Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24664 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24664 nr. 3 |
In artikel 8 B, eerste lid, van het EG-verdrag zoals dat luidt sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Maastricht, is bepaald dat iedere burger van de Unie die verblijf houdt in een lid-staat waarvan hij geen onderdaan is, het actief en passief kiesrecht heeft voor de gemeenteraadsverkiezingen in de lid-staat waar hij verblijft, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lid- staat. Ter uitvoering van deze bepaling diende op uiterlijk 31 december 1994 een nadere regeling van de Raad tot stand te zijn gekomen. Dit is gebeurd door vaststelling van de richtlijn 94/80/EG d.d. 19 december 1994 (PbEG L368/38). Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot implementatie van deze richtlijn. De noodzakelijke wijzigingen in de Nederlandse wetgeving dienen ingevolge artikel 14 van de richtlijn vóór 1 januari 1996 tot stand te zijn gebracht.
2. Achtergrond en ontstaansgeschiedenis van de richtlijn
Artikel 8 B, eerste lid, van het EG-verdrag kent aan burgers van de Unie die in een andere lid-staat verblijven dan die waarvan zij de nationaliteit bezitten, het kiesrecht voor de gemeenteraden in die lid-staten toe.
Over het toekennen van kiesrecht aan Unie-onderdanen voor lokale verkiezingen wordt al sinds lange tijd in Europees verband gesproken. De totstandkoming van artikel 8 B, eerste lid, van het EG-verdrag, is in dit opzicht zeker niet de eerste stap die is ondernomen. Sinds de jaren zeventig, toen duidelijk werd dat veel vreemdelingen afkomstig uit het Middellandse-Zeegebied die zich in de noordelijke landen van de EG hadden gevestigd, niet zouden terugkeren naar hun land van herkomst, is in verschillende verbanden de vraag aan de orde geweest of aan betrokkenen het kiesrecht voor lokale verkiezingen moest worden toegekend (zie voor een globaal overzicht de toelichting bij het commissievoorstel voor de onderhavige richtlijn). Een eerder hiertoe strekkend voorstel van de Europese Commissie uit 1988, zoals in 1989 gewijzigd,1 werd in verband met de voorbereidende besprekingen voor het Verdrag van Maastricht door de Raad aangehouden.
Bij de onderhandelingen over het Verdrag van Maastricht heeft Nederland zich, zoals bekend, sterk gemaakt voor een bepaling die aan burgers van de Unie die in een andere lid-staat verblijven dan waarvan zij onderdaan zijn, het kiesrecht voor de lokale verkiezingen toekent. Ook hier is, net als bij het toekennen van kiesrecht voor het Europese Parlement aan burgers van de Unie die in een andere lid-staat verblijven, de achterliggende gedachte dat de voortschrijdende Europese integratie ook in democratisch opzicht gestalte moet krijgen door middel van het burgerschap van de Unie. Toenemend verkeer van personen binnen de Europese Unie moet niet tot verlies van burgerschapsrechten leiden. Uiteindelijk is in het EG- verdrag artikel 8 B opgenomen, dat aan burgers van de Unie die in een andere lid-staat verblijven dan waarvan zij onderdaan zijn, het kiesrecht voor de lokale verkiezingen (eerste lid) en het kiesrecht voor het Europese Parlement (tweede lid) toekent, beide onder voorbehoud van de totstandkoming van nadere regelingen. Een nadere regeling voor het kiesrecht voor het Europese Parlement kwam tot stand met de richtlijn van de Raad van 6 december 1993.1
Ter uitvoering van artikel 8 B, eerste lid, is door de Europese Commissie op 23 februari 1994 opnieuw een voorstel voor een richtlijn bij de Raad ingediend.2 Op basis van dit voorstel heeft de Raad uiteindelijk op 19 december 1994 de richtlijn vastgesteld.3
3. Hoofdelementen van richtlijn 94/80/EG
De richtlijn bevat de noodzakelijke nadere regels volgens welke onderdanen van de Unie die in een andere dan hun «eigen» lid-staat verblijven, in de lid-staat van verblijf aan de gemeenteraadsverkiezingen kunnen deelnemen (vgl. art. 1, eerste lid, richtlijn). Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om een uniforme regeling aan de lid-staten voor te schrijven. De lid-staten kunnen op eigen wijze aan de toekenning van het kiesrecht gestalte geven, binnen de marges van de richtlijn.
