Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 24692 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 24692 nr. 6 |
Ontvangen 16 december
De in het Verslag opgenomen opmerkingen en vragen geven mij aanleiding voor de volgende reactie.
De leden van de PvdA-fractie vragen of het raadzaam is dit wetsvoorstel aan te houden totdat de wijzigingen in het aanhangige wetsvoorstel herziening gerechtelijk vooronderzoek bekend zijn. Bij brief van 19 september 1996, 23 251, nr. 15, heb ik u laten weten dat ik niet voornemens ben in het laatstgenoemd wetsvoorstel in zijn huidige vorm ingrijpende wijzigingen voor te stellen. Ook de uitkomst van het debat over het rapport van de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden geeft mij daartoe op grond van de in die brief aangegeven redenen geen aanleiding.
De leden van de VVD-fractie willen weten of het voorliggende wetsvoorstel is gecontroleerd met het oog op de vraag of het in overeenstemming is met de aanwijzingen voor de regelgeving. Uiteraard is getracht bij het redigeren van de tekst deze aanwijzingen na te leven. Ook de Raad van State heeft te dien einde een aantal redactionele opmerkingen gemaakt. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak heeft mij eveneens technische correcties toegezonden. Het is na de verwerking van deze opmerkingen desondanks toch nodig gebleken een nota van verbetering van enige omvang uit te brengen, terwijl in de bijgevoegde nota van wijziging nog een aantal redactionele oneffenheden moet worden weggenomen. Dit wordt mede veroorzaakt door de samenhang met andere wetsvoorstellen die voor een deel reeds tot wet zijn verheven of zich in verschillende stadia van het wetgevingstraject bevinden en het grote aantal verwijzingen daarnaar en andere artikelen in het wetboek.
De leden van de SGP-fractie vragen zich af waarom de wetsvoorstellen 24 510, 24 834 en het onderhavige afzonderlijk zijn ingediend en niet in één pakket zijn neergelegd. Hoewel onmiskenbaar is dat tussen de genoemde wetsvoorstellen enige samenhang bestaat, zijn zij van dusdanige omvang en substantie dat afzonderlijke indiening en behandeling naar mijn mening goed mogelijk is. Bovendien is het wetsvoorstel 24 510, waarbij de nadruk ligt op de stroomlijning van de oproepingsprocedure voor de kantonrechter, voornamelijk praktisch en technisch van aard, waarbij een snelle inwerkingtreding wenselijk is. Andersoortig van karakter is het wetsvoorstel 24 834, waarin de procedure voor de politierechter en de mogelijkheid voor de invoering van een korte aanduiding van het feit in de dagvaarding aan de orde is. De behandeling van dit voorstel zal naar verwachting iets meer tijd vergen en met de voorbereiding van de invoering, indien het voorstel aanvaard wordt, zal eveneens enige tijd gemoeid zijn. Afgezien van de wijziging van de verstekregeling, worden in de overige onderdelen van dit wetsvoorstel geen majeure afwijkingen van de huidige praktijk voorgesteld, terwijl voor inwerkingtreding na parlementaire aanvaarding geen bijzondere voorzieningen benodigd zijn.
Het zal noodzakelijk zijn om vervolgens ook de regeling van het verzet te bezien, maar daarvan kunnen tegen de achtergrond van de ontwikkelingen met betrekking tot de tweede fase van de herziening van de rechterlijke organisatie (wetsvoorstel 24 516) en enkele (wettelijke) maatregelen tot het beperken van de werklast van de Hoge Raad thans nog geen definitieve contouren worden getrokken. Het afwachten van deze beide ontwikkelingen zal leiden tot onnodige stagnatie en is daarom thans in genen dele opportuun.
2. De opzet van de regeling van het onderzoek ter terechtzitting
De leden van de VVD-fractie verzoeken een reactie op de stelling van G. Knigge dat het Wetboek van Strafvordering aan een grondige herziening toe is. Ik onderschrijf de juistheid van deze stelling in haar algemeenheid niet. Het is weliswaar noodzakelijk geweest belangrijke delen van het wetboek te herzien – een ten dele nog steeds voortgaande activiteit –, maar daarbij behoeft de samenhang met de overige delen niet verloren te gaan.
Ik onderschrijf de hoofdconclusie van de nota Strafvordering in balans1 dat de structuur van het wetboek de tand des tijds voor het overgrote deel goed heeft doorstaan en dat de ontwerpers van het wetboek telkens blijk hebben gegeven van een gewetensvolle en inzichtelijke afweging van de uiteenlopende en niet zonder meer verenigbare belangen van de verschillende procesdeelnemers. Terecht merkt Knigge op dat er van grote inhoudelijke wijzigingen in het wetsvoorstel nauwelijks sprake is, maar dat veeleer is gepoogd een aantal praktische knelpunten weg te nemen. Voor een grondiger herziening van het onderdeel van deze fase in de vervolging bestaat naar mijn oordeel, dat wordt gedeeld door de geconsulteerde vertegenwoordiging van de rechtspraktijk, geen dringende aanleiding.
Hoewel is gebleken dat in het bijzonder in de fase van de opsporing nieuwe wettelijke voorzieningen nodig zijn, leidt dit niet tot de slotsom dat om deze reden een volledige herziening van het wetboek onontkoombaar is. Het wetgevingsprogramma dat te dien aanzien moet worden uitgevoerd zal onvermijdelijkerwijs reeds een groot beslag leggen op het resterende deel van deze kabinetsperiode. Vooralsnog zie ik voor het aanvatten van een algehele herziening op de korte termijn noodzaak noch mogelijkheid.
3. Het oproepen en horen van getuigen op de terechtzitting
De leden van de CDA-fractie willen weten of met het wetsvoorstel is gepoogd de jurisprudentie inzake de de-auditupraktijk en de verhouding tot het onmiddellijkheidsbeginsel te codificeren. Dat is niet het geval. Wel hebben de bestaande situatie en praktijk zoals deze zijn beschreven in hoofdstuk 2 en 3 van de memorie van toelichting het uitgangspunt voor het wetsvoorstel gevormd. Daarin geef ik te kennen dat voor een ingrijpende wijzigingen in deze stand van zaken naar mijn oordeel geen aanleiding bestaat. In dit opzicht is dan ook geen sprake van een nieuw gekozen uitgangspunt, zoals de leden van de fractie van D66 menen.
Het is juist dat door de de-auditupraktijk de grens tussen de verplichting om getuigen na schorsing andermaal op te roepen en de mogelijkheid om een eerder afgelegde verklaring als bewijsmiddel te gebruiken vloeiend is geworden. Uiteindelijk dient de rechtbank in een concrete zaak te beoordelen of er, rekening houdend met de belangen van de verdediging en van het openbaar ministerie, aanleiding is voor het nogmaals horen van de getuige. Artikel 298, eerste lid, beschrijft de situatie, dat reeds tijdens het gerechtelijk vooronderzoek is voorzien dat de getuige niet ter terechtzitting zal kunnen verschijnen. Dat is bij voorbeeld aan de orde indien de getuige lijdt aan een ziekte, die hem naar verwachting op korte termijn fataal zal worden. Ook in het geval dat de getuige feitelijk niet in staat zal zijn de terechtzitting bij te wonen bij voorbeeld door naderend vertrek naar het buitenland, is er aanleiding het afleggen van de verklaring met dezelfde waarborgen te omgeven als wanneer deze op de terechtzitting zou worden afgelegd. Het betreft dan in het bijzonder de beëdiging (of aanmaning) en het bieden van de gelegenheid tot ondervraging door de verdediging en het openbaar ministerie. In het tweede lid van artikel 298 gaat het om getuigen, ten aanzien van wie reeds te kennen is gegeven dat geen behoefte bestaat aan verhoor en om getuigen aan wie is toegezegd dat zij na verhoor met toepassing van de bijzondere procedure ex artikel 226c-f niet meer op de terechtzitting zullen behoeven te verschijnen. Het perspectief vanuit welk de verklaringen van deze getuigen wordt bezien is dat vanuit de bruikbaarheid als bewijsmiddel, gegeven de verwachting dat zij alleen tijdens het gerechtelijk vooronderzoek kunnen worden gehoord.
Artikel 322 heeft betrekking op de situatie waarin het onderzoek is geschorst en de vraag rijst welke getuigen alsnog of andermaal moeten worden opgeroepen. De bepalingen in het derde en vierde lid strekken ertoe te voorkomen dat verklaringen als bewijsmiddel worden gebruikt, over de juistheid waarvan – in het bijzonder de verdediging – zich niet heeft kunnen uitlaten.
De leden van de fractie van het GPV wijzen terecht op de samenhang van de regeling van het onderzoek ter terechtzitting met de regeling van het bewijsrecht. Zij vragen in het bijzonder naar de noodzaak van de aanpassing van artikel 342, dat er immers vanuit gaat dat de getuige op de terechtzitting wordt gehoord. Een aanpassing van het bewijsrecht gaat het bestek van dit wetsvoorstel evenwel te buiten. Ik geef er de voorkeur aan de rechtspraak waarin zich thans nuanceringen op de de-auditurechtspraak aftekenen, af te wachten1 .
4. Herziening van de regeling van berechting bij verstek
De onderwerpen die in deze paragraaf aan de orde komen heb ik terwille van de leesbaarheid van de antwoorden als volgt gegroepeerd.
