellen dat het effect van de maatregelen ter bestrijding van belastingbesparende constructies hooguit indirect aanwezig is. Ik verwijs hierbij naar hetgeen ik heb opgemerkt in paragraaf 1.4 algemene aspecten. Ook vragen zij zich af of het positieve effect van het wetsvoorstel op de belastingopbrengst wel wijst in de richting van een substantieel effect op het vestigingsklimaat. Naar aanleiding hiervan mag ik verwijzen naar mijn betoog in paragraaf 3.1.

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie hoeveel extra mensjaren met de uitvoering van het wetsvoorstel zijn gemoeid, kan ik antwoorden dat het wetsvoorstel slechts enig extra werk voor de Belastingdienst met zich. Dit effect is evenwel zo beperkt dat het kan worden opgevangen binnen de begroting voor de Belastingdienst.

De vraag van de leden van de VVD-fractie of de start van de derde fase EMU tot een behoefte aan fiscale harmonisatie zal leiden, kan in zijn algemeenheid niet eenduidig worden beantwoord. Voor het onderhavige gebied past zeker een negatief antwoord. De invoering van de monetaire Unie verandert niets aan het bestaan of juist het afwezig zijn van de drang of noodzaak tot harmonisatie van de vennootschapsbelasting.

Wat de stand van zaken op het terrein van de fiscale harmonisatie betreft, de leden van de VVD-fractie vragen hiernaar, kan worden opgemerkt dat het voorstel voor een richtlijn verliesverrekening sinds enige jaren niet meer in Raadskader is besproken. Wel hebben sinds de aanvang van dit jaar in Raadskader enige vergaderingen plaatsgevonden inzake het voorstel om de werkingssfeer op het gebied van moeder-dochtermaatschappijen en fusies uit te breiden. Aangezien besluitvorming ter zake nog gaande is, kunnen nog geen uitspraken worden gedaan over de inzet tijdens het Nederlandse voorzitterschap ten aanzien van bovengenoemde uitbreiding.

6. Uitvoeringsaspecten

De leden van de PvdA-fractie hebben moeite met de regeling voorgesteld in paragraaf 8.3. van het rapport van werkgroep II voor de mate van aanwezigheid van een vaste inrichting in Nederland van een buitenlandse financieringsmaatschappij. Zij vinden dat buitenlandse concernfinancieringsvennootschappen moeten worden bestreden met de stelling dat de winst volledig aan de vaste inrichting in Nederland is toe te rekenen. Het tarief waarnaar deze maatschappijen worden belast is volgens deze leden niet relevant. In het rapport van werkgroep II is aangegeven dat het in deze gevallen gaat om een actieve financieringsmaatschappij die aan de criteria voor de substance in het buitenland voldoet waardoor de activiteiten in Nederland niet al te omvangrijk kunnen zijn. Het innemen van de stelling dat de winst volledig is toe te rekenen aan de vaste inrichting in Nederland, zoals door deze leden wordt gesuggereerd, lijkt daarom weinig kans op succes te bieden. Ook om andere redenen lijkt mij dit niet de juiste weg. Bij het wetsvoorstel worden regelingen voorgesteld voor concernfinancieringsactiviteiten. Deze strekken ertoe Nederland weer aantrekkelijk te maken voor concernfinancieringsactiviteiten. De wijziging van de deelnemingsvrijstelling strekt ertoe deze alleen van toepassing te laten zijn op voordelen uit lichamen die zich actief met de financiering van het concern bezighouden. Het voorstel van werkgroep II acht ik in dit verband een zinvolle benadering van de situaties dat de deelnemingsvrijstelling wel van toepassing is maar er toch een vaste inrichting in Nederland aanwezig wordt geacht. Het tarief speelt hierbij naar mijn mening wel een rol, omdat, zoals door werkgroep II is aangevoerd, bij een vergelijkbare of hogere belastingdruk in het buitenland, bedrijfseconomische redenen de doorslag zullen hebben gegeven voor vestiging in het buitenland.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de leden van de CDA-fractie over de gevolgen van de voorstellen voor de administratieve lastendruk, wil ik eerst verwijzen naar bladzijde 13 van de memorie van toelichting. Daar is gesteld dat er voor het bedrijfsleven aan het voorstel geen of nagenoeg geen administratieve lasten zullen zijn verbonden. Daarbij is gewezen op het feit dat de maatregelen onderdeel uitmaken van de berekening van de fiscale winst en dat de maatregel op grond waarvan de winst in een andere geldeenheid dan de gulden kan worden berekend, de administratieve lasten van een deel van het bedrijfsleven, met name voor Nederlandse dochtermaatschappijen van buitenlandse concerns, zal verminderen. Naar aanleiding van de opmerking van deze leden dat de voorgestelde regelingen hun zeer complex voorkomen, merk ik het volgende op. Voor zover het gaat om de maatregelen gericht op het tegengaan van de uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag, gaat het om maatregelen van preventieve aard hetgeen wel vaker met zich meebrengt dat deze gedetailleerd zijn. Gezien het preventieve karakter van de regelingen als zodanig zal het bedrijfsleven geen administratieve lasten van deze regeling ondervinden. Met betrekking tot de regeling voor concernfinancieringsactiviteiten en de regeling voor functionele valuta merk ik op dat de opzet past binnen de structuur van internationaal opererende ondernemingen en daarbij in administratieve zin goed zal aansluiten. Voor zover ondernemingen behorende tot het midden- en kleinbedrijf internationaal opereren en aan de voorwaarden voldoen is er geen enkel beletsel om van de vorengenoemde regelingen gebruik te maken. Eerder heb ik al opgemerkt dat het gaat om generieke regelingen die gelden voor alle ondernemingen die internationaal opereren en aan de voorwaarden voldoen.

7. Budgettaire aspecten

Ten aanzien van de budgettaire aspecten wil ik allereerst wijzen op hetgeen hierover is opgemerkt in paragraaf 1.4. Daar ben ik ingegaan op de mogelijke effecten en kosten en baten van de voorliggende maatregelen.

In antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie bevestig ik dat het wetsvoorstel geen negatief effect zal hebben op de factor arbeid. In paragraaf 1.4. heb ik erop gewezen dat er juist een positief effect op de werkgelegenheid van de voorgestelde regelingen uitgaat. Op grond van de budgettaire effecten die aan de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel kunnen worden toegerekend, is geconcludeerd dat het wetsvoorstel per saldo een positief effect heeft op de belastingopbrengst. Gelet op de aard en diversiteit van de verschillende maatregelen is de opbrengst van het wetsvoorstel in de belastingramingen voorzichtigheidshalve op p.m. gesteld.

De genoemde leden vragen waarop de schatting is gebaseerd dat ongeveer f 15 miljard is ondergebracht in buitenlandse financieringsmaatschappijen van Nederlandse concerns. Deze schatting is gebaseerd op gegevens van de Belastingdienst inzake de mate waarin door Nederlandse concerns gebruik wordt gemaakt van buitenlandse financieringsmaatschappijen.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie over de verhouding van de effectieve vennootschapsbelastingdruk in Nederland voor hier te lande opererende internationale concerns en de winstbelastingdruk voor internationale concerns in bijvoorbeeld Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten, merk ik het volgende op. In OESO-verband is een rapport verschenen Taxing Profits in a Global Economy. In dit rapport is aangegeven dat bij het bepalen van de effectieve belastingdruk naast het nominale tarief ook de grondslag van de belastingheffing een belangrijke rol speelt. Zowel het nominale tarief als de grondslag kunnen van land tot land verschillen. Tenslotte is van belang of een land het zogenoemde klassieke stelsel of een zogenoemd imputatiestelsel hanteert. Door deze verschillen in tarief, grondslag en systeem is het moeilijk om in algemene zin uitspraken te doen over de effectieve druk in de verschillende landen en een vergelijking op dit punt te maken. De hoogte van deze druk zal namelijk van geval tot geval verschillen, waarbij nu eens het ene land relatief gunstig is en dan weer het andere land. Gemiddeld gesproken neemt Nederland daarbij een middenpositie in.

Naar aanleiding van de vraag van deze leden of de door hen genoemde vier landen maatregelen hebben getroffen tegen laagbelaste concernfinancieringsvennootschappen, zoals het Belgische coördinatiecentrum, merk ik op dat deze landen in hun nationale systeem alle een of andere vorm van zogenoemde Controlled Foreign Corporation legislation (CFC-wetgeving) kennen. Met deze wetgeving wordt beoogd de uitholling van de eigen belastinggrondslag tegen te gaan.

Voor de vragen van de leden van de fracties van PvdA en CDA naar de budgettaire gevolgen van de maatregelen met betrekking tot de concernfinanciering, verwijs ik naar paragraaf 1.4, waar ik op deze gevolgen nader ben ingegaan. Met de mogelijke meeropbrengsten aan loonbelasting, inkomstenbelasting en omzetbelasting als gevolg van de positieve effecten op de werkgelegenheid is bij de raming van de budgettaire consequenties, conform de ramingstechniek, geen rekening gehouden. Deze worden immers beschouwd als inverdieneffecten, die bij de raming van de gevolgen van belastingmaatregelen in het algemeen niet in het wetsvoorstel worden verantwoord maar die uiteraard te zijne tijd wel in de algemene raming van de belastingopbrengst worden meegenomen.

Het is ongebruikelijk om in het kader van bestrijding van oneigenlijk gebruik en misbruik internationaal in enige vorm compensatie te bieden. De vraag van de leden van de CDA-fractie of ik internationaal compensatie bied, beantwoord ik dan ook ontkennend.

De leden van de CDA-fractie stellen dat het vreemd aandoet dat betrekkelijk risicoloze financieringen naar Nederland worden gehaald door middel van een regeling die is gebaseerd op de gedachte dat grote risico's worden gelopen.

Deze benadering gaat voorbij aan het karakter van de voorgestelde regeling. Kort gezegd worden ten aanzien van concernfinancieringsactiviteiten twee maatregelen voorgesteld. De ene maatregel kan worden gekarakteriseerd als een verduidelijking van de voorwaarden waaraan de concernfinancieringsactiviteiten van een in het buitenland gevestigd lichaam moeten voldoen om in Nederland bij haar moedermaatschappij voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling in aanmerking te komen: de vrijstelling is beperkt tot zogenoemde actieve financieringsmaatschappijen. Met de andere maatregel wordt beoogd tegemoet te komen aam de specifieke risico's verbonden aan het internationaal opereren van in Nederland gevestigde ondernemingen die in verschillende landen actief zijn en de daarmee samenhangende financieringsrisico's. Deze ondernemingen wordt de mogelijkheid geboden een reserve te vormen voor die specifieke risico's. De zienswijze van de leden van de CDA-fractie met betrekking tot deze regeling stemt dan ook niet overeen met de feitelijke opzet. Het gaat niet om een specifieke regeling of faciliteit voor concernfinancieringsmaatschappijen. Indien wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden kunnen alle internationaal werkzame ondernemingen – ongeacht de aard van hun activiteiten – ter zake van de risico's met betrekking tot financieringsactiviteiten en het houden van deelnemingen een risico-reserve vormen. Ten opzichte van de bestaande wetgeving is sprake van een verruiming van de mogelijkheid om fiscaal rekening te houden met (potentiële) risico's van verschillende aard en omvang die verband houden met het werkzaam zijn als internationaal concern. Opgemerkt dient hierbij nog te worden dat fiscale (risico) voorzieningen/reserves binnen het Nederlandse belastingstelsel gebruikelijk zijn.

De leden van de CDA-fractie willen graag inzicht hebben in de omvang van de verliezen die Nederlandse internationaal werkende concerns hebben geleden met financieringen en participaties waarvoor de regeling zal gelden. In dit verband wil ik er allereerst op wijzen dat de voorgestelde mogelijkheid om een risico-reserve te vormen ziet op de risico's die samenhangen met het werkzaam zijn als internationaal concern. Kwantitatieve gegevens met betrekking tot de verliezen die in dit verband zijn geleden kunnen niet worden gegeven. Dit is met name een gevolg van het feit dat de meeste internationaal werkende concerns hun financieringsactiviteiten vanuit het buitenland verrichten. De administratie van de met deze activiteiten geleden opbrengsten en verliezen vindt elders plaats en de resultaten komen in de administratie in Nederland in het algemeen uitsluitend indirect tot uitdrukking als vrijgesteld voordeel uit hoofde van een deelneming.

Er bestaan, zo kan ik de leden van de fracties van de PvdA en het CDA op hun desbetreffende vragen mededelen, ook in andere landen, waaronder ook OESO-landen, specifieke regimes en regelingen op het gebied van de financiële dienstverlening. Zonder volledigheid na te streven noem ik in dit verband de regelingen en regimes in Australië, Canada, Ierland, België, Zwitserland, Luxemburg, de Kanaaleilanden, Hong Kong en Singapore. Ten aanzien van de vraag hoe de initiële druk van deze regimes en regelingen zich verhouden tot de druk van de voorgestelde regeling merk ik het volgende op. In de eerste plaats gaat het bij de voorgestelde regeling om het vormen van de risico-reserve ten laste van de winst waarop het gewone vennootschapsbelastingtarief van toepassing is. Dit betekent derhalve dat de initiële druk afhankelijk is van een aantal factoren zoals de mate waarin de risico's zich voordoen (afwaarderingsverliezen op deelnemingen, liquidatieverliezen op deelnemingen, afwaarderingsverliezen op vorderingen, mogelijke aansprakelijkheden en dergelijke). Er is dan ook geen sprake van een uniforme druk. Globaal gesproken zal in vergelijking met andere stelsels ter zake de Nederlandse regeling, bezien vanuit de overige factoren van het Nederlandse vestigingsklimaat zoals beschreven in paragraaf 1.4, zeker als concurrerend kunnen worden beschouwd.

Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, zal de lijn voor de buitenlandse concernfinancieringsmaatschappijen die is opgenomen in de voorgestelde aanvulling van artikel 13, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 worden doorgetrokken naar het Besluit voorkoming dubbele belasting 1989. Indien via een vaste inrichting uitgeoefende financiële activiteiten kunnen worden aangemerkt als actieve financieringsactiviteiten, dan zal in het kader van de voorkoming van dubbele belasting de vrijstellingsmethode gehandhaafd blijven. Is dit niet het geval – in de vaste inrichting wordt voornamelijk belegd (passieve financieringsactiviteiten daaronder begrepen) – dan zal in het kader van de voorkoming van dubbele belasting in plaats van de vrijstellingsmethode de verrekeningsmethode worden gehanteerd. Voorts zal van Nederlandse zijde bij onderhandelingen over belastingverdragen of bij heronderhandelingen van belastingverdragen een bepaling worden ingebracht waardoor Nederland onder de belastingverdragen de in het Besluit aan te brengen splitsing kan effectueren.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar een nadere toelichting op de budgettaire consequenties van de tijdelijke afwaardering van verlieslijdende deelnemingen.

Het gaat hierbij om een verschuiving van de belastingdruk waarbij een negatief kaseffect in de sfeer van de vennootschapsbelasting later wordt gecompenseerd door een hogere opbrengst. Bij liquidatie van een deelneming waarbij een liquidatieverlies wordt geleden, betekent de voorgestelde regeling dat verliezen in de tijd naar voren worden gehaald. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, bevat het wetsvoorstel daartegenover ook een tweetal maatregelen met een afnemende meeropbrengst, te weten de beperking van de rente-aftrek uit hoofde van artikel 10a voorzover dat artikel betrekking heeft op binnenlandse verhoudingen en de in artikel 15, vierde lid, opgenomen beperking van de rente-aftrek bij de overnameholding (zie ook de budgettaire paragraaf in de memorie van toelichting). De genoemde tijdelijke derving zal derhalve binnen het kader van dit wetsvoorstel kunnen worden opgevangen.

8. De artikelen

Artikel I, onderdeel A (artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven het voorstel om belastingplichtigen onder omstandigheden de mogelijkheid te bieden hun resultaten te berekenen in een andere geldeenheid dan de gulden. Naar aanleiding van hun verzoek om bij deze nota het concept van de desbetreffende ministeriële regeling te ontvangen, merk ik op dat de verschillende op dit wetsvoorstel te baseren ministeriële regelingen nog in voorbereiding zijn.

Ook de leden van de CDA-fractie kunnen instemmen met de strekking van deze regeling. Zij zijn evenwel van oordeel dat de relatie met artikel 362, zevende lid, van Boek 2 van het Burgerlijk wetboek, waarin is aangegeven onder welke omstandigheden de commerciële jaarrekening mag worden opgesteld in een vreemde geldeenheid, in de wet zou moeten worden vastgelegd. Naar aanleiding hiervan merk ik op dat de gedachtevorming over de vraag in welke gevallen de belastingplichtige zijn winst mag berekenen in een andere geldeenheid dan de gulden, nog niet is afgerond. Ik wil nog nader bezien of zich in bepaalde situaties problemen zouden kunnen voordoen. De voorgestelde bepaling biedt de mogelijkheid voor zo'n nadere afweging, waarvan de uitkomsten zullen worden vastgelegd in een ministeriële regeling.

Naar aanleiding van een vraag van de leden van de fractie van D66 merk ik op dat de aansluiting bij het jaarrekeningenrecht betrekking heeft op het Nederlandse recht en niet op het recht van de staat waar de aandeelhouder is gevestigd.

Er wordt geen aanpassing van het Burgerlijk Wetboek voorzien die Nederlandse vennootschappen de mogelijkheid biedt hun aandelen uit te geven in andere valuta, zo kan ik deze leden op hun vraag antwoorden.

De leden van de CDA-fractie vragen of het mogelijk is om jaarlijks een valuta te kiezen en of er beperkingen dan wel andere voorwaarden worden gesteld aan het «switchen» naar een andere valuta. Mijn reactie hierop is dat het switchen tussen verschillende geldeenheden niet te rijmen valt met de doelstellingen van de regeling, te weten het verminderen van administratieve lasten en het vermijden van heffing over schijnwinsten. De mogelijkheid om te switchen zal dan ook slechts aanwezig zijn als de geldeenheid waarop de belastingplichtige wil overstappen voor zijn bedrijfsvoering voldoende betekenis heeft.

De vraag van de leden van VVD-fractie of voorzien is dat verrekening van verliezen uit oude jaren mogelijk blijft, kan ik bevestigend beantwoorden.

Het voorstel maakt het mogelijk de fiscale winst onder omstandigheden te berekenen in een andere geldeenheid dan de gulden. De aldus bepaalde winst moet, ten behoeve van de berekening van de verschuldigde belasting, vervolgens worden omgerekend in guldens. De leden van de D66-fractie merken op dat bij een winst in jaar 1 van $100 en een verlies in jaar 2 van $100, zodat de totale winst nihil bedraagt, in geval van koerswijziging toch belasting verschuldigd kan zijn. Zij vragen of dit wenselijk is en of het niet beter is aan te sluiten bij het belastbaar bedrag. Ik kan hierop antwoorden dat het geschetste effect inderdaad niet optreedt indien wordt aangesloten bij het belastbare bedrag. Ik ben het met deze leden eens dat deze benadering beter aansluit bij de wens ook de totaalwinst in de andere valuta te berekenen. In verband daarmee heb ik in de bijgevoegde nota van wijziging de regeling aangepast.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de zogenoemde «roepiah-arresten» nog betekenis hebben voor de bepaling van de vrij te stellen vaste-inrichtingswinsten, indien een Nederlandse vennootschap een functionele valuta kiest. Ook de leden van de D66-fractie vragen hier naar. Mijn reactie hierop is dat deze arresten hun betekenis behouden als de valuta van het land waarin de vaste inrichting gelegen is niet de functionele valuta van de belastingplichtige is. Indien de valuta van het land waarin de vaste inrichting is gelegen wel de functionele valuta van de belastingplichtige is, hebben deze arresten geen betekenis meer, omdat er op dit vlak geen sprake meer kan zijn van wisselkoersresultaten.

Deze leden wijzen erop dat de termijn voor de afgifte van een beschikking op een verzoek voor de Belastingdienst een jaar bedraagt. Zij vragen of er geen reden is om die termijn in dit geval te bekorten. Mijn reactie hierop is dat dit de thans in het algemeen voor de fiscaliteit geldende termijn is. Het beleid van de Belastingdienst, is bij het afgeven van beschikkingen, er op gericht zo snel mogelijk zekerheid te verschaffen. In de praktijk wordt gestreefd naar een termijn van drie maanden, daarmee zoveel mogelijk aansluitend bij de termijn uit de Algemene wet bestuursrecht. Ik zie geen aanleiding om voor de beschikking op aanvraag in de door deze leden bedoelde situatie een bijzonder regime te creëren.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de D66-fractie of met de winstbepaling in functionele valuta een adequate oplossing wordt gecreëerd voor de situaties waarin een vennootschap hoofdzakelijk winsten genereert via een vaste inrichting in het buitenland, merk ik het volgende op. In het eindrapport van subwerkgroep I van de Werkgroep Fiscale Infrastructuur is aandacht besteed aan de administratieve lasten en de vertaalresultaten die het werken met een vaste inrichting met zich kan brengen. Dit heeft geleid tot de aanbeveling om aan deze problemen tegemoet te komen door de mogelijkheid te creëren van een zogenoemde project-BV. Worden de activiteiten van een project volledig in het buitenland gevoerd en is de werkelijke leiding ook feitelijk in dat (buiten) land gevestigd, dan zou de vestigingsplaatsfictie van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 buiten werking worden gesteld, waardoor dat lichaam in fiscale zin niet (meer) in Nederland wordt geacht te zijn gevestigd. Materieel is dan bereikt dat een naar Nederlands recht opgericht lichaam dat feitelijk geheel in het buitenland is gevestigd en aldaar haar activiteiten verricht met behulp van een vaste inrichting gelijk wordt gesteld met een buitenlandse deelneming. Deze aanbeveling wordt bezien in het kader van de algehele heroverweging van de vestigingsplaatsfictie van artikel 2, vierde lid. Deze heroverweging komt aan de orde bij de herziening van het regime van de fiscale eenheid.

Artikel I, onderdeel B (artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1996)

De leden van de fracties van de VVD, D66, het GPV en de RPF vragen om een nadere uitleg van de termen «rechtens dan wel in feite, direct of indirect» en «rechthebbende» in het eerste lid.

Met rechthebbende wordt in dat lid bedoeld de rechthebbende tot de dividenden, de storting van kapitaal dan wel het terugbetaalde kapitaal. Omdat deze dividenden, stortingen dan wel terugbetalingen schuldig worden gebleven zal de rechthebbende in het algemeen tevens de schuldeiser zijn. Het eerste lid ziet echter niet alleen op de rechtstreekse schuldigerkenningen, omdat de werking van dat lid anders eenvoudig zou kunnen worden ontgaan. In plaats daarvan is gekozen voor een ruime terminologie die de mogelijkheid biedt zoveel mogelijk bij de materiële werkelijkheid aan te sluiten.

Met de term indirect wordt gedoeld op de situatie waarbij belastingplichtigen kiezen voor een aanpak waarbij in plaats van een schuldigerkenning van dividenden, een geldlening wordt aangetrokken om de dividenden te kunnen uitkeren, en de geldverstrekker door de gerechtigde tot de dividenden in staat wordt gesteld om de lening te verstrekken. Als gevolg van de tussenschakeling van een derde is er in dit geval sprake van een indirecte verschuldigdheid. Onder derde wordt in dit kader zowel een verbonden lichaam als een niet verbonden lichaam (bijvoorbeeld een bank) verstaan.

Met de term in feite wordt bij voorbeeld gedoeld op de situatie waarbij de dochter civielrechtelijk bezien geen dividend uitkeert, maar op instigatie van de moeder leveranties of diensten verricht zonder dat daarvoor een «arm's length» prijs in rekening wordt gebracht (een zogenoemde vermomde winstuitdeling). Ingeval de dochter bij voorbeeld goederen tegen een te hoge prijs van de moeder aankoopt en de aankoopsom schuldig blijft, zal de geldlening die betrekking heeft op de te veel in rekening gebrachte prijs bestreken worden door het eerste lid.

De leden van de D66-fractie constateren terecht dat de rente op leningen die rechtens en in feite bij een derde, bij voorbeeld een financiële instelling, zijn opgenomen, in artikel 10a, eerste en tweede lid niet van de aftrek zijn uitgesloten. In het kader van artikel 10a zou een regeling als voorgesteld in artikel 15, vijfde lid, op grond waarvan de aftrekbeperking niet geldt voor externe financieringen – deze leden informeren daarnaar – dan ook overbodig zijn.

Door de leden van de fracties van de VVD, D66 en de RPF is gevraagd aan te geven wanneer het stellen van zekerheid door een verbonden lichaam tot gevolg heeft dat een lening die wordt aangegaan bij een derde al dan niet besmet moet worden geacht. Mijn reactie hierop is dat een lening niet besmet is als de vennootschap die de lening bij de derde aangaat, ook zonder dat er zekerheid zou zijn gesteld, zelfstandig een dergelijke lening zou hebben kunnen verkrijgen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de borgstelling door het verbonden lichaam slechts plaatsvindt teneinde betere voorwaarden, zoals een lagere rente, te kunnen bedingen. Ook kan dit het geval zijn als de aansprakelijkheidsstelling voortvloeit uit artikel 403 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

De leden van de PvdA-fractie verzoeken nader toe te lichten waarom in het geval een bank geen lening meer zou willen verstrekken aan een Nederlandse vennootschap, de rente op de lening die is verschaft door een verbonden lichaam in aftrek kan worden gebracht. Mijn reactie hierop is dat dit zich bij voorbeeld kan voordoen in de situatie waarin de vennootschap verlieslatend is en de bank van mening is dat deze vennootschap geen volwaardige schuldenaar meer is. Wordt in die situatie de financieringsbehoefte bij de vennootschap gedekt door een lening van een verbonden lichaam, dan zal allereerst beoordeeld dienen te worden of er sprake is van een lening dan wel van het verschaffen van kapitaal. Zoals ik in de memorie van toelichting heb aangegeven, zal bij de beoordeling of de rente in aftrek toegelaten wordt, artikel 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, in ogenschouw moeten worden genomen.

