24 662
Wijziging van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen en de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 in verband met de volledige wederzijdse erkenning van goedkeuringen van randapparatuur en van apparatuur voor satellietgrondstations

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 11 oktober 1996

Met voldoening heeft ondergetekende kennis genomen van de wijze waarop de vaste Commissie voor verkeer en waterstaat in haar verslag van 21 mei 1996 aandacht heeft geschonken aan het onderhavige wetsvoorstel. Het voorstel geeft de leden van de fractie D66 nog wel aanleiding tot een aantal vragen en opmerkingen.

Bij de beantwoording hiervan is in beginsel de volgorde van het verslag gevolgd. Waar meerdere vragen over hetzelfde onderwerp zijn gesteld, zijn deze vragen en de antwoorden daarop in hun onderlinge samenhang behandeld.

Allereerst spreken de leden van de D66-fractie hun bezorgdheid uit over het tekort aan wetgevingscapaciteit op het gebied van telecommunicatie in het algemeen en de late implementatie van de betrokken richtlijnen in het bijzonder.

Ondergetekende is in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (blz. 11, onder 8) reeds uitgebreid op de oorzaken van de overschrijding van de implementatietermijn ingegaan. Voorts heb ik, op 3 april 1996 tijdens het algemeen overleg met de vaste Commissie over de uitgangspunten voor een herziene Wet op de telecommunicatie (kamerstukken II 1995/96, 21 693, nr. 37, blz. 12), stilgestaan bij de wetgevingscapaciteit. Ik meende daarbij de bezorgdheid over een mogelijk structureel tekort aan wetgevingscapaciteit reeds te hebben weggenomen.

In aansluiting op het voorgaande wil ik hier nog eens benadrukken dat de opgelopen achterstand, waar het implementatie van richtlijnen betreft, inmiddels vrijwel is ingelopen, en dat het uiterste wordt gedaan om ook de herziening van de huidige Wet op de telecommunicatievoorzieningen (verder: Wtv) binnen het geplande tijdschema af te ronden.

De leden van de D66-fractie zouden graag geïnformeerd worden over de punten waarop het wetsvoorstel afwijkt van de betreffende richtlijnen, met name op het punt van de consumentenbescherming.

Het is de ondergetekende niet geheel duidelijk wat de strekking is van deze vragen. Het wetsvoorstel beperkt zich immers tot strikte uitvoering van de betreffende richtlijnen, conform artikel 189 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Er bestaat derhalve geen ruimte voor afwijking van de bepalingen van de richtlijnen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de consumentenbescherming. De richtlijnen bevatten geen expliciete bepalingen op dit punt. Wel is het zo dat de betreffende apparatuur aan zogenaamde wezenlijke vereisten moet voldoen, waaronder elektrische veiligheid. Ook deze bepaling geeft echter geen ruimte voor afwijking door de lid-staten.

Vervolgens stellen de leden van de D66-fractie een aantal vragen over de samenhang van het onderhavige wetsvoorstel met de zogenoemde Interimwetgeving.

Aangezien deze kwestie in het nader rapport reeds uitgebreid aan de orde is geweest, volsta ik, onder verwijzing naar het nader rapport, op deze plaats met een korte toelichting.

Ondergetekende is zich er van bewust dat de samenhang niet onmiddellijk duidelijk is. Op het moment dat het onderhavige wetsvoorstel aanhangig werd gemaakt bij de Raad van State, verkeerde een aantal wetsvoorstellen, alle houdende wijziging van de Wtv, in diverse stadia van voorbereiding. Van deze wetsvoorstellen was toen niet zeker te zeggen wanneer, en in welke volgorde, deze in werking zouden treden. Om redenen van inzichtelijkheid is daarom bij het opstellen van het onderhavige wetsvoorstel zeer bewust uitgegaan van de op dat moment geldende tekst van de Wtv.

Beantwoording van de vragen van de leden van de D66-fractie over het eventueel samenvoegen en tegelijk in werking laten treden van dit wetsvoorstel en de Interimwetgeving is thans niet opportuun, omdat de Interimwetgeving – in tegenstelling tot het onderhavige wetsvoorstel – inmiddels reeds in werking is getreden. Dit gegeven sterkt mij overigens in mijn overtuiging dat de door mij gekozen procedure, dat wil zeggen het gescheiden houden van de diverse wetsvoorstellen, juist is geweest.

