24 692
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering betreffende het aanhangig maken van de zaak en de regeling van het onderzoek ter terechtzitting (herziening onderzoek ter terechtzitting)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 10 oktober 1996

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van het onderhavige wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen.

I ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de PvdA-, CDA-, VVD-, D66-, en SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel.

In dit wetsvoorstel wordt reeds rekening gehouden met het wetsvoorstel herziening gerechtelijk vooronderzoek. In verband met de bevindingen van de parlementaire enquête inzake opsporing is dit wetsvoorstel aangehouden. Is het uit het oogpunt van zorgvuldige en efficiënte wetgeving niet raadzaam dit wetsvoorstel aan te houden totdat de wijzigingen in het wetsvoorstel herziening gerechtelijk vooronderzoek bekend zijn, zo vragen de leden van de PvdA-fractie?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering in eerste instantie of met betrekking tot het voorliggende wetsvoorstel is gecontroleerd of de tekst in overeenstemming is met de technische aanwijzingen voor de regelgeving? Tevens willen zij vernemen of, en zo ja wanneer, voor die controle beroep wordt gedaan op een onafhankelijke derde.

De leden van de D66-fractie onderschrijven het nut van een inhoudelijke en systematische herziening van het onderzoek ter terechtzitting. De bepalingen die betrekking hebben op voorschriften die van toepassing zijn voor de aanvang van het eigenlijke onderzoek en de bepalingen die betrekking hebben op het onderzoek zelf zijn in het wetsvoorstel duidelijker gegroepeerd. Deze leden vinden dit een verbetering.

De leden van de SGP-fractie erkennen de noodzaak om tot wijziging van de regeling van berechting van niet verschenen verdachten te komen ingevolge een tweetal arresten van 22 september 1994 van het Europese Hof voor de rechten van de mens. Het wetsvoorstel alsmede de toelichting geeft evenwel aanleiding tot het stellen van een aantal vragen.

De leden van de GPV-fractie hebben met kritische belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij hebben de indruk dat met dit wetsvoorstel amper een bijdrage wordt geleverd aan een verbetering van de systematiek van de regeling van het onderzoek ter terechtzitting. Deze leden zijn voorts van mening dat door de afzonderlijke indiening van de wetsvoorstellen 24 510, 24 692 en 24 843 de beoordeling van de inhoud van deze wetsvoorstellen alsmede de samenhang die tussen deze voorstellen bestaat er niet eenvoudiger op heeft gemaakt. Deze leden vragen waarom voor afzonderlijke wetgevingsprocedures is gekozen. Naar het oordeel van deze leden vergen de onderdelen van het onderhavige wetsvoorstel, handelend over verstek, de machtiging van de raadsman, het verzet en de betrokkenheid van tolken bij het strafproces, in het licht van verdragsrechtelijke voorschriften een nadere beoordeling. Deze leden stellen met dat doel enkele vragen over het onderhavige wetsvoorstel.

2. De opzet van de regeling van het onderzoek ter terechtzitting

Op 13 september jl. werd op een symposium te Groningen het voorliggende wetsvoorstel besproken. Door Prof. Knigge is ter discussie gesteld of op de voorgestelde wijze het onderzoek ter terechtzitting voldoende inzichtelijk en systematisch is geregeld. Volgens hem is dat niet het geval. Hij bepleit een grondige herziening van het gehele wetboek van strafvordering. Wat is de reactie van de regering hierop? Prof. Knigge heeft tevens betoogd dat het wetsvoorstel geen verbetering bevat met betrekking tot de inzichtelijkheid en de systematiek van het ondervragingsrecht van de verdachte. Veel van de bestaande bepalingen zijn volgens hem gehandhaafd. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering ook op deze stelling te reageren.

3. Het oproepen en horen van getuigen op de terechtzitting

In hoeverre is met het voorliggende wetsvoorstel gepoogd de jurisprudentie inzake de de-auditupraktijk en de verhouding tot het onmiddellijkheidsbeginsel te codificeren, zo vragen de leden van de CDA-fractie?

De leden van de D66-fractie onderschrijven het nut van een herziening van de bestaande getuigenregeling. Dit geldt zowel voor de vereenvoudiging van de bestaande getuigenregeling als voor de codificatie van een deel van de jurisprudentie op dit terrein.

In de memorie van toelichting geeft de regering aan dat het gebruik van de de-audituverklaringen positief moet worden gewaardeerd. De regering is dan ook geen voorstander van een prominentere toepassing van het onmiddellijkheidsbeginsel. Deze leden merken echter op dat van een systematische en consistente uitvoering van dit nieuw gekozen uitgangspunt geen sprake lijkt te zijn. Het onderscheid tussen de vraag of een getuige opnieuw op de zitting moet worden gehoord en de vraag onder welke omstandigheden een eerder afgelegde verklaring mag worden gebruikt, is deze leden niet geheel duidelijk. Zij verwijzen hiervoor ook naar hun opmerkingen gemaakt bij de artikelen 298 en 322.

De leden van de GPV-fractie ondersteunen in beginsel de aansluiting van het voorstel van wet bij de de-auditujurisprudentie. Een goede balans tussen enerzijds een behoorlijk onderzoek ter terechtzitting met inachtneming van de belangen van de procespartijen en anderzijds een doelmatige inrichting van dat onderzoek blijft onverminderd van belang. Het streven naar doelmatigheid mag echter nimmer ten koste gaan van de kwaliteit van het onderzoek ter terechtzitting. Deze leden vragen of bij afwezigheid van de verdachte, deze zijn belangen tijdens het proces ter terechtzitting wel voldoende kan bewaken, zelfs wanneer sprake is van een uitdrukkelijke machtiging van de raadsman van de verdachte. Zij wijzen voorts op de samenhang van bepalingen over het onderzoek ter terechtzitting met het bewijsrecht. Heeft de regering een aanpassing van het bewijsrecht overwogen – met name artikel 342, Sv – nu daarin nog steeds wordt uitgegaan van verklaringen van getuigen op de zitting. Deze leden stellen deze vraag omdat nu de-auditubewijs als regel wordt geaccepteerd.

4. Herziening van de regeling van berechting van niet verschenen verdachten (verstek)

Het voorstel voor de verstekregeling en de positie van de raadsman van de afwezige verdachte roept bij de leden van de PvdA-fractie vragen op. In het artikel «Een contradictoir geding bij verstek?» (Delikt en Delinkwent 1996, nr. 7) uiten J. de Hullu en M.J.A. Plaisier kritiek op de voorgestelde verstekregeling. Deze leden vragen de regering op deze kritiek in te gaan. De schrijvers maken onderscheid in het soort gevallen waarin de raadsman bij verstek de verdediging kan voeren. Voor gevallen waarin goed overleg is geweest tussen advocaat en verdachte over de zitting achten de schrijvers de wettelijke regeling aanvaardbaar. Maar de raadsman kan ook verrast zijn door het verstek of weinig contact hebben gehad met de verdachte, wat zich vaak voordoet bij verslaafden, daklozen of illegalen. Mag de raadsman zich dan voldoende gemachtigd achten om de consequenties over de rechtsmiddelentermijnen voor zijn cliënt te aanvaarden? Is het niet mogelijk in de wettelijke regeling onderscheid te maken tussen deze gevallen, en alleen die zaken als op tegenspraak gevoerd aan te merken waarin de advocaat uitdrukkelijk is gemachtigd ter zitting op te treden en de verdediging te voeren, en in de zaken waarbij de advocaat wel zinvolle opmerkingen kan maken ter verdediging doch niet uitdrukkelijk is gemachtigd om de mogelijkheid van verzet open te houden? De regering zegt in de memorie van toelichting zich nader te zullen beraden op de mogelijkheid van verzet bij verstekzaken in hoger beroep. Bestaat er op dit punt inmiddels al meer duidelijkheid?

