24 693
Wijziging van de Algemene nabestaandenwet (wijziging overgangsrecht alsmede enkele technische aanpassingen)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Algemene nabestaandenwet (Anw) in de Eerste Kamer is door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid desgevraagd toegezegd een wetsvoorstel voor te bereiden dat een bijzondere vrijlating regelt voor AWW-gerechtigden met inkomen in verband met arbeid. Dit wetsvoorstel strekt daartoe (zie Handelingen EK , 19 december 1995,14–582; 14–590) . Tevens worden op enkele punten technische verbeteringen voorgesteld om te voorkomen dat onduidelijkheid zou kunnen ontstaan bij de toepassing van een aantal bepalingen van de Anw.

2. Inkomen in verband met arbeid

In de Anw wordt bepaald dat de nabestaandenuitkering wordt gekort met het inkomen uit en het inkomen in verband met arbeid. Het inkomen uit arbeid wordt echter geheel of gedeeltelijk vrijgelaten: van het inkomen uit arbeid wordt namelijk een deel ter hoogte van 50% van het bruto-minimumloon en eenderde van het inkomen boven die grens, afgetrokken; met dit bedrag (inkomen minus vrijlating) wordt de nabestaandenuitkering gekort. De reden van deze vrijlating is de arbeidsparticipatie niet te ontmoedigen. Indien iedere verdiende gulden meteen op de nabestaandenuitkering in mindering zou worden gebracht, zou dat wellicht mensen ertoe brengen hun betaalde arbeid te beëindigen of geen betaalde arbeid te aanvaarden. Hierdoor zou de doelstelling van arbeidsparticipatie worden gefrustreerd.

Voor personen die voor de inwerkingtreding van de Anw een AWW-uitkering combineerden met een inkomen in verband met arbeid, zou het gevolg van de inkomenstoets zijn dat zij met ingang van 1 januari 1998 (het moment waarop de inkomenstoets voor hen voor het eerst van kracht wordt) geconfronteerd worden met een daling van hun totale inkomen, terwijl hun de mogelijkheden kunnen ontbreken om door middel van arbeid dat inkomen weer te verruimen. Weliswaar was voorzien in een gewenningsperiode, maar het kabinet kan zich vinden in de opvatting van de leden van de fracties van PvdA, VVD en D66 van de Eerste Kamer dat de inkomensterugval voor deze groep te groot zou zijn. In dit wetsvoorstel wordt nu voorgesteld personen die voor de inwerkingtreding van de Anw een AWW-uitkering genoten, een speciale vrijlating te geven voor inkomen in verband met arbeid. Deze speciale vrijlating bedraagt 50% van het bruto-minimumloon. Ook geldt voor deze groep de gewone vrijlating voor inkomen uit arbeid. Indien iemand echter inkomen uit arbeid en inkomen in verband met arbeid combineert met een nabestaandenuitkering, kunnen beide vrijlatingen niet tegelijkertijd naast elkaar genoten worden in die zin dat twee keer 50% bruto-minimumloon vrijgelaten zou worden. De totale vrijlating kan niet meer bedragen dan 50% van het bruto-minimumloon en eenderde deel van het verschil tussen het inkomen uit arbeid, indien dat inkomen meer bedraagt dan 50% van het bruto-minimumloon, en 50% van het bruto-minimumloon (artikel 67, tweede lid).

De bijzondere vrijlatingsregeling is in de tijd onbeperkt. Het moment waarop inkomen in verband met arbeid wordt of is verworven, is niet van belang. Ook personen met een AWW-uitkering die geen inkomen in verband met arbeid hebben op het moment van inwerkingtreden van de Anw of op het moment dat de inkomenstoets van kracht wordt, kunnen profiteren van deze bijzondere vrijlatingsregeling van inkomen in verband met arbeid. De reden hiervoor is dat op deze wijze wordt aangesloten bij de overige overgangsbepalingen. Zo geldt het uitstel van de inkomenstoets tot 1 januari 1998 niet alleen voor AWW-gerechtigden die op 1 juli inkomen hebben, maar voor alle AWW-gerechtigden, en geldt de bepaling dat bij de werking van de inkomenstoets voor AWW-gerechtigden die geboren zijn voor 1941, een bedrag ter hoogte van 30% minimumloon buiten aanmerking blijft, ook indien deze nabestaanden pas op een moment na 1 januari 1998 voor het eerst inkomen gaan verwerven.