De positie van de raadsman bij verstek en het EVRM
De leden van de PvdA-fractie opperen dat volstaan kan worden met de codificatie van de na de uitspraken van het EHRM inzake Lala en Pelladoah2 ontstane praktijk zonder daaraan verder consequenties voor de termijnen van rechtsmiddelen te verbinden. Ook de leden van de GPV-fractie stellen deze vraag.
In de beide uitspraken heeft het EHRM te kennen gegeven dat het feit dat de verdachte, hoewel deugdelijk opgeroepen, niet ter terechtzitting is verschenen, niet rechtvaardigt dat hem uitsluitend om deze reden zijn recht op rechtsbijstand (gewaarborgd in artikel 6, derde lid ECRM) wordt onthouden. Het EHRM spreekt uit dat de advocaat die aanwezig is met de kennelijke bedoeling om de verdediging te voeren, daartoe dient te worden toegelaten. Door deze uitspraken is een einde gekomen aan de jurisprudentie volgens welke de raadsman alleen het woord werd verleend bij afwezigheid van de verdachte in het geval dat er klemmende redenen voor diens niet verschijnen op de terechtzitting door de rechtbank werden aangenomen. Thans wordt aan de raadsman van de niet verschenen verdachte na verstekverlening in de regel het woord tot verdediging gegeven. Vervolgens dient, indien niet is komen vast te staan dat de dagvaarding de verdachte in persoon heeft bereikt, bij een veroordelend vonnis een verstekmededeling te worden betekend. De termijn voor het instellen van een rechtsmiddel gaat vervolgens pas lopen indien gebleken is van een omstandigheid dat het vonnis aan de verdachte bekend is. Dat is in de praktijk het tijdstip van de betekening van de verstekmededeling.
Ik wil voorkomen dat de situatie ontstaat dat de verdachte geheel vrijblijvend de uitkomst van de behandeling van zijn zaak afwacht en al naar gelang het tempo waarin het openbaar ministerie erin slaagt de verstekmededeling te betekenen, in de gelegenheid is te bepalen wanneer hij aanleiding ziet voor het instellen van een rechtsmiddel.
Uit de beide Straatsburgse uitspraken zijn weliswaar reeds rechtstreekse gevolgen voor de huidige rechtspraktijk voortgevloeid, maar dat laat onverlet dat de nationale wetgever verdere maatregelen kan treffen. Het is aan het nationale recht om binnen de grenzen van het EVRM en de uitleg die het EHRM daaraan heeft gegeven te bepalen op welke wijze zaken al dan niet bij verstek kunnen worden afgedaan en welke modaliteiten daarbij mogelijk zijn. Mijn voorstel om het voeren van de verdediging te binden aan een uitdrukkelijke machtiging van de raadsman berust op de volgende overwegingen.
De verdachte die om hem innoverende redenen niet ter terechtzitting wil verschijnen, maar het wel van belang vindt dat zijn verdediging wordt gevoerd, kan eveneens geacht worden geïnteresseerd te zijn in de uitkomst van het geding en zich daarvoor enige inspanning te getroosten. De formele vaststelling dat er van machtiging sprake is houdt in dat vanaf dat moment duidelijk is dat aan de verdachte de volledige gelegenheid tot het bieden van tegenspraak is geboden. Ik meen dat in deze omstandigheden een korte appeltermijn gerechtvaardigd is en dat het ingaan daarvan niet behoeft te worden bepaald door het tijdstip waarop het openbaar ministerie erin slaagt het vonnis te (doen) betekenen. Van de verdachte die in staat is tevoren zorg te dragen voor zijn verdediging, mag worden gevergd dat hij zich ook tijdig op de hoogte stelt van de uitspraak. Door het verruimen van de mogelijkheid voor een adequate verdediging – ook bij afwezigheid van de verdachte – wint de rechtspleging in het algemeen aan kwaliteit.
Een dergelijke behandeling verdient de voorkeur boven een behandeling bij verstek.
Hiermee heb ik ook een reactie gegeven op de bezorgdheid van de leden van de PvdA-fractie – in navolging van J. de Hullu en M. J. A. Plaisier1 – over de positie van de raadsman, die door zijn cliënt gemachtigd buiten diens aanwezigheid op de terechtzitting de verdediging zal kunnen gaan voeren.
Recht op aanwezigheid op de terechtzitting, geen verplichting
Een belangrijk kenmerk van het Nederlands strafprocesrecht is dat het in beginsel aan de verdachte is om te beslissen of hij op de terechtzitting aanwezig wil zijn. Dat is slechts anders indien de rechter beveelt dat zijn aanwezigheid noodzakelijk is. De vervolgende overheid is gehouden de verdachte tijdig en volledig te informeren over de plaats en het tijdstip van de berechting, de inhoud van de beschuldiging en de rechten van de verdediging, maar zijn aanwezigheid kan zij behalve met behulp van het rechterlijk bevel om in persoon te verschijnen niet afdwingen. Wel is er sprake van een recht van de verdachte om op de terechtzitting aanwezig te zijn; beperkingen op dat recht dat niet met zoveel woorden in het EVRM is opgenomen doch in artikel 6 door het EHRM wordt ingelezen, zullen niet zonder meer aanvaardbaar worden geacht. Het is mogelijk dat de verdachte afstand doet van dit recht, maar dan moet dat wel ondubbelzinnig blijken1 . Hoewel de aanwezigheid van de verdachte op de terechtzitting in het algemeen aan de kwaliteit van de behandeling van de zaak zal bijdragen, zijn er voor het invoeren van een wettelijke verplichting tot aanwezigheid voor de verdachte of een verdere beperking van diens keuzevrijheid in dit opzicht thans geen voorstanders te vinden.
Ten aanzien van het verhogen van de prikkels voor de verdachte om op de terechtzitting in persoon aanwezig te zijn – zoals verzocht door de leden van de GPV-fractie –, geef ik de voorkeur aan beleidsmatige maatregelen met het oog op het vergroten van het aantal betekeningen in persoon boven wettelijke maatregelen. Het project met het bezorgen van dagvaardingen door zo genaamde banenpoolers bedoeld door deze leden is daarvan een goed voorbeeld. Daarmee wordt verzekerd dat de verdachte een gefundeerde beslissing kan nemen over de vraag of hij ter terechtzitting aanwezig wil zijn.
Ik acht het een verheugende ontwikkeling dat op verschillende manieren wordt getracht het aantal gevallen van betekening van de dagvaarding aan de verdachte in persoon te verhogen. Daarmee kan wel een aanzienlijk deel van de executieproblemen worden voorkomen, maar niet alle. De leden van de PvdA-fractie vragen voorts naar de stand van zaken betreffende de AU-experimenten. Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik naar het desbetreffende evaluatierapport, waarvan een exemplaar bij uw bibliotheek ter inzage is gelegd.
De leden van de fractie van D66 informeren naar de opvatting van de regering over voorstellen voor het introduceren van een verplichte domiciliekeuze voor de verdachte. Voorshands zie ik geen grote voordelen in het introduceren van deze verplichting. In de eerste plaats niet omdat dit haaks staat op het streven de verdachte zoveel mogelijk in persoon te bereiken.
In de tweede plaats moet aan de verdachte die aannemelijk maakt dat hij geen kennis had van de berechting en de uitkomst daarvan, in beginsel de mogelijkheid van een nieuwe rechterlijke beoordeling worden geboden.
Een vereenvoudiging of verlichting van de betekeningsvereisten voor de dagvaarding levert derhalve vaak problemen in de fase van de tenuitvoerlegging op. Op deze problematiek zal ik overigens nader ingaan naar aanleiding van de uitwerking van de voorstellen van de Commissie Herijking Wetboek van Strafvordering neergelegd in het laatste hoofdstuk van het rapport Recht in vorm.
Het karakter van de machtiging tot verdediging
De verdachte die zich tot een raadsman voor rechtsbijstand wendt, doet dat – anders dan na de verplichte toevoeging op grond van een bevel tot inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis – veelal na ontvangst van de dagvaarding of de kennisgeving van verdere vervolging. Op basis van de aard en de intensiteit van de daaruit voortvloeiende contacten tussen raadsman en cliënt zal de raadsman op de terechtzitting te kennen moeten geven of hij zich in staat acht de verdediging van zijn cliënt te voeren. Ik acht een zekere formalisering van «de aanwezigheid van de raadsman met de kennelijke bedoeling om de verdediging te voeren» noodzakelijk. De formele vaststelling dat een raadsman uitdrukkelijk gemachtigd is de verdediging te voeren, markeert in de eerste plaats dat de verdachte desbewust afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht; in de tweede plaats wordt vastgelegd dat vanaf dat moment aan de verdediging de volledige gelegenheid tot tegenspraak moet worden geboden. Indien de raadsman over onvoldoende informatie beschikt om een toereikende verdediging te voeren dan wel de mogelijkheid van een machtiging niet met zijn cliënt heeft besproken, kan er geen procedure op tegenspraak zijn.