Kan de rente met inachtneming van artikel 7 van die wet in aftrek worden gebracht, dan zal bezien moeten worden of het voorgestelde artikel 10a, van toepassing is. Dat is slechts het geval als er sprake is van een schuldigerkenning van bijvoorbeeld dividend dan wel het aangaan van een lening bij een verbonden lichaam welke samenhangt met een van de in het tweede lid omschreven rechtshandelingen. Het is echter niet goed denkbaar dat er in de situatie dat de dochter verlieslatend is, een rentestroom op gang wordt gebracht welke leidt tot hogere verliezen bij de dochter, zonder dat daar zakelijke overwegingen aan ten grondslag liggen. In een dergelijke situatie zal artikel 10a, dan ook niet snel van toepassing zijn.

De leden van de fractie van D66 vragen aan te geven of de kosten samenhangende met het afdekken van valutarisico's, rente en andere risico's eveneens onder de uitsluiting van aftrek vallen. Ik kan hierop antwoorden dat in het eerste lid is opgenomen dat rente – waaronder begrepen kosten en valutaresultaten – niet ten laste van de winst kan worden gebracht. Kosten is in dit kader een ruim begrip. Kosten die gemaakt worden om valutaresultaten op de lening af te dekken, vallen hieronder. Immers, door het maken van deze kosten wordt het risico van valutaveranderingen afgedekt. Hetzelfde geldt voor kosten om renterisico's af te dekken.

De leden van de fracties van D66 en de RPF vragen wat wordt verstaan onder de teruggaaf van gestort kapitaal. Dienaangaande merk ik op dat onder gestort kapitaal niet slechts het nominaal gestorte kapitaal wordt verstaan, maar tevens het agio. Voorts wordt een informele kapitaalstorting eronder begrepen. Van een teruggaaf van gestort kapitaal is bijvoorbeeld sprake wanneer aandelen worden ingekocht – anders dan als tijdelijke belegging – of een vermindering van het nominaal gestorte kapitaal plaatsvindt. Vindt een inkoop van aandelen plaats bij een joint venture – de leden van de D66-fractie informeren hier naar – bijvoorbeeld om een partner uit te kopen, en wordt de geldsom die daarmee is gemoeid schuldig gebleven of geleend van een verbonden lichaam, dan zal met betrekking tot de verschuldigde rente artikel 10a van toepassing kunnen zijn.

De leden van de D66-fractie vragen of de onderlinge overlegprocedure van de belastingverdragen soelaas kan bieden ingeval toepassing van het voorgestelde artikel 10a tot economische dubbele belasting leidt.

Het weigeren van rente-aftrek op grond van het voorgestelde artikel 10a is met name gericht op situaties waarin tegenover de rente-aftrek in Nederland, de heffing over de rente bij de ontvanger vanuit het Nederlandse gezichtspunt niet adequaat is. Vanuit deze optiek zal normaliter niet worden toegekomen aan economische dubbele heffing. Dat neemt niet weg dat in een overlegprocedure de feiten en omstandigheden van het desbetreffende geval op hun merites zullen worden beoordeeld waarbij het Nederlandse standpunt mede zal zijn gebaseerd op doel en strekking van het voorgestelde artikel 10a.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het niet meer voor de hand had gelegen om in artikel 10a, tweede lid, een termijn op te nemen waarmee het verband tussen de geldlening en een rechtshandeling als bedoeld in onderdeel a, b en c van dat lid meer wordt geobjectiveerd. Eenzelfde vraag stellen zij ten aanzien van artikel 15, vierde lid. Mijn reactie hierop is, dat onverkorte toepassing van een dergelijke benadering de realiteit geweld zou aandoen. Zo'n fictie zou daarom (evenals bij het huidige artikel 13, eerste lid) moeten worden aangevuld met de mogelijkheid van tegenbewijs. Daarmee zou de causaliteitsvraag via een achterdeur weer zijn binnengehaald.

De leden van de CDA-fractie kunnen zich vinden in doel en strekking van dit onderdeel van het wetsvoorstel. Zij betwijfelen echter of het voorgestelde artikel 10a, tweede lid, wel tot de verwachte fiscale gevolgen zal leiden, te weten meer holdingactiviteiten en meer fiscale winst. Zij voeren in dit verband aan dat een Nederlandse holding bijvoorbeeld een Belgische tussenhoudster kan inschuiven die kapitaal stort in een taxhaven vennootschap, waarna deze taxhaven vennootschap de gelden doorleent aan een Nederlands concernonderdeel. Mijn reactie hierop is dat deze situatie wordt bestreken door onderdeel c van het voorgestelde artikel 10a, tweede lid. Er vindt immers een aanwending plaats van vermogen door een met de belastingplichtige (het Nederlandse concernonderdeel dat de geldlening opneemt) verbonden lichaam (de Nederlandse holding) ten behoeve van de taxhaven vennootschap, waardoor de taxhaven vennootschap in staat wordt gesteld om de lening aan de Nederlandse dochter te verschaffen. Onderdeel c van het voorgestelde artikel 10a, tweede lid, is niet van toepassing ingeval de gelden die in de taxhaven vennootschap terecht komen niet op enigerlei wijze van een verbonden Nederlands lichaam afkomstig zijn.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of het een onbedoeld neveneffect van artikel 10a, eerste lid, is, dat in de situatie waarin de dochter haar winsten uitkeert, en afhankelijk van de vermogensbehoefte, bij voorbeeld bij verliezen, in rekening courant een lening van haar moeder verkrijgt, de rente op deze schuld niet aftrekbaar is.

Ingeval er een samenhang aanwezig is tussen de winstuitdeling door de dochter en de ontstane vermogensbehoefte bij de dochter, is zoals deze leden opmerken, het eerste lid van artikel 10a, van toepassing. Ook in deze situatie wordt op instigatie van de moeder het eigen vermogen bij de dochter vervangen door vreemd vermogen, waardoor rentelasten worden gecreëerd. Het toepassen van het eerste lid in dergelijke situaties past derhalve in de doelstelling van het wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie vragen een nadere toelichting op de situaties beschreven in het derde lid. Ik ga er vanuit dat door deze leden gedoeld wordt op de onderdelen b en c van het tweede lid, daar het derde lid geen onderdeel c kent. Onderdeel b van het tweede lid ziet op situaties waarbij er sprake is van een «verhanging» van aandelen in concernverband. In de memorie van toelichting is op bladzijde 18 en 19 een aantal voorbeelden gegeven van dergelijke verhangingen. Onderdeel c ziet niet alleen op situaties waarin een in Nederland gevestigd lichaam vermogen stort in een ander lichaam, waarna deze gelden worden teruggeleend dan wel worden geleend aan een in Nederland gevestigd verbonden lichaam. Het ziet ook op andere vormen van aanwending van vermogen waardoor rentelasten worden gecreëerd. Te denken valt aan een situatie waarin een in Nederland gevestigd lichaam de aandelen koopt in een financieringsmaatschappij, terwijl deze maatschappij gaat lenen aan een in Nederland gevestigd lichaam dat is verbonden met de koper van de aandelen. Alsdan wordt door de kopende vennootschap vermogen aangewend (de koopsom van de aandelen) indirect ten behoeve van het lichaam dat de lening verstrekt.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe de inspecteur kan aantonen of verliezen op korte termijn kunnen ontstaan. Voor alle duidelijkheid merk ik allereerst op dat de inspecteur dit niet behoeft aan te tonen doch aannemelijk moet maken. Voorts merk ik op dat waar het in het vooroverleg om de vaststelling van de feiten gaat, het op de weg van belanghebbende zal liggen om aannemelijk te maken dat de gepresenteerde feiten juist zijn. Voor feiten die zich in de nabije toekomst zullen voordoen, geldt hetzelfde. Er bestaat geen fiscale rechtsingang voor het vooroverleg als bedoeld bij dit artikel, zo kan ik de leden van de D66-fractie op hun desbetreffende vraag mededelen. De beslissing van de inspecteur ter zake is dus niet voor bezwaar vatbaar.

Vraagt belastingplichtige geen zekerheid vooraf, dan zal de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag moeten beoordelen of de geldlening is aangegaan met het oog op het verrekenen van verliezen. Wanneer bijvoorbeeld in een jaar een onroerende zaak met verlies wordt verkocht terwijl deze verliezen worden goed gemaakt met behulp van de renteopbrengsten zal de inspecteur al snel aannemelijk kunnen maken dat de geldlening samenhangt met de verrekening van het verlies dat door de verkoop van dit bedrijfsmiddel is ontstaan.

Zoals ik hiervoor heb aangegeven kan de belastingplichtige zich tot de inspecteur wenden teneinde zekerheid vooraf te verkrijgen omtrent de vraag of het derde lid van artikel 10a, van toepassing is. Deze gebruikelijke vorm van vooroverleg is eveneens mogelijk ten aan zien van de overige bepalingen van artikel 10a, zo kan ik de leden van de D66-fractie mededelen.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de lening niet een duidelijk zakelijk karakter heeft indien de rente 1/8% beneden de normale bankrente ligt en overigens de voorwaarden niet wezenlijk verschillen van de normale voorwaarden voor een lening van een bank.

Voor alle duidelijkheid wil ik twee aspecten onderscheiden. In de eerste plaats de zakelijkheid van de geldlening en in de tweede plaats de zakelijke motieven die aan de geldlening en de daarmee verband houdende rechtshandeling ten grondslag liggen. De zakelijkheid van de geldlening komt aan de orde bij de vraag of de verstrekte gelden fiscaal als een lening of als kapitaal moeten worden aangemerkt. Hierbij speelt artikel 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een rol. Ingeval de verstrekte gelden niet als een lening worden aangemerkt, is de rente op grond van deze bepaling niet aftrekbaar. Zijn de verstrekte gelden wel als een lening aan te merken dan komt het voorgestelde artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aan de orde. Of de rente aftrekbaar is, hangt dan onder meer af van de vraag of aan de lening en de daarmee verband houdende rechtshandeling zakelijke motieven ten grondslag liggen. Bij de beoordeling van de vraag of de verstrekte gelden fiscaal als een lening kunnen worden aangemerkt spelen vooral de voorwaarden waaronder de lening is aangegaan, zoals het aflossingsschema e.d., een rol (zakelijkheid van de geldlening). De zakelijke motieven van artikel 10a zijn van geheel andere orde. Hierbij gaat het om het doel dat met de rechtshandeling en de lening wordt beoogd. Het zal duidelijk zijn dat ook wanneer de zakelijkheid van de geldlening vaststaat, het mogelijk is dat de motieven voor het aangaan van de rechtshandeling en de daarmee verband houdende lening niet zakelijk zijn, bij voorbeeld het tot stand brengen van een kasrondje.

De leden van de fracties van de VVD en D66 vragen of bij de beoordeling of over de betaalde rente per saldo een belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven die naar Nederlandse maatstaven redelijk is, ook «subpart-F achtige» wetgeving die leidt tot belastingheffing bij andere verbonden lichamen, in aanmerking kan worden genomen. De leden van de D66-fractie voegen daar de vraag aan toe of dit wellicht zou kunnen worden afgeleid uit het gebruikte woord «indirect». Mijn antwoord hierop is dat het woord «indirect» in de zinsnede dat over de rente bij degene aan wie de rente is verschuldigd rechtens dan wel in feite direct of indirect per saldo een belasting naar de winst of het inkomen moet worden geheven die naar Nederlandse maatstaven redelijk is, geen verband houdt met de door deze leden aangehaalde situatie. Het woord «indirect» heeft betrekking op de situatie waarin de vennootschap die de rente ontvangt een (afdwingbare) verplichting heeft om de inkomsten direct door te stoten naar de achterliggende aandeelhouder. Het gaat daarbij dus om pure doorstroomsituaties waarbij de ontvanger van de rente als een zogenoemde «conduit» fungeert. In die situaties is het in de praktijk voor de inspecteur mogelijk om na te gaan of de rente bij een verbonden lichaam in een «redelijke» belastingheffing wordt betrokken. In de overige gevallen, waarbij de ontvanger van de rente geen (afdwingbare) verplichting heeft om de inkomsten naar de achterliggende aandeelhouder door te stoten, waaronder de door deze leden geschetste situaties, is het verband te ver verwijderd om dit in de afweging te kunnen betrekken.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie op welke wijze de belastinginspecteur moet beoordelen of in het land waar de schuldeiser is gevestigd over de rente per saldo een belasting naar het inkomen of de winst is verschuldigd die naar Nederlandse maatstaven redelijk is, merk ik op dat volgens de normale regels de belastingplichtige aannemelijk moet maken dat aan deze voorwaarde is voldaan. Hoewel hij de daarvoor nodige informatie zelf veelal niet direct beschikbaar zal hebben, is deze wel aanwezig binnen het concern. Het concern heeft er belang bij om die informatie, via de belastingplichtige, aan de inspecteur te overleggen. Slaagt de belastingplichtige er in ten genoegen van de inspecteur aannemelijk te maken dat over de rente per saldo een belastingheffing plaatsvindt die naar Nederlandse maatstaven redelijk is, dan kan de rente bij de belastingplichtige in aftrek komen. Indien de inspecteur het nodig of wenselijk acht om de door de belastingplichtige verstrekte informatie te verifiëren, kan hij in verdragssituaties op basis van het inlichtingenartikel nadere informatie krijgen van het (verdrags) land. In niet-verdragssituaties en in situaties waarin Nederland een belastingverdrag heeft gesloten dat geen adequate bepaling inzake uitwisseling van inlichtingen bevat, kan eventueel artikel 47a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (indien bij voorbeeld de informatie zich bij een buitenlandse (groot)moeder of zuster bevindt) de inspecteur de mogelijkheid bieden om nadere gegevens omtrent de druk in het buitenland te krijgen.

