24 649
Herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie

nr. 28
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 22 mei 1997

Hierbij bied ik u aan de op schrift gestelde antwoorden op een aantal van de vragen die zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van 12 mei jl. (24 649, nr. 16) over het wetsvoorstel houdende herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie (Kamerstukken II 1996/97, 24 649, nr. 8).

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

Vooraf

De antwoorden zijn gegroepeerd naar artikel of onderwerp. Daaraan voorafgaande komen twee algemene punten aan de orde, te weten de effecten van dit wetsvoorstel op de werklast van de rechterlijke macht en de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, mede gelet op de noodzaak van aanpassing van geautomatiseerde systemen.

1. Werklast rechterlijke macht

De heer Van den Berg vroeg naar het effect van dit wetsvoorstel op de werklast van de rechterlijke macht.

De heer Van den Berg vond het in de nota naar aanleiding van het verslag gegeven antwoord nogal laconiek. Ik heb opgemerkt dat de afwegingen die in het kader van dit wetsvoorstel worden voorgesteld in de praktijk veelal al worden gemaakt in het licht van artikel 8 EVRM en dat daarom niet verwacht moet worden dat de werklast van de rechterlijke macht in verband met dit wetsvoorstel noemenswaard zal toenemen. Dit houd ik staande. Ik voeg daaraan het volgende toe.

Zoals tijdens het wetgevingsoverleg in eerste termijn al verschillende malen is opgemerkt, gaat het om regelingen voor uitzonderingsgevallen. Zaken waarin afstammingskwesties spelen, vormen niet de bulk van de zaken waarmee de familierechtspraak veel te doen heeft. Ook dit is een reden om te veronderstellen dat door dit wetsvoorstel de werklast van de rechterlijke macht niet noemenswaard zal toenemen. Ik maak daarop één uitzondering. Dat betreft de ontkenningen van het vaderschap. Deze komen in de praktijk regelmatig voor doordat thans nog de regel geldt dat kinderen die binnen 306 dagen na ontbinding van het huwelijk worden geboren de ex-echtgenoot van de moeder tot vader hebben, terwijl de ex-echtgenoot veelal niet de biologische vader is. Als de ex-echtgenoot op de hoogte was van de geboorte van het kind, moet hij binnen zes maanden na de geboorte een procedure tot ontkenning van het vaderschap starten. Het komt zeker ook voor dat deze ex-echtgenoot helemaal niet weet dat hij als vader geldt.

Deze procedures zullen in de toekomst vervallen.

2. Inwerkingtreding

Mevrouw Van der Burg vroeg naar het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel.

De planning was er oorspronkelijk op gericht om zowel het naamrecht als het geregistreerd partnerschap alsook het wetsvoorstel gezamenlijk gezag/gezamenlijke voogdij en ten slotte ook het onderhavige wetsvoorstel op 1 januari 1998 in werking te laten treden. Dit is destijds in overleggen met de VNG alsook met de NVVB naar voren gebracht.

Omdat de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer der Staten-Generaal niet voor Pasen kon worden voltooid, is geconcludeerd dat het niet langer verantwoord zou zijn om ook voor dit wetsvoorstel uit te gaan van inwerkingtreding per 1 januari 1998. Dit is op 15 april jl. mondeling aan een vertegenwoordiger van de VNG medegedeeld en intussen ook schriftelijk aan de NVVB.

Wat de automatisering betreft het volgende. Voor de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) hebben alleen de wetsvoorstellen naamrecht en geregistreerd partnerschap gevolgen. De benodigde aanpassingen kunnen op 1 januari 1998 gerealiseerd zijn.

Aan de GBA zijn door gemeenten allerlei modules gekoppeld, zoals voor de gemeentelijke belastingen en voor de paspoorten. Ook de burgerlijke standmodule is gekoppeld aan de GBA. Overigens hebben zeker niet alle gemeenten hun burgerlijke stand geautomatiseerd. Zowel het naamrecht als het geregistreerd partnerschap alsook het afstammings- en adoptierecht hebben wat betreft de automatisering gevolgen voor de laatstgenoemde module. De benodigde aanpassingen voor het afstammings- en adoptierecht in deze module behoeven, zoals uit het bovenstaande blijkt, niet op 1 januari 1998 gerealiseerd te zijn.

3. Artikel 198

Mevrouw Van der Burg vroeg naar het overzicht over de praktijk ten aanzien van de ontheffing in verband met draagmoederschap dat getracht zou worden te verkrijgen van de rechterlijke macht.

Dit overzicht is er op dit moment niet. Ik zal opnieuw trachten dit te verkrijgen.

4. Artikel 199

Mevrouw Sipkes vroeg waarom een termijn van 306 dagen geldt. Dat is erg lang.

De termijn van 306 dagen is niet ontleend aan de gemiddelde duur van een zwangerschap, maar aan de naar medische inzichten maximale termijn die een zwangerschap kan duren, opdat niet alleen de gevallen waarin de bevalling binnen de gemiddelde termijn plaatsvindt onder de regeling vallen, maar ook de meer uitzonderlijke gevallen.

Mevrouw Van der Burg merkte op dat, indien na echtscheiding een kind wordt geboren, de nieuwe partner met wie de moeder is getrouwd als vader van het kind geldt. Na overlijden geldt de overleden echtgenoot als vader van het kind. Waarom dit verschil? Waarom kan de vrouw geen verklaring afleggen tegenover de ambtenaar van de burgerlijke stand over wie er eigenlijk de vader is? Het gevaar van misbruik (in verband met de nalatenschap van de overleden echtgenoot) is er nu ook al, omdat de moeder ingevolge artikel 198 het vaderschap door een verklaring tegenover de ambtenaar van de burgerlijke stand kan ontkennen en daardoor dus kan bepalen wie de vader is. Doet zich dit misbruik in de praktijk voor?

Ter voorkoming van misbruik is in het huidige artikel 198 een regeling opgenomen voor het geval het huwelijk is ontbonden door de dood. De tweede zin van het eerste lid van artikel 198 luidt immers: Is het huwelijk door de dood ontbonden, dan kan de moeder de verklaring slechts afleggen, indien zij was gescheiden van tafel en bed of zij en haar overleden echtgenoot sedert de 306de dag voor de geboorte van het kind gescheiden hebben geleefd.

Ik zou menen dat deze beperking ook de discussie over het vaderschap na overlijden zou kunnen verhelderen. Niet in alle gevallen kan worden aangenomen dat de overleden echtgenoot de vader van het kind zal zijn. In de gevallen van scheiding van tafel en bed of gescheiden leven sedert de 306de dag voor de geboorte van het kind, zou een mogelijkheid voor de moeder om schriftelijk te kunnen verklaren dat de overleden echtgenoot niet de vader is, voorstelbaar zijn.

