24 677
Wijziging van de Wet van 12 december 1991 tot wijziging van het fiscale regime voor onderhoudsvoorzieningen en spaarvormen alsmede van het fiscale regime voor verzekeraars en directiepensioenlichamen

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Met ingang van 1992 is met de Brede Herwaardering (Wet van 12 december 1991, Stb. 697) in artikel 5, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 de subjectieve vrijstelling voor zogenoemde directiepensioenlichamen vervallen. De waardering van bij een dergelijk lichaam verzekerde pensioenverplichtingen op de openingsbalans is tijdens de parlementaire behandeling van de Brede Herwaardering onderwerp van discussie geweest (Kamerstukken II 1989/90, 21 198, nr. 7, blz. 47 e.v.; Kamerstukken II 1990/91, 21 198, nr. 15, blz. 48 e.v.). Daarbij is onder meer aan de orde geweest of ter zake van de waardering van in pensioenverplichtingen aanwezige elementen ter zake van toekomstige aanpassingen in verband met welvaarts- en waardevastheidstoezeggingen (de zogenaamde coming-backservice verplichtingen) de toepassing van artikel 7 in samenhang met artikel 9a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB) tot een ongewenst effect zou kunnen leiden.

Tijdens de parlementaire behandeling is op dit punt van de volgende gedachtengang uitgegaan. Ingevolge artikel 7 van de Wet IB moeten de pensioenverplichtingen op de openingsbalans worden gewaardeerd met inbegrip van de coming-backservice verplichtingen. Aan het einde van het eerste jaar van de belastingplicht zouden – zo was toen de gedachte – de pensioenverplichtingen opnieuw moeten worden gewaardeerd, maar dan met inachtneming van de regels voor de jaarwinstbepaling uit artikel 9a van de Wet IB. Dit artikel verbiedt coming-backservice verplichtingen in aanmerking te nemen. Het gevolg zou zijn, dat de coming-backservice verplichtingen die op de openingsbalans zijn opgenomen, bij het einde van het eerste boekjaar in hun geheel in de winst zouden vallen. Vanuit deze gedachtengang is tijdens de parlementaire behandeling toegezegd dat ter voorkoming van een (onbedoelde) belastingheffing over de veronderstelde vrijval van een deel van de pensioenverplichting in het eerste jaar van de belastingplicht tot dat bedrag een onbelaste toevoeging aan het fiscaal (eigen) vermogen per 1 januari 1992 zou worden toegestaan.

Bij nadere beschouwing is de genoemde gedachtengang onjuist in die zin, dat artikel 9a van de Wet IB alleen ziet op de bepaling van de jaarwinst, en daarmee slechts op mutaties van pensioenverplichtingen die zich in een bepaald jaar voordoen. Voor directiepensioenlichamen betekent dit dat de pensioenverplichtingen die op de openingsbalans worden gewaardeerd voor de waarde in het economische verkeer met inbegrip van de opgebouwde coming-backservice verplichtingen, op de balans bij het einde van het eerste jaar van de belastingplicht onaangetast blijven. Artikel 9a van de Wet IB is alleen van toepassing op een eventuele hogere waardering van deze verplichtingen ten gevolge van gewijzigde verwachtingen ten aanzien van toekomstige loon- of prijsstijgingen.

Dit betekent dat de toezegging – die er toe strekte een destijds verondersteld onredelijk gevolg van artikel 9a van de Wet IB weg te nemen – tot een fiscale bevoordeling leidt die niet is beoogd en waarvan belanghebbenden in redelijkheid ook niet kunnen vergen dat deze hun zou worden toegestaan. Een handelen overeenkomstig deze toezegging zou tot gevolg hebben dat kosten en lasten die samenhangen met indexatie van per 1 januari 1992 bij een directiepensioenlichaam verzekerde pensioenrechten twee keer ten laste van de winst kunnen worden gebracht. Een eerste keer bij de werkgever die aan het directiepensioenlichaam (fiscaal aftrekbaar) coming-backservice betalingen heeft gedaan. Een tweede keer bij het directiepensioenlichaam, en wel op het tijdstip waarop de loon- of prijsstijging feitelijk optreedt, op het tijdstip dat de verplichtingen tegen een zakelijke prijs worden overgedragen, op het moment waarop vanwege sterfte een vrijval van de verplichtingen optreedt, of uiterlijk bij het verrichten van de pensioenuitkeringen.