Is het in dit verband geen alternatief om de praktijk na de jurisprudentie van het EHRM te handhaven en deze een wettelijke basis te geven zonder de vergaande consequenties van de termijnen voor de rechtsmiddelen? Executieproblemen kunnen immers ook worden verminderd door verbetering van de betekening van de dagvaarding aan de verdachte, aldus de leden van de PvdA-fractie. Hoe staat het in dit verband met de zogenaamde «AU-projecten»?

Blijkens de toelichting wordt de gemachtigde raadsman bevoegd gehouden de aan de verdachte toekomende rechten en bevoegdheden op dezelfde voet als bepaald in het huidige artikel 331, eerste lid, uit te oefenen. Dit geldt dan mede het aanbieden van en instemmen met het verrichten van onbetaalde arbeid. In het nader rapport wordt het afstand doen van een openstaand rechtsmiddel onbesproken gelaten. Betekent dit, zo vragen de leden van de PvdA-, CDA-, D66-, en SGP-fractie, dat ervan moet worden uitgegaan dat het afstand doen van een openstaand rechtsmiddel wèl een uitdrukkelijke machtiging vergt? In dit verband merken deze leden op dat de Raad van State erop wijst dat het aanbieden van en instemmen met het verrichten van onbetaalde arbeid niet behoort tot de bevoegdheden aan de verdachte toegekend bij titel VI van boek II, waarop artikel 331, eerste lid, doelt. De aanpassing van de toelichting, waar de Raad van State om vroeg (zie advies Raad van State, blz. 2, onder 3), heeft niet plaatsgevonden. Zij vragen de regering om een reactie.

De leden van de D66-fractie vragen verder hoe de aanbieding tot dienstverlening door een raadsman bij afwezigheid van de verdachte zich verhoudt tot de jurisprudentie van de Hoge Raad dat dit met waarborgen omkleed moet zijn, zoals een schriftelijk aanbod dat door de verdachte zelf is ondertekend (HR 18 april 1995, NJ 1996, blz. 73)?

Een van de redenen om de bestaande verstekregeling te herzien is het verbeteren van de mogelijkheden voor de tenuitvoerlegging van verstekvonnissen, aldus de leden van de CDA-fractie. In hoeverre draagt dit wetsvoorstel daaraan bij?

Volgens het voorgestelde artikel 279 kan de verdachte die niet is verschenen, zich ter terechtzitting laten verdedigen door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. De regering gaat ervan uit dat de advocaat alle aan de verdachte toekomende bevoegdheden kan uitoefenen, inclusief het aanbieden van, en instemmen met het verrichten van onbetaalde arbeid en het afstand doen van een openstaand rechtsmiddel. De leden van de CDA-fractie vragen of hiermee niet een te ruime uitleg van het begrip «verdedigen» wordt gegeven, en of voor de genoemde handelingen betreffende dienstverlening of het instellen van een rechtsmiddel niet een uitdrukkelijke machtiging noodzakelijk is.

De procedure waarin de advocaat de afwezige verdachte verdedigt, merkt de regering aan als een procedure op tegenspraak. Wat evenwel als de advocaat zijn machtiging heeft overschreden? Is er in zo'n geval geen behoefte aan een verzetprocedure, zodat een nieuwe behandeling van de zaak in dezelfde instantie kan plaatsvinden? Wanneer valt overigens een voorstel tot aanpassing van de regeling van de verzetprocedure te verwachten?

De regering wil niet weten van de mogelijkheid van schorsing van het onderzoek op verzoek van de raadsman indien deze dat in het belang van de verdediging noodzakelijk acht, aldus de leden van de CDA-fractie. Voorziet het voorgestelde artikel 281 niet in de mogelijkheid van wat de memorie van toelichting een tijdelijke schorsing noemt?

Voor de berechting van niet-verschenen verdachten heeft de regering gekozen voor een procedure op tegenspraak. De leden van de VVD-fractie vragen of een verdachte zich bij zijn afwezigheid ook kan laten vertegenwoordigen door een derde, bijvoorbeeld zijn accountant of een goede bekende? Volgens het Hof (EVRM) in de zaak Lala mag de verdediging immers niet afhankelijk zijn van onnodig formele voorwaarden. Deze leden willen vernemen of, en zo ja op welke wijze, de regering heeft afgewogen of de gestelde eis van een «uitdrukkelijke» machtiging met het vorenstaande in overeenstemming is.

De leden van de VVD-fractie leiden uit artikel 279, tweede lid, af dat in het geval een niet verschenen verdachte zich ter terechtzitting door een advocaat wil laten bijstaan, de rechtbank in eerste instantie dient af te wegen of de aanwezigheid van de verdachte niet alsnog wenselijk is (artikel 278), alvorens de vertegenwoordiging door de advocaat toe te staan. Deze leden vragen of die uitleg juist is en welke afwegingscriteria de rechtbank daarbij in staat is te hanteren in het kader van artikel 278. Deze leden kunnen zich voorstellen dat vrij snel de aanwezigheid van de verdachte wenselijk kan worden geacht. Bovendien vragen zij de regering of de hiervoor beschreven gedrempelde gang van zaken in overeenstemming is met de overweging van het Hof, dat «aanwezigheid met de kennelijke bedoeling de cliënt te verdedigen» voldoende is om de advocaat ter verdediging toe te laten.

De leden van de VVD-fractie achten het noodzakelijk dat zekerheid bestaat over de algemene reikwijdte van de machtiging van de advocaat ingevolge artikel 279, eerste lid. Zij zijn van mening dat de procesmachtiging, behoudens kennisgeving van het tegendeel, breed moet worden uitgelegd. De verdachte dient immers zelf de consequenties te dragen van het feit dat hij niet in persoon of vertegenwoordigd door zijn advocaat ter terechtzitting verschijnt. Indien nog een aparte machtiging vereist zou zijn voor het afstand doen van een rechtsmiddel, zou dat onnodig vertragend werken en het risico van misbruik meebrengen. Deze leden vragen de regering in hoeverre zij deze opvatting deelt.

Door de Orde van Advocaten is in dit verband de mogelijkheid geopperd van een desaveu-procedure. Deze leden kunnen zich daarbij iets voorstellen indien onduidelijkheid bestaat over de machtiging. Hoe staat de regering tegenover dit voorstel? Hoe staat de regering tegenover de opvatting van de Orde dat de raadsman het vaak niet verantwoord zal achten zijn cliënt te binden door zich te laten machtigen en in rechte op te treden met alle rechtsgevolgen van dien?