De richtlijn ziet zowel op het actief als op het passief kiesrecht voor de gemeenteraadsverkiezingen. In de richtlijn wordt nader omschreven aan welke personen deze rechten toekomen, wat van hen verlangd mag worden opdat zij deze rechten kunnen effectueren, en welke verplichtingen de lid-staten ten opzichte van deze kiesgerechtigden hebben. Ook bevat de richtlijn enkele afwijkende bepalingen en overgangsvoorzieningen (vgl. art. 12), die overigens geen van alle voor Nederland van belang zijn. De richtlijn schrijft in artikel 13 voor dat de Europese Commissie binnen een jaar nadat in alle lid-staten gemeenteraadsverkiezingen zijn gehouden waarbij de richtlijn is toegepast, verslag uitbrengt aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van de richtlijn. Artikel 14 eist dat de implementatie plaatsvindt voor 1 januari 1996.
De richtlijn is van toepassing op verkiezingen voor de – in de termen van de richtlijn – «primaire lokale lichamen». Het begrip primair lokaal lichaam wordt in artikel 2, aanhef en onder a, van de richtlijn omschreven. Voor een opsomming van de lokale lichamen waarop de richtlijn van toepassing is, wordt verwezen naar de bijlage bij de richtlijn. Voor Nederland zijn in de bijlage gemeenten en deelgemeenten aangewezen als primaire lokale lichamen waarop de richtlijn van toepassing is. In het onderstaande wordt gemakshalve steeds gesproken van gemeenteraadsverkiezingen. Gelet op de bijlage bi de richtlijn en op artikel 87 Gemeentewet is het hier gestelde mutatis mutandis van toepassing op deelgemeenteraadsverkiezingen.
Deelname aan de lokale verkiezingen in de lid-staat van verblijf
Ingevolge de richtlijn heeft iedere burger van de Unie die op een referentiedag (voor Nederland voor het actief kiesrecht de dag van kandidaatstelling en voor het passief kiesrecht de dag van toelating tot het vertegenwoordigend orgaan) in een andere lid-staat verblijft, het recht aldaar op dezelfde voet als onderdanen van die lid-staat aan de gemeenteraadsverkiezingen deel te nemen.
Anders dan bij de al eerder genoemde richtlijn over de deelname van Unie-onderdanen die in een andere lid-staat verblijven aan de verkiezingen voor het Europese Parlement, speelt bij de onderhavige richtlijn niet het probleem van het zogenaamde «dubbel stemmen». Indien een burger van de Unie zowel in zijn land van herkomst als in zijn land van verblijf aan gemeenteraadsverkiezingen wil deelnemen, bestaat daartegen geen bezwaar (gesteld overigens dat het land van herkomst aan onderdanen die in het buitenland wonen het kiesrecht voor de gemeenteraden toekent, hetgeen in Nederland niet, maar in sommige andere lid-staten onder bepaalde voorwaarden wél het geval is). Het gaat hier immers om twee verschillende vertegenwoordigende organen, waardoor geen sprake is van dubbel stemmen. Om die reden bevat de richtlijn geen voorzieningen ter voorkoming van dubbel stemmen. Dit leidt ertoe dat de regeling eenvoudiger van opzet is dan de richtlijn voor de Europese verkiezingen (onder andere op het punt van de informatie-uitwisseling).
Inschrijving in het kiezersregister en kandidaatstelling
Volgens artikel 7, eerste lid, van de richtlijn is voor deelname aan de lokale verkiezingen in de lid-staat van verblijf vereist dat de kiezer blijk heeft gegeven van de wil daartoe. In het derde lid van hetzelfde artikel is echter bepaald dat ambtshalve inschrijving op de kiezerslijst (in de bewoordingen van de Nederlandse Kieswet het kiezersregister) is toegestaan, indien in de betreffende lid-staat geen stemplicht bestaat. Het oorspronkelijke commissievoorstel bevatte niet een dergelijke bepaling. Voor deze zogenaamde automatische inschrijving heeft Nederland zich bij de onderhandelingen over de richtlijn sterk gemaakt. Indien een dergelijk systeem niet zou worden toegestaan, zou dat namelijk moeten leiden tot een ingrijpende wijziging van de Nederlandse kiezersregistratie. Belangrijker is natuurlijk dat er geen ratio is voor de eis van instemming met inschrijving in het kiezersregister indien er geen stemplicht bestaat. Doordat een derde lid aan artikel 7 is toegevoegd, kan Nederland ook voor Unie-onderdanen het bestaande systeem van inschrijving in het kiezersregister handhaven.