In de praktijk blijkt men zich niet alleen in de situatie van vaste indexatie op de toezegging te beroepen. Ook in het geval van open indexatie beroept men zich erop, alhoewel in die situatie de coming-backservice verplichtingen zijn begrepen in de fiscaal geaccepteerde waardering van de pensioenverplichtingen tegen een rekenrente van 4%. Men voert echter aan dat de toezegging betekent dat de pensioenverplichting op de openingsbalans mag worden berekend uitgaande van een nominaal pensioen dat geen indexeringsaanpassing kent. Op grond van deze redenering voegt men aan het eigen vermogen een bedrag toe ter grootte van het verschil tussen een pensioenverplichting berekend tegen een rekenrente van circa 8% (marktrente op 1 januari 1992) en een pensioenverplichting berekend tegen een rekenrente van 4%. Daarbij streeft men er soms naar het onbedoelde voordeel zo veel mogelijk in het eerste boekjaar te realiseren.

Het hiervoren geschetste onbedoelde fiscale voordeel zou, afhankelijk van het aantal belanghebbenden dat zich op de toezegging beroept en de omvang van het voordeel per geval, een belastingderving tot gevolg hebben die gecumuleerd in de tijd naar verwachting kan variëren tussen 0,5 en 1 miljard gulden.

Om deze onbedoelde fiscale bevoordeling te vermijden, heb ik inmiddels een regeling uitgevaardigd (Besluit van 16 augustus 1995, nr. DB 95/2779M) waarin de inspecteurs is voorgeschreven bij de aanslagregeling van directiepensioenlichamen van een openingsbalans uit te gaan waarop de pensioenverplichtingen voor de waarde in het economische verkeer zijn opgenomen. In de regeling is voorts een wettelijke maatregel in het vooruitzicht gesteld om te voorkomen dat belastingplichtigen de wetgever zouden willen houden aan de destijds gedane toezegging. Het onderhavige voorstel van wet bevat deze maatregel. De wenselijkheid om door middel van een wettelijke maatregel absolute zekerheid te scheppen, wordt onderstreept door het feit dat veel advieskantoren hun cliënten adviseren in hun aangifte over 1992 uit te gaan van de toezegging.

2. Artikelsgewijze toelichting

ARTIKEL I

Bij dit artikel wordt in de Wet van 12 december 1991, (Stb. 697), een artikel VIIA ingevoegd. De leden van dit artikel beogen het volgende.

Eerste lid

Dit lid geeft een algemeen waarderingsvoorschrift voor verplichtingen die voortvloeien uit pensioenregelingen en voor andere soortgelijke verplichtingen op de openingsbalans van een directiepensioenlichaam dat met ingang van 1 januari 1992 belastingplichtig is geworden. Deze verplichtingen dienen te boek te worden gesteld voor de waarde in het economische verkeer. Door dit waarderingsvoorschrift wordt een eventuele toevoeging aan het eigen vermogen op grond van de in de parlementaire behandeling van de Brede Herwaardering gedane toezegging, ongedaan gemaakt.

Voor het bepalen van de waarde in het economische verkeer van nominale pensioenen en vast geïndexeerde pensioenen moet worden aangesloten bij hetgeen usance is bij (grote) verzekeringsmaatschappijen. Voor de waardering van open geïndexeerde pensioenen kan aansluiting worden gezocht bij hetgeen gebruikelijk is bij ondernemings- en bedrijfspensioenfondsen; dit betekent onder meer dat moet worden gewaardeerd met inachtneming van een rekenrente van 4%.

Uit de bepaling vloeit voort dat de inspecteur, indien de aanslag nog niet is vastgesteld, een waardering waarbij niet is uitgegaan van de waarde in het economische verkeer dient te herstellen. De inspecteur zal hiertoe doorgaans contact opnemen met de belastingplichtige.

Met deze bepaling wordt in de situatie waarin de aanslag over 1992 nog niet is vastgesteld, voorkomen dat het onbedoelde voordeel kan optreden.