De rechtbank zal vervolgens moeten beslissen of zij verstek verleent dan wel beveelt dat de verdachte in persoon zal verschijnen. De regeling voorziet niet in «het maken van zinvolle opmerkingen» of het voeren van «een beetje verdediging» door de raadsman van de afwezige verdachte, als hij daartoe geen machtiging heeft ontvangen. Het wordt inderdaad aan de verantwoordelijkheid van de raadsman overgelaten te beoordelen in welke gevallen hij zich in staat acht de verdediging adequaat te voeren. Een raadsman die te kennen geeft daartoe door de verdachte te zijn gemachtigd wordt op zijn woord geloofd. In dit stelsel kan er derhalve geen onduidelijkheid bestaan over de vraag of de verdediging wordt gevoerd of niet, zoals werd opgeworpen door de leden van de fracties van VVD, D66 en GPV. Een concrete verwachting over de mate waarin advocaten op deze wijze de verdediging zullen gaan voeren, zoals verzocht door leden van de D66-fractie, is thans niet te geven.
Terecht vragen deze leden, samen met die van de fracties van CDA, VVD, D66 en SGP, aandacht voor de reikwijdte van de machtiging en de omvang van de bevoegdheden van de raadsman die bij afwezigheid van de verdachte diens verdediging op de terechtzitting voert. Ik stel daartoe bij nota van wijziging een nadere regeling voor. Deze behelst het volgende.
Indien de verdachte ervan afziet om in persoon op de terechtzitting aanwezig te zijn en hij zijn raadsman machtigt zijn verdediging te voeren, dan dient deze in beginsel alle processuele bevoegdheden van de verdachte te kunnen uitoefenen. Dit uitgangspunt is reeds neergelegd in artikel 331, tweede lid, en wordt hierbij verduidelijkt.
Bij de uitoefening van de volgende bevoegdheden die bij uitstek aan de verdachte toekomen, kan men zich, zoals de leden van voornoemde fracties, afvragen of deze eveneens toekomen aan de raadsman die bij afwezigheid van zijn cliënt diens verdediging voert. Het gaat daarbij in het bijzonder over a) de instemming met de voortgang van het onderzoek na de toewijzing van een vordering tot wijziging of aanvulling van de telastlegging op grond van artikel 314, tweede lid, b) het doen van een aanbod met bereidverklaring tot het ondergaan van de straf van onbetaalde arbeid en c) de mogelijkheid om na de uitspraak afstand te doen van een openstaand rechtsmiddel.
ad a) Ik zie geen overwegend beletsel voor de introductie van de mogelijkheid dat de raadsman namens zijn cliënt instemt met het voortzetten van de terechtzitting, nadat de officier van justitie een vordering tot wijziging van de telastlegging heeft ingediend. In het bijzonder de juridische beoordeling van de vraag of door toewijzing van deze vordering tot wijziging niet de telastlegging een ander feit in de zin van artikel van het Wetboek van Strafrecht zal inhouden, kan uiteraard heel goed aan de raadsman worden overgelaten. Evenmin dient er een verschil in regime te ontstaan ten aanzien van de vordering op grond van artikel 312 (de aanvulling met strafverzwarende omstandigheden) die niet afzonderlijk aan de verdachte behoeft te worden betekend, en de vordering ex artikel 313 (tot wijziging van de telastlegging) die wel aan de verdachte moet worden betekend. Bij afwezigheid van de verdachte leidt de toewijzing van de laatste vordering volgens de huidige regeling steeds tot schorsing van het onderzoek. Daarin komt verandering na aanvaarding van het onderhavige voorstel. Desgeraden kan de rechtbank een korte onderbreking met het oog op (telefonisch) overleg tussen raadsman en cliënt toestaan. Al naar gelang de uitkomst daarvan kan de raadsman hetzij om een schorsing van het onderzoek in het belang van de verdediging vragen, hetzij instemmen met de voortzetting van het onderzoek. Ik stel daartoe een wijziging van artikel 314, tweede lid, voor.
ad b) In het kader van de herziening van de regeling taakstraffen die, zoals het zich nu laat aanzien begin 1997 aan de Raad van State zal worden voorgelegd, is ook aandacht besteed aan de mogelijkheid van het opleggen van een taakstraf indien de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig is. De ratio van het huidige artikel 22c, eerste lid, Sr. is dat de rechter vaststelt dat de verdachte bereid is een taakstraf te ondergaan, omdat betrokkene niet tegen diens wil tot arbeid kan worden verplicht. Blijkens het door de vragenstellers aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 18 april 1995, NJ 1996, nr. 73) is daarvoor thans niet toereikend dat de raadsman van de bereidheid van diens cliënt melding maakt, doch dat daarnaast van een schriftelijk aanbod van de verdachte zelf sprake moet zijn. Nu in het onderhavige wetsvoorstel evenwel een duidelijk formeel kader is geschapen voor de raadsman die de verdediging van zijn cliënt voert en daarvoor tevoren overleg heeft gepleegd, meen ik dat dit ook betekent dat namens cliënt een geldig aanbod tot het ondergaan van een taakstraf kan worden gedaan.
ad c) In het wetboek is thans alleen in het kader van de procedures voor de politierechter en de kantonrechter de mogelijkheid voor de verdachte vastgelegd om aanstonds na het vernemen van de uitspraak afstand te doen van het rechtsmiddel dat hij tegen het vonnis kan instellen (artikel 381 en 397a). Ten aanzien van de uitspraken van de meervoudige kamer ontbreekt een dergelijke regeling, omdat het in deze – veelal zwaardere – zaken aannemelijk werd geacht dat de verdachte meer tijd nodig had voor de beslissing over het instellen van een rechtsmiddel. Hier mag geen sprake zijn van een impulsieve beslissing, waarop de veroordeelde niet meer terug kan komen. Parallel aan de regeling dat de verdachte zijn raadsman kan machtigen hoger beroep voor hem in te stellen, moet het naar mijn oordeel ook mogelijk zijn dat hij daarvan bij monde van zijn raadsman afstand doet. Ik stel voor daartoe artikel 364 aan te vullen. Ik zie voor toepassing hiervan vooral praktisch nut in de gevallen dat de raadsman de verdachte aanstonds na de uitspraak op de hoogte stelt en deze laat weten dat hij in het vonnis wil berusten. In dergelijke gevallen kan de raadsman die daartoe afzonderlijk gemachtigd wordt, van de afstand van het rechtsmiddel bij de griffie melding doen. Een afzonderlijke machtiging is noodzakelijk omdat deze handeling zich uitstrekt buiten het optreden op de zitting en het voeren van de verdediging.
Voor een aanpassing van de bestaande vertegenwoordigingsregeling in de procedure voor de kantonrechter en voor de economische politierechter, zoals gevraagd door de leden van de fractie van D66, zie ik geen reden; deze regelingen zijn ruimer dan de hier voorgestelde en functioneren blijkbaar in de praktijk zonder klachten.
Overschrijden van de machtiging
De mogelijkheid dat een advocaat de grenzen van zijn machtiging heeft overschreden behoeft naar mijn mening geen afzonderlijke voorziening in het Wetboek van Strafvordering. Uitgangspunt dient te blijven dat de raadsman zijn werk naar behoren verricht. In het wetboek zijn evenmin voorzieningen opgenomen voor de raadsman die bepaalde vormfouten over het hoofd ziet, geen beroep doet op wellicht aanwezige strafuitsluitingsgronden ofwel geen melding maakt van strafverlichtende omstandigheden.
Ook voor de advocaat die zonder daartoe gegeven opdracht appel of cassatie in stelt, bestaat geen désaveuprocedure. Het is bij uitstek de taak van de tuchtrechter om te beoordelen of in het concrete geval een beroepsfout is gemaakt en of deze aan betrokkene kan worden toegerekend.
Hiermee heb ik de desbetreffende vragen van de leden van de fracties van de VVD, D66 en GPV beantwoord.
Machtiging alleen aan raadsman
De leden van de VVD-fractie vragen of de verdediging van de verdachte bij zijn afwezigheid ook kan worden gevoerd door een derde, die geen advocaat is. Zij leiden uit de uitspraak in de zaak Lala af dat de verdediging niet mag worden gebonden aan onnodige formele voorwaarden. Ik acht het vereiste dat de verdediging wordt gevoerd door een raadsman echter geen onnodig beletsel. Het voeren van de verdediging en het uitoefenen van processuele bevoegdheden waaraan rechtsgevolgen kunnen worden verbonden, vereisen bepaalde kennis en bekwaamheden die bij de raadsman geacht worden aanwezig te zijn. Het optreden op de terechtzitting van personen die het vertrouwen van de verdachte genieten, zoals diens accountant of een goede bekende, kan voorts bij enig tekortschieten niet worden onderworpen aan het oordeel van de (tucht)rechter. Ten slotte is van belang dat de raadsman de verdachte tevoren informeert over zijn rechtspositie, in het bijzonder over de mogelijke gevolgen van zijn beslissing om niet op de terechtzitting te verschijnen; eveneens zal de raadsman met hem bespreken wat tot zijn verdediging kan dienen en wat op de terechtzitting naar voren moet worden gebracht. Ook kan een raadsman – beter dan een leek – beoordelen of zijn cliënt hem voldoende informatie heeft verschaft om zijn verdediging te voeren. De aanwezigheid van de raadsman met de kennelijke bedoeling om zijn cliënt te verdedigen, wordt vastgesteld zodra hij te kennen geeft daartoe door zijn cliënt gemachtigd en in staat te zijn. Zoals eerder opgemerkt acht ik vaststelling van de omstandigheid dat de raadsman gemachtigd is tot het voeren van de verdediging gewenst met oog op het gevolg dat daaraan wordt verbonden. Voor de vraag naar de reikwijdte van de machtiging verwijs ik naar mijn opmerkingen bij dit onderdeel van de nota van wijziging.
