24 649
Herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie

25 189
Wijziging van een aantal wetten in verband met de herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie

nr. 16
VERSLAG VAN EEN WETGEVINGSOVERLEG

Vastgesteld 15 mei 1997

De vaste commissie voor Justitie heeft op 12 mei 1997 overleg gevoerd met de staatssecretaris van Justitie over de wetsvoorstellen inzake het afstammingsrecht.

Van het overleg brengt de commissie bijgaand stenografisch verslag uit.

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

V. A. M. van der Burg

De griffier van de vaste commissie voor Justitie,

Pe

Stenografisch verslag van een wetgevingsoverleg van de vaste commissie voor Justitie

Maandag 12 mei 1997

11.15 uur

De voorzitter: O.P.G. Vos

Aanwezig zijn 8 leden der Kamer, te weten:

Van den Berg, M.M. van der Burg, Dittrich, Doelman-Pel, Schutte, Sipkes, O.P.G. Vos en J.M. de Vries,

alsmede mevrouw Schmitz, staatssecretaris van Justitie, die vergezeld is van enige ambtenaren van haar ministerie.

Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie (24 649);

het wetsvoorstel Wijziging van een aantal wetten in verband met de herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie (25 189).

De voorzitter:

Ik open de vergadering en heet de staatssecretaris en haar medewerkers van harte welkom.

Eerste termijn van de zijde van de commissie

De heerDittrich(D66)

Mijnheer de voorzitter! De opzet van deze wetsvoorstellen is, het Burgerlijk Wetboek aan te passen aan de eisen van deze tijd waarbij, zoals de staatssecretaris het in de memorie van toelichting noemt, dor hout wordt gekapt. De eisen van deze tijd hebben te maken met de manier waarop mensen met elkaar leven en relaties aangaan. Het feitelijke familie- en gezinsleven wordt meer en meer erkend. De Nederlandse wetgever heeft wat dit betreft jarenlang achter gelopen. Door de rechtspraak is de wetgever met de neus op de feiten gedrukt. Het is allereerst de rechter die geconfronteerd wordt met problemen die mensen hebben met de van kracht zijnde wetsteksten. De rechter probeert de wet zodanig te interpreteren dat een verantwoorde beslissing binnen het raamwerk van de wet mogelijk is. Echter, soms ook zet de rechter doelbewust de wet opzij. Ik herinner aan het feit dat de Hoge Raad het, in strijd met de indertijd geldende wetstekst, mogelijk maakte dat ouders waarvan het huwelijk door echtscheiding ontbonden was, het gezamenlijk gezag over hun kind konden blijven uitoefenen. Ik doel nu op het zogenaamde co-ouderschap. Ik verwijs voorts naar het arrest van het hof te Amsterdam over adoptie door een alleenstaande, eveneens in weerwil met een wettelijk verbod. Voorts kan de Europese rechter niet onvermeld blijven die op basis van de artikelen 8 en 12 van het EVRM baanbrekend werk heeft verricht.

De fractie van D66 vindt dat de regering is geslaagd in haar streven om het Burgerlijk Wetboek aan te passen aan een aantal eisen van deze tijd. Daar past wel de volgende kanttekening bij. In 1996 heeft de Tweede Kamer een tweetal moties aangenomen, die voor het afstammingsrecht en het recht op adoptie verstrekkende gevolgen kunnen hebben. De motie-Van der Burg/Dittrich vraagt om een onderzoek hoe, en niet of, het burgerlijk huwelijk kan worden opengesteld voor homoseksuelen. De motie-Dittrich/Van der Burg vraagt om een wetsvoorstel waarmee in al bestaande situaties adoptie door alleenstaanden en homoseksuelen die een kind verzorgen en opvoeden, mogelijk wordt. De regering heeft de commissie-Kortmann ingesteld die in de loop van de zomer een rapport zal uitbrengen. Vervolgens moet de regering snel een regeringsstandpunt innemen en een en ander aan de Kamer presenteren.

D66 vindt het verstandig om niet op die procedure vooruit te lopen, ondanks het feit dat haar politieke standpunt al grotendeels bepaald is als gevolg waarvan de genoemde moties werden ingediend. Dat houdt met betrekking tot dit wetgevingsoverleg in dat D66 de wetsvoorstellen als een tussenstap ziet. Na "Kortmann" behoudt D66 zich het recht voor om bepaalde aspecten van het afstammingsrecht en het adoptierecht opnieuw ter discussie te stellen en wederom met wijzigingsvoorstellen te komen. Uiteraard hangt dit af van wat Kortmann zal adviseren.

D66 meent in het algemeen dat het streven erop gericht moet zijn om wetten een lange geldigheidsduur te laten hebben. Keer op keer wijzigingen aanbrengen is voor burgers en wetstoepassers vervelend en geeft een onrustig beeld. Desondanks meent mijn fractie dat een dergelijke gang van zaken bij dit dossier onvermijdelijk is. De rechtspraktijk kijkt nu eenmaal al jarenlang verlangend uit naar aangepaste wetsteksten en daarom is met dit wetsvoorstel haast geboden.

De fractie van D66 heeft uitvoerig over deze voorstellen gesproken. Daarbij ontstond de indruk dat er in Nederland geen hechte relaties meer zouden bestaan en dat kinderen en ouders nog slechts conflicten met elkaar zouden hebben. Die gedachte wordt als het ware uitgelokt door deze voorstellen, waarin vaak over uitzonderingssituaties wordt gesproken. Gelukkig groeit de meerderheid van de kinderen op in een stabiele leefsituatie. De wetgeving behoort echter toch rekening te houden met een aantal slecht weer-scenario's. Overigens betekent dit niet dat elke verschijningsvorm dan ook maar meteen juridisch geregeld moet worden.