3. Overgangsrecht algemeen

Gebleken is dat het overgangsrecht zoals geformuleerd in hoofdstuk 8 van de Anw tot onduidelijkheden aanleiding kan geven. Zo is bijvoorbeeld niet duidelijk gesteld wanneer de overgangsvoordelen eindigen. De algemene beleidslijn die thans in dit wetsvoorstel meer in detail wordt uitgewerkt, is als volgt: men behoudt een bepaald overgangsvoordeel tot het moment dat een nieuw relevant feit in de zin van de Anw zich voordoet.

Onder een nieuw relevant feit wordt verstaan: hertrouwen of het gaan voeren van een gezamenlijke huishouding waardoor het uitkeringsrecht eindigt (de 70% uitkering of de 30% uitkering), en het ontstaan van een nieuw uitkeringsrecht door het overlijden van de partner waarmee de nabestaande samenwoonde op 1 juli 1996 en op 31 december 1997.

Het gaat om de volgende overgangsvoordelen.

Geldend vanaf de inwerkingtreding van de Anw is een overgangsvoordeel voor bestaande AWW-gerechtigden dat voor het beëindigen van het uitkeringsrecht de leeftijdsgrenzen van de AWW gelden. Dit is relevant voor situaties dat het kind 18 jaar wordt of dat men niet meer arbeidson-geschikt is, terwijl betrokkene geboren is na 1949. Daarnaast is een overgangsvoordeel de hoge uitkering die bevroren wordt en het uitstel van de inkomenstoets. Onder overgangsvoordelen vanaf januari 1998 worden verstaan: een uitkering van 30% voor op de peildata samenwonende AWW-ers geboren voor 1941; een inkomensonafhankelijk deel ter hoogte van 30% voor AWW-ers geboren voor 1941 (niet samenwonend) en de bijzondere vrijlating van inkomen in verband met arbeid.

Voor de volledigheid zij vermeld dat op vorenstaande (het overgangsrecht eindigt als er een nieuw relevant feit zich voordoet) een uitzondering bestaat voor AWW-gerechtigden die een gezamenlijke huishouding voeren op 1 juli 1996 (en die op dat moment hun uitkering nog mogen behouden). Indien hun partner overlijdt in de periode tussen 1 juli 1996 en 1 januari 1998, behouden zij hun oude recht op nabestaandenuitkering. Zij krijgen geen nieuw recht op nabestaandenuitkering. Dit is het gevolg van het feit dat zij in die periode nog niet beschouwd worden als «samenwonend» in de zin van de Anw. Het blijven bestaan van hun oude recht betekent bijvoorbeeld dat zij pas met de inkomenstoets worden geconfronteerd op 1 januari 1998 en dat zij kunnen profiteren van de vrijlating van inkomen in verband met arbeid.

Een ander punt dat samenhangt met het overgangsrecht betreft de mogelijkheid van herleven van het recht op AAW bij beëindiging van het recht op nabestaandenuitkering voor 1 januari 1998, en een andere redactie van de artikelen die betrekking hebben op de bevriezing van de hoge AWW-uitkering. De reden voor dit laatste is dat gebleken is dat de redactie die thans in de Anw staat tot een te lage netto-uitkering leidt, terwijl het juist de bedoeling was dat nabestaanden met een kind onder de 18 jaar na inwerkingtreding van de Anw netto dezelfde uitkering zouden ontvangen. Met de in dit wetsvoorstel voorgestelde formulering wordt dit doel wel bereikt.

Een derde punt in het overgangsrecht betreft personen die een tijdelijke weduwenuitkering ontvangen (artikel 69, tweede lid). Indien zo iemand in de periode waarin hij een dergelijke uitkering ontvangt, arbeidsongeschikt wordt, ontvangt hij na afloop van deze periode een nabestaandenuitkering op grond van deze arbeidsongeschiktheid. De reden voor deze wijziging is dat een overeenkomstige bepaling ook in de AWW staat.