Contradictoir karakter van het geding
De leden van de fractie van D66 en van het GPV vragen of met het opnemen van de bepaling in artikel 279, tweede lid, dat de procedure waarin de gemachtigde raadsman namens de verdachte diens verdediging voert, geldt als een procedure op tegenspraak, niet een te ruime betekenis wordt toegekend aan het begrip contradictoir geding. Ik meen dat dit niet het geval is. «De behandeling van een geding op tegenspraak betekent dat de verdachte en zijn raadsman alle bevoegdheden kunnen uitoefenen die de wet hun toekent.»1 Essentieel voor een contradictoir geding is dat de rechter in staat wordt gesteld de visie van beide partijen op de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 op gelijkwaardige wijze te horen, met andere woorden: het toepassen van hoor en wederhoor. Indien de verdachte ervan afziet gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht op de terechtzitting en zijn raadsman machtigt tot het voeren van zijn verdediging, dan leidt dat tot een geding waarin volop de gelegenheid bestaat om de rechtbank voor te houden welke de visie van de verdachte is op het in de telastlegging omschreven feit en waarbij de raadsman alle bevoegdheden die aan de verdachte toekomen kan uitoefenen, met inbegrip van het geven van een reactie op de door de officier van justitie naar voren gebrachte opvatting. In een dergelijk geding is de mogelijkheid van tegenspraak ten volle gewaarborgd; de aanwezigheid van de verdachte op de terechtzitting behoeft daarvoor niet essentieel te zijn. Hij kan zijn stem door middel van zijn raadsman voldoende doen horen. Daarmee is niet gezegd dat de regering ervan uitgaat dat verdachte en raadsman in dit opzicht onderling inwisselbaar zijn, welke indruk de leden van de GPV-fractie kregen. De voorgestelde regeling beoogt mogelijk te maken dat in een aantal gevallen waarin thans nog verstek wordt verleend, de verdachte meer mogelijkheden krijgt om zijn verdediging te doen voeren, voor zover dat verenigbaar is met het oordeel van de rechtbank over de omvang en de volledigheid van het onderzoek. Dit heeft wel tot gevolg dat de rechtbank die besluit in te stemmen met het verzoek van de raadsman om de verdediging te voeren, te kennen geeft dat zij vooralsnog meent de zaak te kunnen behandelen zonder rechtstreekse confrontatie met de verdachte die als object van onderzoek op de terechtzitting aanwezig is. Het element van het in het openbaar ter verantwoording roepen van de verdachte, zoals benadrukt door de leden van de GPV-fractie, gaat daarmee eveneens verloren, maar deze functie van het strafproces kan zonder het introduceren van een aanwezigheidsplicht niet verzekerd worden. Daarmee is een duidelijke grens tussen de positie van de verdachte en de raadsman getrokken.
Uiteraard kan de raadsman niet zelf object van onderzoek zijn, maar hij kan wel namens en ten behoeve van de verdachte een volwaardige verdediging voeren. Anders dan de leden van de GPV-fractie ben ik niet beducht voor het uiteenlopen van de belangen en de positie van raadsman en cliënt.
De verdachte wordt op deze wijze een gelegenheid geboden om zijn verdediging zo volledig mogelijk buiten zijn aanwezigheid te doen voeren.
Hem wordt een mogelijk pijnlijk verschijnen op de openbare terechtzitting bespaard. De raadsman stelt zijn inspanningen uitsluitend in dienst van de verdachte en wordt geenszins dienaar van het gerecht.
Samenhang met de herziening van het rechtsmiddel verzet
Over de stand van de voorbereidingen voor de herziening van het rechtsmiddel verzet, zoals gevraagd door de leden van de fracties van CDA, VVD en D66, verwijs ik naar mijn hiervoor bij de Inleiding gegeven antwoord op de vragen van de GPV-fractie. De door C. F. Rüter gesignaleerde mogelijke lacune in de rechtsbescherming van degene die twee maal bij verstek is veroordeeld zonder behoorlijk tevoren van de berechting op de hoogte te zijn gesteld1 , is thans nog niet zo noodzakelijk gebleken dat een onmiddellijke voorziening geboden is.
Schorsing van het onderzoek in het belang van de verdediging
Anders dan de leden van de CDA- en GPV-fractie menen heb ik mij niet op het standpunt gesteld dat schorsing van het onderzoek op verzoek van de raadsman indien dat noodzakelijk is in het belang van de verdediging niet mogelijk is. De vraag of schorsing van het onderzoek noodzakelijk is in het belang van de verdediging of om enige andere reden staat ter beoordeling van de rechtbank. Wel meen ik dat moet worden voorkomen dat de enkele mededeling van de raadsman dat hij behoefte aan overleg met zijn cliënt in alle gevallen aanleiding geeft tot schorsing. Een praktische mogelijkheid is het toestaan van een korte onderbreking van de zitting. Dat neemt niet weg dat een redelijk verzoek tot schorsing naar alle waarschijnlijkheid zal worden ingewilligd, maar de redelijkheid van het verzoek in relatie tot het belang van het onderzoek staat ter beoordeling van de rechtbank. Artikel 281 geeft daarvoor – zoals de leden van de CDA-fractie terecht opmerken – het kader.
Termijn voor het instellen van een rechtsmiddel
Ten opzichte van de huidige situatie treedt een wijziging op die ertoe leidt dat in minder gevallen een verstekmededeling moet worden betekend. In het geval dat de dagvaarding niet in persoon doch wel op geldige wijze is betekend, de verdachte zijn raadsman heeft gemachtigd om bij zijn afwezigheid de verdediging te voeren, en de raadsman door de rechtbank tot die verdediging is toegelaten, is sprake van een contradictoir geding. De rechtbank verleent geen verstek. Daaruit vloeit immers zoals de leden van de D66-fractie terecht aannemen, een omstandigheid voort dat de verdachte met de inhoud van de telastlegging en de datum van de terechtzitting bekend is. Anders dan de leden van de GPV-fractie, meen ik dat dit gevolg van het verlenen van een machtiging tot verdediging niet te ver strekt noch inbreuk maakt op de positie van de verdachte. De verdachte die kennelijk tijdig heeft kunnen zorg dragen voor de verdediging in zijn zaak, moet er ook voor kunnen zorgen dat hij tijdig kennis krijgt van de uitspraak met het oog op het aanwenden van een rechtsmiddel. Het ligt niet in de rede dat een verdachte die wel opdracht geeft tot het voeren van zijn verdediging, geen belangstelling heeft voor de uitkomst daarvan. Zijn raadsman heeft hem overigens dan reeds bij gelegenheid van het overleg daarover duidelijk kunnen maken welke appeltermijnen in de regel volgen op de uitspraak door meervoudige kamer of politierechter.
Meer verstekzaken of meer bevelen tot verschijning in persoon
De leden van de GPV-fractie veronderstellen dat het voorschrift dat de rechtbank moet afwegen of de aanwezigheid van de verdachte ter zitting noodzakelijk is, ook indien deze zijn raadsman tot zijn verdediging heeft gemachtigd, wellicht snel zal leiden tot het geven van het bevel dat de verdachte in persoon aanwezig dient te zijn. Ik verwacht evenwel in dit opzicht geen bijzondere wijziging in de huidige praktijk. Ook nu dient de rechtbank zich in verband met de beslissing over de volledigheid van het onderzoek af te vragen of zij zich niet een eigen indruk van de persoon van de verdachte moet vormen. Dit blijft onveranderd en is in overeenstemming met een van de grondbeginselen die aan de regeling van het onderzoek ten grondslag ligt de rechtbank heeft een zelfstandige verantwoordelijkheid voor de volledigheid en de omvang van het onderzoek.
Evenmin behoort de mogelijkheid van een verzetprocedure te worden geopend, zoals voorgesteld door de leden van de fractie van het CDA: er was immers geen verstek verleend; noch behoort het introduceren van betwisting van de machtiging te worden overwogen, zoals naar voren gebracht door de leden van de GPV-fractie. De verdachte die niet tevreden is over de opstelling van zijn raadsman kan voor de sluiting van het onderzoek alsnog besluiten zelf ter terechtzitting te verschijnen teneinde zijn eigen visie op de zaak aan de rechtbank voor te houden. Na de uitspraak kan hij hoger beroep aantekenen als hij zich niet met het vonnis kan verenigen.
De leden van de GPV-fractie hebben reserves ten opzichte van de mogelijkheid dat als gevolg van dreigende overschrijding van de redelijke termijn toch gekozen wordt voor een berechting bij verstek, zonder dat de rechtbank zich een eigen oordeel over de persoon van de verdachte heeft kunnen vormen. Ik onderschrijf de hieraan ten grondslag liggende gedachte dat in voornamelijk zwaardere zaken dit oordeel van bijzonder belang is. Niettemin moet soms tussen twee kwaden worden gekozen. Als de termijnoverschrijding zo substantieel wordt dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie aan de orde is, verdient een verstekbehandeling de voorkeur boven het afzien van verdere vervolging en het vrijuit laten gaan de verdachte. Dit speelt vooral een rol indien de verdachte zich aan de berechting poogt te onttrekken. Vanzelfsprekend dient efficiënt en voortvarend strafvorderlijk optreden met kracht te worden nagestreefd, maar bij gebreke van medewerking van de verdachte – die zich voor justitie onvindbaar houdt – kan aan dat streven niet altijd uitvoering worden gegeven.