In de memorie van toelichting kondigt de regering aan dat zij zich beraadt over de mogelijkheid van een verzet tegen een uitspraak gedaan in hoger beroep buiten de aanwezigheid van de verdachte. Het is de leden van de VVD-fractie niet duidelijk waarover de regering zich precies beraadt. Wenst zij alsnog te voorzien in een verzet nadat – in afwezigheid van de verdachte – hoger beroep is gewezen, of wil zij überhaupt de mogelijkheden voor een verzet na de verstekprocedure verruimen? In welk stadium bevindt zich het beraad van de regering?

In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat bij het herzien van de verstekregeling twee gezichtspunten belangrijk zijn geweest, te weten het verbeteren van de mogelijkheid voor de tenuitvoerlegging van vonnissen die bij verstek zijn gewezen en de omstandigheid dat het EHRM in twee voorgelegde zaken tegen Nederland onlangs heeft uitgesproken dat de strikte toepassing van de bestaande vertegenwoordigings- en verstekregeling in het Wetboek van Strafvordering niet in overeenstemming is met artikel 6, derde lid, sub c, van het EVRM. De leden van de D66-fractie merken op dat het accent vooral lijkt te liggen op de wens om de mogelijkheden tot tenuitvoerlegging van verstekvonnissen te verbeteren. Veel minder aandacht wordt gegeven aan het beschermende gezichtspunt van het EHRM – het recht van de verdachte om zijn verdediging naar eigen inzicht te voeren, ook indien hij verkiest niet ter terechtzitting te verschijnen.

In een Italiaanse zaak voor het EHRM (de zaak Colozza) heeft het Hof beslist dat het recht van de verdachte om persoonlijk bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn uitdrukkelijk in het EVRM wordt gewaarborgd. Prof. Rüter was naar aanleiding van deze uitspraak van mening dat problemen ontstaan indien de verdachte bij de behandeling van het ingestelde hoger beroep andermaal niet verschijnt. Hieraan verbond hij de conclusie dat de wettelijke regeling terzake wijziging behoeft. De regering deelt blijkens de memorie van toelichting deze zienswijze niet. Volgens de regering mag niet de situatie ontstaan dat afhankelijk van de bereidheid van de verdachte om ter zitting te verschijnen het onderzoek doorgang kan vinden, en kan resulteren in een onherroepelijke uitspraak. De leden van de D66-fractie vragen de regering hoe dit is te rijmen met de passage in de memorie van toelichting waarin de regering aangeeft dat zij zich verder zal beraden over een aanpassing van de regeling van dit rechtsmiddel, gelet op de overwegingen van het EHRM ten aanzien van het ontbreken van de mogelijkheid van verzet tegen een uitspraak gedaan in hoger beroep buiten de aanwezigheid van de verdachte. Deze leden achten het van belang dat er duidelijkheid komt op dit punt. Zij wijzen er op dat in de literatuur wordt gepleit om bijvoorbeeld over te gaan tot herinvoering van een verzetregeling voor bepaalde gevallen waarin in hoger beroep de zaak bij verstek is afgedaan, en de verdachte aannemelijk kan maken dat hij niet op de hoogte was van de zittingsdatum (Fokkens, Myjer). Wat is de zienswijze van de regering op dit punt?

De regering geeft te kennen dat van het Openbaar Ministerie een extra inspanning wordt verwacht om ervoor te zorgen dat de dagvaarding in appel de verdachte wel in persoon bereikt, vooral ten aanzien van veroordelingen die volgden op een niet in persoon betekende dagvaarding. De leden van de D66-fractie juichen deze zorg voor het op de hoogte brengen van de verdachte van de zittingsdatum toe. De regering verwacht veel van projecten met betrekking tot de betekening (zoals het uitreiken van de dagvaarding op het politiebureau onmiddellijk na aanhouding – de AU-projecten). Deze leden wijzen in dit kader ook op de voorstellen om voor de verdachte een verplichte domiciliekeuze te introduceren. Wat is de reactie van de regering op deze voorstellen?

De leden van de D66-fractie onderschrijven de voorkeur van de regering voor een contradictoir onderzoek ter terechtzitting. Een contradictoir onderzoek is immers van belang voor de waarheidsvinding, de verdediging en ook voor het ter verantwoording roepen van de verdachte.

De regering kiest voor het vergroten van de mogelijkheid van een contradictoir geding, door bij het optreden van een gemachtigde raadsman de fictie van tegenspraak te introduceren (artikel 279, tweede lid). Wordt hiermee de huidige invulling van de term contradictoir – waarbij de aanwezigheid van de verdachte beslissend is – verlaten? Hoe valt dit te rijmen met jurisprudentie van de Hoge Raad waaruit blijkt dat er een wezenlijk onderscheid is tussen de verdachte en diens raadsman (zie bijvoorbeeld HR 25 april 1989, NJ 1990, 91 of HR 6 december 1994, NJ 1995, 516)? De leden van de D66-fractie vragen de regering of hiermee niet een te beperkte uitleg van het begrip tegenspraak wordt gehanteerd. Moet het optreden van de raadsman niet eerder worden gezien als een contradictoir element van een behandeling ter terechtzitting? Gaat het niet te ver om de gehele procesvoering als contradictoir aan te merken? Verwacht de regering dat de advocaten veel gebruik zullen maken van de mogelijkheid ter zitting te verschijnen?

Deze leden vragen de regering of een wetswijziging wel noodzakelijk is om de Lala-rechtspraak in de Nederlandse strafrechtspleging na te leven. Is het niet voldoende dat de raadsman van de verdachte gewoon het woord krijgt ter verdediging? In een aantal post-Lala-arresten heeft de Hoge Raad de consequenties voor het Nederlandse strafproces immers al aangegeven. Zo mogen de eis van klemmende redenen en de eis van het uitdrukkelijk verzoek niet langer worden gesteld (zie HR 6 december 1994, NJ 1995, 515). Deze leden vragen de regering of zij ook een regeling heeft overwogen waarbij de gemachtigde raadsman bij verstek de bevoegdheden van de verdachte ter zitting uitoefent. Welke bezwaren kleven hier aan?

In het wetsvoorstel wordt als nieuw element voorgesteld dat de bij afwezigheid van de verdachte optredende raadsman «tot de verdediging gemachtigd» moet zijn (artikel 279, eerste lid, Sv). De leden van de D66-fractie vragen de regering of deze machtiging niet met waarborgen omkleed moet zijn. Moeten er geen eisen worden gesteld aan de machtiging (bijvoorbeeld een schriftelijke machtiging)? Moet niet een mogelijkheid tot betwisting van de machtiging door de verdachte worden ingevoerd?