Een vierde punt betreft wezen ouder dan 15 jaar die recht op wezenuit-kering hebben omdat zij het huishouden van een andere wees verzorgen, de zogenaamde huishoudwezen, en die een gezamenlijke huishouding voeren. Onder de Anw worden zij door deze gezamenlijke huishouding als gehuwd beschouwd en verliezen zij dus de uitkering. Het is echter terecht om voor hen net als samenwonende AWW-gerechtigden met nabestaanden-uitkering een overgangstermijn te bepalen en zo te voorkomen dat zij direct bij inwerking treden van de Anw de wezenuitkering verliezen. De voorgestelde wijziging houdt in dat als zo'n wees een gezamenlijke huishouding voert op 1 juli 1996 en nog steeds op 31 december 1997, hij de uitkering verliest per 1 januari 1998.

4. Overige punten

De overige voorgestelde wijzigingen hebben betrekking op het schrappen van een overbodig artikellid, verduidelijking van de bepaling over arbeidsongeschikte wezen van 16 en 17 jaar, de hoogte van de uitkering voor pseudo-nabestaanden, het moment van ingang van de nabestaandenuitkering, en enkele technische wijzigingen.

De bepalingen over de wezenuitkering en de halfwezenuitkering zijn verduidelijkt om te voorkomen dat hierover problemen in de uitvoering zouden kunnen ontstaan. Het begrip halfwees is gedefinieerd in artikel 1 in plaats van in artikel 22. Het gaat bij halfwezen om kinderen met twee ouders, waarvan er één overlijdt. Het is van belang hierbij op te merken dat bij de definitie van halfwees wordt afgeweken van het begrip «kind» wat gedefinieerd wordt in artikel 5. Het gaat namelijk alleen om eigen kinderen, en niet om aangehuwde of pleegkinderen. Deze kunnen immers ook eigen ouders hebben. Het overlijden van een aangehuwd ouder of pleegouder kan geen gevolgen hebben voor het ontstaan van een recht op wezenuitkering of halfwezenuitkering. Het hebben van een aangehuwd of pleegkind is daarentegen wel van belang voor het recht op nabestaanden-uitkering. Dit wordt nu duidelijker geregeld in artikel 5.

5. Financiële gevolgen

Het besparingsverlies van dit wetsvoorstel dat de bijzondere vrijlating voor bestaande AWW-gerechtigden met een inkomen in verband met arbeid regelt, is 38 mln in 1998, en 35 mln in 1999.

Het besparingsverlies treedt pas op vanaf 1 januari 1998, omdat voor bestaande AWW-gerechtigden op die datum de inkomenstoets ingevoerd wordt. De geleidelijke afname van het besparingsverlies wordt veroorzaakt door een volumedaling van het aantal bestaande AWW-gerechtigden. In de structurele situatie zijn er geen bestaande AWW-gerechtigden meer. Het besparingsverlies is dan ook nul.

De bijzondere vrijlating bedraagt 50% van het bruto-minimumloon. Op basis van het bruto-minimumloon per 1 maart 1996 bedraagt deze vrijlating fl. 1201,25 per maand.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I. Wijziging Algemene nabestaandenwet

Onderdeel A

In artikel 1 is een definitie toegevoegd van het begrip «halfwees». Daarmee wordt duidelijker aangegeven, onder welke omstandigheden een recht op halfwezenuitkering voor een nabestaande ontstaat. Artikel 22 regelt het recht op halfwezenuitkering. Weliswaar was in dat artikel aangegeven wie als nabestaande recht op die uitkering heeft, maar met de nu gegeven omschrijving van het begrip «halfwees» wordt beter aangegeven in welke situatie een kind moet verkeren, om als halfwees te worden aangemerkt. In artikel 22 wordt vervolgens aangegeven welke positie de nabestaande ten opzichte van de halfwees moet hebben wil hij recht op halfwezenuitkering hebben. Zoals uit de hier gegeven definitie blijkt is er sprake van een halfwees indien een van de ouders, de vader of de moeder, is overleden, terwijl de andere ouder, de moeder of de vader, nog leeft. Het gaat dus niet om de ouders van een aangehuwd kind of een pleegkind, maar alleen om de ouders van een eigen kind.