Bij nota van wijziging is in artikel 260 alsnog de zinsnede «te doen dagvaarden of» geschrapt, overeenkomstig de suggestie van de leden van de fracties van PvdA, D66 en GPV. Toegevoegd is de mededeling dat de officier van justitie een tolk heeft opgeroepen, zodat de verdachte daarvan reeds voor de aanvang van de terechtzitting op de hoogte is.
De leden van de VVD-fractie vragen of het aanvankelijke handhaven van de mogelijkheid getuigen en deskundigen te dagvaarden berustte op de wenselijkheid van het afdwingen van hun aanwezigheid met behulp van een dagvaarding. Dat is niet het geval geweest. Voor het vervullen van de delictsomschrijvingen opgenomen in artikel 192 en artikel 444 van het Wetboek van Strafrecht is voldoende dat vaststaat dat de betrokkene wettig is opgeroepen.
De leden van de D66-fractie vragen of op langere termijn nog een oplossing zal worden gevonden voor de termijn binnen welke getuigen moeten worden opgegeven. Uit de reactie op het voorstel van de commissie Moons is gebleken dat over de mate waarin de lengte van die termijn als een probleem wordt ervaren kennelijk verschil van mening bestaat. Nu de direct betrokkenen zich op deze wijze hebben uitgesproken, zie ik geen aanleiding voor nadere regelgeving.
De leden van de VVD-fractie vragen naar de inspanningen die van het openbaar ministerie kunnen worden verwacht met het oog op de oproeping van een getuige die door de verdediging is opgegeven. In de regel zal het gaan om getuigen die reeds eerder in het voorbereidend onderzoek zijn gehoord en waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Meestal is dan reeds de naam en het adres van de getuige bekend. In de overige gevallen is het primair in het belang van de verdediging om volledige en bruikbare gegevens voor de oproeping van getuigen op te geven. In de gevallen waarin een getuige wordt opgegeven die niet eerder is gehoord of onvoldoende bekend is, zal het parket naar bevind van zaken moeten handelen.
De officier van justitie dient zich van de mogelijkheid van ernstig gevaar voor de gezondheidstoestand van een getuige bewust te zijn bij de beantwoording van de vraag of het slachtoffer voor de terechtzitting moet worden opgeroepen. Het slachtoffer of degene die zijn of haar belangen behartigt, zal hier een beroep op kunnen doen. De officier van justitie geeft een eerste oordeel over de noodzaak van oproeping; uiteindelijk beslist de rechtbank over de oproeping, als de verdachte daarover een nieuwe beslissing wil uitlokken. Het belang van de volledigheid en de deugdelijkheid van het onderzoek met het oog op de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 staat hierbij centraal, met dien verstande dat de rechtbank het belang van de verdediging en haar recht de getuige zelf te ondervragen zal moeten afwegen tegen het zelfstandige belang van de betrokken getuige niet opnieuw ernstig getraumatiseerd te worden.
In de gevallen waarin de verdediging een informant of politie-infiltrant, wiens identiteit bekend is geraakt wil horen, zal indien aannemelijk is dat de verklaringen relevant zijn voor het onderzoek en het achterwege blijven de belangen van de verdediging schaadt, een oproeping moeten uitgaan.
Dit criterium moet gehanteerd worden ongeacht of de getuigen ten behoeve van de verdediging of vanwege het openbaar ministerie moeten worden opgeroepen. Het vermoeden dat het de verdediging andere motieven heeft bij de verlangde oproeping kan niet als weigeringsgrond dienen.
De regeling voor de bedreigde getuige is uitsluitend bedoeld voor zwaardere strafzaken, omdat de verklaringen die zijn afgelegd met behulp van de bijzondere procedure ex artikel 226c-f alleen aan het bewijs kunnen bijdragen als het telastegelegde feit een feit is waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en het gezien zijn aard, het georganiseerd verband waarin het is begaan of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert (artikel 342, tweede lid). De verklaring die is afgelegd door een bedreigde getuige, zoals omschreven in artikel 136c jo 226a, wordt aangemerkt als een verklaring die op de terechtzitting is afgelegd. De regeling is niet bedoeld om met het oog op opsporingsbelangen te voorkomen dat infiltranten en informanten op het onderzoek ter terechtzitting moeten verschijnen; aan hen kan ingevolge artikel 190, tweede lid, en 284, eerste lid, slechts beperkte anonimiteit worden toegekend.
De leden van de fracties van PvdA, CDA, VVD, D66 en SGP vragen of de algemene uitsluiting van minderjarigen van de terechtzitting in overeenstemming is met artikel 6, eerste lid, van het EVRM. In dit artikel is echter het belang van minderjarigen uitdrukkelijk als weigeringsgrond opgenomen. In de praktijk levert de toegang van minderjarigen ten behoeve van educatieve doeleinden geen problemen op. Niettemin zijn gevallen denkbaar waarin onbegeleide toegang van jeugdigen mede gelet op de aard van de te berechten zaak onwenselijk moet worden geacht. De in algemene bewoordingen gestelde uitsluiting legt de rechtbank de verplichting op telkens te bezien of toelating mogelijk is. Niet is gebleken van enige wens tot wijziging van de bestaande situatie.
Voor de leeftijdsgrens van 18 jaar is aangesloten bij de gewone meerderjarigheidsgrens. Ook hier geldt dat niet is gebleken van enige wens tot wijziging van de bestaande situatie.
De leden van de SGP-fractie stellen voor dit artikel in twee leden te splitsen. Ik heb dit voorstel overgenomen.
De leden van de fracties van de PvdA, D66, SGP en GPV vragen waarom de door de commissie Moons voorgestelde regeling inzake de vertaling van processtukken niet in het onderhavige wetsvoorstel is opgenomen. Hiermee hangt samen de vraag van de leden van de fracties van het CDA, D66 en VVD wanneer een wettelijke regeling op dit punt kan worden verwacht.
De voorstellen van de commissie Moons op het punt van de vertaling van processtukken gaan verder dan de rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad vereisen. De Hoge Raad heeft, – ik verwijs naar NJ 1992, 676 –, zich op het standpunt gesteld dat artikel 6 EVRM geen recht geeft op een schriftelijke vertaling van de relevante stukken, maar dat met een vertolking kan worden volstaan. Overigens stelt ook de commissie in haar rapport de vertolking voorop. Invoering van de mogelijkheid van vertaling kan naast het kosteneffect een vertragend effect hebben op het verloop van de procedure. Ik geef er de voorkeur aan eerst de verdere ontwikkeling van de rechtspraak op dit gebied af te wachten.
De leden van de fractie van D66, SGP en GPV informeren naar de in eerdere stukken aangekondigde richtlijn van het college van procureursgeneraal. In juni van dit jaar heeft het college een richtlijn vastgesteld over de tolkenbijstand in het opsporingsonderzoek in strafzaken. Deze regeling is in werking getreden op 1 september 1996 en gepubliceerd in de Staatscourant van 2 september 1996, nr. 168. Op verzoek van de fractie van het CDA is een afschrift van de richtlijn bijgevoegd.
De circulaire ziet op de bijstand van een tolk gedurende het opsporingsonderzoek. Het moment waarop een tolk dient te worden ingeschakeld wijkt in essentie niet af van hetgeen de commissie Moons heeft voorgesteld. In de richtlijn wordt het (eerste) politieverhoor als zodanig aangemerkt. De door de commissie voorgestelde regeling omtrent de kwaliteitseisen is echter niet in de richtlijn opgenomen. De vertaling van de processtukken is in de onderhavige richtlijn gebaseerd op de verplichting die voortvloeit uit artikel 52, tweede lid, van de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen. Bij verzending van een gerechtelijk stuk naar een persoon binnen een ander Schengenland wordt indien aannemelijk is dat de geadresseerde niet de taal beheerst waarin het stuk is gesteld, het stuk – althans de essentie daarvan – vertaald in de taal of een der talen van het Schengenland, waarin de geadresseerde verblijft.
De leden van de GPV-fractie willen weten welk bedrag nodig is voor de uitvoering van het rapport van de commissie Moons. Voor de opsporingsfase zijn de kosten om redenen die verband houden met de wijze van budgetteren ten aanzien van de politiekosten en justitiële kosten niet eenvoudig in kaart te brengen. Bij de berekening van de kosten van het voorstel van de commissie Moons is destijds uitgegaan van een stijging van de tolkenkosten ten gevolge van een aantal extra verrichtingen van tolken. Geschat is dat het gelijk trekken van de vergoedingen van politietolken en gerechtstolken kan leiden tot een verdubbeling van de totale kosten. Voor wat betreft de kosten in de vervolgingsfase is destijds een voorlopige raming gemaakt van 23,7 miljoen gulden op jaarbasis. Die stijging zou voornamelijk het gevolg zijn van de voorstellen met betrekking tot de vertaling van processtukken, met inbegrip van het voorstel dat de verdachte in een andere taal dan de Nederlandse taal processtukken mag indienen.