Uiteraard dient dit wetsvoorstel in lijn te worden gebracht met de Wtv zoals die inmiddels door de Interimwetgeving is gewijzigd (Stb. 1996, 321). Om dat te realiseren zal ik dan ook, tegelijkertijd met de indiening van deze nota naar aanleiding van het verslag, een nota van wijziging indienen.

De aanwijzing van «openbare telecommunicatienetten» is inmiddels in artikel 1a van de Wtv geregeld. Bij nota van wijziging zal het in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde artikel 1a dan ook vervallen.

Verder vroegen de leden van de D66-fractie of het huidige regiem strenger is en of er ook in dit verband sprake zal zijn van een keurmerk, met name de zogenaamde «blauwe sticker».

Het nieuwe regiem is niet strenger dan het huidige, integendeel. Zowel wat betreft keuze voor goedkeuringsprocedures voor randapparatuur als wat betreft de omvang van de afzetmarkt krijgt de fabrikant of leverancier meer mogelijkheden. Apparatuur die is goedgekeurd en vervolgens is voorzien van een CE-markering, kan immers in de gehele EER op de markt worden gebracht.

Zoals in de memorie van toelichting onder punt 2 is uiteengezet, is op grond van de huidige voorschriften het voeren van een keurmerk, namelijk de zogenaamde blauwe sticker, reeds verplicht. De verplichting tot het voeren van de blauwe sticker blijft onder het nieuwe regiem van toepassing voor apparatuur die – bij ontbreken van gemeenschappelijke technische voorschriften – volgens nationale technische eisen gekeurd wordt.

De bekendmaking over de interpretatie van de artikelen 17 en 18 van de Wtv wordt door de D66-fractieleden niet als een solide en betrouwbare rechtsbasis gezien.

Ondergetekende merkt in dit verband op dat de betreffende bekendmaking, zoals uiteengezet in de memorie van toelichting, onder punt 2, bedoeld is als een tijdelijke regeling, in afwachting van de wettelijke regeling van de liberalisering van satellietcommunicatie. Die wettelijke regeling is deels reeds tot stand gekomen door de eerdergenoemde wijziging van de Wtv door de Interimwetgeving. De wettelijke regeling zal voor het resterende gedeelte zijn beslag krijgen na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel.

Voornoemde leden vroegen voorts naar de precieze betekenis van het begrip «pseudo-randapparatuur».

Onder verwijzing naar de memorie van toelichting (punt 5, onder a, en de toelichting op artikel I, onderdeel F), die naar de mening van ondergetekende voldoende duidelijkheid verschaft, merk ik het volgende op. «Pseudo-randapparatuur» is een term die in het spraakgebruik wordt gebezigd voor apparatuur die weliswaar op een openbaar telecommunicatienet kàn worden aangesloten, maar niet voor dat doel is bestèmd.

Anders dan de leden van de D66-fractie veronderstellen, kan van een bepaald (soort) apparaat van tevoren niet zonder meer worden gezegd of het een randapparaat dan wel een pseudo-randapparaat betreft. Dat is namelijk afhankelijk van de bestemming die door de fabrikant aan het apparaat wordt gegeven. Zo zal een bepaald type fax doorgaans dienen voor aansluiting op een openbaar netwerk en derhalve worden bestemd als randapparaat. Het is evenwel ook denkbaar dat hetzelfde apparaat slechts dient voor gebruik binnen een gesloten bedrijfsnetwerk. In dat laatste geval is bestemming als randapparaat door de fabrikant niet nodig en kan de fax worden beschouwd als een «pseudo-randapparaat». Voor alle duidelijkheid wijst ondergetekende erop dat in beide gevallen het apparaat van een juiste markering moet worden voorzien. De markering voor pseudo-randapparatuur verschilt echter van de markering voor «echte» randapparatuur.

De leden van de D66-fractie vragen zich af of de lastenverzwaring voor de overheid opweegt tegen het profijt voor de markt, zoals dit volgens deze leden in de memorie van toelichting is gesteld.

Ondergetekende heeft dit niet op deze wijze, althans niet letterlijk, in de memorie van toelichting verwoord. De bedoeling van de betreffende passage in de memorie van toelichting is aan te geven dat de lastenverzwaring, ten gevolge van de benodigde handhavingsaktiviteiten, zoveel mogelijk wordt doorberekend aan diegenen die het meest profijt hebben van die handhavingsaktiviteiten, namelijk de netwerkbeheerders.