Onderdeel B

De wijziging van artikel 2 is een louter technische. Hiermee wordt een regeling getroffen die overeenkomt met gelijksoortige bepalingen in de sociale verzekeringswetgeving, zoals bijvorbeeld de artikelen 9, vierde lid, van de Algemene Ouderdomswet en artikel 85, derde lid, van de Werkloosheidswet. Op grond van bij algemene maatregel van bestuur te stellen rekenregels wordt bij ministeriële regeling een gemiddeld percentage vastgesteld.

Onderdeel C

Door middel van de wijziging in dit onderdeel wordt duidelijk gemaakt dat de ruime definitie van het begrip kind in het eerste lid van artikel 5 (eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind), alleen betrekking heeft op het begrip kind met betrekking tot het recht op nabestaandenuitkering. Voor het recht op wezenuitkering en halfwezenuitkering telt alleen het eigen kind. Een kind kan dus geen wees of halfwees worden door het overlijden van een pleegouder of een aangehuwd ouder.

Onderdeel D

De situatie kan zich voordoen dat op het moment van overlijden van een verzekerde het kind van de nabestaande in een ander huishouden is ondergebracht. Alsdan voldoet de nabestaande op dat moment niet aan de voorwaarde genoemd in artikel 14, eerste lid, onderdeel a, dat het kind niet tot het huishouden van een ander behoort. Indien het kind van de overlevende ouder enig moment nadien tot diens huishouden gaat behoren als gevolg van het overlijden van de andere ouder, is het redelijk dat alsnog voor die nabestaande het recht op nabestaandenuitkering kan ingaan. Het nieuwe derde lid van artikel 14 voorziet daarin.

Onderdeel E

Gelet op het feit dat de uitkering tot levensonderhoud wordt aangemerkt als een bruto-uitkering dient voor de bepaling van de nabestaandenuitkering eveneens te worden uitgegaan van het bruto-bedrag van deze laatste uitkering.

Onderdeel F

Artikel 19, tweede lid is overbodig geworden door het opnemen van de amendementen Kalsbeek-Jasperse c.s. (TK 1995–1996, 24 169, nr. 9) in het oorspronkelijke wetsvoorstel Anw. Het tweede lid voorzag in de situatie dat de hoogte van de nabestaandenuitkering wijzigde ten gevolge van het al dan niet aanwezig zijn van een kind onder de 18 jaar. Thans kan de hoogte van de nabestaandenuitkering alleen worden herzien ingeval er sprake is van wijziging van het inkomen. Deze situatie is geregeld in het eerste lid. Het tweede lid kan derhalve vervallen.

Onderdeel G

De wijziging van het eerste en tweede lid houdt verband met de definiëring van het begrip «halfwees» in artikel 1.

In artikel 22 Anw is verder niet expliciet aangegeven op welk moment het recht op halfwezenuitkering ingaat, terwijl dat wel voor de nabestaandenuitkering (artikelen 14, tweede lid, 19, eerste lid) en voor de wezenuitkering (artikel 26, derde lid) is geregeld. Het voorgestelde derde lid van artikel 22 voorziet alsnog in een daartoe strekkende regeling. Dit is bijvoorbeeld van belang voor de gescheiden ouder die na het overlijden van de ex-echtgenoot zijn kind in zijn huishouden opneemt. Het recht op halfwezenuitkering gaat pas in als dat laatste het geval is.