Naar mijn oordeel is er dan ook geen aanleiding om een systeem te ontwikkelen waarbij de Nederlandse belastingplichtige wordt ontzien en waarbij de buitenlandse ontvanger direct zijn gegevens aan de Nederlandse Belastingdienst kan overhandigen, zo kan ik de leden van de D66-fractie mededelen. Daar komt nog bij dat in de belastingverdragen die een bepaling inzake inlichtingenuitwisseling bevatten, is opgenomen dat een verdragsland geen inlichtingen behoeft te verstrekken indien de verzoekende staat niet eerst de gebruikelijke (nationale) mogelijkheden voor het verkrijgen van de door haar gevraagde inlichtingen heeft aangewend.

De leden van de fracties van de PvdA en D66 vragen of bij de beoordeling sprake is van een naar Nederlandse maatstaven redelijke heffing, alleen de belasting geheven door een Mogendheid in aanmerking wordt genomen of dat daarnaast ook de belasting geheven door lagere bestuursorganen in aanmerking kan worden genomen. Ik kan deze leden antwoorden dat naast de heffing op het niveau van een Mogendheid ook heffingen van lagere overheden in aanmerking kunnen worden genomen, mits die heffingen voldoen aan de voorwaarde dat het gaat om een heffing naar inkomen of winst over de rente. Hieraan zal onder meer worden voldaan in die gevallen waarin de heffing van het lagere bestuursorgaan bestaat in een opslag op de desbetreffende nationale heffing (zogenoemde opcenten).

De leden van de VVD-fractie vragen of artikel 10a, tweede lid, onderdeel c, ook van toepassing is ingeval een Nederlandse tussenhoudster dividenden ontvangt van haar buitenlandse deelnemingen en deze uitkeert aan haar buitenlandse moeder, waarna deze buitenlandse moeder de gelden in de vorm van een lening aan andere tot de groep behorende in Nederland gevestigde vennootschappen ter beschikking stelt. Ik kan deze vraag bevestigend beantwoorden. In dit geval is sprake van een aanwending van vermogen door een met de belastingplichtige (de andere tot de groep behorende Nederlandse vennootschappen) verbonden lichaam (de Nederlandse tussenhoudster). Het laatstgenoemde lichaam keert immers dividend uit aan de buitenlandse moeder. Deze buitenlandse moeder gebruikt dit dividend om een lening te verstrekken aan de belastingplichtige. In deze situatie wordt eigen vermogen van het Nederlandse gedeelte van de groep omgezet in vreemd vermogen.

Wanneer een Nederlandse concernvennootschap die door een buitenlandse moeder met eigen vermogen is gevoed, een lening verstrekt aan de Nederlandse tussenhoudster, is artikel 10a, tweede lid, onderdeel c niet van toepassing. Er is namelijk geen aanwending van vermogen door belastingplichtige (de tussenhoudster) of door een met hem in Nederland gevestigd verbonden lichaam ten behoeve van de schuldeiser (de eerstgenoemde vennootschap). Het is evenwel mogelijk dat onderdeel a van toepassing is wanneer de lening wordt aangewend om bij voorbeeld dividend uit te keren.

De leden van de fractie van de VVD geven aan dat zij kritisch aankijken tegen de in artikel 10a, derde lid, onderdeel b, neergelegde overweging dat er in geval van verrekening van verliezen of andersoortige aanspraken geen sprake zou zijn van een heffing naar redelijke maatstaven. Zij vragen of dit geen inbreuk is op de gedachte van de totaalwinst. Mijn antwoord hierop is, dat ik in het kader van deze tegenbewijsregeling de totaalwinst geen relevant begrip acht voor het beoordelen van de heffing bij de ontvanger van de rente. Naar mijn oordeel is het nodig de nog te verrekenen verliezen of andersoortige aanspraken afzonderlijk in de beschouwing te betrekken naast de heffing over de winst die wordt behaald vanaf (de aanvang van het jaar van) het aangaan van de lening. Anders zouden rentestromen worden geaccepteerd die slechts op gang worden gebracht om een tekortschietende mogelijkheid van verrekening van verliezen of van andersoortige aanspraken op te vangen.

De leden van de VVD-fractie vragen of met de term «belang» gedoeld wordt op financieel belang en niet op stemrecht. Mijn reactie hierop is, dat het woord belang in het voorgestelde vijfde lid, dezelfde betekenis heeft als in het huidige artikel 13b, zesde lid. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot het laatstgenoemde artikellid (Kamerstukken II 1986/87, 19 968, nr. 3, blz. 11) is aangegeven dat door de gehanteerde term «belang» niet alleen vennootschappen met een in aandelen verdeeld kapitaal onder de regeling vallen. Een consequentie daarvan is dat bij vennootschappen met een in aandelen verdeeld kapitaal niet meer uitsluitend het aandeel in het gestorte kapitaal, maar ook het aandeel in het geplaatste kapitaal een rol speelt. Het laatste impliceert dat niet alleen het financiële belang doorslaggevend behoeft te zijn. Het stemrecht wordt immers vooral bepaald door het aandeel in het geplaatste kapitaal en door de aard van de aandelen, terwijl het financiële belang vooral wordt bepaald door het aandeel in het gestorte kapitaal.

Voorts hebben deze leden de indruk dat de letterlijke tekst van artikel 10a, vijfde lid, alleen directe belangen en geen indirecte belangen omsluit. Deze interpretatie deel ik niet. In de memorie van antwoord bij het bovengenoemde wetsvoorstel is namelijk aangegeven dat de term «belang» zowel directe als indirecte relaties omvat (Kamerstukken I, 1989/90, 19 968, nr. 41c, blz. 10). Ten aanzien van de door deze leden gegeven voorbeelden merk ik op dat in het geval dat een buitenlandse moeder (M) een 40% belang heeft in een Nederlands lichaam (NLD) en een 45% belang in een buitenlands lichaam (BD1), terwijl dit buitenlandse lichaam een 40% belang heeft in een ander buitenlands lichaam (BD2), er geen verbondenheid bestaat tussen het laatstgenoemde buitenlandse lichaam (BD2) en het Nederlandse lichaam (NLD). Heeft BD1 een belang van 60% in plaats van 40% in BD2 dan is er evenmin sprake van verbondenheid. Het indirecte belang dat de moeder in BD2 heeft, bedraagt immers minder dan één derde. Heeft BD1 een belang van 80% in BD2 dan is wel sprake van een verbonden lichaam.

Volgens de leden van de GPV-fractie bevat het derde lid van artikel 10a, een aantal termen die aanleiding zullen geven tot veel discussies en procedures. Zij vragen zich af waarom niet is gekozen voor de weg dat de rente aftrekbaar is, tenzij de inspecteur aannemelijk maakt dat aan de rechtshandeling niet in overwegende mate zakelijke motieven ten grondslag liggen. De leden vragen zich voorts af of het leggen van de bewijslast bij de belastingplichtige in dit soort situaties uiteindelijk wel minder beleidslasten oplevert dan in de omgekeerde situatie.

Mijn reactie hierop is dat onder de huidige wetgeving de inspecteur aannemelijk moet maken dat de belastingbesparing het overwegende motief is geweest. Juist om zijn positie bij het bestrijden van de renteaftrek te versterken, is in het wetsvoorstel de bewijslast omgekeerd. Naar verwachting zal dit er eveneens toe leiden dat de lasten in de uitvoering minder groot worden.

Artikel I, onderdeel C (artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1996)

De leden van de CDA-fractie hebben ernstige twijfels of een positief effect op de belastingopbrengst mag worden verwacht van het onder de deelnemingsvrijstelling brengen van valutaresultaten op leningen die strekken tot financiering van buitenlandse deelnemingen. In de laatste jaren is het overgrote deel van de valuta's ten opzichte van de gulden in waarde gedaald, zodat op de dekkingsschulden winst is behaald, zo voeren zij aan. Naar aanleiding hiervan merk ik allereerst op dat de maatregel niet als doel heeft belastingopbrengst te creëren, maar een discrepantie weg te nemen in de fiscale behandeling van de valutaresultaten op de deelneming zelf en valutaresultaten op de hiervoor genoemde leningen. Als neveneffect kan er echter enige extra belastingopbrengst optreden. Dit heeft de volgende achtergrond. Bij een in waarde stijgende gulden zal zich op de schulden van een Nederlandse vennootschap die luiden in vreemde valuta inderdaad een valutawinst voordoen. Deze winst zal op grond van goed koopmansgebruik doorgaans pas op het moment van aflossing worden aangegeven. Bij een in waarde dalende gulden zal op schulden die luiden in vreemde valuta een valutaverlies ontstaan, dat doorgaans wel direct zal worden gepresenteerd. Vanuit de gedachte dat valutaverliezen met inachtneming van goedkoopmans gebruik direct ten laste van de winst kunnen worden gebracht, terwijl de valutawinst eerst op termijn, namelijk bij aflossing, tot de winst wordt gerekend, verwacht ik op termijn per saldo enige opbrengst van het toepassen van de deelnemingsvrijstelling op valutaresultaten op de financiering van deelnemingen.

Naar aanleiding van de opmerking van de leden van de CDA-fractie dat er wellicht een «mismatch» tussen de kennis van belastingplichtigen en de belastingdienst zal blijken te bestaan ingeval de belastingdienst in grote spoed allerlei derivatentransacties moet beoordelen merk ik het volgende op. Het beoordelen van transacties in derivaten is een ingewikkelde materie. Het is echter aan de belastingplichtigen om de benodigde gegevens aan te dragen zodat de belastingdienst op verantwoorde wijze een beslissing kan nemen. Belastingplichtigen hebben er belang bij om deze gegevens zo duidelijk mogelijk aan te leveren, teneinde op een zo kort mogelijke termijn een beslissing van de belastingdienst te verkrijgen. Mocht achteraf blijken dat de situatie door belanghebbende niet geheel juist is weergegeven, dan zal de inspecteur niet zijn gebonden aan de genomen beslissing.

De leden van de CDA-fractie vragen of de coördinatiecentra van Nederlandse concernfinancieringsmaatschappijen in België, gelet op de nieuwe criteria al dan niet tot de actieve financieringsmaatschappijen moeten worden gerekend.

De vraag van deze leden kan ik niet zo in het algemeen beantwoorden. Of een coördinatiecentrum als actieve financieringsmaatschappij wordt aangemerkt zal afhangen van de wijze waarop in het desbetreffende coördinatiecentrum wordt gewerkt. Voldoet een coördinatiecentrum aan alle criteria voor een actieve financieringsmaatschappij dan zal het ook als zodanig worden aangemerkt. Beschikt een coördinatiecentrum echter bij voorbeeld niet over voldoende vreemd vermogen of wordt niet aan de toets van de personeelsbezetting voldaan dan zal het lichaam niet als actieve financieringsmaatschappij worden aangemerkt en is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing op de aandelen in dat coördinatiecentrum.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat een wettelijke beperking van de aftrekmogelijkheden zijn spiegelbeeld behoort te vinden in een verruiming van de vrijstelling van artikel 13, eerste lid. Mijn reactie hierop is, dat een verruiming van de deelnemingsvrijstelling alleen aan de orde kan komen indien de niet-aftrekbare rente zou worden aangemerkt als bij voorbeeld een dividenduitkering. In het voorgestelde artikel 10a wordt echter alleen de aftrek van de rente geweigerd. Civielrechtelijk gezien blijft er echter wel sprake van rente. Artikel 10a voorziet niet in een transformatie van rente in een ander vermogensrecht dat belastingvrij onder de deelnemingsvrijstelling zou kunnen worden genoten. De vraag van deze leden kan ik ook zo opvatten dat zij vragen om de deelnemingsvrijstelling uit te breiden met een rentevrijstelling voor ontvangen rente welke bij de betaler niet in aftrek kon worden gebracht. Voor een dergelijke regeling zie ik geen aanleiding. Het weigeren van de rente-aftrek is ingegeven door de wens om de erosie van de belastinggrondslag tegen te gaan. Een voorziening om de ontvangst van de rente buiten de heffing te laten zou de erosie van de grondslag niet tegengaan maar slechts verplaatsen naar de ontvanger van de rente.