Los van deze raming staan dan de voorstellen tot verbetering van de kwaliteitseisen en de problematiek van de gehanteerde tarieven, die nu sterk uiteen lopen. Zeer onlangs is een rapport gereed gekomen van de Projectgroep kosten tolken en vertalers in strafzaken (inclusief vertaalkosten afluisteren). Over de wijze waarop aan de voorstellen over de mogelijkheid van het stellen van kwaliteitseisen aan tolken en vertalers, de wenselijkheid van een duidelijker tariefstructuur en een regeling voor de oproeping en aanwezigheid van een tolk op de terechtzitting, zal ik mij nader beraden.
De Stichting Instituut van Gerechtstolken en -vertalers houdt zich bezig met het opleiden, vormen en voorlichten van deze beroepsgroep. In dat kader formuleert zij ook vakbekwaamheidseisen. Het streven is erop gericht om de gerechten waar mogelijk een beroep te laten doen op door de Stichting opgeleide tolken en vertalers of die door haar als bekwaam zijn erkend. Het is evenwel thans niet mogelijk noch wenselijk om strikte kwaliteitseisen in het wetboek vast te leggen, zoals verzocht door de leden van de VVD-fractie. Het is bovendien niet reëel om te verwachten dat op korte termijn een geheel dekkend netwerk van erkende tolken en vertalers aanwezig zal zijn dat aan de uiterst geschakeerde behoefte van de strafrechtspraktijk kan voldoen. Vooral voor de minder gangbare talen zijn hierbij problemen te verwachten.
Voorts vragen de leden van de GPV-fractie naar de extra uitgaven die zijn gemoeid met de uitvoering van de richtlijn. Ook voor de invoering van de richtlijn werd in de praktijk gedurende het politieverhoor van een verdachte met wie, in verband met zijn beheersing van de Nederlandse taal, geen goede communicatie mogelijk was een tolk ingeschakeld. Hiervan uitgaande kan worden aangenomen dat vastlegging van deze praktijk in een beperkt aantal gevallen zal leiden tot extra inzet van een tolk, maar een exacte berekening is nu niet te geven. Een van de redenen om voorshands te kiezen voor een richtlijn is geweest dat nader inzicht kan worden verkregen in de kosten en de praktische werkbaarheid van de regeling. In de inleiding van de richtlijn wordt dan ook aangekondigd dat de richtlijn drie jaar na inwerkingtreding zal worden geëvalueerd.
Deze leden vragen vervolgens naar de verenigbaarheid van de richtlijn met art. 6, derde lid, aanhef en onder e, EVRM. De richtlijn is in overeenstemming met dit artikel uit het EVRM. Ingevolge dit artikel is er een recht op gratis bijstand van een tolk indien de verdachte de taal die op de terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt. In de zaak Kamasinski heeft het EHRM (arrest van 19 december 1989, Series A no. 168) beslist dat dit recht ook toepassing vindt tijdens het voorbereidend onderzoek. In de rechtspraak van het EHRM wordt uitgegaan van «a person charged with a criminal offence». De richtlijn gaat op dit punt zelfs iets verder door uit te gaan van het moment van verhoor.
De leden van de fracties van de PvdA, CDA, D66 en SGP vragen of niet een regeling moet worden opgenomen dat de rechter bij inwilliging van het wrakingsverzoek de oproeping van een andere tolk beveelt. In het nieuw voorgestelde artikel 276 is de regeling uit art. 306 (oud) omtrent de wraking opgenomen. Bij gegrondheid van het verzoek tot wraking brengt de wraking met zich mee dat de tolk niet meer kan optreden. In deze situatie «herleeft» als het ware het in artikel 275, eerste lid, gegeven voorschrift dat het onderzoek niet wordt voortgezet zonder de bijstand van een tolk. Dit zal dus tot gevolg hebben dat een andere tolk zal moeten worden opgeroepen. In de oproeping van een andere tolk is derhalve voorzien.
Dezelfde leden vroegen waarom ook de officier van justitie niet de mogelijkheid heeft om wraking van de tolk te vragen. In het rapport van de commissie Moons is voorgesteld om de verdachte en de officier van justitie de mogelijkheid te geven om bezwaar te maken tegen het optreden van de tolk. Bij deze bezwaarregeling zou de wraking kunnen vervallen. In het wetsvoorstel is de huidige wrakingsregeling overgenomen. In het algemeen zal de officier van justitie zijn belast met de oproeping van de tolk en derhalve zelf al de keuze voor de tolk kunnen bepalen. Tot op heden is niet gebleken dat de officier van justitie daarnaast behoefte heeft aan een regeling om bezwaar tegen de tolk te maken.
Anders dan de leden van de D66-fractie verwachten, acht ik het niet waarschijnlijk dat de «klemmende redenen-jurisprudentie» zich zal verplaatsen naar de beoordeling van de vraag of de verdachte al dan niet terecht uitstel heeft verzocht, omdat hij zelf de verdediging in zijn zaak wil voeren. Ook als dit verzoek om uitstel door de raadsman van de verdachte wordt gedaan, staat het niet ter beoordeling van de rechtbank of de verdachte had kunnen volstaan met het verlenen van een machtiging ter verdediging. Van belang is dat de verdachte kennelijk gebruik wil maken van zijn recht bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn en zelf zijn verdediging te voeren. Binnen de grenzen van het redelijke, zal een dergelijk verzoek moeten worden ingewilligd.
De leden van de GPV-fractie vragen waarom artikel 278, eerste lid, nietigheid bepaalt, terwijl bij de Wet van 14 september 1995, Stb. 441, de formele nietigheid bedreigd in artikel 590, eerste lid, is komen te vervallen. Door het schrappen van de laatste bepaling is geen verandering gekomen in de bestaande situatie, waarin de nietigheid van de dagvaarding wordt uitgesproken indien blijkt dat de dagvaarding niet op de bij de wet voorgeschreven wijze is uitgereikt. De formele nietigheid is evenwel in haar algemeenheid niet in de wet gehandhaafd omdat het uitgangspunt was dat de rechter in concreto het best kan beoordelen of de afwijking van de bij de wet voorgeschreven wijze van uitreiking zo ernstig was dat nietigheid moet volgen.
In de situatie bedoeld in artikel 278, eerste lid, gaat het om de vaststelling dat de dagvaarding niet op geldige wijze is uitgereikt gecombineerd met de omstandigheid dat de verdachte niet op de terechtzitting is verschenen. In een dergelijk geval ligt nietigverklaring van de dagvaarding voor de hand, omdat zij kennelijk heeft gefaald in haar oproepingsfunctie. Het geding kan geen aanvang nemen; voor behandeling bij verstek dient vast te staan dat de verdachte behoorlijk is opgeroepen. Als dat niet het geval is, is de eenvoudigste beslissing: nietigheid van de dagvaarding.
Het is volgens de leden van de PvdA- en D66-fractie de vraag of de bepaling opgenomen in het eerste lid in overeenstemming is met de overweging van het EHRM dat voldoende is dat de raadsman «aanwezig is met de kennelijke bedoeling om zijn cliënt te verdedigen». In antwoord op vergelijkbare vragen heb ik hiervoor al aangegeven dat een formeel moment noodzakelijk is om vast te stellen wat de bevoegdheden van de raadsman in de concrete zaak zijn, in het bijzonder met het oog op de consequenties die daaraan voor het verdere verloop worden verbonden.
De leden van de GPV-fractie werpen op of het wenselijk is de term «tegenspraak» in het wetboek te introduceren, nu deze daarin nog niet voorkomt. Ik verwijs echter naar artikel 378a, tweede lid, onder 1°, en artikel 395a, tweede lid, onder 1°, waarin deze term reeds is opgenomen.
Overeenkomstig de suggestie van de leden van de SGP-fractie is in het vierde lid de zinsnede «de bepalingen van» geschrapt en de tekst aangepast aan de aanwijzingen voor de regelgeving.
Uit artikel 272 vloeit reeds voort dat de voorzitter die de leiding van het onderzoek heeft, verantwoordelijk is voor de orde tijdens de terechtzitting.
In dat kader bepaalt de voorzitter wie hij het woord verleent, terwijl de overige procesdeelnemers zich tot de voorzitter kunnen wenden teneinde gebruik te maken van hun bevoegdheid, bedoeld in het vierde lid van het onderhavige artikel.
Van het samenvoegen of ineenschuiven van de artikelen 287 en 288, zoals bepleit door de leden van de fracties van PvdA, VVD, D66, SGP en GPV ben ik geen voorstander. De materie wordt daardoor niet inzichtelijker noch eenvoudiger, waarbij ik nog buiten beschouwing laat dat ingevolge de Aanwijzingen voor de regelgeving (nr. 99) artikelen niet te veel leden mogen bevatten. In artikel 287 zijn als hoofdregels vastgelegd: ter terechtzitting verschenen getuigen worden gehoord en niet verschenen getuigen worden alsnog opgeroepen.
In artikel 287 zijn in het tweede lid de uitzonderingen op de eerste hoofdregel dat op de terechtzitting aanwezige getuigen worden gehoord, opgenomen. De uitzonderingen op de tweede hoofdregel dat niet verschenen getuigen alsnog worden opgeroepen, zijn – mede gelet op hun omvang – opgenomen in artikel 288, eerste tot en met derde lid.
De omstandigheid dat twee gronden voor het afzien van het horen van aanwezige getuigen c.q. van het (opnieuw) oproepen van niet verschenen getuigen gelijk zijn, dwingt niet tot de conclusie dat zij dan beter kunnen worden samengevoegd in één artikel, juist omdat de uitgangssituatie wezenlijk verschilt. Bij het afzien van oproeping is bovendien vereist dat de rechtbank van haar oordeel doet blijken bij met redenen omklede beschikking.