Uitgangspunt van de artikel 8 en 9 is dat de inschrijving in het kiezersregister en de kandidaatstelling op dezelfde wijze geschieden als bij nationale kiezers. Wel kan bovendien van Unie-onderdanen worden gevraagd bepaalde verklaringen af of over te leggen, bij voorbeeld een verklaring over de nationaliteit en het laatste adres in de lid-staat van herkomst (zie verder artikel 8, tweede en derde lid, en artikel 9, tweede lid, van de richtlijn).
Mogelijke eisen aan de Unie-onderdaan die in de lid-staat van verblijf aan de verkiezingen wil deelnemen
De richtlijn biedt in de artikelen 4, 5 en 6 verschillende mogelijkheden om aan Unie-onderdanen (extra) voorwaarden te stellen aan de uitoefening van het passief, en wat betreft artikel 4 ook het actief, kiesrecht.
Artikel 4 bevestigt dat voor het bezit van het actief en passief kiesrecht aan Unie-onderdanen de eis kan worden gesteld van een bepaalde minimumperiode van verblijf in de lid-staat of in een bepaald gebied binnen die lid-staat, als die voorwaarde ook aan nationalen wordt gesteld. Artikel 5 opent de mogelijkheid om Unie-onderdanen het passief kiesrecht in de lid-staat van verblijf te ontzeggen, indien zij in hun land van herkomst uit dit recht zijn ontzet. Voor het actief kiesrecht bestaat deze mogelijkheid niet. Het derde lid van artikel 5 voorziet erin dat bepaalde functies in het – kort gezegd – dagelijks bestuur van de lokale autoriteit, voor nationalen kunnen worden gereserveerd, terwijl het vierde lid de mogelijkheid biedt de benoeming van kiescolleges voor een parlementaire vergadering te reserveren voor nationalen. In artikel 6 ten slotte is opgenomen dat de lid-staat van verblijf voor Unie-onderdanen functies in hun land van herkomst onverenigbaar kan verklaren met het lidmaatschap van de gemeenteraad voor zover die functies vergelijkbaar zijn met functies in de lid-staat van verblijf die voor nationalen onverenigbaar zijn.
4. Wijze waarop de richtlijn in de Kieswet en de Gemeentewet wordt geïmplementeerd
Bij de implementatie van de richtlijn in de Kieswet en de Gemeentewet is tot uitgangspunt gekozen dat aan de bestaande regeling voor het kiesrecht voor vreemdelingen zo min mogelijk moest worden getornd. Bij de invoering van het kiesrecht voor vreemdelingen voor de gemeenteraden zijn bepaalde weloverwogen keuzen gemaakt. De richtlijn vormt onvoldoende aanleiding om die keuzen thans ter discussie te stellen. Gevolg hiervan is overigens dat een belangrijk deel van de bepalingen van de richtlijn niet wordt geïmplementeerd (vgl. de bij deze toelichting gevoegde transponeringstabel), omdat van de geboden mogelijkheden tot het stellen van extra voorwaarden, geen gebruik zal worden gemaakt. Zo is in het wetsvoorstel onder meer geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de richtlijn om Unie-onderdanen het passief kiesrecht in de lid-staat van verblijf te ontzeggen, indien zij in de staat waarvan zij onderdaan zijn uit dit recht zijn ontzet, aangezien de huidige regeling van het kiesrecht voor niet-Nederlanders, een dergelijke regeling evenmin kent. Ik acht het, mede gezien het beperkte uitsluitingsregime in Nederland, ook niet wenselijk dat wettelijke regelingen van andere EU-landen bepalend zijn voor het kiesrecht met betrekking tot een Nederlands vertegenwoordigend orgaan.
Evenmin is overgenomen het onderdeel als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de richtlijn inzake onverenigbaarheid van het lidmaatschap van de gemeenteraad met in andere lid-staten uitgeoefende functies. De bestaande regeling van het kiesrecht voor vreemdelingen kent een dergelijke bepaling niet. Het is naar mijn mening ook ondenkbaar dat de uitoefening van bepaalde functies in andere lid-staten de onafhankelijke uitoefening van het lidmaatschap van de gemeenteraad in gevaar brengt, zodat er bij het tegelijkertijd vervullen van het raadslidmaatschap en een functie in een andere lid-staat, van een onverenigbaarheid van betrekkingen mijns inziens geen sprake kan zijn.