De leden van de CDA-fractie willen graag weten of in een aantal hierna te beschrijven gevallen de rente-aftrek in Nederland gewaarborgd is. Dit in het kader van artikel 13, eerste lid en artikel 15, vierde lid.

In de eerste situatie stort een in Nederland gevestigde moedermaatschappij eigen vermogen in een concernfinancieringsmaatschappij gevestigd in een tax-haven. Deze concernfinancieringsmaatschappij verstrekt een lening aan een Nederlandse zustervennootschap.

In deze situatie is artikel 13, eerste lid, niet aan de orde, want dit ziet alleen op kosten en lasten die verband houden met in het buitenland gevestigde deelnemingen. Artikel 15, vierde lid, kan aan de orde komen en wel indien de zustermaatschappij de verkregen lening aanwendt voor – kortweg – de aankoop van een ander in Nederland gevestigd lichaam, terwijl met dit lichaam een fiscale eenheid wordt aangegaan. De tegenbewijsregeling van artikel 15, vijfde lid, biedt in dit geval geen soelaas omdat er binnen de groep geen externe financiering is aangetrokken. Voor alle duidelijkheid merk ik op dat het voor de tegenbewijsregeling bij artikel 15, vierde lid, niet relevant is of bij de ontvanger van de rente sprake is van een compenserende heffing. Bij artikel 10a, is dit daarentegen wel relevant. Gezien de omstandigheid dat de beschreven situatie wordt bestreken door artikel 10a, tweede lid, onderdeel c, zal de rente niet aftrekbaar zijn wanneer er geen zakelijke redenen of compenserende heffing aanwezig zijn bij de in de tax-haven gevestigde concernfinancieringsmaatschappij.

In de tweede situatie stort een in het buitenland gevestigde moeder het vermogen in de in een tax-haven gevestigde concernfinancieringsmaatschappij. De concernfinancieringsmaatschappij leent de gelden vervolgens aan een Nederlandse zustervennootschap. Wat betreft de rente-aftrek ingevolge artikel 13, eerste lid, en artikel 15, vierde lid, verwijs ik naar hetgeen bij de eerste situatie is opgemerkt. Heeft de in het buitenland gevestigde moeder een externe lening aangetrokken om de kapitaalstorting in de tax-haven vennootschap te financieren, dan zal de aftrekbeperking van artikel 15, vierde lid, als grond van de tegenbewijsregeling in het vijfde lid van dit artikel toepassing missen. In de nota van wijziging is dit verder verduidelijkt.

De leden van de CDA-fractie stellen een aantal vragen ten aanzien van de in onderdeel C.3. opgenomen wijziging van artikel 13, tweede lid. Op de vraag wat onder het criterium «grotendeels» moet worden verstaan, luidt mijn antwoord «meer dan 50%». Dit is ook in overeenstemming met hetgeen elders in de fiscale wetgeving onder dit begrip wordt verstaan.

Voorts vragen deze leden wat de ratio is van de eis van 20% van derden aangetrokken vreemd vermogen in de situatie dat duidelijk sprake is van een buitenlandse financieringsmaatschappij, bij voorbeeld een maatschappij met 200 of 300 werknemers. Ook de leden van de VVD-fractie vragen hiernaar. Zij vragen waarom hier wel een «debt-equity ratio» wordt geïntroduceerd terwijl elders in de memorie van toelichting juist wordt aangegeven dat een dergelijke ratio niet is gewenst. Voorts zien zij niet in waarom het al dan niet voldoen aan een dergelijke debt-equity ratio een aandelenbezit zou kunnen doen omslaan in een belegging. Zij achten het niet begrijpelijk dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing zou zijn als de financieringsmaatschappij over eigen middelen beschikt en deze aanwendt voor de interne financiering. Mijn reactie hierop is dat het vereiste dat een buitenlandse financieringsmaatschappij moet beschikken over ten minste 20% vreemd vermogen is ingegeven door het feit dat een maatschappij die zich actief met de financiering van het concern bezighoudt, binnen dat concern voor de financieringsactiviteiten de positie van een externe bank overneemt. Bij dergelijke activiteiten hoort het aantrekken van vreemd vermogen. Er is geen enkele bank in Nederland die alleen opereert met eigen vermogen. Kenmerkend voor het bankbedrijf is immers dat een bank winst behaalt door het verschil tussen rente betaald op aangetrokken vermogen en ontvangen op uitgeleend vermogen. Een maatschappij die zich presenteert als financieringsmaatschappij maar uitsluitend met eigen vermogen werkt, kan in deze optiek niet worden aangemerkt als een actieve financieringsmaatschappij. Een dergelijke maatschappij houdt zich feitelijk niet bezig met financieren, maar met de allocatie van het eigen vermogen binnen het concern. Een dergelijke activiteit zou niet door een externe bank worden verricht. Het is de ondernemer zelf die de allocatie van het eigen vermogen binnen zijn onderneming bepaalt. Dat geldt ook als de allocatie van het eigen vermogen is gecentraliseerd binnen één maatschappij met 200 of 300 werknemers. De eis van ten minste 20% vreemd vermogen strekt er dan ook toe, samen met de andere voorwaarden, te bereiken dat alleen de voordelen uit de maatschappijen die zich actief met de financiering van het concern bezighouden en die voor deze financiering ook de markt opgaan, onder de deelnemingsvrijstelling te laten vallen.

Met betrekking tot de vraag van de leden van de CDA-fractie waarom er niet voor is gekozen de criteria voor een actieve financieringsmaatschappij die zijn vermeld op bladzijde 23 en 24 van de memorie van toelichting – in hoofdlijnen – in de wet op te nemen, verwijs ik naar paragraaf 4 van deze nota.

De leden van de VVD-fractie merken op dat het besluit tot het afdekken van een bepaald valutarisico vaak op korte termijn dient te worden genomen. Zij vragen wat ik als een reëel tijdsbestek zie waarbinnen de inspecteur vooraf bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststelt of een voorgenomen rechtshandeling strekt tot het afdekken van het valutarisico dat wordt gelopen met een deelneming. Ik mag in dit verband verwijzen naar mijn antwoord op een vraag van dezelfde leden over de termijn voor het afgeven van een beschikking op basis van het voorgestelde elfde lid van artikel 8. Ik ben mij ervan bewust dat de eis van een beschikking vooraf een extra accent geeft aan het belang van een spoedige beslissing. Overigens merk ik op dat het overleg met de inspecteur over het afdekken van valutarisico's niet pas hoeft te beginnen als de verwerving van een deelneming ophanden is.

De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat wijziging van artikel 13, tweede lid, er toe zal leiden dat in een aantal situaties de deelnemingsvrijstelling niet langer van toepassing zal zijn en dat op basis van artikel 28b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 een belaste opwaardering verplicht zal zijn. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat daarvoor een overgangsregeling moet worden getroffen, hetzij door compartimentering hetzij door een regeling naar analogie van de overgangsregeling bij de invoering van artikel 28b.

Naar mijn mening is hierbij van belang dat de voorgestelde wijziging tot doel heeft een verduidelijking te bewerkstelligen van de toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Bij een lichaam dat aandelen houdt in een buitenlandse financieringsmaatschappij waarop thans de deelnemingsvrijstelling van toepassing is, is het vertrouwen opgewekt dat de deelnemingsvrijstelling ook van toepassing zal zijn op de vermogenswinsten uit die maatschappij die als gevolg van dit wetsvoorstel ontstaan door de verplichte opwaardering. Tegen die achtergrond ligt het naar mijn oordeel in de rede om het bedrag van de vermogenswinsten dat is opgebouwd in de periode voordat de onderhavige wijziging van toepassing wordt, nog onder de deelnemingsvrijstelling te laten vallen. Dit bedrag zal, voor zover dat overeenkomt met de verplichte opwaardering, derhalve niet belast zijn.

Deze leden stellen voorts aan de orde wat de consequenties zijn in de situatie waarin een ruling is afgegeven.

Hierbij moet een aantal situaties worden onderscheiden. In de eerste plaats de gevallen waarin een ruling is afgegeven waarin is vastgelegd dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op de aandelen in een in het buitenland gevestigde groepsfinancieringsvennootschap. De ruling geldt voor een aantal jaren. In die situatie is het vertrouwen opgewekt dat – zolang de wet niet wordt gewijzigd – gedurende de looptijd van de ruling de deelnemingsvrijstelling van toepassing zal zijn. In de tweede plaats zijn er gevallen waarin geen ruling is aangevraagd maar wel een ruling zou zijn verleend indien belastingplichtige hierom had verzocht. Dit laatste wordt uiteraard per boekjaar bekeken. Er zijn derhalve twee verschillende situaties waarbij een ruling een rol kan spelen. Zou in de eerste situatie – er is een ruling voor een bepaalde periode afgegeven – toepassing van de deelnemingsvrijstelling gedurende de volle looptijd van de ruling worden gehonoreerd dan zou de belastingplichtige, als bedoeld in de tweede situatie, een beroep op het gelijkheidsbeginsel kunnen doen. In beide situaties zou de wetswijziging dan worden genegeerd en zou contra legem worden gehandeld. Daarom is in de nota van wijziging een overgangsregeling opgenomen zowel voor de gevallen waarin een ruling is afgegeven als voor de gevallen waarin een beroep op het gelijkheidsbeginsel zou kunnen worden gedaan. Deze overgangsregeling houdt in dat in die gevallen waarin uit de aanslagregeling over het jaar 1996 blijkt dat de deelnemingsvrijstelling op de hiervoor bedoelde aandelen van toepassing is, deze situatie nog twee jaar wordt voortgezet. De hiervoor bedoelde opwaardering op grond van artikel 28b komt eerst aan de orde bij het einde van de overgangsregeling.

De leden van de VVD-fractie achten het niet met elkaar te rijmen dat de eis van 20% vreemd vermogen ook geldt in situaties waarin de financieringsmaatschappij beschikt over een overnamekas met het oog op een toekomstige acquisitie en uit dien hoofde op dat moment geen behoefte heeft aan vreemd vermogen.

Hiervoor heb ik al aangegeven waarom ik van mening ben dat een actieve financieringsmaatschappij dient te beschikken over vreemd vermogen. Dat tot op zekere hoogte wordt toegestaan om daarnaast een overnamekas aan te houden met het oog op toekomstige acquisities doet hier niet aan af. Een actieve financieringsmaatschappij zal het aanhouden van een overnamekas moeten motiveren. Dit kan gebeuren door het aanvoeren van geobjectiveerde intenties voor toekomstige acquisities al dan niet gebaseerd op een overnamebeleid in het verleden, het presenteren van een strategisch plan e.d. De overnamekas zal dan bestaan uit kortlopende beleggingen of liquiditeiten. Het lichaam moet immers snel kunnen beschikken over de benodigde middelen voor een acquisitie. Het ligt dan ook niet voor de hand om uit de overnamekas lopende financieringen af te lossen, mede gezien de omstandigheid dat de voorwaarde inzake het vreemd vermogen niet is gerelateerd aan de overnamekas. Ik ben dan ook van mening dat beide criteria naast elkaar kunnen worden gehanteerd.

De vraag van de leden van de VVD-fractie of de criteria voor de overnamekassen als safe harbour ratio zijn bedoeld, beantwoord ik bevestigend.

De leden van de D66-fractie vragen of de kosten respectievelijk opbrengsten voor het afdekken van koers- of rente-fluctuaties op leningen ter financiering van een deelneming als gevolg van het voorstel ook onder de deelnemingsvrijstelling vallen. Met betrekking hiertoe mag ik verwijzen naar mijn antwoord op een vraag van de leden van de fractie van D66 over de reikwijdte van het begrip kosten voor de toepassing van het voorgestelde artikel 10a.

De leden van de D66-fractie vragen wat bij de criteria voor de overnamekassen wordt verstaan onder «andere lichamen waarin financieringsactiviteiten worden verricht». Hiermee wordt bedoeld – zo kan ik deze leden antwoorden – andere tot het concern behorende actieve financieringsmaatschappijen en lichamen welke een risico-reserve aanhouden in de zin van het voorgestelde artikel 15b. Het kan bij voorbeeld voorkomen dat een concern voor de financiering van de activiteiten wereldwijd per werelddeel een financieringsmaatschappij gebruikt. Voor de criteria van de overnamekassen moet dan onder meer worden gekeken naar het gezamenlijk eigen vermogen van deze lichamen.

In het wetsvoorstel worden de voorwaarden voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling op participaties in buitenlandse financieringsmaatschappijen in die zin verduidelijkt dat een buitenlandse financieringsmaatschappij zich actief moet bezig houden met de financiering van het concern. Voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling is het in beginsel niet van belang naar het recht van welk land de vennootschap is opgericht.

Voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling wordt (onder meer) de voorwaarde gesteld dat het lichaam waarin wordt deelgenomen vanwege de Nederlandse Antillen, Aruba of een andere Mogendheid is onderworpen aan een belasting die aldaar in enige vorm naar de winst wordt geheven. Er is geen nadere invulling gegeven aan de mate van onderworpenheid. Bij de toepassing van de deelnemingsvrijstelling mag het niet gaan om passieve inkomsten zoals onder meer volgt uit de voorwaarde dat de aandelen niet als voorraad of ter belegging mogen worden aangehouden. De voorgestelde wijziging heeft tot doel met betrekking tot concernfinancieringsactiviteiten in het buitenland een nadere invulling te geven van wat wordt verstaan onder actieve financieringsactiviteiten. Niet is overwogen – zo kan ik deze leden op hun desbetreffende vraag mededelen – om voor in het buitenland gevestigde concernfinancieringsmaatschappijen nadere eisen te stellen aan de mate van onderworpenheid.

Artikel I, onderdeel G (artikel 13ca van de Wet op de vennootschapsbelasting 1996)

De leden van de PvdA-fractie kunnen nog steeds instemmen met de uitgangspunten van de deelnemingsvrijstelling. Zij vinden het op zich een goede zaak dat verlieslijdende deelnemingen kunnen worden afgewaardeerd en dat valutaresultaten welke verband houden met buitenlandse deelnemingen onder de deelnemingsvrijstelling worden gebracht.

De leden van de CDA-fractie zijn van oordeel dat bij de afwaardering van deelnemingen veel fiscaal vernuft zal worden gericht op het voorkomen van de bijtelling. Zij geven het voorbeeld van een deelneming binnen een fiscale eenheid welke wordt verhangen onder een tussenhoudster waarna de fiscale eenheid tussen de moedermaatschappij en de tussenhoudster wordt verbroken. Zij vragen of het niet gewenst is te bepalen dat bijtelling plaatsvindt indien de deelneming niet meer geheel behoort tot het fiscale vermogen van de moeder.

Allereerst wil ik opmerken dat indien een afgewaardeerde deelneming in een fiscale eenheid wordt opgenomen, de moedermaatschappij op grond van artikel 13ca, vierde lid, tweede volzin zal moeten bijtellen. Is een deelneming in een fiscale eenheid opgenomen, dan wordt de dochter geacht in de moedermaatschappij te zijn opgegaan. Het vermogen van de dochtervennootschap wordt aan de moedermaatschappij toegerekend en de verliezen van de dochter komen rechtstreeks ten laste van het resultaat van de moedermaatschappij. Binnen fiscale eenheid bestaat er dan geen deelneming meer zodat ook de regeling van artikel 13ca hierop niet meer kan worden toegepast. Wordt een deelneming binnen fiscale eenheid ingebracht in een tussenhoudster en wordt daarna de fiscale eenheid tussen de houdster en de moedermaatschappij verbroken, dan kan artikel 13ca weer in beeld komen. Bij het verbreken van de fiscale eenheid wordt het ter zake van de deelneming opgeofferde bedrag gesteld op het voor de vennootschapsbelasting in aanmerking te nemen zuivere vermogen van deze deelneming nadat dit is verminderd met de toelaatbare reserves (Standaardvoorwaarde 11, onderdeel b). Daalt de waarde van de deelneming beneden het op deze wijze berekende opgeofferde bedrag dan kan de tussenhoudster de deelneming afwaarderen mits tussen deze houdster en de deelneming geen fiscale eenheid bestaat.

Een bepaling op grond waarvan moet worden bijgeteld indien de deelneming niet meer geheel tot het fiscale vermogen van de moeder behoort, zou naar mijn mening te ver gaan. Dit zou immers meebrengen dat afwaardering alleen is toegestaan voor 100% deelnemingen. In de regeling is de afwaardering toegestaan bij deelnemingen vanaf 25%. Dit percentage is gekozen om het mogelijk te maken ook bij samenwerkingsverbanden tussen verschillende ondernemingen de regeling toe te passen. Bij deze aanpak is het mogelijk dat bij voorbeeld drie ondernemingen een dochtermaatschappij oprichten waarin zij elk voor 1/3 deel tot het vermogen zijn gerechtigd. Daalt de waarde in het economische verkeer van de deelneming beneden het voor de deelneming opgeofferde bedrag, dan kan elk van de drie ondernemingen naar rato van de mate van gerechtigdheid gebruik maken van de mogelijkheid tot afwaardering van de deelneming.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts welke waarde wordt bedoeld in de in het eerste lid opgenomen eis dat «de waarde van de deelneming daalt beneden het opgeofferde bedrag». De leden van de PvdA-fractie gaan ervan uit dat het bij de voorgestelde regeling gaat om afwaardering op bedrijfswaarde. In dit verband vragen zij het verschil in afwaardering volgens dit voorstel en de afwaardering bij liquidatie nader uit te werken. Ik kan hier op antwoorden dat in de context van deze regeling met de waarde van de deelneming wordt bedoeld de waarde in het economische verkeer. Teneinde iedere twijfel op dit punt uit te sluiten is de wettekst in de bijgevoegde nota van wijziging verduidelijkt.

De leden van de VVD-fractie wijzen op het commentaar van de Orde van Belastingadviseurs waarin onder meer wordt voorgesteld voor de afwaardering niet uit te gaan van de waarde in het economische verkeer van de deelneming maar van het commerciële verlies van de deelneming. De vraag van deze leden of ik de hiervoor bedoelde suggestie wil overnemen, beantwoord ik ontkennend. In de eerste plaats is het commerciële verlies een grootheid welke in de fiscaliteit niet wordt gehanteerd. Daarnaast zou aansluiting bij het commerciële verlies ertoe kunnen leiden dat ondernemingen hun verliezen commercieel zoveel mogelijk naar voren gaan halen om maar van de afwaardering gebruik te kunnen maken. De inspecteur zou in dezen dan geen correctiemogelijkheid hebben. Ik geef er dan ook de voorkeur aan voor de regeling van de afwaardering van deelnemingen uit te gaan van de waarde in het economische verkeer.

De gedachte van de leden van de VVD-fractie dat het voorgestelde artikel 13ca voor enerzijds grote internationaal opererende ondernemingen en anderzijds kleine internationaal opererende ondernemingen verschillend zou uitvallen, onderschrijf ik niet. In alle gevallen zal belastingplichtige op basis van de relevante factoren de waardedaling van de deelneming aannemelijk moeten maken. De vraag of de verschillende door accountants gehanteerde waarderingen in dit verband alle acceptabel zijn, beantwoord ik ontkennend. Commercieel worden deelnemingen ook wel gewaardeerd op intrinsieke waarde, waarbij het verschil tussen de koopprijs en die intrinsieke waarde wordt afgeschreven als goodwill. Deze methode is niet in overeenstemming met het fiscale goed koopmansgebruik.

Artikel I, onderdeel H (artikel 13d, zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De leden van de fractie van de VVD vragen een reactie op de door de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs en door mr. Faber en prof. Van der Geld geuite kritiek dat artikel 13d, zesde lid, op eenzijdige wijze wordt gerepareerd. Ik deel deze kritiek niet. Uitgangspunt bij de bepaling van het voor een deelneming opgeofferde bedrag is de door de belastingplichtige daadwerkelijk betaalde prijs. Indien de waarde van de deelneming is gestegen, zou het voor het concern waarvan de belastingplichtige deel uitmaakt echter aantrekkelijk kunnen zijn om de deelneming binnen het concern te «verhangen». In een dergelijke situatie wordt de deelneming van de ene dochtermaatschappij naar een andere dochtermaatschappij overgebracht. Hierdoor zou het ter zake van die deelneming opgeofferde bedrag stijgen, zonder dat er een wijziging is gekomen in het uiteindelijke belang in de deelneming. Dit zou tot gevolg hebben dat een eventueel in de toekomst te nemen liquidatieverlies wordt verhoogd. Artikel 13d, zesde lid, heeft tot doel dergelijke kunstmatige verhogingen van het opgeofferde bedrag te voorkomen. Overigens is het niet de bedoeling geweest om een verdere inbreuk op de zelfstandige winstberekening te maken, zodat slechts een bovengrens aan het opgeofferde bedrag is gesteld.

Gebleken is, dat men in de praktijk de werking van het zesde lid tracht te ontgaan door een verhanging van de deelneming binnen concern door middel van inbreng van aandelen in plaats van door verkoop van aandelen. De voorgestelde aanpassing heeft tot doel zeker te stellen dat hiertegen kan worden opgetreden. Inmiddels is mij gebleken dat men ook tracht de werking van het zesde lid te ontgaan door een tussenholding, die wordt voorzien van een hoog aandelenkapitaal, in te schuiven. Aan deze tussenholding worden de aandelen in de deelneming verkocht. Als gevolg van het zesde lid, is het voor de deelneming opgeofferde bedrag bij de tussenholding beperkt tot het door de oorspronkelijke moedermaatschappij betaalde bedrag, waardoor bij liquidatie van de deelneming het liquidatieverlies wordt beperkt. Wordt echter de tussenholding eveneens geliquideerd, dan wordt op kunstmatige wijze toch een hoger liquidatieverlies binnengehaald. Teneinde ook deze kunstmatige verhoging van het liquidatieverlies tegen te gaan, heb ik in de bijgevoegde nota van wijziging de wettekst op dit punt aangevuld.

Artikel I, onderdeel I (artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De leden van de PvdA-fractie hebben uit de memorie van toelichting begrepen dat het in de praktijk niet vaak voorkomt dat de overname van Nederlandse werkmaatschappijen wordt gefinancierd vanuit een tax- haven. In dat verband vragen zij of er vanuit tax-havens wel concernleningen worden verstrekt aan Nederlandse vennootschappen ter financiering van andere transacties en activiteiten. Ik kan deze vraag bevestigend beantwoorden. Naar aanleiding van de vraag van deze leden aan welke aanpassingen ik denk indien zou blijken dat wel concernleningen vanuit tax-havens zouden worden verstrekt ik neem aan dat zij doelen op leningen ten behoeve van overnames – merk ik op dat waar ik er vanuit ga dat bestrijding onder het huidige uitvoeringsbeleid afdoende is, ik mij nog niet heb beraden op mogelijke aanpassingen. Het zal duidelijk zijn dat mocht het uitvoeringsbeleid, al dan niet op onderdelen, ontoereikend blijken te zijn, aanpassing van de regelgeving maatwerk zal vereisen.

De opmerking van de leden van de CDA-fractie dat kennelijk meer aandacht is besteed aan het schrijven van een nogal wijdlopige toelichting dan een correcte wettekst onderschrijf ik niet.

De leden van de CDA-fractie kunnen instemmen met het voorgestelde vierde lid van artikel 15, wanneer het gaat om bestaande ondernemingen. Naar hun oordeel zou de regeling in verband met het belang van nieuwe investeringen voor de werkgelegenheid, niet van toepassing moeten zijn wanneer er sprake is van een nieuwe onderneming in materiële zin.

Het laatste is – zo kan ik deze leden verzekeren – ook niet het geval. De regeling zoals opgenomen in artikel 15, vierde en vijfde lid, heeft ten doel te voorkomen dat een overgenomen werkmaatschappij haar eigen overname financiert. Bij een overname worden er geen additionele middelen in de vennootschap gebracht, waarmee opbrengsten worden behaald.

Wordt een nieuwe activiteit in een bestaande vennootschap of in een op te richten vennootschap gebracht, dan zullen additionele middelen in de vennootschap worden gebracht. Met deze middelen kunnen opbrengsten worden behaald. Een dergelijke inbreng van vermogen, ook al wordt deze gefinancierd door middel van vreemd vermogen valt niet onder de aftrekbeperking van artikel 15, vierde lid. In de wettekst komt dit tot uiting doordat alleen de verwerving van aandelen en niet de kapitaalstorting is opgenomen.

De leden van de VVD-fractie verwijzen naar de passage in de memorie van toelichting waar wordt gesteld dat naar mate het tijdsverloop tussen de verwerving van de aandelen en het opnemen van de geldlening groter is, het verband minder snel wordt aangenomen en vragen zich af of bij de interpretatie van het begrip tijdsverloop gedacht moet worden aan weken of maanden. Naar aanleiding hiervan merk ik op dat bij de beoordeling van het causale verband de materiële werkelijkheid beslissend is. Wanneer bijvoorbeeld de overnameholding eerst met eigen vermogen wordt uitgerust, terwijl zonder dat de omstandigheden binnen de groep wijzigen, het kapitaal van de overnameholding wordt terugbetaald met een van een verbonden lichaam verkregen geldlening, zal de aanwezigheid van een causaal verband voor de hand liggen. Bij het verstrijken van de tijd, kunnen de feiten en omstandigheden echter wijzigen, hetgeen ertoe kan leiden dat de terugbetaling van kapitaal waarvoor de geldlening wordt aangetrokken niet meer snel in verband kan worden gebracht met de aankoop van de aandelen. Omdat niet het tijdsverloop alleen, maar veeleer het tijdsverloop en de omstandigheden samen van belang zijn, heb ik er niet voor gekozen om een termijn aan te geven waarna een verband afwezig kan worden geacht. Voorzover het tijdsverloop als zodanig al relevant is, is een termijn van enige weken in mijn ogen veel te kort om tot afwezigheid van een causaal verband te kunnen concluderen.