Voorts is op basis van artikel 22 Anw niet uitgesloten dat meer personen aanspraak kunnen maken op een halfwezenuitkering voor hetzelfde kind of dezelfde kinderen. Zo kan zich de situatie voordoen dat man en vrouw gescheiden zijn, hun kinderen bij de man verblijven die een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met een ander. Op het moment dat de vrouw, moeder van de kinderen, overlijdt, kan het zijn dat er twee verzorgers zijn van de kinderen, de man en diens partner, die mede zorg is gaan dragen voor de kinderen als ware hij ouder. Uit de behandeling van het wetsvoorstel Anw is echter naar voren gekomen dat het overlijden van een vader of een moeder slechts één recht op halfwezenuitkering kan opleveren binnen een huishouding. Teneinde dit te bewerkstelligen regelt het voorgestelde vierde lid van artikel 22 dat met betrekking tot het overlijden van een ouder recht bestaat op één halfwezenuitkering, ongeacht het aantal kinderen van de overledene dat binnen het huishouden wordt verzorgd en onderhouden en dat slechts één nabestaande binnen het huishouden recht verkrijgt op deze halfwezenuitkering. In die situaties, waarin meer personen zijn aan te merken als nabestaande, bepaalt de Bank ingeval meer aanvragen uit een huishouding worden gedaan voor een halfwezenuitkering voor hetzelfde kind/dezelfde kinderen, welke nabestaande recht op halfwezenuitkering heeft. Wettelijk is het opnemen van een volgorde van rechthebbenden niet regelbaar. In de praktijk zal in voorkomende gevallen moeten worden bepaald wie de meest in aanmerking komende persoon is ten aanzien van de halfwezenuitkering. Voor alle duidelijkheid kan nog worden opgemerkt dat wanneer de kinderen van een overledene in verschillende huishoudens worden verzorgd en onderhouden binnen elk van deze huishoudens recht bestaat op een halfwezenuitkering.

Onderdeel H

De wijziging van artikel 24 houdt verband met de definiëring van het begrip «halfwees» in artikel 1.

Onderdeel I

Een van de rechthebbenden met betrekking tot de wezenuitkering is een kind van 16 of 17 jaar, dat arbeidsongeschikt is. In artikel 26 is niet aangegeven welke periode relevant is om een kind als arbeidsongeschikt aan te merken. Deze wijziging voorziet daarin. Daarbij is aangesloten bij de vereiste arbeidsongeschiktheidsperiode als genoemd in artikel 14. Daarbij is niet vereist dat op de dag van overlijden van de verzekerde, dan wel op de dag dat het betrokken kind 16 jaar wordt deze arbeidsongeschiktheid bestaat. Ook in de periode dat het kind al 16 jaar is maar nog geen 18 jaar, kan arbeidsongeschiktheid ontstaan, waardoor het onder artikel 26, tweede lid, onderdeel b, valt, terwijl het kind voorafgaande aan de arbeidsongeschiktheid bijvoorbeeld viel onder onderdeel a of c van dat artikellid.

De redactie van het derde lid is overeenkomstig het advies van de Raad van State in overeenstemming gebracht met de redactie van artikel 22, derde lid.

Onderdeel J

Artikel 32, eerste lid, is aangepast omdat door toepassing van niet alleen artikel 18, maar ook artikel 67 de nabestaandenuitkering vermindering kan ondergaan. Daarnaast kan de uitkering door toepassing van artikel 67 op een lager bedrag uitkomen, zonder dat er in stricte zin sprake is van een vermindering. Zo blijft op grond van artikel 67, eerste lid, onderdeel d, van de nabestaandenuitkering een bedrag gelijk aan 30% van het netto-minimumloon buiten aanmerking.

Onderdeel K

Op de achtergronden die geleid hebben tot het aanbrengen van aanpassingen in artikel 67 is in het algemeen deel van deze memorie reeds ingegaan.

In het eerste lid is verduidelijkt dat het overgangsregime uitsluitend geldt tot het moment dat op basis van de Anw een nieuw recht op nabestaandenuitkering ontstaat. Dat betekent derhalve onder meer dat de vrijlating van inkomsten zoals geregeld in het nieuwe tweede lid, van toepassing is voor zolang de uitkering van een persoon op de voet van de situatie van voor 1 juli 1996 doorloopt. Ook de inkomensgarantie van 30% van het netto-minimumloon, die in onderdeel d van dit lid is opgenomen, geldt slechts tot het moment dat een nieuw recht op nabestaandenuitkering op grond van de Anw ontstaat. In verband hiermee kan nog worden opgemerkt dat het nieuwe vierde lid bepaalt dat voor personen, in dat lid nader omschreven, geen recht op nabestaandenuitkering ontstaat en dus het oude regime voor hen doorloopt.