De wijziging in de Nederlandse wetgeving beperkt zich tot het afschaffen van de eis van een minimumperiode van verblijf van 5 jaar voorafgaand aan het bezit van het kiesrecht voor EU-onderdanen en een wijziging in de regeling met betrekking tot de kiesrechtuitzondering van EU-onderdanen in dienst van een andere staat. De eis van vijf jaar verblijf wordt thans aan alle vreemdelingen voor het bezit van het kiesrecht gesteld. Bij aanvaarding van het onderhavige voorstel zal die eis alleen voor EU-onderdanen vervallen. In plaats daarvan komt de eis – zoals die ook voor Nederlanders geldt – van ingezetenschap op de dag van kandidaatstelling.
Reden voor het laten vallen van de eis van vijf jaar verblijf voor EU-onderdanen is dat de richtlijn én artikel 8 B van het verdrag het maken van onderscheid tussen EU-onderdanen en nationalen op dit punt niet langer toestaan. Artikel 8 B, eerste lid, van het verdrag spreekt immers van het uitoefenen van het kiesrecht «onder dezelfde voorwaarden als nationalen». De richtlijn kent in artikel 4 de lid-staten weliswaar de bevoegdheid toe om een minimumperiode van verblijf te eisen, maar alleen indien die eis ook wordt gesteld aan nationale kiezers. Dit is in Nederland niet het geval. Ik acht het niet wenselijk de eis van vijf jaar verblijf voor alle niet-Nederlandse ingezetenen te laten vallen. De gemaakte keuze, waarbij aan derdelanders de eis van vijf jaar verblijf wordt gesteld terwijl die voor EU-onderdanen en Nederlanders niet wordt gesteld, sluit in mijn ogen goed aan bij de totstandkoming van een burgerschap van de Unie, waardoor steeds minder onderscheid wordt gemaakt tussen Nederlanders en andere EU-onderdanen. Het zowel bij de parlementaire behandeling van artikel 130 van de Grondwet, als bij die van de daarop gebaseerde invoering van het kiesrecht voor niet-Nederlanders door de regering ingenomen standpunt, dat bij verlening van het kiesrecht aan niet-Nederlanders, geen onderscheid gemaakt diende te worden tussen enerzijds EU-onderdanen en anderzijds andere buitenlanders (Kamerstukken II 1976/77 13 991 en Kamerstukken II 1984/85, 18 619, nr. 3, blz. 6–8), is door het ontstaan van het burgerschap van de Unie dan ook in een ander daglicht komen te staan.
De wijzigingen die voor het actief kiesrecht in artikel B 3 Kieswet, en voor het passief kiesrecht in artikel 10 Gemeentewet worden voorgesteld, spreken in het licht van het bovenstaande voor zichzelf. Dat geldt eveneens voor de voorgestelde wijziging in artikel V 3, vierde lid.
De wijzigingen van de derde leden van resp. artikel B 3 van de Kieswet en artikel 10 van de Gemeentewet vloeien uit de eerder genoemde wijzigingen voort en zijn van technische aard.