Met betrekking tot de vraag van deze leden of de uitdrukking «verband houden met» in het vijfde lid van artikel 15 op dezelfde wijze kan worden uitgelegd als «verband houden met» in het eerste lid van artikel 13, merk ik op dat iedere bepaling tegen de achtergrond van zijn eigen doel moet worden bekeken en geïnterpreteerd. Natuurlijk zal de interpretatie van artikel 13, eerste lid, waar de historische band tussen de lening en de deelneming van belang is, ook bij de beoordeling van het causale verband bij artikel 15, vierde en vijfde lid, opgeld doen. Dit houdt in dat wanneer de lening historisch aan de verwerving van de aandelen kan worden toegerekend, deze band ook bij artikel 15, vierde lid, zal worden aangenomen. Bij de interpretatie van «verband houden met» in artikel 15, vierde lid en vijfde lid, is echter niet alleen de historische band van belang. Zoals hiervoor is aangegeven, kan er eveneens een verband zijn wanneer de geldlening eerst nadat de aandelen zijn aangekocht, wordt aangegaan, of een extern aangetrokken geldlening wordt vervangen door een geldlening binnen de groep.

Bij de leden van de D66 fractie is de vraag gerezen of een «safe harbour» regeling in artikel 15, vijfde lid, kan worden opgenomen, die aansluit bij de verhouding tussen het eigen vermogen en het vreemd vermogen van de wereldwijde groep op het moment van de acquisitie. In dit verband wil ik allereerst verwijzen naar paragraaf 2.1 van deze nota, waarin ik heb verduidelijkt dat ik het stellen van algemene onderkapitalisatieregels niet wenselijk acht. In aanvulling daarop merk ik op dat ook de door deze leden genoemde onderkapitalisatieregel per concern tot moeilijk verdedigbare gevolgen zou kunnen leiden. Zo biedt een dergelijke regeling enerzijds de mogelijkheid om de overnameholding vrijwel geheel met vreemd vermogen uit te rusten, ondanks de omstandigheid dat de groep als geheel voor de overname niet behoeft te lenen. Anderzijds kan een dergelijke aanpak ertoe leiden dat de renteaftrek wordt beperkt in de situatie waarin de groep op het moment van verwerving van de aandelen een hoog eigen vermogen heeft, maar onvoldoende liquide middelen zodat zij ten behoeve van de overname een externe lening moet afsluiten.

De leden van de fractie van D66 vragen voorts een nadere toelichting op het verband dat ontstaat tussen een lening en de verwerving van aandelen indien de verwerving van die aandelen aanvankelijk is gefinancierd met eigen vermogen. Dit lijkt de aan het woord zijnde leden in strijd met het beleid zoals dat is geformuleerd ten aanzien van art. 13, eerste lid. Ik kan deze leden aan de hand van een voorbeeld toelichten hoe een dergelijk verband kan ontstaan. Stel een concern rust een overnameholding aanvankelijk uit met eigen vermogen, waarna een werkmaatschappij wordt overgenomen en een fiscale eenheid wordt aangegaan tussen de overnameholding en de werkmaatschappij. Indien vervolgens de fiscale eenheid een lening aangaat bij een verbonden concernmaatschappij en hetzij kapitaal terugbetaalt, hetzij winstreserves uitkeert, is de financiering met eigen vermogen in zoverre vervangen door een financiering met vreemd vermogen. Het verband tussen de lening en de verwerving van de werkmaatschappij is dan niet anders dan wanneer al direct een lening was aangegaan om die werkmaatschappij te verwerven. In de sfeer van artikel 13, eerste lid, is dat niet anders. Ook daar kan de ene financiering worden vervangen door een andere, waarbij het verband met de verworven deelneming overgaat van de ene financiering op de andere.

Artikel I, onderdeel J (artikel 15b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De leden van de fractie van de PvdA, die hebben begrepen dat het voorstel voortvloeit uit een verzoek aan werkgroep II om zich te buigen over knelpunten verbonden aan het internationaal opereren van in Nederland gevestigde ondernemingen, vragen waarom dit verzoek is gedaan. Voorts vragen zij waarom het zich toespitst op financieringsrisico's en bijvoorbeeld niet op risico's verbonden aan technologische innovatie. In dit verband merk ik allereerst op dat het hier gaat om concernfinancieringsrisco's in ruime zin, dat wil zeggen om risico's die samenhangen met het werkzaam zijn als internationaal concern. Verder wijs ik er op dat de verplaatsing van concernfinancieringsactiviteiten naar andere landen een reeds vele jaren bestaand probleem is, dat in sterke mate wordt beïnvloed door fiscale factoren. Het laatste geldt niet voor technologisch innovatieve activiteiten. Dat het verzoek recent is gedaan, is ingegeven door de toegenomen fiscale beleidsconcurrentie en door het feit dat er tot op zekere hoogte een logisch verband bestaat tussen het tegengaan van uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag welke samenhangt met de internationale mobiliteit van kapitaal en het streven financieringsactiviteiten die Nederland hebben verlaten weer naar ons land terug te halen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of handel en exploitatie van octrooien en patenten onder de financieringsactiviteiten in de zin van artikel 15b vallen. De leden van fracties van de VVD en D66 vragen of winsten behaald met licentie-activiteiten kunnen worden aangemerkt als winsten behaald met financieringsactiviteiten. Naar aanleiding hiervan merk ik op dat voor zover immateriële activa – merken, octrooien, patenten, licenties e.d. – als bedrijfsmiddelen zijn aan te merken – in het algemeen zal dat het geval zijn indien zij op de fiscale balans zijn geactiveerd – de exploitatie ervan kan worden aangemerkt als het ter beschikking stellen van het gebruik of gebruiksrecht van bedrijfsmiddelen als bedoeld in artikel 15b, eerste lid, onderdeel a. Het zal hier dus gaan om activa die tegen een «arm's length» prijs zijn opgenomen in het vermogen dat wordt aangewend voor concernfinancieringsactiviteiten. Indien de terbeschikkingstelling plaatsvindt door het lichaam dat de risico-reserve aanhoudt behoort de vergoeding voor het ter beschikking stellen tot de concernfinancieringswinst, en wel voorzover die terbeschikkingstelling plaatsvindt binnen het concern. Wordt een recht vervreemd en overgedragen aan een derde buiten het concern dan behoort de daarmee behaalde boekwinst eveneens tot de concernfinancieringswinst. Bij aankoop van een octrooi, patent of licentie kan niet onbelast aan de risico-reserve worden onttrokken, omdat artikel 15b, vijfde lid, alleen onbelaste onttrekking toestaat bij een kapitaalstorting of verwerving van aandelen.

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie waar en onder vigeur van welke regelingen de rente op de genoemde 15 miljard is neergeslagen, kan ik antwoorden dat van die 15 miljard ongeveer 9 miljard is ondergebracht in Europese landen.

Voor de toepassing van artikel 15b – zo kan ik de leden van de CDA-fractie op hun desbetreffende vraag mededelen – worden als continenten beschouwd: Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Europa, Afrika, Azië en Australië. Ik verwacht niet dat hierover in de praktijk problemen zullen ontstaan. Bij een vestiging in het Aziatische deel van Turkije, is sprake van het werkzaam zijn op het continent Azië. Zou in deze situatie het concern ook werkzaam zijn in het deel van Turkije dat wordt gerekend tot het continent Europa, dan is voldaan aan de voorwaarde dat het concern op twee continenten werkzaam is, zo kan ik deze leden vervolgens mededelen.

De leden van PvdA-fractie vragen waarom is gekozen voor een termijn van 10 jaar voor de mogelijkheid van aanpassing van de voorwaarden die de inspecteur kan stellen voor de toepassing van artikel 15b, nu een termijn van 10 jaar niet veel voorkomt in de fiscaliteit. Mijn reactie hierop is dat de gestelde termijn er enerzijds toe strekt voldoende zekerheid te verschaffen aan het concern dat de risico-reserve gaat vormen. Dit is van belang in verband met de grote gevolgen die voor het concern zijn verbonden aan het verplaatsen naar of het onderbrengen van financieringsactiviteiten in Nederland. Anderzijds biedt deze termijn de mogelijkheid de voorwaarden na verloop van tijd aan te passen aan nieuwe ontwikkelingen en daarbij rekening te houden met de jurisprudentie. Een termijn van tien jaar doet naar mijn mening aan beide aspecten recht.

De leden van de CDA-fractie is het niet duidelijk waarom in artikel 15b, tweede lid, onderdeel a, is gekozen voor de waarde in het economische verkeer van alle bezittingen van het concern. Zij vragen of het reëel is van een concern te eisen jaarlijks alle bezittingen op deze waarde te stellen en doen de suggestie uit te gaan van balanswaarde. Zoals ik op bladzijde 31 van de memorie van toelichting heb aangegeven, kan voor de waarde in het economische verkeer van de in Nederland aanwezige bezittingen in de praktijk worden uitgegaan van de actiefzijde van de commerciële balans ingevolge het jaarrekeningenrecht. Hierbij moet worden bedacht dat voor een in Nederland gevestigd internationaal werkzaam concern ingevolge het jaarrekeningenrecht een geconsolideerde balans voor het gehele concern zal zijn vereist. Bij een geconsolideerde balans vallen weliswaar de verhoudingen tussen de verschillende vennootschappen weg (bij voorbeeld de leningen), zodat deze balans niet bruikbaar is voor de bepaling van het bedrag van de aan Nederlandse concernonderdelen verstrekte financiering maar aan de geconsolideerde balans liggen de commerciële balansen van de verschillende tot het concern behorende vennootschappen ten grondslag. Van deze vennootschappelijke balansen kan worden uitgegaan voor de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de in Nederland aanwezige bezittingen van het concern. Uiteraard kan voor de bepaling van de waarde in het economische verkeer van alle bezittingen van het concern eveneens van deze vennootschappelijke balansen worden uitgegaan. De situatie kan anders komen te liggen indien een lichaam dat de risico-reserve aanhoudt, behoort tot een internationaal werkzaam concern dat niet in Nederland is gevestigd. Weliswaar richt de regeling zich niet op deze concerns maar niet uitgesloten is dat dergelijke concerns toch van deze regeling gebruik maken. In dat geval zal voor het Nederlandse deel van het concern in ieder geval het jaarrekeningenrecht gelden en kan wederom worden uitgegaan van de vennootschappelijke balansen. Geldt in het land van vestiging van het concern een jaarrekeningenrecht dat vergelijkbaar is met ons land dan kan ook in dat geval van de vennootschappelijke balansen worden uitgegaan. Slechts in die gevallen waarin verplichtingen ingevolge een jaarrekeningenrecht ontbreken of waarin sterk van het Nederlandse jaarrekeningenrecht afwijkende verplichtingen zijn opgenomen, zal het concern een afzonderlijke opgave moeten doen van de waarde in het economische verkeer van de bezittingen van het gehele concern.

Zoals uit het voorgaande blijkt zal in het merendeel van de gevallen kunnen worden uitgegaan van de balanswaarde. Slechts in die gevallen waarin er aanleiding is hiervan af te wijken zal een concern de waarde in het economische verkeer van de bezittingen moeten opgeven. Omdat het laatste zich wel kan voordoen, geef ik de voorkeur aan de term «waarde in het economische verkeer» boven balanswaarde. Wat betreft goodwill wijs ik deze leden er op dat de vraag of goodwill kan worden geactiveerd, moet worden beantwoord aan de hand van het jaarrekeningenrecht. In het algemeen mag alleen overgenomen oftewel «gekochte» goodwill worden geactiveerd en niet zelf gekweekte goodwill. Voor alle duidelijkheid wijs ik erop dat bij de waarde in het economische verkeer van de aandelen, een begrip dat eveneens van belang is bij de voorgestelde regeling voor het afwaarderen van verlieslijdende deelnemingen, de zelfgekweekte goodwill wel een rol speelt. In een dergelijke situatie – bij voorbeeld de deelneming investeert in een nieuwe markt hetgeen hoge kosten met zich meebrengt terwijl dit niet tot uitdrukking komt in de actiefzijde van de balans – zal de waarde in het economische verkeer van de aandelen in de deelneming dan ook hoger zijn dan de balanswaarde van de deelneming.