Het eerste lid bepaalt overigens dat betrokkene een recht op nabestaandenuitkering heeft overeenkomstig de bepalingen van de Anw. Dat impliceert onder andere dat zodra betrokkene na 1 juli 1996 een gezamenlijke huishouding gaat voeren als bedoeld in artikel 3, zijn nabestaandenuitkering eindigt.

Voorts is in het eerste lid (onderdeel b) nieuw opgenomen dat een uitkering op grond van de AAW volledig op de nabestaandenuitkering in mindering worden gebracht. Deze uitkering werd namelijk ook reeds onder het AWW-regime niet uitbetaald. Voor deze uitkering geldt de vrijlating van inkomen in verband met arbeid tot een bedrag van 50% van het bruto-minimumloon niet. Ditzelfde geldt voor een uitkering aan nagelaten betrekkingen op grond van de wetgeving van de Nederlandse Antillen, van Aruba, van een andere Mogendheid of van een volken-rechtelijke organisatie. Vanaf 1 januari 1998 wordt deze buitenlandse uitkering op de nabestaandenuitkering in mindering gebracht. Tot die datum zullen op de nabestaandenuitkering en de eventuele halfwezenuit-kering de bepalingen van het op basis van artikel 30a van de Algemene Weduwen- en Wezenwet getroffen besluit worden toegepast (het nieuwe zevende lid). Hierdoor wordt voorkomen dat de hoogte van de nabestaan-denuitkering waarop deze gerechtigden vanaf 1 juli 1996 recht hebben, afwijkt van de hoogte van het weduwenpensioen volgens de AWW. Hiervoor is het ook nodig dat de fictie wordt ingebouwd dat het bedrag van de nabestaandenuitkering gelijk is aan het totaal van de nabestaandenuitkering en de eventuele halfwezenuitkering (vijfde lid). Deze fictie is ook nodig om te voorkomen dat er per 1 juli 1996 een wijziging in de hoogte van de uitkering optreedt in de gevallen waarin de hoogte van het AWW-pensioen is vastgesteld met de toepassing van EG-Verordening 1408/71 of een verdrag inzake sociale zekerheid (zesde lid). Vanaf 1 januari 1998 kunnen voor deze AWW-gerechtigden net als voor andere AWW-gerechtigden wel wijzigingen in de hoogte van de uitkering optreden.

Het nieuwe tweede lid geeft een ruimere vrijlating van inkomen voor diegenen die reeds recht hadden op AWW-uitkering. Deze verruiming ten opzichte van hetgeen in artikel 18 is geregeld, impliceert de vrijlating van inkomsten in verband met arbeid tot een bedrag, gelijk aan 50% van het bruto-minimumloon. Met betrekking tot inkomsten uit arbeid komt de regeling in dit lid overeen met hetgeen artikel 18 regelt. Ingeval een persoon zowel inkomen uit als in verband met arbeid heeft, worden voor de berekening van de vrijlating deze inkomens bijeengeteld. Van dat totaalbedrag wordt een bedrag van 50% van het bruto-minimumloon buiten aanmerking gelaten. Vervolgens moet apart gekeken worden naar de hoogte van de inkomsten uit arbeid. Overstijgen deze inkomsten uit arbeid het bedrag van 50% van het bruto-minimumloon, dan wordt eenderde van het bedrag waarmee de 50% van het bruto-minimumloon wordt overstegen eveneens buiten aanmerking gelaten. Het bedrag dat de uitkomst vormt van deze berekening wordt opgeteld bij de 50% van het bruto-minimumloon die al buiten aanmerking wordt gelaten. Het totaal van deze bedragen vormt de totale vrijlating.

In het nieuwe derde lid is naast het toetsingsmoment van het voeren van een gezamenlijke huishouding op de dag van inwerkingtreding van de Anw (1 juli 1996), een tweede toetsingsmoment toegevoegd, te weten 31 december 1997. Dat tweede toetsingsmoment is noodzakelijk in verband met beantwoording van de vraag welke overgangsrechten toekomen aan samenwonende AWW-ers. Dit is in overeenstemming met wat in de memorie van antwoord op het wetsvoorstel Anw tijdens de Eerste Kamerbehandeling is gesteld.