Daarbij wordt het profijt niet alleen afgemeten aan een batig saldo voor individuele fabrikanten. Profijt in ruimere zin zal tevens ontstaan ten gevolge van de vergroting van de afzetmarkt, meer concurrentie, lagere prijzen en hogere kwaliteit.

Verder vinden de leden van de D66-fractie het jammer dat standaardisering en certificering zowel voor de overheid als voor het bedrijfsleven een lastenverzwaring betekenen.

Het is ondergetekende niet duidelijk hoe deze leden tot deze constatering hebben kunnen komen. Het tegendeel is namelijk het geval: standaardisatie en certificatie leiden juist tot lastenverlichting. De betreffende passage in de memorie van toelichting heeft betrekking op een grotere overheidsinspanning voor zover het gaat om toezicht en handhaving.

De leden van de D66-fractie vragen ondergetekende nader in te gaan op de begrippen «telecommunicatienet», «openbaar» en «netwerkaansluitpunt».

In dit verband moge ik er op wijzen dat de betreffende definities inmiddels reeds (in artikel 1, eerste lid, onder c, onder j en onder o) zijn opgenomen in de Wtv, zoals deze is gewijzigd door de Interimwetgeving. In de memorie van toelichting bij die wetswijziging is uitgebreid bij deze begrippen stilgestaan. Deze definities, en de daarbij behorende toelichting, zullen dan ook in het onderhavige wetsvoorstel komen te vervallen. De bijgaande nota van wijziging voorziet daarin. Gelet op het voorgaande acht ik het dan ook niet zinvol nog eens nader op deze definities in te gaan, en volsta ik met verwijzing naar voormelde memorie van toelichting.

Met de leden van de D66-fractie ben ik van mening dat met name de definitie «netwerkaansluitpunt» van belang is voor de toekomstige ontwikkelingen in de telecommunicatie- en de media-sector. Die ontwikkelingen nopen tot herbezinning van de regelgeving in het algemeen, en van dit soort definities in het bijzonder. Die herbezinning zal zeker plaatsvinden in het kader van de algemene herziening van de Wtv.

Op het verzoek van de leden van de D66-fractie aan te geven hoe andere landen omgaan met het onderscheid tussen openbaar en niet-openbaar, kan ondergetekende meedelen dat ook andere lid-staten dit onderscheid in hun implementatie op gelijke wijze hebben geregeld. Gelet op het wezenlijk belang van dit onderscheid voor de bepaling van het begrip «randapparatuur», zoals hierboven toegelicht, wekt dit ook geen verwondering.

Wel kan hierbij worden aangetekend dat de (technische) begrenzing van het begrip «openbaar telecommunicatienet» in de richtlijn, dat wil zeggen richtlijn nr. 91/263/EEG, zelf niet nauwkeurig is gedefinieerd, en dat lid-staten voor een bepaald gedeelte zelf – vanuit diverse oogpunten – kunnen bepalen of bepaalde netten al dan niet moeten worden aangewezen als «openbaar». Dit betekent dat er in de diverse lid-staten geringe verschillen kunnen bestaan ten aanzien van de exacte omvang van openbare netten. Aangezien deze onderlinge verschillen in de lid-staten van geringe betekenis zijn, wordt hierdoor aan het harmonisatieproces geen afbreuk gedaan.

Voorts vragen de voornoemde leden zich af of, in het kader van dit wetsvoorstel, het onderscheid tussen «openbaar» of «niet-openbaar» en tussen «bestemd» dan wel «niet-bestemd» voor aansluiting, van belang is.

Deze begrippen zijn voor dit wetsvoorstel, met name voor de definitie van randapparatuur, inderdaad van wezenlijk belang. Uit de betreffende richtlijn vloeit namelijk direct voort dat er slechts dan sprake is van randapparatuur als het apparatuur betreft die bestemd is om te worden aangesloten op een openbaar telecommunicatienet. Alleen deze apparatuur moet voldoen aan de wezenlijke vereisten van de richtlijn. Die vereisten zijn alle rechtstreeks gerelateerd aan de bescherming van openbare netwerken.

Die eisen gelden niet voor apparatuur die niet is bestemd om te worden aangesloten op een openbaar netwerk. Het is overigens ook verboden die apparatuur op een dergelijk netwerk aan te sluiten.

Indien er geen onderscheid gemaakt zou worden tussen apparatuur die wel, onderscheidenlijk niet, bestemd is voor aansluiting op een openbaar netwerk, dan zou er voor de laatstbedoelde apparatuur een onevenredig zwaar regiem worden geïntroduceerd. Er zouden dan eisen aan die apparatuur worden gesteld die volstrekt onnodig zijn voor het functioneren van die apparatuur, noch voor de bescherming van de (niet openbare) netwerken waarop zij worden aangesloten.

Ondergetekende is het eens met de leden van de D66-fractie, waar zij stellen dat standaardisatie van groot belang is voor de toegang tot de infrastructuur. Het onderhavige wetsvoorstel, of liever gezegd, de betreffende richtlijnen, strekken onder meer tot harmonisatie van technische voorschriften voor randapparatuur. Die harmonisatie is van groot belang voor de aansluiting op de telecommunicatie-infrastructuur.

Harmonisatie van technische specificaties van netwerkaansluitpunten is eveneens van groot belang voor de toegang tot de infrastructuur. Deze kwestie past echter niet binnen het kader van dit wetsvoorstel. Het zal worden meegenomen in de meer algemene discussie over de toegang tot de infrastructuur, die in het kader van de algehele herziening van de Wtv plaats zal vinden.

Vervolgens vragen de leden van de D66-fractie of het denkbaar is dat randapparatuur in landen van de Europese Economische Ruimte geproduceerd zal worden en of er in die landen een concurrentievoordeel zal ontstaan.

Uiteraard kan randapparatuur ook in die landen worden geproduceerd. Zoals in de memorie van toelichting, onder punt 2, onder a, is uiteengezet zal er geen sprake zijn van een concurrentievoordeel. De Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte voorziet er namelijk in dat het principe van wederzijdse erkenning eveneens van toepassing is op producten uit een van de landen van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA), die de Overeenkomst mede hebben ondertekend. Bovendien hebben die landen zich verplicht tot naleving van de betreffende richtlijnen. Voor afwijking van de «fundamentele voorschriften» is derhalve geen ruimte.

Verder stellen de leden van de D66-fractie een aantal vragen over elektromagnetische compatibiliteit (EMC) en over de zogenaamde EMC-richtlijn (richtlijn 89/336/EEG).

Allereerst is van belang dat de EMC-richtlijn reeds in de Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd. Op 25 augustus 1995 is de Wet van 19 mei 1994, houdende wijziging van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen voor wat betreft de bepalingen met betrekking tot elektromagnetische compatibiliteit (Stb. 1995, 386), in werking getreden.

Deze richtlijn heeft, anders dan de betreffende leden veronderstellen, niet alleen betrekking op storing van verbindingen. De richtlijn heeft namelijk betrekking op alle elektromagnetische storingen die veroorzaakt (kunnen) worden door of in elektrische en elektronische apparatuur. Tot die apparatuur behoort niet alleen randapparatuur en apparatuur voor satellietgrondstations, maar ook consumentenapparatuur zoals magnetrons en elektrische melkmachines.

Apparatuur die onder de werking van deze richtlijn valt, dus ook randapparatuur, mag slechts in de handel worden gebracht en in gebruik worden genomen als deze voldoet aan de voorschriften van de EMC-richtlijn. Die voorschriften houden zeer kort samengevat in dat apparatuur niet mag storen, noch mag worden gestoord.

De EMC-richtlijn bevat geen aftapbaarheidseisen. Hetzelfde geldt overigens voor de richtlijnen die met dit wetsvoorstel worden geïmplementeerd. De betreffende apparatuur moet voldoen aan de wezenlijke vereisten die in de richtlijnen zijn neergelegd. Noch de aftapbaarheid, noch de zogenaamde *21-faciliteit, maakt daarvan deel uit. Randapparatuur, al dan niet voorzien van faciliteiten of technische aanpassingen, moet in de vorm waarin het op de markt wordt gebracht, voldoen aan de wezenlijke vereisten. Daarmee zijn tot op zekere hoogte die faciliteiten uiteindelijk wel een factor in de productbeoordeling. Dit moet echter los worden gezien van de aftapbaarheid van de telecommunicatie-infrastructuur waarop het randapparaat wordt aangesloten, of van de dienst die via het randapparaat wordt geleverd.