In het vierde lid dient, zoals terecht opgemerkt door de leden van de SGP-fractie, het woord «artikel» te vervallen.
De leden van de fracties van PvdA, CDA, VVD en D66 willen weten of de weigeringsgrond, bedoeld in het eerste lid, aanhef onder c: het afzien van oproeping indien valt aan te nemen dat daardoor het openbaar ministerie niet in zijn vervolging of de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad, ook kan worden gebruikt als de betrokken getuige reeds in het voorbereidend onderzoek is gehoord. Deze weigeringsgrond is opgenomen bij de Wet van 27 november 1991, Stb. 663, en beoogde het tegengaan van overbodige oproeping; daarvan is sprake indien een verhoor van de getuige niet meer kan bijdragen tot opheldering van de zaak. Door het weigeren van instemming met het afzien van verhoor van getuigen, wier verklaringen naar het oordeel van de rechter al in eerder stadium op toereikende wijze zijn vastgelegd, kon de verdachte de procesgang vertragen. «Te denken valt bij voorbeeld aan de situatie dat een getuige uitgebreid, met inachtneming van alle waarborgen, door de rechter-commissaris of de rechter ter terechtzitting is gehoord, en de verdachte of zijn raadsman zonder enige nadere motivering verzoekt diezelfde, niet ter terechtzitting verschenen getuige op de nadere terechtzitting opnieuw te horen.»1 Corstens is van mening dat in deze toelichting een te ruime interpretatie van deze weigeringsgrond, gebaseerd op een te ruime jurisprudentie, is opgenomen. Deze zou in strijd zijn met het onmiddellijkheidsbeginsel (G. J. M. Corstens – Het Nederlands strafprocesrecht, 2e druk, blz. 535–536).
In de Nederlandse strafrechtspleging wordt echter op genuanceerde wijze inhoud gegeven aan dit beginsel tegen de achtergrond van de de-auditurechtspraak. Weliswaar kan een getuigenverklaring afgelegd tijdens het voorbereidend onderzoek op grond van het de-auditu-arrest bruikbaar zijn voor het bewijs, maar zodra een dergelijke verklaring wordt betwist of door de verdediging een beroep wordt gedaan op het gebruik van haar ondervragingsrecht, zal de betrokken getuige in beginsel door de rechtbank moeten worden opgeroepen. Bij de beoordeling van een verzoek tot oproeping van een getuige die reeds eerder in het voorbereidend onderzoek is gehoord, ligt voor de hand dat de rechtbank enige informatie zal willen hebben over de reden waarom de aanwezigheid van de getuige op de terechtzitting gewenst is. Van de verdediging mag worden verwacht dat zij enige aanduiding kan geven van de te verwachten bijdrage aan het onderzoek. Ik acht het daarom niet aannemelijk dat zich veel gevallen zullen voordoen waarin op een ongeclausuleerd beroep op het onmiddellijkheidsbeginsel voor de oproeping van een getuige door de verdediging zal worden gereageerd met de onderhavige weigeringsgrond, waarbij doelmatigheidsoverwegingen de doorslag geven, doch ik wil toepassing daarvan met verwijzing naar het hiervoor vermelde citaat uit de memorie van toelichting niet op voorhand uitsluiten.
De leden van de fracties van PvdA, VVD en SGP vragen naar de reden van wijziging van de huidige tekst van artikel 282, tweede lid, met de zinsnede «kan worden geschaad» in «wordt geschaad.» Aan de wijziging ligt ten grondslag dat de formulering van het criterium voor de beoordeling van het oproepen van getuigen op de voet van artikel 264, eerste lid, onder c, door de officier van justitie en in dit artikel voor de rechtbank hetzelfde dient te zijn. Er is geen reden om deze van elkaar te laten afwijken; ik heb daarbij gekozen voor het meest concrete. Zodra aan de belangen van de verdediging door het nalaten van oproeping schade wordt toegebracht, mag oproeping niet achterwege blijven.
De leden van de D66- en GPV-fractie vragen waarom in artikel 288, eerste lid, na «oproeping» niet «hernieuwde oproeping» moet worden opgenomen. De door deze leden gewenste aansluiting met artikel 287, derde lid, is evenwel reeds tot stand gebracht door de uitdrukkelijke verwijzing daarnaar: deze omvat immers reeds de hernieuwde oproeping van nog niet verschenen getuigen.
De leden van de GPV-fractie menen dat de plaatsing van dit artikel niet logisch is en dat de rechtbank de ordemaatregel moet kunnen treffen voordat de verdachte gehoord wordt.
De commissie Moons heeft vastgesteld dat in de praktijk eerst de verdachte wordt gehoord en daarna de aanwezige getuigen. In het wetsvoorstel is deze volgorde vastgelegd. De regeling voor het horen van getuigen bevat logischerwijs eerst de vaststelling wie als getuige zullen worden gehoord (artikel 287–288), de bevoegdheid tot het nemen van een aantal ordemaatregelen ten aanzien van die getuigen (art. 289), daarna de formele voorwaarden voor het afleggen van een getuigenverklaring (artikel 290), gevolgd door inhoudelijke voorschriften (artikelen 291–293). Het voorgaande staat er niet aan in de weg dat de maatregelen bedoeld in artikel 289 eerder worden toegepast. In de huidige regeling is wel de mogelijkheid voorzien dat de getuige buiten aanwezigheid van de verdachte wordt gehoord (artikel 292, eerste lid; nieuw: 297, derde lid), maar niet uitdrukkelijk het omgekeerde: het horen van de verdachte buiten aanwezigheid van de getuige. Een dergelijke voorziening kan wenselijk zijn indien van de verdachte intimiderend optreden ten opzichte van de getuige wordt verwacht. Ik heb daartoe artikel 286, derde lid, aangevuld.
De suggesties van de leden van de SGP-fractie zijn overgenomen.
De leden van de fracties van PvdA, CDA, VVD, D66, SGP en GPV vragen waarom uit het huidige artikel 285, tweede lid, niet is overgenomen dat de verdachte ook commentaar kan geven op de persoon van de getuige. De huidige redactie gaat ervan uit dat het niet goed mogelijk is de verklaring te abstraheren van degene die de verklaring aflegt; vanzelfsprekend moeten de verdachte en de officier van justitie opmerkingen kunnen maken over de betrouwbaarheid van de getuigen als zij daartoe aanleiding zien. Voor wat betreft de verdachte biedt de zinsnede: wat tot zijn verdediging kan dienen, daartoe bovendien nog een extra aanknopingspunt.
Weliswaar is de betekenis van deze bepaling veranderd door de uitwerking van het de-auditu-arrest, maar bezien vanuit het oogpunt van de normering van het verzamelen van informatie en materiaal dat aan de bewijsbeslissing ten grondslag kan worden gelegd, heeft zij wel degelijk waarde. Het betreft hier verklaringen, waarvan bij het afleggen reeds bijzondere waarborgen zijn getroffen, omdat het zich liet aanzien dat de betrokken getuige niet op de terechtzitting kan worden gehoord. Anders dan bij verklaringen die op de gebruikelijke wijze tijdens het voorbereidend onderzoek zijn vastgelegd, gaat het hier om getuigen ten aanzien van wie een – al dan niet permanent – beletsel bestaat om deze op de terechtzitting te horen, ook als de rechtbank dat wenselijk zou oordelen. In dit licht is het nuttig dat aan de procesdeelnemers de mogelijkheid wordt geboden (artikel 301, derde lid) voorlezing van de stukken te vragen, opdat daarbij kanttekeningen kunnen worden geplaatst.
Het artikel is voorts in overeenstemming met de vaste jurisprudentie van het EHRM, waarbij wordt overwogen dat weliswaar het horen van getuigen op de terechtzitting de voorkeur verdient, doch dat het horen van getuigen met gelijke waarborgen omkleed tijdens het voorbereidend onderzoek mogelijk is.
De suggestie van de leden van de SGP-fractie is overgenomen.
De leden van de SGP-fractie vinden de zinsnede «op de hiervoor vermelde voet» in het vijfde lid minder duidelijk en vragen of een specifieker verwijzing mogelijk is. Met de zinsnede wordt beoogd te verwijzen naar alle voorschriften die op het ondervragen door de officier van justitie en de verdachte van toepassing zijn; een uitdrukkelijke opsomming van de desbetreffende artikelen lijkt mij in dit verband niet noodzakelijk.
De vraag van de leden van de PvdA-fractie is beantwoord bij de vragen gesteld over de reikwijdte van de machtiging: hoofdstuk 4 over de herziening van de regeling van de berechting bij verstek.
Het voorstel van de leden van de SGP-fractie is overgenomen.
De leden van de D66- en GPV-fractie willen een toelichting op het opnemen van de tweede volzin in het derde lid. Dat bepaalt als hoofdregel – kort gezegd – dat bij een nieuwe aanvang van het onderzoek eerder afgelegde verklaringen met instemming van de officier van justitie en de verdachte bruikbaar zijn en niet behoeven te worden herhaald. De uitzondering daarop is de situatie dat de rechtbank voor de schorsing van het onderzoek reeds gehoorde getuigen en deskundigen heeft aangezegd dat zij bij de hervatting van het onderzoek aanwezig moeten zijn. Het betreft dan kennelijk verklaringen van getuigen en deskundigen, waarbij aanleiding is voor nadere ondervraging. Vanuit het oogpunt van deugdelijkheid en volledigheid van het onderzoek is het gewenst dat de waardering van de verklaring plaatsvindt door de rechtbank voor welke het gehele onderzoek is gevoerd.