Deze leden wijzen er op dat bij de introductie van artikel 29a in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 de in het zesde lid van deze bepaling voorkomende term «in enigszins belangrijke mate» is omschreven als 10 à 15%. In de toelichting bij artikel 15b, achtste lid, onderdeel d, is bij de term «in enigszins belangrijke mate» het percentage van 15 genoemd. De vraag van deze leden of nu mag worden aangenomen dat de term «in enigszins belangrijke mate» in artikel 29a ook mag worden geïnterpreteerd als 15% beantwoord ik ontkennend. Bij artikel 29a gaat het erom dat de in het zesde lid bedoelde aandelen, lidmaatschapsrechten en belangen beneden de norm van «in enigszins belangrijke mate» blijven. Vormen deze aandelen en dergelijke een belang van minder dan 10% dan is er niets aan de hand. De marge tussen 10% en 15% strekt ertoe te voorkomen dat door plotselinge koersfluctuaties de norm ongewild zou worden overschreden. Deze marge vormt een vangnet met als maximum 15%. Bij artikel 15b, achtste lid, onderdeel d, ben ik bereid het maximum van 15% in alle gevallen te accepteren.

De leden van de CDA-fractie merken voorts op dat het negende lid is opgenomen ter voorkoming van materieel terugwerkende kracht bij een wijziging van de voorwaarden ten nadele van de belastingplichtige. Met betrekking tot hun vraag wanneer ik materieel terugwerkende kracht wel en niet aanvaardbaar vind, verwijs ik naar de bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag inzake het voorstel van wet tot wijziging van de Wet van 12 december 1991 tot wijziging van het fiscale regime voor onderhoudsvoorzieningen en spaarvormen alsmede van het fiscale regime voor verzekeraars en directiepensioenlichamen (Kamerstukken II, 1995/96, 24 677, nr. 5) waar ik op de materie van terugwerkende kracht ben ingegaan.

De leden van de CDA-fractie wijzen er voorts op dat in de artikelsgewijze toelichting wordt gesteld dat met de risico's die samenhangen met het houden van deelnemingen gedoeld wordt op de risico's die uitgaan boven het verlies van de waarde van het aandelenkapitaal in die deelneming. Deze leden vragen of hiermee wordt gedoeld op de nominale waarde van het aandelenkapitaal of op het voor de verwerving van de desbetreffende deelneming opgeofferde bedrag. Mijn antwoord hierop is dat de passage op blz. 29 van de memorie van toelichting inzake de risico's die uitgaan boven het aandelenkapitaal in die deelneming wordt gedoeld op het nominale aandelenkapitaal met inbegrip van het bedongen agio. De strekking van de passage is aan te geven dat een moedermaatschappij aansprakelijk kan worden gesteld voor betaling van bedragen die het nominale aandelenkapitaal met inbegrip van het bedongen agio – verre – overtreffen; dit tegen de achtergrond van het feit dat een aandeelhouder in het algemeen niet verder aansprakelijk is dan tot het bedrag waarvoor hij in een vennootschap heeft deelgenomen. Uiteraard is in zulke gevallen niet uitgesloten dat het bedrag van de aansprakelijkheid ook het opgeofferde bedrag – verre – overtreft.

De vraag van de leden van de VVD-fractie of een vennootschap die een risico-reserve wil vormen deel kan uitmaken van een fiscale eenheid beantwoord ik bevestigend. De gevolgen hiervan, deze leden vragen hiernaar, zijn als volgt kort aan te geven. Zoals op blz. 29 van de memorie van toelichting is aangegeven, is een afzonderlijk lichaam voor de financieringsactiviteiten niet noodzakelijk. Dit brengt mee dat indien de risico-reserve wordt gevormd door bij voorbeeld een werkmaatschappij van het concern, de concernfinancieringswinst afzonderlijk zal moeten worden bijgehouden omdat deze winst de grondslag vormt van dotatie aan de risico-reserve. Zijn de overige activiteiten van de werkmaatschappij, bij voorbeeld industriële activiteiten, verlieslijdend dan zullen die verliezen op grond van de horizontale verliescompensatie moeten worden gecompenseerd met de concernfinancieringswinst.

Het lichaam is immers als één entiteit belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Een dergelijke compensatie van verliezen uit andere activiteiten brengt mee dat ook de grondslag voor dotatie aan de reserve wordt verlaagd. Voorts moet worden bedacht dat financieringsactiviteiten binnen het lichaam niet kwalificeren. Zo zal rente op leningen voor de industriële activiteiten die afkomstig zijn van het gedeelte van het lichaam dat zich bezighoudt met de financieringsactiviteiten niet meetellen voor het bepalen van de concernfinancieringswinst. Het lichaam als één entiteit kan immers niet van zichzelf lenen. Is het lichaam dat de risico-reserve aanhoudt, opgenomen in een fiscale eenheid dan geldt in grote lijnen hetzelfde. Bij een fiscale eenheid worden de dochtermaatschappijen voor de heffing van de vennootschapsbelasting geacht te zijn opgegaan in de moedermaatschappij en de aanslag wordt vastgesteld voor de fiscale eenheid als geheel. Ook hier zal de concernfinancieringswinst afzonderlijk moeten worden bijgehouden ten einde de grondslag van de dotatie aan de risico-reserve vast te stellen. Zijn de niet- financieringsactiviteiten binnen fiscale eenheid verlieslatend dan zullen die verliezen moeten worden gecompenseerd met de concernfinancieringswinst en hierdoor de grondslag voor dotatie aan de risico-reserve verminderen. Ook hier geldt dat de winst op financieringsactiviteiten verricht door het lichaam dat de risico-reserve opbouwt ten behoeve van andere lichamen binnen fiscale eenheid niet mee telt voor de concernfinancieringswinst omdat de dochtermaatschappijen geacht worden te zijn opgegaan in de moedermaatschappij en de onderlinge financieringsverhoudingen bij het bepalen van de winst van de fiscale eenheid wegvallen.

De vraag van deze leden of de opwaarderingswinsten op grond van artikel 28b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 tot de winst moeten worden gerekend, ook tot de concernfinancieringswinst behoren, beantwoord ik ontkennend. Bij de opwaardering van aandelen in lichamen bedoeld in artikel 28b gaat het om aandelen die op grond van artikel 13, tweede lid, niet als een deelneming is aangemerkt. Op grond van artikel 15b, eerste lid, mag de reserve alleen worden gevormd voor risico's welke verband houden met het houden van deelnemingen in de zin van artikel 13, tweede lid. Voorts kunnen aandelen in dergelijke lichamen niet worden gerekend tot de overnamekas aangezien deze aandelen niet als kortlopende beleggingen zijn aan te merken. Ook uit dien hoofde kan de opwaarderingswinst niet behoren tot de concernfinancieringswinst.

De leden van de VVD-fractie vragen welk percentage in aanmerking dient te worden genomen bij het bepalen van de belastinglatentie die betrekking heeft op de reserve.

Of een belastinglatentie moet worden opgenomen en zo ja tegen welk percentage zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Artikel 374 van boek 2 BW ziet op belastinglatenties in de jaarrekening. Deze bepaling is nader uitgewerkt in de Richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaggeving, een orgaan dat geen bindende maar wel gezaghebbende uitspraken doet.

Ten aanzien van de verplichting om een belastinglatentie op te nemen, kan met inachtneming van deze richtlijnen een drietal situaties worden onderscheiden:

1°. Bij een onderneming die het zelf in de hand heeft om aan de voorwaarden voor de vorming van de risico-reserve te blijven voldoen en het niet in de verwachting ligt dat, gezien de financiële positie van de deelnemingen, afboekingen op de reserve nodig zullen zijn, is het aanvaardbaar geen belastinglatentie te vormen;

2°. Is een reëel risico aanwezig dat de risico-reserve moet worden aangesproken, hetzij omdat niet meer aan de voorwaarden zal kunnen worden voldaan, hetzij omdat het in de verwachting ligt dat op de reserve zal moeten worden afgeboekt wegens bij voorbeeld nog op te treden verliezen, dan zal een belastinglatentie moeten worden opgenomen met als grondslag het tarief van 35%;

3°. Wordt afrekening tegen het tarief van 10% verwacht, hetzij omdat de onderneming er op voorhand rekening mee houdt dat niet blijvend aan de voorwaarden kan worden voldaan, hetzij omdat de onderneming besluit tegen het gereduceerde tarief af te rekenen, dan dient de onderneming een belastinglatentie op te nemen met als grondslag het tarief van 10%.

De waardering van de voorziening voor latente belastingen kan geschieden op basis van contante waarde tegen een netto-rente of op basis van nominale waarden. Wellicht ten overvloede merk ik op dat de waardering van deze latentie op gelijke wijze dient te geschieden als die van de overige belastinglatenties.

De leden van de VVD-fractie merken op dat zij pas een volledige afweging over het voorstel van wet kunnen maken wanneer de door de inspecteur te stellen voorwaarden voor het vormen van de risico-reserve bekend zijn. Zij vragen mij deze nog tijdens de behandeling kenbaar te maken. Voor mijn reactie hierop mag ik verwijzen naar paragraaf 4 van deze nota.

De vraag van de leden van de VVD-fractie of in artikel 15b, tweede lid, onderdeel a, met het begrip vermogen het totaal van eigen en vreemd vermogen wordt bedoeld, beantwoord ik bevestigend. Het gaat om het totaal van de actiefzijde van de commerciële balans en dit totaal vertegenwoordigt de som van het eigen en het vreemd vermogen.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de D66-fractie in welk jaar het lichaam de buitenlandse bronbelasting mag verrekenen met de verschuldigde vennootschapsbelasting, merk ik het volgende op. De in het voorgestelde artikel 15b, achtste lid, onderdeel e, opgenomen regeling houdt in dat bronbelasting op de gebruikelijke wijze kan worden verrekend (zij het dat het onverrekende deel van de bronbelasting niet naar een volgende jaar kan worden doorgeschoven en dat op verzoek de verrekening in verdragssituaties volgens de gezamenlijke methode in aanmerking mag worden genomen). Het probleem dat deze leden schetsen namelijk dat geen verrekening mogelijk is ingeval winstneming in Nederland over de rentebate in een eerder jaar plaatsvindt dan de daadwerkelijke uitbetaling van die rente en de inhouding van de buitenlandse bronbelasting daarover, lijkt mij gelet op de context van deze regeling een theoretisch probleem. Het gaat bij de voorgestelde regeling immers om financieringsactiviteiten ten behoeve van concernonderdelen, zodat het concern de verrekeningsmogelijkheid geheel in eigen hand heeft. Wat hier ook van zij, verrekening van buitenlandse (bron)belasting zal op grond van de verdragen ter voorkoming van dubbele belasting plaatsvinden met de belasting over de jaren waarin het inkomen is begrepen waarop die (bron)belasting betrekking heeft. Als in een jaar niet genoeg ruimte is zal niet worden doorgeschoven. De belastingplichtige kan dit voorkomen door minder te doteren.

Artikel II

De leden van de fracties van de VVD en de GPV vragen zich af waarom de overgangsregeling waarin is bepaald dat de rente die ingevolge het voorgestelde artikel 10a niet aftrekbaar is, bij de ontvanger gedurende een periode van vijf jaar niet tot de winst wordt gerekend, niet van toepassing is op de natuurlijke persoon. Naar aanleiding van deze vraag heb ik in de bijgevoegde nota van wijziging de overgangsregeling aangepast, alhoewel de situatie waarin een natuurlijk persoon over compensabele verliezen beschikt waardoor de uitsluiting van rente-aftrek van toepassing zou kunnen zijn, zich niet vaak zal voordoen.

9. Slotopmerkingen

In het voorgaande zijn, naar ik meen, ook de belangrijkste elementen uit de maatschappelijke en wetenschappelijke reacties op het wetsvoorstel aan de orde gekomen.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend


XNoot
1

In dit verband zij nog gewezen op het rapport van de International Fiscal Association inzake de internationale aspecten van onderkapitalisatieregels (Congres te Genève in 1996). In dit rapport wordt onder meer aangegeven dat de praktijk leert dat de verhouding eigen en vreemd vermogen niet alleen aanmerkelijk verschilt van land tot land, maar ook van bedrijfstak tot bedrijfstak. De verscheidenheid in onderkapitalisatieregels is dan ook groot. In de conclusies van dit rapport wordt voorts aangegeven dat het onduidelijk is of de doelstelling van deze onderkapitali -satieregels – het tegengaan van de uitholling van de grondslag – wordt bereikt omdat gegevens over de additionele belastingopbrengst die met dergelijke regels wordt gerealiseerd, ontbreken.

XNoot
1

Met betrekking tot de bij het EG-verdrag opgenomen verklaring dat artikel 73D alleen van toepassing is op bepalingen die eind 1993 reeds golden – de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs wijst daarop – merk ik op dat tijdens de Kamerbehandeling van het Verdrag van Maastricht is aangegeven dat deze verklaring vooral moet worden gezien als een politieke intentieverklaring die geen afbreuk doet aan de letter van de wet.

XNoot
2

Conclusies van het Voorzitterschap, Europese Raad van Florence, 21 en 22 juni 1996.

XNoot
1

Zie P.J. Wattel, Misbruik van Europees recht, Fed 1993.

XNoot
1

Dit betekent onder meer dat van de concernfinancieringsactiviteiten van dit verbonden lichaam nooit meer dan 10% mag zijn gericht op concernonderdelen die in Nederland zijn gevestigd.

Naar boven