Tweede lid

Dit lid heeft betrekking op de situaties dat de aanslag over 1992 reeds is vastgesteld. In de eerste plaats moet hetgeen op de openingsbalans te veel aan het eigen vermogen is toegevoegd, worden opgenomen in de winst van het oudste nog openstaande jaar. Dit geldt ongeacht wat na 1 januari 1992 met de verplichtingen is gebeurd (bijvoorbeeld overdracht, afkoop of vrijval wegens sterfte). Voorts schrijft dit lid voor dat de verplichtingen bij de aanvang van het oudste nog openstaande jaar moeten worden gewaardeerd op de waarde in het economisch verkeer; een verschil met de waardering aan het eind van het voorafgaande jaar wordt verwerkt in de winst van het oudste nog openstaande jaar. Het gaat hierbij om de verplichtingen uit hoofde van pensioentoezeggingen zoals die op het tijdstip van de aanvang van de belastingplicht voor de vennootschapsbelasting luidden.

Op deze wijze wordt in het oudste nog openstaande boekjaar een zodanige correctie aangebracht dat het onbedoelde voordeel wordt teruggenomen voor zover het reeds is gerealiseerd in een boekjaar waarover de aanslag reeds is vastgesteld, en wordt voorkomen voor zover het pas in latere boekjaren zou worden gerealiseerd.

Derde lid

Door het vervallen van de subjectieve vrijstelling voor de vennootschapsbelasting voor directiepensioenlichamen kunnen deze met ingang van 1 januari 1992 in een fiscale eenheid voor die belasting worden opgenomen. Ingeval een directiepensioenlichaam wordt opgenomen in een fiscale eenheid vindt de belastingheffing van dit lichaam plaats bij de fiscale eenheid waartoe het behoort. Het derde lid schrijft in verband daarmee voor dat de correcties ingevolge het eerste of tweede lid dienen te worden aangebracht bij de fiscale eenheid waartoe het directiepensioenlichaam behoort.

Vierde lid

Het vierde lid ziet op de situatie dat het directiepensioenlichaam na 31 december 1991 deel heeft uitgemaakt van een fiscale eenheid die voor de aanvang van het oudste nog openstaande jaar is verbroken. In verband met de mogelijkheid dat de verplichtingen binnen de fiscale eenheid geheel of gedeeltelijk zijn overgedragen aan een ander lichaam dat tot de fiscale eenheid behoort, schrijft dit lid voor dat de correctie moet plaatsvinden bij het lichaam tot het vermogen waarvan de verplichtingen vóór de verbreking van de eenheid het laatst hebben behoord.

Indien de verplichtingen binnen de fiscale eenheid niet zijn overgedragen, en de eenheid met betrekking tot het directiepensioenlichaam is verbroken, houdt dit voorschrift in dat de correcties plaatsvinden bij dat directiepensioenlichaam. Indien de verplichtingen binnen de fiscale eenheid geheel (of gedeeltelijk) zijn overgedragen aan een ander lichaam, kunnen zich twee situaties van daaropvolgende verbreking van de eenheid voordoen: verbreking van de eenheid met betrekking tot dat andere lichaam of verbreking met betrekking tot het directiepensioenlichaam. In beide gevallen vinden de correcties geheel (of voor het overgedragen gedeelte) plaats bij dat andere lichaam. Evenals bij het tweede lid vinden de correcties plaats ongeacht wat er met de verplichtingen overigens is gebeurd (in casu bij voorbeeld overdracht naar een lichaam buiten de fiscale eenheid, afkoop of vrijval wegens sterfte).

Vijfde lid

Het vijfde lid ziet op de situatie dat de rechtsvorm van het directiepensioenlichaam door middel van een omzetting is gewijzigd alsmede op de situatie dat het directiepensioenlichaam is gefuseerd met een ander lichaam. In het geval van een omzetting worden de correcties aangebracht bij de rechtsvorm waarin het directiepensioenlichaam is omgezet. In het geval van een fusie worden die correcties aangebracht bij de rechtspersoon waarop het vermogen van het directiepensioenlichaam onder algemene titel is overgegaan.

Zesde lid

In dit lid is bepaald dat indien op de voet van de voorgaande leden correcties worden aangebracht die leiden tot een positief te betalen bedrag aan belasting, ter zake van dit bedrag geen heffingsrente in rekening wordt gebracht.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven