A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 1 april
1996 en het nader rapport d.d. 10 april 1996, aangeboden aan de Koningin door
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mede namens de
Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Het advies van de Raad van
State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 20 maart 1996, no. 96.001578, heeft Uwe Majesteit,
op voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
T. Netelenbos, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet
met memorie van toelichting, houdende wijziging van onder meer de Wet op de
onderwijsverzorging in verband met de verlenging van de werkingsduur van die
wet.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 20 maart 1995,
nr. 96.001578, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake
het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 29 maart 1996, nr. W05.96.0120, bied ik U hierbij, mede
namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, aan.
1. Bij wet van 30 november 1994 (Stb. 860) is de werkingsduur van de Wet
op de onderwijsverzorging (WOV) verlengd tot 1 augustus 1996.
Daarbij werd artikel 132, eerste lid, van de WOV aangepast op een wijze
vergelijkbaar met de wijze waarop dat artikel in het wetsvoorstel wordt aangepast.
Tevens werd daarbij artikel 75, vierde lid, tweede volzin, van de WOV aangepast
aan die verlenging. In het wetsvoorstel wordt evenwel afgezien van een aanpassing
van die bepaling. De Raad van State wijst erop dat artikel 75 een regeling
geeft voor een bekostiging van experimenten op het gebied van de onderwijsverzorging.
Als thans de bepaling in het vierde lid van dat artikel niet wordt aangepast,
heeft dat tot gevolg dat experimenten op het gebied van de onderwijsverzorging
nog slechts tot 31 juli 1996 kunnen worden gesubsidieerd, terwijl de bedoeling
van de WOV is dat die experimenten kunnen worden bekostigd tot het tijdstip
van expireren van die wet. De Raad is van oordeel dat voor een inbreuk op
die bedoeling geen aanleiding bestaat. Evenals bij de wet van 30 november
1996 is gebeurd, dient ook thans artikel 75, vierde lid, te worden aangepast
aan de voorgestelde verlenging.
1. In het onderhavige wetsvoorstel is, anders dan bij de wet van 30 november
1994 (Stb. 860) waarbij de werkingsduur van de Wet op de onderwijsverzorging
is verlengd tot 1 augustus 1996, geen voorziening opgenomen betreffende een
aanpassing van artikel 75, vierde lid, van de Wet op de onderwijsverzorging
aan de huidige verlenging van die wet. Dit is om de volgende redenen niet
geschied. In de eerste plaats worden er geen experimenten bekostigd op basis
van artikel 75 van de Wet op de onderwijsverzorging. Ook in het verleden is
dat nimmer het geval geweest. Het is dus niet zo dat met ingang van 1 augustus
1996 sprake zou zijn van een abrupte beëindiging van bekostiging van
lopende experimenten. Die zijn er immers niet. Voorts is van belang dat artikel
75 een mogelijkheid, dus geen verplichting, inhoudt om experimenten te bekostigen.
Mede met het oog op de komende beëindiging van de Wet op de onderwijsverzorging
staat het onomstotelijk vast dat ondergetekende van de door artikel 75 geboden
mogelijkheid geen gebruik zal maken. Deze zekerheid bestaat te meer omdat
de periode van de verlenging van werkingsduur van de Wet op de onderwijsverzorging
thans aanzienlijk korter en dus beter te overzien is dan de periode ten tijde
van de verlenging bij de wet van 30 november 1994. Met het oog op het vorenstaande
neemt ondergetekende de opvatting van de Raad niet over.
2. Voor wat betreft de wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs,
in artikel II van het wetsvoorstel, wijst de Raad op het gegeven dat in artikel
12.3.14 van die wet een met artikel 12.3.13 vergelijkbare bepaling is opgenomen
waarin eveneens een met de expiratie van de WOV verband houdende normering
is opgenomen met de expiratiedatum van 31 juli 1996 (kamerstukken II 1994/95,
23 778, nr. 46). Ook die bepaling zal moeten worden aangepast aan de
thans voorgestelde wijziging.
2. Evenmin is in het onderhavige wetsvoorstel een voorziening getroffen
om de werkingsduur van artikel 12.3.14 van de Wet educatie en beroepsonderwijs
te verlengen tot en met 31 december 1996. De reden hiervoor is dat de bekostiging
van de landelijke instellingen waar artikel 12.3.14 op ziet, te weten de Landelijke
Organisatie Vormingswerk voor Jongeren (LOVWJ) en de Landelijke Organisatie
voor Christelijk Vormingswerk (LOCV), met ingang van 1 augustus 1996 daadwerkelijk
wordt beëindigd. Van voortzetting van overheidsbemoeienis met deze instellingen
zal met ingang van die dag geen sprake meer zijn. Over het behoud, in een
ander kader dan het huidige, van de expertise die bij beide organisaties is
opgebouwd, zijn nog gesprekken gaande met de LOVWJ en de LOCV. Daarbij staat
in ieder geval vast dat de twee organisaties niet passen in het kader van
de Wet educatie en beroepsonderwijs en dat het derhalve niet juist zou zijn
de bekostiging van die organisaties voort te zetten in het kader van die wet.
Van de voortgang van de hier bedoelde afhandeling is de Tweede Kamer op de
hoogte gesteld door overlegging van een brief van de Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschappen aan LOVWJ en LOCV (brieven van 20 maart 1996, kenmerk
BVE/D&R/JZ- 96007996, respectievelijk BVE/D&R/JZ-96007994). Realisering
van de door de Raad aanbevolen aanpassing is gelet op het bovenstaande niet
wenselijk.
De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden
aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening
zal zijn gehouden.
De Vice-President van de Raad van State,
W. Scholten
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde voorstel van wet en de memorie
van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
T. Netelenbos