5. Artikel 200

De heer Dittrich vroeg waarom in artikel 200, vijfde lid, de term «vermoedelijk» wordt gebruikt. Waarom wordt niet van de wetenschap uitgegaan? Met DNA-testen is toch juridische zekerheid te verkrijgen? Verder vraagt de heer Dittrich naar de kosten van DNA-tests en of de rechter op kosten van de staat tijdens de procedure het onderzoek gelast.

In de tekst van artikel 200, vijfde lid, is het woord vermoedelijk gebruikt om te vermijden dat de wetenschap omtrent het niet verwekker zijn als een voorwaarde voor ontvankelijkheid van het verzoek tot ontkenning van de vader zou gaan gelden. De vader is immers voor het verkrijgen van zekerheid omtrent zijn verwekkerschap afhankelijk van de medewerking van de moeder en het kind. Indien hij die medewerking voorafgaande aan de procedure niet krijgt, zou hij nimmer het verzoek kunnen indienen. Zijn wetenschap is, tenzij de moeder erkent dat hij de biologische vader niet is of voorafgaande aan de procedure ervoor zorgt dat het kind meewerkt aan een DNA-test, per definitie een vermoeden.

De kosten van een DNA-test variëren van ongeveer f 1800,– tot f 2500,–.

Uit het bovenstaande vloeit voort dat deze test niet al voorafgaande aan de procedure moet hebben plaatsgevonden.

Indien in de procedure de vader, tevens verzoeker, beweert niet de verwekker te zijn en de moeder ontkent dit, dan zal bewijs opgedragen worden. De rechter is vrij het bewijs aan de ene of andere partij op te dragen. Om het bewijs te leveren is de medewerking nodig van beide partijen. Aan het niet-meewerken kan de rechter de conclusie verbinden die hij geraden oordeelt. Over de kosten van de bewijslevering (dat hoeft niet altijd een DNA-test te zijn) kunnen afspraken worden gemaakt, bij voorbeeld dat de kosten gedeeld worden. De kosten worden niet door de staat betaald, ook niet als de rechter ambtshalve een deskundigenonderzoek beveelt.

De heer Van den Berg vroeg ter zake van de ontkenning van het vaderschap in hoeverre hierbij bewijs geleverd moet worden. Hierover stelde ook de heer Dittrich naar aanleiding van een concreet geval een vraag.

Hier gelden de algemene regels van het bewijsrecht. Ik citeer de tweede zin van artikel 176 Rv.: «Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen, behoudens zijn bevoegdheid bewijs te verlangen, zo vaak aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije beschikking van partijen staat.»

Het gaat hier om een rechtsgevolg dat niet ter vrije beschikking van partijen staat. Dit betekent dat de rechter bewijs kan verlangen, ook al is de ontkenning van het vaderschap niet betwist. De rechter is hiertoe niet verplicht. In zaken als de ontkenning van het vaderschap mogen we veronderstellen dat de rechter, zodra hij de verklaringen van partijen niet helemaal vertrouwt, bij voorbeeld omdat deze (onbewust) een tegenstrijdigheid bevatten, bewijs zal gelasten. Ook in het concrete geval dat de heer Dittrich noemde, kan daartoe alle aanleiding zijn.

Naar aanleiding van dit concrete geval vroeg de heer Dittrichvoorts of het niet verstandig zou zijn in de wettekst op te nemen dat, als het kind meerderjarig is, crediteuren kunnen interveniëren in de procedure en dat een publicatieplicht ter zake van het verzoek geldt.

Ik merk hierover op dat, nu de rechter de bevoegdheid heeft om bewijs te gelasten, ook als de ontkenning van het vaderschap niet wordt betwist, we ervan mogen uitgaan dat in situaties als de heer Dittrich heeft geschetst, de rechter van deze bevoegdheid gebruik zal maken. Wanneer een meerderjarige ver na de meerderjarigheid een verzoek tot ontkenning van het vaderschap doet, ligt dat ook wel voor de hand. Het lijkt me dat dit voldoende is. Een publicatieplicht voor deze verzoeken, alsmede de mogelijkheid van interventie van crediteuren in de procedure gaan mij te ver.

6. Termijnen voor ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap (artikel 200, vijfde en zesde lid) (mevrouw De vries, mevrouw Doelman-Pel)

Op het door mevrouw Doelman-Pel ingediende amendement wordt tijdens de voortzetting van het wetgevingsoverleg ingegaan. Hieronder volgt enige, hopelijk verduidelijkende achtergrondinformatie.

Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt dat de regeling van de ontkenning die hier aan de orde is, niet het spiegelbeeld is van de erkenning. Het spiegelbeeld van de erkenning is de vernietiging van de erkenning. Deze is opgenomen in artikel 205. Omdat de erkenning zelf een rechtshandeling is en voor de erkenning telkens toestemming nodig is, is de mogelijkheid van vernietiging van erkenning – behoudens voor het minderjarige kind – gekoppeld aan gebreken ter zake van de rechtshandeling zelf of de toestemming daarbij.

Voor Duitsland, België, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk is nagegaan welke termijnen aldaar gelden voor ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap. Voor het verenigd Koninkrijk geldt dat er geen wetgeving is, maar dat dit onderwerp deel uitmaakt van de «common law».

Gegevens daarover zijn op dit moment niet voorhanden.

Wat de overige landen betreft het volgende:

België (Burgerlijk wetboek: art. 332)

Het verzoek tot ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap kan worden ingediend door:

a. de vader: binnen een jaar na de geboorte van het kind of binnen een jaar nadat hij ermee bekend is geworden;

b. de moeder: binnen een jaar na de geboorte van het kind;

c. het kind: binnen vier jaren nadat het de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt.

Duitsland (Burgerlijk wetboek: art. 1594 e.v.)

Een verzoek tot ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap kan worden ingediend door:

a. de vader: binnen twee jaar nadat hij kennis heeft genomen van de feiten die zouden kunnen leiden tot ontkenning van het vaderschap of binnen twee jaar nadat het kind geboren is.

b. het kind: binnen twee jaren nadat hij/zij kennis heeft genomen van de feiten die zouden kunnen leiden tot ontkenning van het vaderschap. Is niet op de juiste wijze tijdens de minderjarigheid door de vertegenwoordiger van het kind ontkenning van het vaderschap gevraagd, dan moet het kind binnen twee jaren nadat hij/zij meerderjarig is geworden het verzoek indienen.