De meest voorkomende reden voor het opnieuw beginnen van het onderzoek is de gewijzigde samenstelling van de rechtbank. Verklaringen die voor de schorsing van het onderzoek zijn afgelegd, op zich voldoende duidelijk zijn en geen nadere vragen oproepen, kunnen door de nieuwe rechtbank in feite op gelijke wijze als geaccepteerd volgens de de-auditurechtspraak worden benut. Indien de rechtbank zich echter reeds voor de schorsing heeft gerealiseerd dat nadere ondervraging wenselijk is, dan kan de betrokkene zijn verklaring beter in haar geheel voor de nieuwe rechtbank afleggen, opdat deze zich een eigen oordeel terzake kan vormen.
Toepassing van het vierde lid blijft naar mijn oordeel dan ook beperkt tot de gevallen bedoeld in de eerste volzin van het derde lid, zoals de leden van de GPV-fractie terecht opmerken.
Artikel 325 en artikel 362, derde lid
Dit onderdeel van de voorstellen van de commissie Moons is niet overgenomen, omdat het vooralsnog in de praktijk niet zo goed uitvoerbaar lijkt.
Indien de verdachte tot drie dagen voor de zitting te kennen kan geven dat hij bij de uitspraak aanwezig wil zijn en daarbij de bijstand van een tolk behoeft, moeten organisatorische voorzieningen worden getroffen om de aanwezigheid van een tolk te verzekeren. Het is zeer de vraag of deze op zo'n korte termijn kunnen worden gerealiseerd, vooral indien het (mogelijk telefonische) verzoek niet meteen bij de juiste afdeling wordt ontvangen.
Ook gevallen waarin de verdachte wel een verzoek doet doch na het verstrijken van de termijn, zullen enige regeling behoeven. Hiermee heb ik de vraag van de leden van de fracties van PvdA en CDA beantwoord.
Indien de verdachte te kennen geeft niet bij de uitspraak aanwezig te zullen zijn, heeft hij daarmee onherroepelijk afstand gedaan van zijn recht op bijstand van een tolk bij gelegenheid van de uitspraak in zijn zaak. Indien hij van gedachten verandert, staat het hem uiteraard vrij om de zitting bij te wonen; hij dient dan in beginsel wel zelf zorg te dragen voor vertolking. Ik acht evenwel niet uitgesloten dat ter plekke een beroep kan worden gedaan op reeds ten behoeve van andere zaken aanwezige tolken.
In voorkomend geval is ook denkbaar dat een beroep wordt gedaan op de zo genaamde tolkentelefoon. Ik wijs erop dat de uitspraak in verband met de sanctie die is voorzien in artikel 345, vierde lid, niet later mag worden gedaan dan veertien dagen na de sluiting van het onderzoek. Het EVRM garandeert aan de verdachte een recht op vertolking van de uitspraak, maar geeft geen strikte regels over de wijze waarop die vertolking moet plaats vinden. In de praktijk moet het mogelijk zijn te verzekeren dat de verdachte die op de terechtzitting van de uitspraak aanwezig is, nog diezelfde dag kennis krijgt van de inhoud daarvan, als dat niet reeds aanstonds in aansluiting op die uitspraak is geschied.
De alineaverdeling in het artikel is overeenkomstig de opmerking van de SGP-fractie ongedaan gemaakt.
Door de voorgestelde wijziging van artikel 331, eerste lid, kan er geen enkele onduidelijkheid bestaan over de bevoegdheden van de verdachte en diens raadsman tijdens het onderzoek op de terechtzitting. In dit licht bestaat er geen noodzaak tot aanpassing van dit artikel, zoals verzocht door de leden van de fracties van PvdA en SGP.
Aan de redactionele opmerking van deze leden is voldaan.
Transponeringstabel artikelen betreffende het onderzoek ter terechtzitting in het Wetboek van Strafvordering
Geldende regeling | Wetsvoorstel |
---|---|
268 | 268, eerste lid |
269, eerste lid | 269, vijfde lid |
269, tweede lid | vervallen |
270 | 279 (gewijzigd) |
271 | 280, eerste lid (gewijzigd) |
272, eerste lid | 278, tweede lid |
272, tweede lid | 280, tweede en derde lid |
272, derde lid | vervallen |
273, eerste lid | 269, eerste lid |
273, tweede lid | 269, tweede lid |
273, derde lid | 269, derde lid |
273, vierde lid | 269, vierde lid |
274, eerste lid | 272 |
274, tweede lid | 271, eerste lid |
275 | 268, tweede lid |
276, eerste lid | 285, eerste en tweede lid |
276, tweede lid | 285, derde lid |
277, eerste lid | 277, eerste lid |
277, tweede lid | 277, tweede lid |
277, derde lid | 281, eerste lid |
277, vierde lid | 281, tweede lid |
277, vijfde lid | 281, derde lid |
277a, eerste lid | 282, eerste lid |
277a, tweede lid | 282, tweede lid |
277a, derde lid | 282, derde lid |
278 | 270, 273, eerste en tweede lid |
279, eerste lid | 283, eerste lid |
279, tweede lid | 283, tweede lid |
279, derde lid | 283, derde lid |
279, vierde lid | 283, vierde lid |
279, vijfde lid | 283, vijfde lid |
279, zesde lid | 283, zesde lid |
279, zevende lid | 284, tweede lid |
280, eerste lid | 284, eerste lid |
280, tweede lid | 287, tweede lid (gewijzigd) |
280, derde lid | vervallen |
280, vierde lid | 287, derde lid |
280, vijfde lid | 288, tweede lid |
280, zesde lid | vervallen |
280, zevende lid | 287, tweede lid |
280, achtste lid | 287, tweede lid |
280, negende lid | vervallen |
280a | 282, vierde lid |
281 | 289, tweede lid |
282, eerste lid | 287, derde lid |
282, tweede lid | 288, eerste lid |
283, eerste lid | 289, eerste lid |
283, tweede lid | vervallen |
283, derde lid | vervallen |
283, vierde lid | 289, derde lid |
284, eerste lid | 290, eerste lid |
284, tweede lid | 290, tweede lid |
284, derde lid | 292, eerste en vierde lid |
284, vierde lid | 290, derde lid |
285, eerste lid | 292, tweede lid |
285, tweede lid | 292, derde en vijfde lid |
286 | vervallen |
287 | 291 |
288 | 293 |
289, eerste lid | 294, eerste lid |
289, tweede lid | 294, tweede en derde lid |
289, derde lid | 294, vierde lid |
289, vierde lid | 294, vijfde lid |
290, eerste lid | 296, eerste lid |
290, tweede lid | 296, tweede lid |
291, eerste lid | 297, eerste lid |
291, tweede lid | 297, tweede lid |
292, eerste lid | 297, derde lid |
292, tweede lid | 297, vierde lid |
293 | 295 |
294 | 288, vierde lid |
295 | 298 |
296 | 299 |
297 | 301 |
298 vervallen | 299, eerste lid vervallen |
299, tweede lid | 286, vierde lid |
299, derde lid | 286, vijfde lid |
300 | vervallen |
301 | 286, zesde lid |
302 | 271, tweede lid |
303 | 273, derde lid |
304 | 300 |
305 | vervallen |
306, eerste lid | 275, eerste lid |
306, tweede lid | 274, eerste lid |
306, derde lid | 274, tweede lid |
306, vierde lid | 260, eerste lid |
306, vijfde lid | 276, eerste lid |
306, zesde lid | 276, eerste lid |
306, zevende lid | 276, vierde lid |
307, eerste lid | 276, derde lid |
307, tweede lid | 276, tweede lid |
308 | 275, tweede lid |
309–318 | ongewijzigd |
319 | 319 (gewijzigd) |
320 | 320 (gewijzigd) |
321, eerste lid | ongewijzigd |
321, tweede lid | ongewijzigd |
321, derde lid | vervallen |
321, vierde lid | vervallen |
322, eerste lid | 322, eerste en tweede lid |
322, tweede lid | 322, derde en vierde lid |
323 | 280, tweede en derde lid |
324 | ongewijzigd |
325 | 280, tweede en derde lid |
326–331 | ongewijzigd |
De bijlagen, te weten een exemplaar van de circulaire tolkenbijstand in het opsporingsonderzoek in strafzaken en het rapport «Projecten in het kader van Aanhouden en uitreiken», zijn ter inzage gelegd bij de afdeling Parlemen- taire Documentatie.
Strafvordering in balans, een notitie over de stand van wetgeving ter her- ziening van het Wetboek van Strafvor- dering, TK 1993–1994, 23 672, nr. 1.
Vergelijk uitgebreid over de ontwikke- lingen in de gevolgen van de de-auditu- rechtspraak: J. f. Nijboer – Strafrech- telijk bewijsrecht, 2e druk, blz. 111–134.
EHRM 22 september 1994 (nr. 25/1993/ 420/499): Lala en (27/1993/422/501): Pelladoah, NJ 1994, 773.
Zie uitgebreider hierover G. J. Corstens – Het Nederlandse strafprocesrecht, 2e druk, blz. 522–526.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24692-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.