nr. 95
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 24 november 2004
Bij deze geef ik u mijn reactie op het gestelde in de brief van de heer
A.J.J. Westendorp c.s. over de fokkerij op erfelijke TSE-ongevoeligheid in
de schapensector. In onderstaande reactie belicht ik een aantal punten in
aanvulling op mijn brief van 12 november jl. over de resultaten van het
fokkerijprogramma en de rol van de overheid bij de foktechnische aanpak in
de nabije toekomst.
De heer Westendorp suggereert dat de Europese Commissie zou overwegen
om af te stappen van het streven om het aandeel ongevoelige dieren (te weten;
ARR/ARR) in de schapenpopulaties te verhogen. Daar is echter geen sprake van.
De Europese Commissie heeft altijd vastgehouden aan haar uitgangspunt dat
het bevorderen van de erfelijke ongevoeligheid een verantwoorde en effectieve
aanpak is om de epidemie van TSE's tegen te gaan. Er is immers een brede wetenschappelijke
overeenstemming dat ARR/ARR-schapen meer erfelijke weerstand bezitten tegen
BSE dan schapen met een andere erfelijke aanleg. Ook is er overeenstemming
dat die erfelijke weerstand dermate hoog is dat daarmee de aanwezigheid en
verspreiding van zowel scrapie als BSE in de schapenpopulaties gecoupeerd
kan worden.
Ten aanzien van het genoemde Schotse laboratoriumonderzoek kan ik melden
dat het niet tot de conclusie leidt dat ARR/ARR-schapen onder reguliere veehouderijomstandigheden
vatbaar zijn voor BSE.
Ik benadruk dat de EU zich ervan bewust is dat naast de evidente voordelen
ook risico's verbonden zouden kunnen zijn aan de foktechnische aanpak. Daarom
is de doorlopende monitoring bij geslachte dieren en kadavers er mede op gericht
om eventuele nadelige effecten van de fokkerij op ARR/ARR vroegtijdig te kunnen
signaleren. In 2003 werden in de EU 600 000 dieren onderzocht en van
alle 1 800 schapen met een TSE-besmetting is de erfelijke aanleg bepaald.
Vanaf 2005 wordt tevens gestart met een nieuwe test op BSE. Deze test
houdt in dat in de gehele EU alle schapen en geiten waarbij scrapie is vastgesteld,
eveneens een test ondergaan die BSE van scrapie kan onderscheiden.
Behalve dit grootschalige onderzoek lopen ook nog diverse onderzoeken naar
de effectiviteit en eventuele nevenbijeffecten van de foktechnische aanpak.
De heer Westendorp meldt dat Engeland sperma van goede rammen met een
erfelijke aanleg anders dan ARR/ARR, invriest in genenbanken om daar in de
toekomst op te kunnen terugvallen, mocht dat noodzakelijk of gewenst zijn.
De heer Westendorp meldt echter niet dat Nederland dit eveneens doet. Ik informeerde
u daarover op 26 november 2003 in antwoord op vragen uit uw Kamer (Kamerstukken
II, 2003–2004, 24 668, nr. 93).
De heer Westendorp suggereert dat andere EU-landen het nog niet aan zouden
durven om ARR/ARR-rammen verplicht in te zetten. Ik deel deze opvatting beslist
niet. Verplichte grootschalige inzet van ARR/ARR-rammen is in andere EU-landen
überhaupt nog niet aan de orde omdat ARR/ARR-rammen in die landen nog
slechts mondjesmaat beschikbaar zijn. Ik onderstreep dat de gehele EU de foktechnische
aanpak onderschrijft en dat derhalve op termijn verdergaande communautaire
fokkerijverplichtingen te verwachten zijn. Dat Nederland de inzet van ARR/ARR-rammen
inmiddels wel landelijk verplicht heeft gesteld, heeft te maken met het feit
dat Nederland al in 1998 actief gestart is met de gerichte fokkerij op ARR/ARR.
Daardoor zijn momenteel voldoende ARR/ARR-rammen beschikbaar. Zoals ik al
aangaf in mijn brief van 12 november jl., hebben het Productschap voor
Vee en Vlees en LTO-Nederland hieraan mede vormgegeven. Het fokprogramma wordt
komend jaar afgerond. Het initiatief voor het vervolg, met name de verplichte
inzet van ARR/ARR-rammen, ligt in handen van het bedrijfsleven. Ik mag dan
ook concluderen dat de foktechnische aanpak in hoge mate wordt gedragen door
de Nederlandse schapenhouderij.
Tot slot wil ik het volgende opmerken. In mijn brief van 12 november
jl. meldde ik u dat de Franse autoriteiten onlangs een eerste geval van BSE
bij kleine herkauwers hebben aangetoond. Ik ga ervan uit dat de Europese Commissie
de conclusie van de Franse autoriteiten zal overnemen. Ik sluit niet uit dat
er in de komende tijd meer gevallen van BSE bij kleine herkauwers aan het
licht zullen komen. De reden is dat in de EU op korte termijn wordt gestart
met de nieuwe test die BSE van scrapie kan onderscheiden. Daarom liggen juist
nu verdergaande communautaire bestrijdings- en beheersingsmaatregelen in het
verschiet. In de schapenhouderij zullen die maatregelen sterk afhankelijk
zijn van de mate waarin schapenkuddes erfelijk resistent zijn. Derhalve is
het niet uitgesloten dat Nederland juist nu profijt zal kunnen hebben van
alle moeite die wij ons getroost hebben om de erfelijke resistentie tegen
TSE op een hoger niveau te brengen.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C. P. Veerman