De regering gaat ervan uit dat de raadsman die gemachtigd is voor de cliënt de verdediging te voeren, over de inhoud daarvan met de cliënt heeft overlegd. Dat impliceert volgens de regering dat vaststaat dat de verdachte met de inhoud van de tenlastelegging en de datum van de terechtzitting bekend is. Dat heeft weer tot gevolg dat het vonnis van de rechtbank niet afzonderlijk hoeft te worden betekend en dat de korte appeltermijn van artikel 408, eerste lid, geldt. Betekent dit overigens dat de verklaring van de raadsman dat hij uitdrukkelijk is gevolmachtigd om de verdediging te voeren, moet worden begrepen als een omstandigheid waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte van tevoren bekend was (artikel 408, eerste lid, onder a)?

De mogelijkheid bestaat dat de verdachte contact heeft gezocht met een raadsman nog voor de zittingsdatum bekend is. Naderhand kan het contact met de raadsman verloren zijn gegaan. Kan dan nog wel worden gesteld dat uit het feit dat de advocaat zich gemachtigd acht, voortvloeit dat de verdachte op de hoogte is van de zittingsdatum? De leden van de D66-fractie wijzen op het feit dat de praktijk soms anders is dan in de memorie van toelichting wordt gesteld. Er is een categorie verdachten waar de raadsman na één of meer besprekingen geen of weinig contact mee heeft. Onder andere de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) verwacht daarom dat de raadsman zich veelal genoodzaakt zal zien om voor de zekerheid binnen de korte termijn een rechtsmiddel in te stellen, teneinde problemen met zijn cliënt te voorkomen en in de hoop dat in de tussenliggende tijd het contact met de cliënt zal worden hersteld. Wat is de reactie van de regering daarop?

Indien is vastgesteld dat de betrokken raadsman niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging, dan moet tegen de verdachte verstek worden verleend, aldus de memorie van toelichting. Staat deze regeling niet op gespannen voet met artikel 6, EVRM? Het kan immers zo zijn dat de raadsman zich niet gemachtigd achtte, maar uit verdedigingsperspectief wel een aantal opmerkingen had willen maken. De leden van de D66-fractie merken op dat ook een verdediging bij verstek zin kan hebben. Het kan voorkomen dat de raadsman is verrast door het verstek of in de voorfase weinig contact met de verdachte heeft gehad. De raadsman kan dan echter wel de procedure bewaken en kan in ieder geval het dossier vanuit verdedigingsstandpunt belichten. Juist in deze gevallen kan echter bij de raadsman de vraag rijzen of hij zich voldoende gemachtigd acht, temeer daar de raadsman dan ook de consequenties over de rechtsmiddelentermijn voor zijn cliënt moet aanvaarden.

De regeling zoals voorgesteld vervangt de regeling van artikel 270, Sv. Moet dan niet ook de vertegenwoordigingsregeling bij de kantonrechter en de economische politierechter worden geschrapt (artikel 398, sub 2, Sv en artikel 48, WED)?

Wat betreft de verdediging van de afwezige verdachte (artikel 279) merken de leden van de SGP-fractie op dat de in de tweede volzin van het eerste lid voorkomende woorden «stemt ... in» de indruk wekken dat sprake moet zijn van een verzoek van de advocaat om zijn cliënt te mogen verdedigen, op welk verzoek de rechtbank beslist. Zij vragen of dit in overeenstemming is met de overweging van het EHRM dat «aanwezigheid met de kennelijke bedoeling de cliënt te verdedigen» voldoende is. Ziet de regering reden voor een andere redactie?

De leden van de GPV-fractie merken op dat jurisprudentie van het EHRM in strikte zin niet handelt over een wettelijke regeling van het verstek en de vertegenwoordiging in strafzaken, maar dat deze vooral betrekking heeft op de positie van de raadsman van de afwezige verdachte. Voorts signaleren deze leden dat in de motivering van de regeling van het verstek sterke nadruk wordt gelegd op de noodzaak de planmatige aanpak van de executie van verstekveroordelingen te verbeteren. Het belang daarvan ontkennen deze leden niet, maar is het resultaat dat beoogd wordt ook niet goeddeels met behulp van de initiatieven op het terrein van de betekening te bereiken? Naar deze leden hebben begrepen heeft een initiatief van het Haagse parket, waarbij banenpoolers worden ingeschakeld om op brommers de betekening van stukken te verzorgen, het percentage geslaagde betekeningen substantieel verhoogd. Kan intensivering van dergelijk flankerend beleid er niet toe leiden dat enkele wettelijke ficties in het onderzoek ter terechtzitting achterwege zouden kunnen blijven?

De leden van de GPV-fractie zijn van mening dat berechting bij verstek zoveel mogelijk voorkomen moet worden omdat het zoveel mogelijk in stand houden van het contradictoire karakter van het onderzoek ter terechtzitting in het belang is van de waarheidsvinding, de verdediging en het in de procedure ter verantwoording roepen van de verdachte. Deze leden stellen vast dat met de voorgestelde regeling nog steeds gesproken wordt van een contradictoire behandeling, ook wanneer de verdachte niet bij de behandeling aanwezig is. Door het toestaan van het optreden van een gemachtigde raadsman lijkt de aanwezigheid van de verdachte echter niet meer allesbeslissend te zijn. Wordt een van de basiselementen van het strafproces, namelijk het ter verantwoording roepen van de verdachte, daarmee niet te zeer uitgehold? De verdachte kan immers niet meer geconfronteerd worden met de feiten en de reacties van de verdachte zijn voor de rechter niet meer zichtbaar.

Deze leden zijn bevreesd voor de mogelijkheid dat de uitzondering – machtiging van de raadsman bij afwezigheid van de verdachte – spoedig tot regel zal worden. Een dergelijk ontwikkeling is naar de mening van deze leden ongewenst. Welke verwachtingen koestert de regering dienaangaande? Welke maatregelen overweegt de regering voorts om de prikkel tot verschijning van de verdachte op het onderzoek ter terechtzitting verder te vergroten?

Kan worden uiteengezet wat precies de kern van een geding op tegenspraak moet worden genoemd? De leden van de GPV-fractie krijgen de indruk dat het regeringsvoorstel ervan uitgaat dat verdachte en raadsman onderling inwisselbaar zijn zonder dat aan het contradictoire karakter van het geding iets wordt afgedaan. Immers, wanneer de raadsman door de verdachte gemachtigd is, heeft deze daarmee de bevoegdheid de verdachte in het proces te vertegenwoordigen. Toch treedt hij niet volledig in de plaats van de verdachte omdat anders sprake zou zijn van vertegenwoordiging op een wijze die zich niet verdraagt met de hoedanigheid van raadsman. Een nadere verheldering omtrent de reikwijdte van de hoedanigheid van raadsman respectievelijk vertegenwoordiger zouden deze leden op prijs stellen.

Zij wijzen erop dat de mogelijkheid voor de verdachte om een machtiging te betwisten de facto weinig voorstelt wanneer de procesgang tot een punt is gevorderd waarop geen rechtsmiddel meer kan worden aangewend. Dit, gevoegd bij de verstrekkende bevoegdheden die de raadsman door machtiging verkrijgt, roept bij hen de vraag op of geen waarborg in het wetsvoorstel moet worden opgenomen die zeker stelt dat de verdachte daadwerkelijk zijn raadsman heeft gemachtigd en van de reikwijdte van die beslissing op de hoogte was. Deze leden wijzen er voorts op dat de in de memorie van toelichting genoemde bevoegdheden – het aanbieden van en instemmen met het verrichten van onbetaalde arbeid en het afstand doen van een bepaald rechtsmiddel – volgens de huidige jurisprudentie niet overdraagbaar zijn dan wel de machtiging aan strenge eisen is gebonden. Daar waar de raadsman de mogelijkheid heeft afstand te doen van een rechtsmiddel terwijl (nog) geen goede voorziening is getroffen voor het rechtsmiddel verzet gaat een ongeclausuleerde overdracht van deze bevoegdheid van de verdachte op de raadsman deze leden te ver. Het komt deze leden dan ook niet ondienstig voor, dat voor het overgaan van deze en andere bevoegdheden een uitdrukkelijke machtiging van de verdachte wordt vereist. Dit schept naar de opvatting van deze leden juiste processuele randvoorwaarden om met die overdracht van bevoegdheden ruimhartig om te gaan, hetgeen zowel de belangen van de verdachte als het belang van voortgang van de zitting kan dienen. Immers, niet altijd zal duidelijk zijn of, en in welke mate, de raadsman door de verdachte is gemachtigd. De beoordeling daarvan dient naar de opvatting van deze leden niet aan de raadsman te worden overgelaten maar moet als zodanig door de rechter kunnen worden beoordeeld, dit mede ter bescherming van de belangen van de verdachte. Anderzijds kan wellicht een onbedoeld contraproductief effect optreden wanneer de raadsman voor de zekerheid rechtsmiddelen instelt omdat hij de opvatting van de verdachte daaromtrent onvoldoende kent. De leden van de GPV-fractie vragen of ingeval een uitdrukkelijke machtiging is verleend nog behoefte bestaat aan een rechtsmiddel ter betwisting van de machtiging voor de verdachte. Deze leden vragen de regering voorts uiteen te zetten of zij van mening is dat alle bevoegdheden die door de verdachte kunnen worden uitgeoefend, overdraagbaar zijn op de raadsman door (uitdrukkelijke) machtiging.

Voorts merken deze leden op, dat wanneer sprake is van een uitdrukkelijke machtiging van de raadsman door de verdachte, de onherroepelijkheid en de uitvoerbaarheid van vonnissen wellicht zou kunnen worden verbeterd omdat dan eerder kan worden aangenomen dat de verdachte op de hoogte is van het tijdstip en de uitkomst van het vonnis. Wanneer geen sprake is van een uitdrukkelijke machtiging, waarvan in het wetsvoorstel wordt uitgegaan, zou omtrent de aanwezigheid van de machtiging onzekerheid kunnen blijven bestaan en zou de verdachte in zijn processuele belangen kunnen worden geschaad. Het gaat naar de mening van deze leden wat ver, wanneer de raadsman stelt te zijn gemachtigd, de bekendheid van de verdachte met de datum van de terechtzitting en de inhoud van de tenlastelegging te veronderstellen en het niet betekenen van het vonnis en de korte appeltermijn van artikel 408, eerste lid, daaraan te verbinden. Een dergelijke vergaande inbreuk op de processuele positie van de verdachte vereist naar de mening van deze leden een duidelijk beslismoment voor de verdachte waarop deze, de consequenties overziende, de raadsman machtigt om als vertegenwoordiger op te treden in het onderzoek ter terechtzitting. De door de verdachte gemaakte keuze kan dan blijken uit de uitdrukkelijke machtiging waaraan, zo menen deze leden, wellicht een nadere wettelijke omschrijving moet worden verbonden. De voorziening in artikel 279, eerste lid, levert immers niet automatisch de omstandigheden van artikel 408 op.

De leden van de GPV-fractie vragen of een voorziening kan worden getroffen waardoor de raadsman aan het begin van de zitting de mogelijkheid wordt geboden zich uit te spreken over de afwezigheid van de verdachte en over de verdediging, waarbij de rechter na kan gaan of vaststaat dat de verdachte op de hoogte was van de zitting. Welke voorziening zit in het wetsvoorstel om enerzijds niet te strenge formaliteiten te eisen van de advocaat maar anderzijds te kunnen vaststellen dat de verdachte inderdaad zijn positie heeft bepaald zoals in dit wetsvoorstel wordt begrepen? Deze leden menen in het wetsvoorstel een trend te signaleren dat de raadsman en de verdachte steeds meer uit elkaar worden gedreven waardoor de raadsman een eigen positie krijgt bij het gerecht, ook wanneer geen sprake is van machtiging door de verdachte. Hoe beoordeelt de regering deze inschatting, zo vragen deze leden. Dreigt zo niet het gevaar dat de raadsman tot dienaar van het gerecht wordt in plaats van dienaar van de verdachte?

De leden van de GPV-fractie staan gereserveerd tegenover de mogelijkheid dat het uitgangspunt van de aanwezigheid van de verdachte ten tijde van het onderzoek zou kunnen worden verlaten wanneer de kans bestaat dat het recht tot strafvordering, wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de berechting moet plaatsvinden, komt te vervallen. Hoe verhoudt een dergelijke opvatting zich tot de uitleg van dit uitgangspunt in het strafprocesrecht door het EHRM? Moet de oplossing van dergelijke problemen niet veeleer gezocht worden in een efficiënter en voortvarender strafvorderlijk optreden? Geeft de strafvorderlijke praktijk aanleiding te veronderstellen dat het uitgangspunt van de aanwezigheid van de verdachte bij het onderzoek ter terechtzitting in een substantieel aantal gevallen moet worden verlaten?

Het heeft deze leden bevreemd dat vooralsnog wordt afgezien van een nadere regeling van verzet tegen een uitspraak gedaan in hoger beroep. Zij geven er de voorkeur aan het verstek en het verzet in onderlinge samenhang te bezien, gelet op de noodzakelijk aan te brengen balans tussen de rechten van de verdediging en een doelmatige op executie gerichte regelgeving. Daarvoor is op zijn minst nodig dat de regering haar (voorlopige) visie op de toekomst van het verzet uiteen zet. Het is voor deze leden overigens de vraag of berechting bij verstek in twee feitelijke instanties toelaatbaar is op grond van het EVRM. Welke ruimte biedt de jurisprudentie van het EHRM op dit punt? Is het bieden van de mogelijkheid van verzet aan een verdachte, die niet bewust heeft afgezien van het recht persoonlijk op de zitting aanwezig te zijn, niet onontkoombaar, zo vragen deze leden?

Dat de regering zelfs in bijzondere gevallen geen termen aanwezig acht om een schorsing op verzoek van de raadsman mogelijk te maken, roept bij de leden van de GPV-fractie de vraag op of dit geen ongerechtvaardigde beperking van de rechten van de verdediging kan opleveren, daar waar een schorsing van het onderzoek ter terechtzitting de belangen van die verdediging zou kunnen dienen. Zij zijn het met de regering eens dat een ongeclausuleerd recht tot het vragen van een schorsing voor de verdediging te ver gaat, maar kan aan de rechter niet worden overgelaten een dergelijk verzoek op haar merites te beoordelen en het dan al of niet toe te wijzen? Die vraag klemt des te meer vanwege de aard van de bevoegdheden die de raadsman door machtiging van de verdachte heeft gekregen. Onder omstandigheden, bijvoorbeeld door nieuwe en onverwachte informatie op het onderzoek ter terechtzitting, is het niet denkbeeldig dat de raadsman zich niet vrij voelt op grond van zijn machtiging en zonder overleg met de verdachte het onderzoek ter terechtzitting namens deze voort te zetten.

II ARTIKELEN

Artikel I

Artikel 260

De Raad van State heeft aanbevolen deze bepaling aan te passen aan de terminologie zoals deze voortvloeit uit het rapport «Recht in vorm». Dit is echter niet gebeurd, zo stellen de leden van de PvdA-, D66-, en SGP-fractie vast. De wijziging zou bijvoorbeeld kunnen inhouden het schrappen van de woorden «te doen dagvaarden of».

De leden van de VVD-fractie vragen waarom naast elkaar de alternatieven om getuigen en deskundigen te doen dagvaarden of schriftelijk te doen oproepen zijn gehandhaafd. Voorziet de minister de noodzaak dat ook deze betrokkenen onder druk van een dagvaarding bewogen moeten worden ter zitting te verschijnen?

Waarom wordt in de dagvaarding niet vermeld dat de officier van justitie een tolk heeft opgeroepen, zo vragen de leden van de PvdA-, CDA-, VVD-, D66-, SGP-, en GPV-fractie?

Artikel 263

De huidige regeling met betrekking tot de termijn voor het oproepen van getuigen blijft gehandhaafd. Volgens het rapport van de commissie Moons wordt de termijn van drie dagen in de praktijk als knellend ervaren. De commissie heeft zich opnieuw over deze problematiek gebogen en is met een voorstel gekomen. Omdat er echter bij het OM sprake is van een gewijzigd inzicht op dit punt en omdat ook de advocatuur problemen verwacht, heeft de regering besloten om de huidige regeling handhaven. Zal op langere termijn nog geprobeerd worden om een oplossing voor dit probleem te vinden, zo vragen de leden van de D66-fractie?

Artikel 264

Met betrekking tot dit artikel vragen de leden van de VVD-fractie een nadere toelichting over hetgeen bedoeld wordt met de weigeringsgronden onder het eerste lid, sub a, b en c. In hoeverre kan, naar het oordeel van de regering, verwacht worden van de officier van justitie dat hij actief het adres van een potentiële getuige ten gunste van de verdediging achterhaald? Op welke wijze en door wie dient het ernstige gevaar voor de gezondheidstoestand van de getuige te worden vastgesteld? Hoe dient de officier te handelen indien de verdediging de oproeping wenst van een informant of een (politie-)infiltrant, waarvan de identiteit bekend is geworden? Deze leden stellen dezelfde vraag ook voor het geval de verdediging verzoekt meerdere getuigen op te roepen, en de officier veronderstelt dat de verdediging door die getuigen te horen, probeert uit te zoeken wie als informant/infiltrant is opgetreden? Hoever reikt volgens de regering het beginsel dat de verdachte erop moet kunnen rekenen dat de «witnesses for the prosecution» op de zitting aanwezig zijn?

De regering stelt dat de regeling voor het anoniem afleggen van een verklaring bedoeld is voor zwaardere strafzaken. Het is voor de leden van de VVD-fractie onduidelijk waar de regering precies op doelt. Zij vragen een toelichting.

Refereert de regering aan bedreigde getuigen ex. artikel 226c, Sv? Er wordt melding gemaakt van het «afleggen van een verklaring». Wordt daarmee hetzelfde bedoeld als een getuigenis? Welke strafzaken lenen zich volgens de regering voor het afleggen van een anonieme verklaring? Moet het gaan om georganiseerde criminaliteit? Wat voor bewijskracht kan volgens de regering aan een dergelijke verklaring worden toegekend?

Artikel II

Artikel 269, vijfde lid

Is het niet toelaten van minderjarigen tot bijwoning van een openbare rechtszitting wel in overeenstemming met artikel 6, eerste lid, EVRM? Dit artikel laat immers geen generieke uitzondering toe, zodat per zaak in concreto door de rechter moet worden vastgesteld of er beperkingsgronden aanwezig zijn, aldus de leden van de PvdA-, CDA-, VVD-, D66-, en SGP-fractie.

De leden van de VVD-fractie is het bovendien niet duidelijk op welke grond ervoor is gekozen de leeftijd van de niet toegelaten personen op 18 jaar te stellen in plaats van bijvoorbeeld 16 jaar.

Artikel 272

De leden van de SGP-fractie vragen of het geen aanbeveling verdient dit artikel in twee leden te splitsen. De eerste volzin zou het nieuwe eerste lid kunnen worden (de voorzitter leidt het onderzoek); de laatste twee volzinnen zouden het nieuwe tweede lid kunnen worden (ook een lid kan het onderzoek leiden).

Artikelen 275 en 276

Deze artikelen over de bijstand van een tolk bevat geen regeling over de vertaling van gedingstukken. In het Kamasinski-arrest van het EHRM van 19 december 1989 wordt ingegaan op de voor een eerlijk proces noodzakelijke vertolking en vertaling. Het recht op bijstand van een tolk heeft volgens het EHRM ook betrekking op schriftelijke stukken. Waarom is in dit wetsvoorstel de door de Commissie Moons in het advies «Tolken en vertalers in strafzaken» voorgestelde regeling inzake vertaling van processtukken ter zitting niet in het wetsvoorstel opgenomen, zo vragen de leden van de PvdA-, D66-, en SGP-, en GPV-fractie?

Wanneer kunnen voorstellen voor een wettelijke regeling van het verschoningsrecht voor, en de kwaliteit van tolken en de mogelijkheid van vertaling van processtukken worden verwacht, zo vragen de leden van de CDA-, en D66-fractie?

Wil de regering de circulaire over de consequenties van het Kamasinski-arrest aan de Kamer doen toekomen, zo vragen de leden van de CDA-fractie?

De leden van de VVD-fractie achten het onbevredigend dat in het voorliggende wetsvoorstel niet wordt voorzien in een wettelijke regeling van het verschoningsrecht voor tolken, de kwaliteit van tolken en in de mogelijkheid van vertaling van processtukken. Zij verzoeken de regering uiteen te zetten welke problemen naast de kwestie van de omvang van de uitvoeringsconsequenties een obstakel vormen. Wanneer valt een oplossing van de bestaande problemen te verwachten?

Hoe ingrijpend zijn op dit punt de veronderstelde uitvoeringsconsequenties, zo vragen deze leden? Hoe dient de verdachte in tussentijd te handelen indien hij van mening is dat de kwaliteit van de vertaling tekort schiet en/of een vertaalde samenvatting van een processtuk onvoldoende duidelijkheid biedt? Is ook daarvoor het middel van wraking bedoeld?

Volgens de memorie van toelichting bij de Justitiebegroting van 1996 (24 400 VI, nr. 2, blz. 13) zou het advies van de commissie Moons over de tolken en vertalers in strafzaken worden verwerkt in een richtlijn van het college van procureurs-generaal, aldus de leden van de D66-, en SGP-fractie. Is dit inmiddels gebeurd? Zo ja, wat is de vindplaats van deze richtlijn?