Aangezien uitkeringen op grond van de AAW niet werden uitbetaald in geval recht bestond op een AWW-pensioen, en bij samenloop met een uitkering aan nagelaten betrekkingen op grond van wetgeving van de Nederlandse Antillen, van Aruba, van een andere Mogendheid of van een volkenrechtelijke organisatie een korting op het AWW-pensioen werd toegepast, ligt het evenmin voor de hand bij samenloop van zo'n uitkering met Anw-uitkering een gedeeltelijke Anw-uitkering te laten doorlopen. Dat impliceert dat op een tot 30% van het netto-minimumloon verlaagde Anw-uitkering deze uitkeringen, in tegenstelling tot andere inkomsten, wel in mindering worden gebracht.

Met betrekking tot het nieuwe vierde lid kan het volgende worden opgemerkt. Gelet op het feit dat samenwonende AWW-ers na de dag van inwerkingtreding van de Anw krachtens het overgangsrecht hun recht op nabestaandenuitkering behouden tot 1 januari 1998, ligt het tot die datum niet voor de hand deze personen onder het nieuwe regime te brengen door hun een nieuwe nabestaandenuitkering toe te kennen als hun partner overlijdt, omdat zij tot 1 januari 1998 in feite voor de toepassing van de Anw niet als samenwonend worden beschouwd. Bovendien biedt het overgangsrecht hun meer voordelen dan een nieuwe nabestaandenuitkering. Datzelfde geldt voor het recht op halfwezenuitkering, in gevallen dat het netto-weduwenpensioen op grond van artikel 19, vijfde lid, onderdeel b van de AWW, op het netto-minimumloon per maand was vastgesteld. Indien het hebben van een kind (halfwees) niet in de AWW-uitkering was geïncorporeerd, ontstaat wel een recht op halfwezenuitkering, mits aan de voorwaarden van artikel 22 en volgende van de wet is voldaan.

Het nieuwe achtste lid voorziet in de mogelijkheid regels te stellen voor situaties waarin het overgangsrecht niet of niet voldoende voorziet. Deze bepaling wordt ingevoerd, omdat zich ten aanzien van personen die zich in de overgangssituatie bevinden, omstandigheden kunnen voordoen waarbij het overgangsrecht tot onbedoelde consequenties leidt. Deze onbedoelde consequenties zouden onder meer kunnen bestaan in het niet onder het overgangsrecht brengen van personen, het verlies van aanspraken tijdens de overgangsperiode of het ontstaan van een hogere aanspraak, in strijd met de bedoelingen van deze wet. Deze onbedoelde situaties kunnen op dit moment nog niet worden geduid en dus evenmin van een regeling in de wet worden voorzien. Bovendien is de verwachting dat dergelijke situaties slechts sporadisch zullen voorkomen. Met het oog daarop is geopteerd voor de mogelijkheid een ministeriële regeling te treffen waarlangs dergelijke onbedoelde consequenties kunnen worden vermeden.

Onderdeel L

In artikel 68 wordt de bevriezing van de 100%-AWW-uitkering geregeld. De bevriezing houdt in dat de AWW-gerechtigde, met een kind onder de 18 jaar, netto hetzelfde bedrag blijft ontvangen tot het moment dat dat nettobedrag gelijk is aan de som van de op dat moment bestaande nabestaandenuitkering en halfwezenuitkering.

Artikel 68 van de Anw is thans zo geredigeerd dat aan de nabestaande met een 100%-AWW-uitkering een nabestaandenuitkering wordt gegarandeerd die gelijk is aan 80% van het netto-minimumloon zoals dat geldt op 30 juni 1996. Op basis van dit nettobedrag wordt vervolgens de bruto-nabestaandenuitkering vastgesteld, waarbij tariefgroep 4 van de loon-belasting als referentie wordt gehanteerd. Daarnaast ontvangt betrokkene de halfwezenuitkering. Brutering op deze wijze leidt er echter toe dat betrokkene netto in totaal circa 140 gulden per maand minder ontvangt dan in de oude situatie. Deze inkomensachteruitgang is niet beoogd. Om die reden wordt in onderdeel L de combinatie van nabestaandenuitkering en halfwezenuitkering bevroren en wordt de totale uitkering ter hoogte van 100% netto-minimumloon in één keer gebruteerd tot een bruto-uitkering. Op die manier wordt bereikt dat betrokkene na de inwerkingtreding van de Anw netto hetzelfde bedrag zal ontvangen. Hetzelfde geldt voor artikel 72 (onderdeel O), waarin de bevriezing van de vakantie-uitkering wordt geregeld.

Onderdeel M

Artikel 69 wordt op twee onderdelen aangepast. Allereerst wordt het recht op tijdelijke weduwenuitkering gewaarborgd tot de dag waarop een nieuw recht op nabestaandenuitkering ontstaat. Hoewel dit slechts sporadisch zal voorkomen, wordt nu in overeenstemming met het overige overgangsrecht in het eerste lid geregeld dat dit recht geldt tot het moment dat een nieuw recht op uitkering aan de Anw kan worden ontleend. In het tweede lid wordt geregeld dat een persoon die aan het eind van de periode dat hij tijdelijke weduwenuitkering heeft arbeidsongeschikt is, recht op nabestaandenuitkering heeft.

Aannemelijk moet dan wel zijn dat de arbeidsongeschiktheid ten minste drie maanden voortduurt. Een en ander is in lijn met het regime van de AWW. Op grond van die wet was geregeld dat een betrokkene die arbeidsongeschikt werd, recht op AWW-uitkering had na ommekomst van de tijdelijk weduwenuitkering.

Onderdeel N

Voor diegenen die recht op AWW-uitkering hadden en een gezamenlijke huishouding voeren is in artikel 67, derde lid, geregeld dat het recht op nabestaandenuitkering eerst eindigt met ingang van 1 januari 1998. Voor de zogenoemde huishoudwezen was dat niet geregeld. Artikel 71, derde lid, voorziet er alsnog in dat het recht op wezenuitkering niet per 1 juli 1996, doch eerst met ingang van 1 januari 1998 eindigt. Daarbij gelden dezelfde eisen als in artikel 67, derde lid, verwoord. Er dient sprake te zijn van een gezamelijke huishouding op de dag van inwerkingtreding van de Anw, te weten 1 juli 1996, welke huishouding nog steeds wordt gevoerd op 31 december 1997.

Onderdeel O

In dit onderdeel wordt de bevriezing van de vakantie-uitkering geregeld, door de overeenkomstige toepassing van artikel 68.

Onderdeel P

In artikel 38, eerste lid van de AAW wordt, uitgaande van de eindiging van het overgangsrecht met betrekking tot de nabestaandenuitkering per 1 januari 1998, een aanspraak op heropening van de AAW-uitkering per die dag verleend. Een Anw-uitkering kan echter op een eerdere dag eindigen dan op 1 januari 1998. Is dat het geval dan ligt het in de rede de aanspraak op heropening toe te kennen per de datum waarop de Anw-uitkering is geëindigd.

Onderdeel Q.

Dit betreft een technische wijziging. Wetsvoorstel 24 258 heeft inmiddels kracht van wet gekregen (Stb. 1995, 696). Het oorspronkelijke artikel I, onderdeel C, is in de loop van de behandeling van dat wetsvoorstel gewijzigd in artikel I, onderdeel D.

Onderdeel R

Het betreft hier herstel van een foutieve verwijzing.

Artikel II. Inwerkingtreding

Met het oog op een juiste vaststelling van recht en hoogte van nabestaandenuitkering, halfwezenuitkering en wezenuitkering, is het van belang dit wetsvoorstel tegelijkertijd met de Algemene nabestaandenwet in werking te doen treden, namelijk per 1 juli 1996. Aangezien niet uitgesloten kan worden dat de dag waarop het staatsblad waarin deze wet is geplaatst wordt uitgegeven op een datum gelegen na 1 juli 1996, is voor dat geval voorzien in terugwerkende kracht tot en met 1 juli 1996.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

R. L. O. Linschoten

Naar boven