Frankrijk (Burgerlijk wetboek: art. 312 e.v.)

Een verzoek tot ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap kan worden ingediend door:

de vader: binnen 6 maanden, indien de vader ter plekke is. Bij afwezigheid, binnen 6 maanden nadat hij is teruggekeerd. Indien de geboorte is verzwegen, 6 maanden nadat hij bekend geworden is met dit feit.

Het valt op dat alleen in België, zoals in Nederland is voorgesteld, de moeder het door huwelijk ontstane vaderschap kan ontkennen. In alle drie de landen zijn de termijnen voor ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap kort gehouden. Aan het kind komt, evenals in Nederland, de ruimste termijn toe.

Een aantal van de sprekers is ingegaan op het verzoek van advocaten om de thans voorgestelde termijnen te verlengen. Over dit punt heeft ook het Ministerie van Justitie een brief vanuit de advocatuur bereikt ten tijde van de voorbereiding van de nota naar aanleiding van het verslag. Bij deze brief waren uitspraken van de rechtbank Amsterdam en de rechtbank Groningen gevoegd, waarin de ontkenning op verzoek van de moeder is toegestaan, terwijl het kind in ieder geval al de leeftijd van één jaar had bereikt. op de achtergronden voor de inwilliging van verzoeken van de moeder tot ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap ga ik graag in.

Naar huidig recht heeft de moeder alleen een beperkte mogelijkheid tot ontkenning van het vaderschap: het kind moet dan binnen 306 dagen na ontbinding van het huwelijk geboren worden en een andere man moet het kind erkennen. Indien het kind tijdens huwelijk is geboren kan de moeder volgens de huidige wet het vaderschap niet ontkennen. Het Europese Hof voor de rechten van de mens heeft in de zogenoemde zaak Kroon in 1994 (Publ. ECHR, A 297-C, par. 40) geoordeeld dat deze onmogelijkheid voor de moeder niet in overeenstemming is met artikel 8 EvRM.

In het wetsvoorstel is de mogelijkheid opgenomen voor de moeder om het tijdens huwelijk ontstane vaderschap te ontkennen.

Er is nu een overgangsprobleem, waarop door de advocatuur terecht gewezen is. In een aantal gevallen is het kind immers tijdens huwelijk verwekt door een andere man dan de echtgenoot en is dit kind ook tijdens huwelijk geboren, maar kon het vaderschap niet ontkend worden. Onder de nieuwe wet zou, zonder overgangsregeling, dat ook niet meer kunnen, omdat veelal de termijn van een jaar na de geboorte van het kind verstreken is.

In deze gevallen hebben twee rechtbanken in het licht van de uitspraak in de zaak Kroon toegestaan dat alsnog ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap plaatsvindt. In feite betekent dit de oplossing voor een overgangsprobleem.

Naar aanleiding van de brief uit de advocatuur is bij nota van wijziging een overgangsregeling opgenomen die het mogelijk maakt dat gedurende een jaar na de inwerkingtreding van de wet alsnog ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap door de moeder plaatsvindt, mits het kind de leeftijd van 12 jaar nog niet heeft bereikt. De leeftijd van 12 jaar is gesteld omdat dergelijke verzoeken vanaf die leeftijd meer op de weg van het kind dan op de weg van de moeder liggen.

Verder is bij dezelfde nota van wijziging artikel 200, zesde lid, mede gelet op de ontvangen brief uit de advocatuur verduidelijkt, opdat beter dan voorheen helder is dat het kind een verzoek tot ontkenning ook tijdens de minderjarigheid kan doen. Het kind wordt dan steeds vertegenwoordigd door een bijzondere curator.

De voorgestelde termijnen kunnen naar mijn oordeel de toets van artikel 8 EvRM doorstaan. Voor de vader betekent deze termijn een verdubbeling van de onder het huidige recht gestelde termijn van zes maanden. Ten aanzien van deze termijn van zes maanden heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat deze uit een oogpunt van rechtszekerheid gesteld mag worden en geen strijd oplevert met het EvRM (HR 17 september 1993, NJ 1994, 372). Deze uitspraak wordt niet «overruled» door recentere jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens. De hierboven genoemde zaak Kroon ging hierover niet.

7. Artikel 201, eerste lid

De heer Dittrich vraagt of in artikel 201, eerste lid, niet moet staan dat een afstammeling het verzoek overneemt of iets dergelijks, met andere woorden: moet de procedure al begonnen zijn of kan de afstammeling zelfstandig het verzoek indienen? Als het laatste het geval is, geldt dan ook dat de afstammeling het vermoeden moet hebben dat de vader niet de biologische vader is van het kind? Hoe moet de rechter tot een oordeel komen als er geen DNA-test is gedaan en de vader gecremeerd is? Werkt de moeder niet mee, moet dan niet geconcludeerd worden dat het verzoek van de afstammeling kansloos is?

Een afstammeling kan zelfstandig een verzoek tot ontkenning van het vaderschap indienen. Ook dan geldt dat er een vermoeden moet zijn dat de vader niet de biologische vader is van het kind. Dat vermoeden kan op verschillende wijze aan de afstammeling zijn gebleken, bij voorbeeld uit papieren behorende tot de nalatenschap. Indien de moeder weigert mee te werken en het is op geen enkele wijze mogelijk om nog DNA-materiaal van de vader te achterhalen, zal het erg moeilijk zijn voor een rechter om te concluderen tot een gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap.

Overigens kan bloedonderzoek bij het kind soms uitkomst bieden.

8. Artikel 203

De heer Dittrich vroeg op welke gronden een ambtenaar van de burgerlijke stand het opmaken van een erkenningsakte mag weigeren.

Dit is in algemene zin geregeld in artikel 18b van Boek 1 B.W. De ambtenaar van de burgerlijke stand weigert een akte op te maken indien een belanghebbende partij in gebreke is de vereiste bescheiden te tonen. verder weigert hij een akte op te maken, indien hij van oordeel is dat de Nederlandse openbare orde zich hiertegen verzet.

Van een weigering doet de ambtenaar van de burgerlijke stand een met redenen omklede mededeling aan partij(en). Daarvan kan in beroep worden gegaan bij de rechtbank (artikel 27 e.v. Boek 1 B.W.).

Voor de notaris gelden ter zake van het opmaken van een authentieke akte en de weigering tot het opmaken daarvan de regels van de Notariswet (zie artikel 6).

9. Erkenning (artikel 204)

De heer Dittrich merkte op dat er een algemeen belang is dat de wetgever niet stimuleert dat een vrouw van haar broer in verwachting raakt en een kind ter wereld brengt. In het geval van een geadopteerde broer zonder bloedverwantschap behoeft echter de wet niet zo streng te zijn. De heer Dittrich vraagt of er bereidheid is om de artikelen met betrekking tot erkenning en gerechtelijke vaststelling van het vaderschap voor deze specifieke gevallen aan te passen.

Wellicht ben ik in de beantwoording van eerdere vragen onduidelijk geweest, maar indien twee personen door adoptie broer of zuster zijn, dan kan dispensatie van het verbod van artikel 41 verkregen worden. Als deze dispensatie verkregen is, is erkenning en gerechtelijke vaststelling van het vaderschap mogelijk (men hoeft daarvoor niet te trouwen met elkaar).

Dit is vaste praktijk. Zie Asser-de Ruiter-Moltmaker, 14e druk, 1992, nr. 734 (blz. 480). Deze verwijst naar de parlementaire geschiedenis van de vaststellingswet van Boek 1 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek in 1958, waar dit is opgemerkt op onder andere blz. 514. De wet lijkt strenger dan hij in werkelijkheid is.

De heer Dittrich vroeg voorts of een man kan erkennen, terwijl het kind al door een ander is erkend.

Dit kan niet. Dat vloeit niet voort uit artikel 204, maar uit het algemene uitgangspunt dat het kind één vader en één moeder heeft. Weliswaar staat dit niet in het wetsvoorstel (ook niet in de huidige wet), maar de eerste afdeling van de nieuwe titel 11 gaat hiervan uit.

10. Vervangende toestemming tot erkenning (artikel 204, derde en vierde lid)

De heer Dittrich vroeg wat verstaan dient te worden onder het toetsingscriterium voor de rechter bij de vervangende toestemming voor de erkenning «indien de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind niet zou schaden». Is bij voorbeeld emotionele weerstand bij de moeder voldoende om de vervangende toestemming te weigeren? Is hier een rol voor de raad voor de kinderbescherming weggelegd?

Op zichzelf zal een zekere emotionele weerstand tegen de erkenning onvoldoende zijn om de erkenning niet door te laten gaan. De moeder heeft de toestemming tot erkenning al geweigerd en had dus al (emotionele) weerstand tegen de erkenning. De vervangende toestemming tot erkenning zou, uitgaande van een dergelijke maatstaf, een wassen neus zijn.

Zou echter duidelijk worden dat de weerstand van de moeder belangrijke negatieve gevolgen heeft voor de positie van het kind, dan kan een en ander anders komen te liggen. Het belang van het kind zou dan wel eens niet gediend kunnen zijn met de erkenning.

De emotionele weerstand van de moeder kan ook voortvloeien uit het feit dat de verwekker iemand is die zich nimmer iets van het kind heeft aangetrokken en met de erkenning in feite geen goede bedoelingen heeft. De verhouding tussen moeder en kind kan dan zo verstoord raken dat er reden kan zijn geen vervangende toestemming te geven.

Uit het voorgaande vloeit voort dat de moeder meer naar voren zal moeten brengen dan enkel emotionele weerstand.

De raad voor de kinderbescherming zou in dit geheel een rol kunnen spelen, maar ook andere externe deskundigen, indien de rechter van oordeel is dat het effect van de erkenning op de positie van het kind door middel van een advies van deskundigen verhelderd zou moeten worden.

De heer Dittrich vroeg waarom de leden 3 en 4 van artikel 204 niet zijn samengevoegd.

Indien het derde lid zou beginnen als volgt «Bij gebreke van de in het eerste lid, onder c, bedoelde toestemming of van de in het eerste lid, onder d, bedoelde toestemming» zou er misverstand kunnen rijzen over de betekenis van het woord «of». vervangende toestemming voor één van beide weigeringen is immers niet voldoende om aan beide weigeringen (van zowel moeder als kind) voorbij te gaan. De bepaling zou in dit geval echter zo gelezen kunnen worden.

Indien het derde lid zou beginnen, zoals de heer Dittrich suggereert (Bij gebreke van de in het eerste lid, onder c en d bedoelde toestemming... ), zou het misverstand kunnen rijzen dat vervangende toestemming alleen aan de orde is als zowel de moeder als het kind toestemming hebben geweigerd. Ook dat is niet de bedoeling.

Vandaar dat ervoor is gekozen om een splitsing in twee leden te maken.

De heer Dittrich merkte op dat in artikel 204, vijfde lid, de kantonrechter ten tonele wordt gevoerd, terwijl overigens de rechtbank de bevoegde rechter is. Het wordt raadzamer geacht hier de rechtbank bevoegd te verklaren.

De kantonrechter is hier als bevoegde rechter aangewezen naar analogie van artikel 38 Boek 1 B.W. waar het gaat om de toestemming van de kantonrechter voor het aangaan van een huwelijk door degene die wegens geestelijke stoornis onder curatele staat.

Ik zou ook voelen voor de rechtbank als bevoegde rechter, indien er vervolgens een procedure bij de rechtbank zou zijn. Dat is ook gedaan ter zake van de benoeming van een bijzondere curator ten behoeve van een minderjarige: deze wordt benoemd door de rechtbank die over de zaak beslist (artikel 212). Aangezien er hier geen procedure aan de orde is, geef ik de voorkeur aan de kantonrechter, mede gelet op het feit dat er in dit geval geen verplichte procesvertegenwoordiging nodig is ter zake van het verkrijgen van de toestemming. Daarnaast is er de analogie met de huwelijkstoestemming waarop ik al wees.

11. Vernietiging van de erkenning (artikel 205)

Mevrouw Sipkes vroeg wat de betekenis is van de strijd met de openbare orde als grond voor het openbaar ministerie om vernietiging van de erkenning te vorderen.

Een voorbeeld van een mogelijkheid vernietiging van de erkenning te vorderen wegens strijd met de Nederlandse openbare orde is een geval van schijnerkenning, dat wil zeggen een erkenning die is geschied met het oogmerk van verkrijging voor de erkende persoon van toelating tot Nederland.

Een ander voorbeeld betreft een erkenning, terwijl er een te gering leeftijdsverschil zou zijn tussen de erkenner en het erkende kind.

Mevrouw Van der Burg vroeg waarom door de moeder de erkenning niet kan worden vernietigd, indien zij onder bedreiging, dwang of door bedrog toestemming tot de erkenning heeft gegeven.

Bij eerste nota van wijziging is in artikel 205, eerste lid, een nieuw onderdeel c opgenomen, waaruit blijkt dat ook door de moeder in de door mevrouw Van der Burg bedoelde gevallen een verzoek tot vernietiging van de erkenning kan worden gedaan.

12. Gerechtelijke vaststelling van het vaderschap (artikelen 207 en 208)

De heer Dittrich vroeg of de term «levensgezel» niet beter vervangen zou kunnen worden door de term «partner».

Ik heb twee redenen om dit niet te doen. In de eerste plaats heeft het kabinet in het kader van de harmonisatie van leefvormbepalingen voorgesteld om in gevallen als waar het hier om gaat (een nauwe persoonlijke betrekking wordt tot uitdrukking gebracht) van de term levensgezel gebruik te maken (brief van 14 augustus 1996 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der staten-Generaal). In de tweede plaats wordt de term levensgezel vaker in Boek 1 B.W. gebruikt (zie de artikelen 379, 383, 432, 435, 451 en 452).

Daarbij komt dat het begrip partner de indruk zou kunnen wekken dat het gaat om de geregistreerde partner. Dat zou een niet bedoelde beperking opleveren.

De heer Dittrich vroeg voorts waarom een man geen gerechtelijke vaststelling van het vaderschap zou kunnen vragen, gelet op de terugwerkende kracht van die vaststelling, in het geval dat de moeder erkenning weigert.

In het kader van de erkenning kan ter zake van de vervanging van de toestemming een belangenafweging plaatsvinden. De rechter kan beslissen dat de geweigerde toestemming niet wordt vervangen, omdat een erkenning de belangen van het kind of de verhouding tussen moeder en kind te zeer zou schaden. In het geval dat de heer Dittrich noemt, komt de verwekker er na jaren achter dat hij een kind heeft. Intussen heeft de moeder alleen met dat kind een leven opgebouwd. Dan is het terecht dat er door de rechter een grondige belangenafweging wordt gemaakt, als de moeder toestemming tot de erkenning weigert.

Zou de verwekker kunnen verzoeken om gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, dan vindt in principe geen belangenafweging plaats. Indien aan de voorwaarden wordt voldaan, vindt de vaststelling plaats. In het gegeven geval zou in theorie de verwekker eerst vervangende toestemming tot erkenning kunnen verzoeken en als hij deze niet krijgt, gerechtelijke vaststelling van het vaderschap kunnen verzoeken. Daarmee zou aan de rechterlijke beslissing op basis van een belangenafweging in het kader van de vervangende toestemming tot erkenning voorbij gegaan kunnen worden.

De heer Dittrich kon zich ook voorstellen dat een verwekker belang heeft bij het vaststellen van het vaderschap na het overlijden van het kind, als hij eerst na dat overlijden tot de ontdekking kwam dat hij een kind had.

Het belang van de verwekker zal in dit geval waarschijnlijk vooral gelegen zijn in de nalatenschap van het kind. Het kind zou bij voorbeeld geërfd kunnen hebben van zijn moeder die eerder dan het kind is overleden. Als deze verwekker geen toestemming of vervangende toestemming tot erkenning had verkregen, moet dan op deze wijze de verwekker wel gerechtelijke vaststelling van het vaderschap kunnen verkrijgen en dan onder omstandigheden ook kunnen beschikken over hetgeen het kind van de moeder geërfd had?

Daarbij behoeft nog niet eens gedacht worden aan het minder voor de hand liggende geval dat de verwekker de moeder had verkracht.

Ten slotte vroeg de heer Dittrich wat de gevolgen zijn van een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap voor de nationaliteit van een kind.

Een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap zal dezelfde gevolgen voor de nationaliteit van een kind krijgen als een adoptie heeft. De Rijkswet op het Nederlanderschap wordt hierop aangepast. Aangezien het hier om een Rijkswet gaat, konden deze aanpassingen niet in de aanpassingswetgeving afstammingsrecht, die op wetten andere dan Rijkswetten ziet, worden opgenomen.

Mevrouw Van der Burg vroeg of uit de regeling voor de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap op verzoek van het kind afgeleid zou kunnen worden dat ertoe geneigd wordt om kinderen vanaf 16 jaar een eigen rechtsingang te geven en niet alleen via een bijzondere curator die daartoe benoemd moet worden.

Er is met betrekking tot de positie van het kind van 16 jaar of ouder dat zelf een verzoek tot vaststelling van het vaderschap doet wellicht een misverstand. Bepaald is in artikel 207 dat de moeder geen verzoek meer tot vaststelling van het vaderschap kan doen, zodra het kind 16 jaar of ouder is. Vanaf dat moment kan alleen het kind zelf optreden. Dat betekent echter niet dat het kind, zolang het minderjarig is, niet vertegenwoordigd wordt door een bijzondere curator. Artikel 212 bepaalt immers dat het minderjarige kind, optredende als verzoeker of belanghebbende, vertegenwoordigd wordt door een bijzondere curator.

Uit artikel 207 (de regeling van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap) kan dan ook niet afgeleid worden dat er een intentie is kinderen vanaf 16 jaar een eigen rechtsingang te geven zonder bijzondere curator.

Mevrouw Van der Burg vroeg naar aanleiding van artikel 207, vierde lid, artikel 202, eerste lid, en 206, eerste lid, of de terminologie «in kracht van gewijsde» nog wel adequaat is.

In het bijzonder binnen kringen van de burgerlijke stand is, nadat het nieuwe familieprocesrecht op 1 april 1995 in werking is getreden, de opvatting gegroeid dat beschikkingen niet in kracht van gewijsde gaan omdat altijd nog een onbekende belanghebbende van een beschikking hoger beroep zou kunnen aantekenen. Sinds de invoering van de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure in 1970 is dit niet anders geweest. Niettemin gaat iedereen ervan uit dat beschikkingen in kracht van gewijsde gaan. Ook de burgerlijke stand heeft dit steeds aangenomen. Gedacht kan bij voorbeeld worden aan echtscheidingsbeschikkingen die niet eerder dan nadat zij in kracht van gewijsde zijn gegaan worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Naar mijn oordeel behoeft de terminologie in de bedoelde artikelen dan ook niet gewijzigd te worden.

Mevrouw Van der Burg vroeg of nog geregeld zou moeten worden, voor het geval het nieuwe naamrecht later in werking treedt dan het onderhavige wetsvoorstel, dat voorkomen wordt dat het kind de naam van de vader krijgt na gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Verder vroeg mevrouw Van der Burg of in geval het nieuwe naamrecht eerder in werking treedt er dan ook een regeling is opgenomen in verband met de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap.

In onderdeel 2, onder a van onderdeel C van artikel I van het onderhavige wetsvoorstel wordt het huidige artikel 5, eerste lid, van Boek 1 B.W. gewijzigd. Deze wijziging houdt in dat bij gerechtelijke vaststelling van het vaderschap het kind de naam van de moeder houdt. Dit is de regeling die geldt als het onderhavige wetsvoorstel eerder in werking zou treden dan het nieuwe naamrecht. Dit spoort met de wens hieromtrent door mevrouw van der Burg geuit.

Voor het geval het nieuwe naamrecht eerder in werking treedt dan het onderhavige wetsvoorstel is in artikel IA een regeling getroffen. Deze impliceert dat ook bij gerechtelijke vaststelling van het vaderschap naamskeuze wordt gedaan en dat bij gebreke van naamskeuze het kind de naam van de moeder houdt. Ook dit spoort met de opmerkingen van mevrouw van der Burg.

De naamskeuze wordt gedaan ter gelegenheid van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap zelf en wordt opgenomen in de rechterlijke uitspraak. Ook dit is in artikel IA onder 2 opgenomen.

Mevrouw Van der Burg vroeg of de minimumleeftijd van 18 jaar van de vader wel juist is bij de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Erkenning door de vader-verwekker kan toch ook vanaf 16 jaar?

In artikel 207, eerste lid, onder c, wordt gesproken van de leeftijd zestien jaren. Er is hier, zoals mevrouw Van der Burg terecht opmerkt, analogie met de erkenning nagestreefd.

Ten slotte vroeg mevrouw Van der Burg in verband met de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap of zich bewijsproblemen voordoen en hoe dit in andere landen geregeld is.

Omtrent de praktijk in Nederland kan ik nog geen uitspraken doen, aangezien de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap thans nog niet bestaat.

Jurisprudentie is mij niet bekend. Voor de algemene regeling met betrekking tot het bewijs in deze zaken, verwijs ik graag naar hetgeen ik hierover bij artikel 200 (ontkenning van het vaderschap) heb opgemerkt in antwoord op vragen van de heren Dittrich en van den Berg.

Ik heb geen inzicht in de wijze waarop de bewijsproblematiek in andere landen is geregeld.

13. Artikelen 209 tot en met 211

De heer Dittrich vroeg of er een ander woord voor het begrip «staat» gevonden kon worden om de artikelen 209 tot en met 211 wat beter leesbaar te maken.

Het begrip «staat» heeft dezelfde betekenis als dit begrip heeft in de uitdrukking «een bepaalde staat voeren» of in de uitdrukking «huwelijkse staat». Ik ben van oordeel dat de betekenis van dit begrip niet onduidelijk is. Een andere, betere omschrijving heb ik niet zo gauw voor ogen. Ik ben daarvoor ook wat huiverig, aangezien het begrip «staat» onder degenen die met deze bepalingen werken nu geen misverstand oplevert, terwijl verandering van begrip daartoe wel zou kunnen leiden.

14. Adoptie (artikel 228)

Mevrouw Doelman-Pel vroeg op welke wijze in het kader van een verzoek om adoptie bewijs van samenleving kan worden geleverd.

Een bewijs van samenleving kan worden geleverd in de eerste plaats door overlegging van een uittreksel uit de GBA. Daaruit kan blijken dat de betrokkenen al ten minste drie jaar op één adres wonen. Daarnaast kunnen betrokkenen bij voorbeeld een samenlevingscontract overleggen dat ten minste drie jaren tussen hen geldt. Zij kunnen zo nodig door middel van getuigen hun samenleving bewijzen. Bij adoptie van een kind in Nederland zal veelal de raad voor de kinderbescherming betrokken zijn. Deze kan de rechter adviseren over de vraag of de adoptie in het kennelijk belang van het kind is. In het kader daarvan zal de stabiliteit en de duurzaamheid van de onderlinge relatie van de aanstaande adoptiefouders zeker aan de orde komen.

Mevrouw de Vries vroeg naar de aantallen adopties van Nederlandse kinderen per jaar en de aard van deze adopties. Verder vroeg zij of in het verleden het voorbijgaan aan de tegenspraak tot problemen aanleiding heeft gegeven en zo ja, welke.

Aantallen adopties en stiefouderadopties

(Bron: M. Meijdam-Slappendel, De adoptie in Nederland, proefschrift 1996)

Jaar«Gewone» adoptiestiefouderadoptie
198036685
1981259483
1982176521
1983149459
1984142413
1985112322
198677333
198791335
198887389
198978339
199082354
199144305
199288302
199366329
199469295

Op de vraag of het voorbijgaan aan tegenspraak in het verleden tot problemen aanleiding heeft gegeven, moet ik het antwoord schuldig blijven. Daarin heb ik onvoldoende inzicht.

Mevrouw Sipkes vroeg naar uitbreiding van de mogelijkheid tot het maken van bezwaar tegen de adoptie door de minderjarige naar hen die de leeftijd van 12 jaar nog niet hebben bereikt, maar in staat kunnen worden geacht tot een redelijke waardering van hun belangen ter zake. Zij legde een verband met de regeling van het horen bij het omgangsrecht.

Bij het omgangsrecht is de regeling voor het horen van het kind dezelfde als die bij de adoptie en alle andere familierechtelijke procedures. Deze regeling is opgenomen in artikel 809 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Zij maakt onderdeel uit van het familieprocesrecht. In deze regeling is bepaald dat het kind van 12 jaren of ouder gehoord wordt.

Er is bij het omgangsrecht een aparte regeling voor het doen van een informeel verzoek ter zake van de omgang voor minderjarigen van twaalf jaar of ouder en voor de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt en in staat moet worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. Het initiatief om de rechter te benaderen gaat hier uit van het kind.

Indien een kind, dat de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, de rechter in het kader van een adoptieprocedure een brief zou schrijven over de adoptie, dan zal de rechter daaraan ongetwijfeld serieus aandacht schenken en zo nodig het kind oproepen om te worden gehoord. De rechter is immers bevoegd om ook kinderen beneden de 12 jaar te horen. Het is wat anders als de rechter dat structureel zou moeten doen. In de eerste plaats weet de rechter op voorhand niet welke kinderen in staat moeten worden geacht tot een redelijke waardering van hun belangen welke niet. Dat betekent dat alle kinderen via de rechtbank benaderd zouden worden, ook de kinderen die daaraan helemaal niet toe zijn. Het is voor jonge kinderen een behoorlijke belasting om met vragen van de aard als hier aan de orde zijn geconfronteerd te worden. Het heeft dan ook niet mijn voorkeur om in dit opzicht een regeling in de wet op te nemen. In een concreet geval waarin een kind zich met een brief tot de rechter wendt, zal de rechter daaraan serieus aandacht besteden. Dat behoeft geen wettelijke regeling.

De heer Dittrich merkte op dat uit de wettekst niet blijkt dat de rechter belanghebbenden in de adoptieprocedure mag horen. Gevraagd wordt om dat expliciet in artikel 227 of 228 te regelen.

Ik merk hierover op dat de voor zaken van personen- en familierecht in acht te nemen regels zijn opgenomen in de artikelen 798 e.v. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In artikel 798 is in het algemeen omschreven wie als belanghebbenden gelden in deze zaken. In de artikelen 800 e.v. is aangegeven welke rechten en plichten belanghebbenden in een procedure hebben. Deze regels gelden ook voor de adoptieprocedure.

Mevrouw Van der Burg zette vraagtekens bij het laten vervallen van het minimumleeftijdsverschil en de verplichte drie jaar verzorging en opvoeding door alleenstaanden, terwijl deze voor samenwonenden op een jaar is gesteld.

Overeenkomstig de opvatting van mevrouw Van der Burg is het minimumleeftijdsverschil in het wetsvoorstel gehandhaafd (artikel 228, eerste lid, onder c).

Wat betreft de verzorgingstermijn van drie jaren, indien één persoon alleen het kind wil adopteren in tegenstelling tot de termijn van één jaar die geldt wanneer twee personen tezamen een kind willen adopteren, merk ik het volgende op.

In geval van adoptie door één persoon alleen, behoeft er geen relatie met een andere volwassene te bestaan, die met behulp van de voorwaarde van samenleving gedurende een zekere tijd op bestendigheid en duurzaamheid kan worden getoetst (de termijn van drie jaar samenleven). Wel is er een relatie met het kind dat geadopteerd wordt. Daarom wordt bij eenpersoonsadoptie in plaats van de eis van een jaar verzorging en opvoeding de eis van drie jaar verzorging en opvoeding van het kind gesteld. Deze eis van drie jaar verzorging en opvoeding geldt dan dus ook in het geval van stiefouderadoptie. Ik ben van oordeel dat niet al na een jaar verzorging en opvoeding om stiefouderadoptie moet kunnen worden verzocht.

Mevrouw Van der Burg vroeg ten aanzien van de naamskeuze bij adoptie of niet in de nieuwe regeling van het naamrecht bepaald zou moeten worden dat bij de rechterlijke uitspraak tot adoptie een verklaring omtrent naamskeuze moet worden opgenomen.

Met mevrouw van der Burg ben ik van oordeel dat op deze wijze duidelijkheid wordt verschaft over de naamskeuze bij adoptie. Dit is dan ook in het nieuwe naamrecht bepaald. Artikel 5, derde lid, luidt immers: Indien een kind door adoptie in familierechtelijke betrekking tot beide adoptanten komt te staan, verklaren zij ter gelegenheid van de adoptie gezamenlijk welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. De rechterlijke uitspraak inzake de adoptie vermeldt de verklaring van de adoptanten hieromtrent.

15. Artikel 228, gronden tot voor de rechter om voorbij te gaan aan bezwaren van een van de ouders

Mevrouw Sipkes vroeg of de rechter niet moet kijken naar de redenen waarom niet of nauwelijks in gezinsverband samengeleefd. Het kan toch voorkomen dat een moeder niet in staat was om met haar kind een relatie te onderhouden?

Steeds zal de rechter wanneer zich een grond voordoet om aan de tegenspraak voorbij te gaan, moeten beoordelen of er goede redenen zijn de tegenspraak toch te honoreren. De aanhef van de tekst van het tweede lid van artikel 228 luidt immers «Aan de tegenspraak van de ouder (...) kan worden voorbijgegaan: ». Met mevrouw Sipkes ben ik dan ook van oordeel dat de redenen waarom niet of nauwelijks in gezinsverband is samengeleefd, van belang kunnen zijn.

De heer Dittrich merkte op dat de formulering van artikel 228, tweede lid, onder b, erg omzichtig is. Hij pleitte voor een wat actievere formulering.

Tegen een «actievere» formulering heb ik geen bezwaar.

16. Stiefouderadoptie

Mevrouw De Vries vroeg om in te gaan op de huidige regeling van de stiefouderadoptie en de ervaringen met deze regeling.

De huidige regeling van de stiefouderadoptie is ingevoerd bij de Wet van 13 september 1979, Stb. 501.

Stiefouderadoptie is «geconstrueerd» als een adoptie door de eigen ouder van het kind die het gezag heeft, samen met de stiefouder. Zoals voor alle adopties geldt ook voor de stiefouderadoptie dat deze zowel uit een oogpunt van verbreking van de banden met de andere ouder als uit dat van bevestiging van de banden met de stiefouder in het kennelijk belang van het kind moet zijn. Verder moet aan een aantal specifieke voorwaarden worden voldaan die zijn opgenomen in artikel 228. Daarbij gelden ten opzichte van de «gewone» adoptie de volgende bijzonderheden. In de eerste plaats geldt bij de stiefouderadoptie thans niet het voorschrift met betrekking tot het minimum- en maximumleeftijdsverschil tussen de adoptanten en het kind. In de tweede plaats geldt bij stiefouderadoptie niet de thans voor de adoptie geldende voorwaarde dat het huwelijk van de adoptanten ten minste vijf jaren voor de dag van het verzoek moet zijn gesloten. Stiefouderadoptie kan nu dus plaatsvinden na een jaar feitelijke verzorging en opvoeding door de stiefouder. In de derde plaats heeft, anders dan bij de gewone adoptie, de andere ouder die niet het gezag heeft een absoluut vetorecht. Echter, van dit vetorecht mag geen misbruik gemaakt worden.

In de literatuur en vanuit de rechtspraktijk wordt sinds begin jaren '80 kritiek geuit op de stiefouderadoptie. Deze kritiek bestaat er vooral in dat stiefouderadoptie na echtscheiding gebruikt kan worden om het bestaan van de wettige niet-gezagsouder geheel uit het leven van het kind te bannen. Verder is er ook kritiek op de gekunstelde wijze waarop deze adoptie geregeld is (de eigen ouder moet immers zijn kind adopteren).

Kritiek bestaat ook op het buiten toepassing laten van de eis van de huwelijksduur die wel voor de overige adopties geldt en op het buiten toepassing laten van de eis van het leeftijdsverschil.

Deze kritiek heb ik mij aangetrokken. Stiefouderadoptie wordt niet onmogelijk gemaakt, maar de voorwaarden die voor een «gewone» eenpersoonsadoptie gelden, gelden ook voor de stiefouderadoptie: de stiefouder die adopteert, moet het kind ten minste drie jaar verzorgd en opgevoed hebben. Ook de eis van het (minimum-) leeftijdsverschil geldt. Verder gelden dezelfde beperkte mogelijkheden om voorbij te gaan aan de tegenspraak van een ouder als bij de gewone adoptie. Ten slotte is bij de Eerste Kamer aanhangig de regeling voor het gezamenlijk gezag en de gezamenlijke voogdij. Ik hoop en verwacht dat deze voorstellen, als zij in werking treden, het aantal stiefouderadopties zal doen verminderen.

Mevrouw De Vries vraagt hoe de rechter de afwegingen moet maken in geval van stiefouder- of eenouderadoptie, indien de andere ouder is overleden.

Kan in een dergelijke situatie iemand de overleden ouder vertegenwoordigen of bezwaar aantekenen? Hoe worden de belangen van het kind gewogen en door wie?

In een dergelijke bijzondere situatie zou de adoptie vooral tot effect hebben dat de juridische banden met de familie van de overleden ouder verbroken worden. Gelet hierop is het van belang dat in het kader van de adoptieprocedure de naaste familie van het kind met wie de banden verbroken zouden worden opgeroepen wordt om te worden gehoord, hetzij als belanghebbenden, hetzij als personen die over het verzoek relevante informatie kunnen verschaffen (zie de artikelen 798 en 799 Rv.). Deze familie vertegenwoordigt in juridische zin niet de overledene, maar kan opkomen voor het behoud van de familierechtelijke betrekking met deze familie. De rechter weegt de feiten en overtuigingen die in het kader van een dergelijke procedure naar voren worden gebracht. Zo nodig kan hij de raad voor de kinderbescherming verzoeken advies uit te brengen.

De heer Van den Berg vroeg waarom voorgesteld is de mogelijkheid van erkenning zonder verwekkerschap toe te staan, terwijl stiefouderadoptie slechts in bijzondere gevallen mogelijk is? Bij erkenning door een niet-verwekker speelt toch dezelfde problematiek als bij stiefouderadoptie?

Ik vraag mij af of bij erkenning door een niet-verwekker steeds dezelfde problematiek speelt als bij een stiefouderadoptie. In geval van stiefouderadoptie is er immers een andere ouder die ook juridisch de ouder is die veelal een band met het kind heeft opgebouwd. Bij erkenning is er in ieder geval geen andere juridische ouder en vaak ook geen andere persoon dan de erkenner die zich als vader gedraagt.

Zou erkenning zonder verwekkerschap niet worden toegestaan, dan zou dat betekenen dat iedere erkenner voorafgaande aan de erkenning het bewijs van verwekkerschap zou moeten overleggen. Een erkenning zou dan achteraf ook niet meer kunnen worden aangetast. Een en ander grijpt diep in in de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen. Daarenboven rijst dan de vraag waarom een dergelijke eis van verwekkerschap wel bij erkenning wordt gesteld, maar niet binnen huwelijk. Al met al voor mij genoeg redenen om de suggestie van de heer Van den Berg niet over te nemen.

De heer Dittrich vroeg of de stiefouderadoptie niet wat explicieter verwoord zou kunnen worden in artikel 229.

Dat zou kunnen.

17. Herroeping van de adoptie (artikel 232)

De heer Dittrich vroeg of het in alle gevallen wel wenselijk is dat door de herroeping van de adoptie de oude familierechtelijke betrekkingen weer herleven. Waarom zou de rechter onder omstandigheden niet mogen besluiten dat de oorspronkelijke familierechtelijke betrekkingen niet herleven, bij voorbeeld in situaties dat er misbruik van gezag is geweest of de ouder onherroepelijk is veroordeeld?

De herroeping van de adoptie leidt in ieder geval tot verbreking van de familierechtelijke betrekking met de adoptiefouders. Ik vind het dan geen goede zaak dat daarvoor geen enkele familierechtelijke betrekking in de plaats treedt.

In het gehele afstammingsrecht is het nooit zo dat het kind de familierechtelijke betrekking met beide ouders kwijt raakt en letterlijk alleen op de wereld staat. De mogelijkheid daartoe wordt nu wel gesuggereerd. Ik ben daarvan geen voorstander.

18. Artikel 406b (aanspraak van het kind jegens de erfgenamen van de verwekker op een som ineens na het overlijden van de verwekker)

Mevrouw Van der Burg wees op jurisprudentie van het Europese Hof te Straatsburg (een Oostenrijkse zaak uit 1987 en een Belgische zaak uit 1993). Gevraagd werd of het Europese Hof zou tolereren dat het niet erkende kind op niet meer dan de legitieme aanspraak maakt (en dus niet op een «kindsdeel»).

Wellicht doelt mevrouw Van der Burg met de «Oostenrijkse zaak» uit 1987 op de zaak Inze (NJ 1989, 661). Opmerking verdient dat deze zaak de boedelscheiding en niet de erfopvolging betrof. Het is de vraag of deze zaak voor de onderhavige kwestie veel belang heeft. Met de Belgische zaak uit 1993 wordt wellicht gedoeld op de zaak Vermeire. Deze betrof een rechtstreekse toepassing van het Marckx-arrest. De Belgische wetgeving was toen deze zaak speelde nog niet aangepast aan de gevolgen van het Marckx-arrest. In algemene zin merk ik over de vermeende ongelijke behandeling het volgende op. Het gaat hier om een kind dat niet in familierechtelijke betrekking staat tot zijn verwekker. Hij heeft jegens de erfgenamen van de verwekker aanspraak op een som ineens ter grootte van de legitieme. Als dit kind wel in familierechtelijke betrekking tot de verwekker zou staan, zou hij recht hebben op een kindsdeel (tenzij er een afwijkend testament is), hetgeen meer is dan de legitieme. Dit kind kan echter in familierechtelijke betrekking tot zijn vader komen te staan door de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Het kind heeft dus keuze: geen gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en dan een beroep op artikel 406b of wel gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en als de eventuele andere kinderen in familierechtelijke betrekking tot het kind komen te staan. Gelet op de keuze die er is, kan niet gesproken worden van ongelijke behandeling die discriminatie oplevert.

Naar boven