De leden van de GPV-fractie vragen naar de hoogte van het bedrag dat volgens de regering nodig is bij uitvoering van de aanbevelingen van de Commissie-Moons. Is de circulaire waarover onder punt vijf van het nader rapport wordt gesproken reeds opgesteld? Op welke punten wijkt die circulaire af van de aanbevelingen van de Commissie-Moons? Tot welke extra uitgaven zal de uitvoering van de circulaire leiden? Verdraagt de inhoud van de circulaire zich met artikel 6, derde lid, aanhef en onder e, EVRM? Bestaat uitzicht op een situatie waarin uitvoeringsperikelen niet langer in de weg staan aan een goede regeling van de betrokkenheid van tolken bij het strafproces? In hoeverre hebben de voorziene uitvoeringsproblemen te maken met de vertaling van processtukken?

Artikel 276

Dient in artikel 276, vierde lid, niet een bepaling te worden opgenomen dat de rechtbank bij inwilliging van het verzoek om wraking van een tolk de oproeping van een andere tolk beveelt, zo vragen de leden van de PvdA-, CDA-, en D66-fractie?

De commissie Moons heeft voorgesteld om ook de officier van justitie de bevoegdheid toe te kennen tot wraking van de tolk. Waarom is dit voorstel van de Commissie Moons niet overgenomen, zo vragen de leden van de PvdA-, VVD-, en D66-, en SGP-, en GPV-fractie?

De leden van de D66-, en SGP-fractie vragen wat er gebeurd wanneer de verdachte ingevolge het vierde lid de tolk wraakt, en het wrakingsverzoek gegrond wordt bevonden?

De leden van de SGP-fractie vragen of de zinsnede «betreffende de vervanging van de beëindiging door een aanmaning» in het derde lid niet overbodig is, aangezien de verwijzing naar artikel 216, tweede lid, duidelijk genoeg is.

Artikel 278

Artikel 278, derde lid, bepaalt dat de rechtbank beslist op een verzoek om uitstel, indien de verdachte zijn verdediging in persoon wil voeren, aldus de leden van de D66-fractie. Dat verzoek kan zijn raadsman voor hem doen. Verwacht de regering niet dat de rechtbank eerder geneigd zal zijn om het verzoek af te wijzen omdat de raadsman toch steeds de verdediging kan voeren? Verwacht de regering niet dat de «klemmende redenen» jurisprudentie zich zal verplaatsen naar de beslissing om al dan niet op verzoek van de verdachte een aanhouding te verlenen?

De leden van de GPV-fractie vragen hoe de gefixeerde nietigheid van het eerste lid te verenigen is met de afschaffing van artikel 590, Sv, in de wet vormverzuimen?

Artikel 279

De gehanteerde terminologie – verklaring, instemming – kan de indruk wekken dat sprake moet zijn van een verzoek van de advocaat om zijn cliënt te mogen verdedigen, op welk verzoek de rechtbank beslist. Is dit in overeenstemming met de overweging van het EHRM dat «aanwezigheid met de kennelijke bedoeling de cliënt te verdedigen» voldoende is, zo vragen de leden van de PvdA-, en D66-fractie?

De leden van de GPV-fractie vragen of het wel wenselijk is in dit artikel de term «tegenspraak» te introduceren, daar waar deze term tot nu toe in dit wetboek niet voorkomt. Is het niet vooral een term die in de praktijk wordt gebruikt?

Artikel 281

De leden van de SGP-fractie vragen of de zinsnede «bepalingen van» in het vierde lid niet overbodig is. Daarnaast wijzen deze leden erop dat volgens aanwijzing 65 van de Aanwijzingen voor de regelgeving het streepje vervangen moet worden door de woorden «tot en met». Deze opmerking raakt ook andere artikelen van het voorstel.

Artikel 286

Is het zinvol om – zoals ook in de voorstellen van de commissie Moons – op te nemen dat de voorzitter bepaalt door wie, en in welke volgorde de verdachten worden ondervraagd, zo vragen de leden van de PvdA-, en D66-, en SGP-, en GPV-fractie?

Artikel 287

Anders dan blijkens de in de memorie van toelichting vermelde kopjes gaat het bij artikel 287 niet alleen over het horen van getuigen en bij artikel 288 niet alleen over het weigeren van het oproepen van getuigen. Is het raadzaam om, in lijn met de voorstellen van de commissie-Moons, artikel 287 en artikel 288 in elkaar te schuiven, zodat één bepaling ontstaat over het horen en oproepen van getuigen, alsmede over het afzien daarvan, zo vragen de leden van de PvdA-, en VVD-, D66-, SGP-, en GPV-fractie?

Verder vragen de leden van de SGP-fractie of in het vierde lid het woord «artikel» niet dient te vervallen overeenkomstig aanwijzing 65 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

Artikel 288

Volgens het eerste lid, aanhef onder c, kan de rechtbank van de oproeping van niet verschenen getuigen afzien indien zij van oordeel is dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat daardoor het Openbaar Ministerie niet in zijn vervolging of de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad. Laat deze bepaling ook ruimte voor het afzien van oproeping in het geval dat een getuige reeds eerder in het voorbereidend onderzoek is gehoord? G.J.M. Corstens (Het Nederlandse strafprocesrecht, tweede druk, Arnhem 1995 p. 535–536) stelt de vraag of hiermee deze bepaling niet te veel wordt opgerekt: de getuigen zijn in een eerder stadium gehoord, zodat ze niet als volslagen irrelevant zijn te beschouwen; kan in dat geval nog wel worden gesteld dat het verhoor van die getuigen ten overstaan van de zittingsrechter redelijkerwijs het belang van de verdediging niet kan dienen, zo vragen de leden van de PvdA-, en VVD-, en D66-fractie? De getuigen moeten op de zitting tegenover elkaar worden gesteld; verder maakt het horen van getuigen ter zitting een zelfstandige oordeelsvorming ter zitting mogelijk. Wordt aldus niet het onmiddelijkheidsbeginsel geschonden?

Is in dit verband nog van belang dat in het wetsvoorstel niet meer, zoals in het huidige artikel 282, tweede lid, wordt gesproken van «kan worden geschaad», maar van «wordt geschaad», zo vragen de leden van de PvdA-, en VVD-, en SGP-fractie?

Is het gehoord zijn van een getuige in het voorbereidend onderzoek op zichzelf voldoende om aan te nemen dat door het niet-oproepen van de getuige het Openbaar Ministerie niet in zijn vervolging of de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad, zo vragen de leden van de CDA-fractie?

Waarom is in artikel 288, eerste lid, na «oproeping» niet opgenomen «of hernieuwde oproeping»? Dit sluit beter aan bij artikel 287, derde lid, aldus de leden van de D66-, en SGP-fractie.

Artikel 289

De leden van de GPV-fractie komt de plaatsing van dit artikel niet logisch voor. Moet de strekking van dit artikel niet op de getuige worden toegepast voordat de verdachte gehoord wordt?