De wettelijke verplichting tot medewerking aan de uitvoering van een bevoegd gegeven last tot afluisteren van telecommunicatie, neergelegd in artikel 64 van de Wtv, is gericht tot de houders van telecommunicatie-infrastructuur, niet tot de houders of gebruikers van randapparatuur.

De leden van de D66-fractie vragen mij verder inzicht te geven in het zogenaamde type-onderzoek.

De procedure voor het type-onderzoek is vastgelegd in bijlage I bij richtlijn nr. 91/263/EEG. Een en ander zal bij en krachtens een nog op te stellen algemene maatregel van bestuur worden uitgewerkt.

Het onderzoek behelst een onderzoek van randapparatuur dat zal worden verricht door een daartoe aangemelde instantie, of, in opdracht van die instantie, door een testinstelling. Bij dat onderzoek wordt vastgesteld of een voor de productie representatief exemplaar in overeenstemming is met de daarvoor geldende wezenlijke vereisten. Afhankelijk van de vereisten waaraan in een specifiek geval moet worden voldaan, zal de aangemelde instantie ten behoeve van het onderzoek gebruik maken van bestaande normen die op het onderzochte apparaat betrekking hebben. Indien er een gemeenschappelijk technisch voorschrift van kracht is, dan is de aangemelde instantie verplicht daaraan te toetsen.

Ter bekrachtiging dat het onderzochte apparaat in overeenstemming is met de wezenlijke vereisten, verstrekt de aangemelde instantie een verklaring van type-onderzoek aan degene die het apparaat in de handel brengt.

De leden van de D66-fractie stellen voorts de bezwaren van de Raad van State tegen het voorgestelde artikel 29b te delen.

Aangezien de Raad in zijn advies geen bezwaren tegen dit artikel heeft kenbaar gemaakt, ga ik er van uit dat de betreffende leden doelen op het voorgestelde artikel 29d, omtrent de regeling voor de vakbekwaamheid.

In het nader rapport ben ik reeds uitvoerig op dit punt ingegaan. Ik wil dan ook, onder verwijzing naar het nader rapport, thans volstaan met te benadrukken dat het in de bedoeling ligt om in de op te stellen algemene maatregel van bestuur de ministeriële bevoegdheid tot het stellen van eisen aan de vakbekwaamheid in te kaderen, op een wijze vergelijkbaar met de huidige regeling. Daarbij zal de nodige terughoudendheid worden betracht. Op deze wijze wordt voldoende tegemoet gekomen aan de bezwaren van de Raad, zonder dat onaanvaardbaar afbreuk wordt gedaan aan de noodzaak van een flexibele regeling.

De laatste opmerking van de leden van de D66-fractie heeft betrekking op de handhaafbaarheid van het voorgestelde artikel 29c.

Dit artikel bevat een vrijstellingsregeling om het fabrikanten mogelijk te maken in bepaalde uitzonderingsgevallen af te wijken van de wettelijke voorschriften. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan tentoonstellingen en experimenten. De betrokkene moet ten genoegen van de daartoe bevoegde toezichthouders kunnen aantonen dat de betreffende apparatuur onder een van de in dit artikel opgesomde uitzonderingsgevallen valt. Dit aantonen kan uiteraard op allerlei wijzen geschieden. In de praktijk zal dit geschieden door het ter inzage geven van documenten. Vaak wordt ook van tevoren toestemming gevraagd, met name als het om demonstraties of proefnemingen gaat.

Wat de handhaafbaarheid van deze regeling betreft worden geen problemen verwacht. Ook thans bestaan geen problemen op dit gebied.

Tenslotte deelt ondergetekende mee dat het, naast de hierboven reeds genoemde aanpassing aan de zogenoemde Interimwetgeving, noodzakelijk is het onderhavige wetsvoorstel op enkele punten aan te passen. Met uitzondering van de voorgestelde aanpassingen van de artikelen 14 en 41 van de Wtv, betreft het redactionele aanpassingen. Kortheidshalve verwijs ik naar de toelichting bij de hierbij gevoegde nota van wijziging.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Naar boven