5. Kiesrecht niet-Nederlanders in dienst van een andere staat
Het huidige artikel B 3, derde lid, van de Kieswet bepaalt dat niet-Nederlanders, die overigens voldoen aan de voorwaarden voor kiesgerechtigdheid voor de gemeenteraadsverkiezingen, niet kiesgerechtigd zijn voor deze verkiezingen, indien zij in dienst van een andere staat waarvan zij de nationaliteit bezitten, in Nederland werkzaam zijn. Hetzelfde geldt voor hun niet-Nederlandse echtgenoten of levensgezellen en kinderen, voor zover dezen met hen een gemeenschappelijke huishouding voeren. Voor wat betreft het passief kiesrecht is eenzelfde regeling opgenomen in artikel 10, derde lid, van de Gemeentewet. Onder de van het kiesrecht uitgezonderde groep niet-Nederlanders vallen thans zowel door de staat waarvan zij onderdaan zijn uitgezonden stafleden van diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen, als het hier te lande geworven niet- Nederlandse personeel dat duurzaam in Nederland verblijft en ondersteunende werkzaamheden verricht in de ambassade of het consulaat van het land waarvan zij onderdaan zijn, zoals bijvoorbeeld administratief personeel op de ambassade, chauffeurs e.d. In het onderhavige wetsvoorstel wordt de kiesrechtuitzondering voor niet-Nederlandse ingezetenen in dienst van een andere staat enerzijds beperkt en anderzijds verruimd. De beperking bestaat hieruit dat in het wetsvoorstel onder de kiesrechtuitzondering voor niet-Nederlanders alleen vallen uitgezonden stafleden van diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen. Het hier te lande geworven niet-Nederlandse personeel dat duurzaam in Nederland verblijft, verkrijgt derhalve het actief en passief kiesrecht voor de gemeenteraden, mits aan de overige voorwaarden voor kiesgerechtigdheid wordt voldaan. De verruiming van de kiesrechtuitzondering voor niet-Nederlanders bestaat hieruit, dat in het wetsvoorstel daar ook onder vallen uitgezonden stafleden van diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen die een andere nationaliteit hebben dan de nationaliteit van de zendstaat. Te denken valt aan een persoon met de Britse nationaliteit, die, uitgezonden door de Amerikaanse regering, werkzaam is bij de Amerikaanse ambassade. De voorgestelde wijzigingen gelden zowel voor EU-onderdanen als voor ingezetenen uit derde-landen.
De wijzigingen vloeien voor wat betreft de EU-onderdanen voort uit het uitgangspunt van de richtlijn dat aan EU-onderdanen onder dezelfde voorwaarden het actief en passief kiesrecht voor de gemeenteraadsverkiezingen dient te worden toegekend als aan de onderdanen van de lid-staat van verblijf, tenzij de richtlijn een verschil in behandeling van onderdanen en niet-onderdanen toestaat, danwel een verschillende behandeling op andere gronden gerechtvaardigd is. De richtlijn zelf staat geen uitzondering toe voor EU-onderdanen die in dienst zijn van een andere staat. Op grond van volkenrechtelijke verdragen kan echter vanwege hun specifieke positie een uitzondering op het uitgangspunt van de richtlijn gemaakt worden voor EU-burgers die als stafleden van diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen door andere staten zijn uitgezonden. Deze personen vallen onder het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961 (Trb. 1962, no. 101 en Trb. 1984, no. 108) en het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen van 24 april 1963 (Trb. 1965, no. 40). Deze verdragen kennen aan personen in diplomatieke en consulaire dienst en hun partners en inwonende kinderen bepaalde immuniteiten en andere privileges toe. Deze immuniteiten en privileges betekenen dat zij, afhankelijk van hun positie, tot op zekere hoogte onttrokken zijn aan wetgeving en rechtsmacht van de ontvangende staat. Het volkenrecht kent deze privileges toe met het oog op het garanderen van de onafhankelijkheid van deze personen ten opzichte van de ontvangende staat, terwille van de goede vervulling van de diplomatieke of consulaire taak waarvoor zij in Nederland verblijven. Het toekennen van kiesrecht op lokaal niveau staat met die onafhankelijkheid op gespannen voet. Het voorgaande geldt zowel voor uitgezonden stafleden op ambassades en consulaten die onderdaan zijn van de zendstaat, als voor hen die geen onderdaan zijn van de zendstaat.
Een uitzondering op de richtlijn voor duurzaam in Nederland verblijvende EU-onderdanen die hier te lande geworven zijn voor een functie als medewerker bij een buitenlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging, kan niet gerechtvaardigd worden door volkenrechtelijke verdragen. Deze personen hebben geen bijzondere status in Nederland en kennen slechts zeer beperkte immuniteiten en privileges. Dat het duurzaam in Nederland verblijvende niet-Nederlandse personeel dat lokaal is geworven geen aparte status inneemt, valt onder meer af te leiden uit het feit dat op ambassades en consulaten vaak evengoed of juist Nederlands personeel wordt ingezet. Het feit dat deze personen niet naar Nederland zijn gekomen met het doel om de belangen van een andere staat te behartigen en het niet-tijdelijke karakter van hun verblijf in Nederland, ondersteunen het toekennen van kiesrecht voor de gemeenteraadsverkiezingen.
Zoals hiervoor gesteld ziet de voorgestelde wijziging van artikel B 3, derde lid, van de Kieswet en artikel 10, derde lid, van de Gemeentewet, niet alleen op EU-onderdanen, maar tevens op onderdanen van derde-landen. Ik acht het wenselijk het kiesrecht tevens toe te kennen aan onderdanen van derde-landen die duurzaam in Nederland verblijven en hier in Nederland zijn geworven voor een functie bij een ambassade of consulaat. Voor deze personen gelden dezelfde overwegingen als hiervoor voor lokaal geworven EU-onderdanen is uiteengezet. Een ander argument om ook kiesrecht toe te kennen aan lokaal geworven onderdanen van derdelanden die duurzaam in Nederland verblijven, is om de regeling van kiesrecht voor de gemeenteraadsverkiezingen voor EU-onderdanen zoveel mogelijk gelijk te stellen aan die voor onderdanen van derde-landen. Een uitzondering op deze gelijkstelling dient vanzelfsprekend te gelden voor het vereiste van 5 jaar ononderbroken verblijf in Nederland voor onderdanen uit derde-landen.
Artikel 11 van de richtlijn verplicht de lid-staten de in hun landen verblijvende EU-onderdanen tijdig en op passende wijze op de hoogte te stellen van de voorwaarden en nadere bepalingen die gelden voor de uitoefening van het actieve en passieve kiesrecht. Bij de introductie van het kiesrecht voor niet-Nederlanders is destijds een uitgebreide voorlichtingscampagne gevoerd. Deze campagne bestond zowel uit het verstrekken van informatie aan buitenlanders inzake het staatsbestel en de praktische gang van zaken, als uit het informeren van Nederlanders over de achtergronden en motieven die aan de verlening van het kiesrecht ten grondslag liggen. Bij de thans voorliggende uitbreiding van het kiesrecht voor EU-onderdanen, zal de te verstrekken informatie met name een praktische inslag dienen te hebben. De nadruk zal komen te liggen op het verstrekken van informatie aan EU-onderdanen, waarbij in de eerste plaats een taak weggelegd zal zijn voor de gemeenten. In een circulaire zal ik de gemeentebesturen verzoeken om voorafgaande aan de eerstvolgende raadsverkiezingen in maart 1998 uitgebreide voorlichting te verstrekken aan de in hun gemeente woonachtige EU-onderdanen, waarbij verschillende mogelijkheden tot het verstrekken van informatie onder de aandacht gebracht zullen worden. Aan gemeenten waar voordien herindelingsverkiezingen gehouden zullen worden, zal tijdig eenzelfde verzoek worden gedaan. Overigens zal in de circulaire vanzelfsprekend eveneens aandacht geschonken worden aan het kiesrecht van onderdanen uit derde-landen die duurzaam in Nederland verblijven en werkzaam zijn bij de ambassade of het consulaat van hun staat van herkomst. Voorts zal voorafgaande aan de reguliere raadsverkiezingen in maart 1998 bij de gebruikelijke landelijke voorlichtingscampagnes bijzondere aandacht worden geschonken aan het kiesrecht voor EU-onderdanen. Deze informatie zal een algemeen karakter hebben.
art. richtlijn | art. Grondwet/Kieswet/Gemeentewet |
---|---|
2 | – |
3 | 130 Grondwet, B 3 Kieswet, 10 Gemeentewet |
4, eerste en derde lid | – |
4, tweede lid | B 3 Kieswet, 10 Gemeentewet |
5 | – |
6, eerste lid | 13 Gemeentewet |
6, tweede lid | – |
7, eerste en tweede lid | – |
7, derde lid | D 1 Kieswet |
8 | D 4 – D 8 Kieswet |
9, eerste lid | H 9 Kieswet |
9, tweede lid | – |
10, eerste lid | D 5 – D 8, I 4 Kieswet |
10, tweede lid | D 9, I 7 Kieswet |
11 | H 1, J 7 Kieswet |
12 | – |
13 | – |
14 | – |
15 | – |
16 | – |
Zie voorts voor de toepasselijkheid van bovengenoemde bepalingen op het actief en passief kiesrecht voor deelgemeenteraden artikel 87 Gemeentewet.
Richtlijn nr. 93/109/EG d.d. 6 december 1993, PbEG L 327, geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving bij wet tot wijziging van de Kieswet van 26 januari 1994, Stb. 58.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24664-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.