Artikel 290

De leden van de SGP-fractie stellen, onder verwijzing naar de aanwijzingen 65 en 83 van de AR een alternatieve redactie voor het derde lid voor: «De artikelen 217 tot en met 200 zijn van overeenkomstige toepassing». Wat is het oordeel van de regering hierover?

Artikel 291

De leden van de SGP-fractie stellen voor de zinsnede «en zijn redenen van wetenschap» te wijzigen in: «en wat zijn redenen van wetenschap zijn».

Artikel 292

Volgens de memorie van toelichting is in het derde lid de inhoud van het huidige artikel 285, tweede lid, overgenomen. Het is echter de vraag of dit klopt. Het huidige artikel 285, tweede lid, biedt de verdachte niet alleen de mogelijkheid om commentaar te geven op de verklaring van de getuige, maar ook op de persoon van de getuige. Zo kan bijvoorbeeld de onbetrouwbaarheid van de getuige aan de orde worden gesteld. Waarom is dit gedeelte van de huidige bepaling niet overgenomen, zo vragen de leden van de PvdA-, CDA-, VVD-, D66-, SGP-, en GPV-fractie?

Is het raadzaam in het vijfde lid, ook de officier van justitie de bevoegdheid te geven opmerkingen over de persoon van de getuige te maken, zo vragen deze leden?

Artikel 298

Is aan de fictie in artikel 298 nog wel behoefte nu de regering in de memorie van toelichting afstand heeft genomen van het onmiddellijkheidsbeginsel en het gebruik van de-audituverklaringen positief heeft gewaardeerd, zo vragen de leden van de D66-fractie?

Artikel 301

De leden van de SGP-fractie merken op dat in het derde lid van dit artikel de termen «in alle gevallen» en «steeds» in één bepaling dubbelop is. Ten tweede dient overeenkomstig AR 53, het werkwoord «moeten» te worden vermeden. Zij stellen de navolgende redactie voor: «Indien de verdachte daar om verzoekt, wordt een getuigenverklaring op de terechtzitting voorgelezen teneinde als daar afgelegd te worden aangemerkt».

Artikel 311

De zinsnede «op de hiervoor vermelde voet» achten de leden van de SGP-fractie niet erg duidelijk. Is het niet mogelijk deze verwijzing te verbijzonderen naar (de onderdelen van) het artikel, of de artikelen die worden bedoeld?

Artikel 314

Deze bepaling wordt in het wetsvoorstel niet gewijzigd, aldus de leden van de PvdA-fractie. Deze bepaling regelt de betekening van de gewijzigde tenlastelegging. Is betekening aan de niet ter terechtzitting aanwezige verdachte ook nodig als de raadsman toestemt in onmiddellijke voortzetting van het onderzoek ter terechtzitting? Behoeft de wet op dit punt een wijziging?

Artikel 320

De leden van de SGP-fractie stellen voor het derde lid als volgt te formuleren: «Met betrekking tot de oproeping van de verdachte is artikel 265 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 322

Hoe is het verbod op het gebruik van de-audituverklaringen in de tweede volzin van het derde lid te rijmen met de afstand die in het wetsvoorstel wordt genomen van het onmiddellijkheidsbeginsel? Het gaat hier immers om een ten overstaan van de rechter in het openbaar afgelegde verklaring, aldus de leden van de D66-fractie.

De leden van de SGP-fractie merken op dat volgens AR 99, tweede lid, het derde lid van dit artikel niet zou mogen worden verdeeld in alinea's.

De leden van de GPV-fractie vragen waarom is gekozen voor beperking van het derde lid, tweede volzin. Dit ontneemt de nieuwe rechtbank de mogelijkheid toch om met instemming van de procespartijen te volstaan met voorlezing van de reeds afgelegde verklaringen? Waarom moet zij gebonden worden aan de beslissing van de vorige rechtbank? Het gaat toch om een nieuwe behandeling? Bovendien, zo menen deze leden, zou bij deze redactie van het artikel de nieuwe rechtbank in genoemde uitzonderingsgevallen ook het vierde lid niet kunnen toepassen.

Artikel 325 en artikel 362, derde lid

Waarom is het voorstel van de commissie-Moons niet overgenomen dat de verdachte tot drie dagen voor de zitting waarin uitspraak wordt gedaan, alsnog te kennen kan geven bij de uitspraak aanwezig te willen zijn, zo vragen de leden van de PvdA-, en CDA-fractie?

Artikel 325

Doet de verdachte die aangeeft niet bij de uitspraak aanwezig te zullen zijn daarmee onherroepelijk afstand van het recht op bijstand van een tolk bij de uitspraak, zo vragen de leden van de D66-, en SGP-fractie?

In het geval dat de verdachte niet bij het eerder onderzoek op de terechtzitting aanwezig is geweest, of van zijn aanvankelijk voornemen om niet bij de uitspraak aanwezig te zijn is teruggekomen, kunnen praktische oplossingen gevonden worden die er niet aan in de weg staan dat de uitspraak, ook buiten de aanwezigheid van een tolk terplekke, rechtsgeldig binnen de daarvoor gestelde termijn wordt gedaan, aldus de memorie van toelichting. Zijn deze «praktische oplossingen» in het licht van artikel 6, EVRM, voldoende, zo vragen de leden van de D66-, en GPV-fractie?

De leden van de SGP-fractie merken op dat volgens de AR 99, tweede lid, een indeling van een lid in alinea's niet wenselijk is.

Artikel 329

Deze bepaling wordt in het wetsvoorstel niet aangepast. De tweede volzin suggereert dat de verdachte (indien aanwezig) of de raadsman de gelegenheid krijgt het woord te voeren. De tekst suggereert ten onrechte dat de een of de ander mag spreken; uit artikel 331, eerste lid, blijkt dat de bevoegdheden van de raadsman en de cliënt cumuleren. Waarom is niet van de gelegenheid gebruik gemaakt om het woord «of» te vervangen door «en», zo vragen de leden van de PvdA-, en SGP-fractie?

Artikel III

Artikel 415

Is de verdachte op de terechtzitting aanwezig, dan wordt hem aldaar een afschrift van de gewijzigde tenlastelegging zo spoedig mogelijk betekend (artikel 314, eerste lid). Door Fokkens (Trema 1995/2, p. 31) is de vraag gesteld of in het laatste geval betekening ook nodig is als de raadsman toestemt in onmiddellijke voortzetting van het onderzoek ter zitting. Is de regering van oordeel dat de wet op dit punt wijziging behoeft, zo vragen de leden van de SGP-fractie?

Deze leden wijzen erop dat volgens AR 65 het streepje vervangen moet worden door de woorden «tot en met».

De voorzitter van de commissie,

V. A. M. van der Burg

De griffier voor dit verslag,

Van Luyk


XNoot
1

Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), De Hoop Scheffer (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Rabbae (GroenLinks), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Van Vliet (D66).

Plv. leden: Koekkoek (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Biesheuvel (CDA), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Van Heemst (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Vliegenthart (PvdA), Meijer (Groep Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Apostolou (PvdA), vacature D66, Leerkes (U55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD), De Koning (D66).

Naar boven