In artikel 198 wordt geregeld wie de juridische moeder is. Er staat: "Moeder van een kind is de vrouw uit wie het kind is geboren." D66 is het met die keuze eens. Dat impliceert, dat de draagmoeder die na afspraak met de wensouders zwanger wordt en het kind baart de moeder is van het kind, ook al wil zij de gemaakte afspraken na de bevalling nakomen. Dat geldt evenzeer als het genetisch materiaal, bijvoorbeeld als gevolg van embryodonatie, van de wensmoeder afkomstig is, maar in de draagmoeder is volgroeid. Het is dan de vraag of op de hoofdregel voor deze draagmoeder een uitzondering moet worden gemaakt. D66 vindt dat de wetgever het draagmoederschap niet moet gaan stimuleren met wettelijke maatregelen, dat de overgang van juridisch ouderschap alleen maar door tussenkomst van de rechter tot stand mag komen en dat een draagmoeder niet gedwongen mag worden, na de bevalling afstand te doen van het kind, als zij die afspraken niet meer na wenst te komen. Door ontheffing en vervolgens adoptie kunnen de wensouders juridische ouders worden. D66 wil dus niet dat er op de hoofdregel een uitzondering wordt gemaakt voor een draagmoeder, maar wij vinden wel dat de vraag gerechtvaardigd is, of de juridische overgang van het ouderschap op enigerlei wijze versneld kan worden, in het geval zowel de draagmoeder als de wensouders daar na de bevalling allen gezamenlijk op aandringen. Het belang van het kind kan daarmee gediend zijn. Is de staatssecretaris bereid, te onderzoeken in hoeverre aan een dergelijke situatie kan worden tegemoetgekomen?

In artikel 199 wordt geregeld wie de juridische vader is. Dat wordt verder uitgewerkt in de artikelen 200 t/m 208. D66 ziet als algemene tendens dat de afstamming in biologische zin aan belang heeft gewonnen. Op zichzelf is dat ook begrijpelijk, want in het algemeen willen kinderen, zeker in een bepaalde fase van hun leven, weten wie hun biologische ouders zijn. Menig televisieprogramma wordt gevuld met dramatische verhalen over mensen die met zoektochten bezig zijn om hun wortels te leren kennen. Het is dan ook logisch dat de wetgever daar een open oog en oor voor heeft en die biologische band juridisch waardeert.

Ik wil toch stilstaan bij een categorie kinderen die in de kou blijven staan. Ik heb een brief gekregen met het verhaal van een man en een vrouw die van elkaar houden, een relatie hebben, samen een kind hebben gekregen en geen bloedverwanten van elkaar zijn, maar van de wet niet met elkaar mogen trouwen, terwijl zij dat wel willen. Ik heb het over artikel 41, lid 1, dat het huwelijksbeletsel tussen broer en zus kent, niet alleen als zij van nature broer en zus zijn, maar ook wanneer zij door adoptie broer en zus geworden zijn. In lid 2 van artikel 41 wordt de mogelijkheid van een ontheffing door de minister van Justitie gegeven in het geval een broer-zus-relatie door adoptie is ontstaan.

Nu is het natuurlijk een algemeen belang dat de wetgever niet stimuleert dat een vrouw van haar broer in verwachting raakt en een kind ter wereld brengt. In het geval van een geadopteerde broer zonder bloedverwantschap behoeft wat D66 betreft de wet niet zo streng te zijn. Daar is het belang van het uit die relatie geboren kind niet mee gediend. Ik heb dit in de voorbereiding naar voren gebracht. De regering wijst in de stukken op de familierechtelijke betrekking met de vader, die tevens dan de oom is van het kind. De regering wijst dit af, met het argument dat het te verwarrend is voor het kind en voor de omgeving. Maar die redenering overtuigt ons niet. Ik vraag de staatssecretaris dan ook, of zij bereid is de artikelen met betrekking tot erkenning en gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, daar waar die artikelen verwijzen naar artikel 41, zodanig aan te passen dat in de hiervoor geschetste situatie erkenning en gerechtelijke vaststelling mogelijk wordt. Gebeurt dat immers niet, dan zouden een broer en zus in een adoptiesituatie wel van de minister van Justitie ontheffing kunnen krijgen en dus in het huwelijk mogen treden. Hun kinderen hebben dan automatisch familierechtelijke betrekkingen met hun vader. Willen de ouders echter niet trouwen, maar samenleven, dan ontstaat de rare situatie dat er geen familierechtelijke betrekkingen gevestigd kunnen worden tussen de vader en de kinderen. Dat levert voor de kinderen een onrechtvaardige achterstandspositie op. Kortom, is de staatssecretaris bereid artikelen 204, lid 1, sub a, en artikel 207, lid 2, onder b, in deze zin aan te passen?

Ik merk op dat ik een heleboel artikelen de revue zal laten passeren. Ik heb hier nog geen amendementen op ingediend, want ik neem aan dat dit in de komende tijd nog kan gebeuren.

Dan de ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap. Een kind kan volgens artikel 200, lid 1, het vaderschap via een gerechtelijke procedure laten ontkennen, op de grond dat de vader niet de biologische vader is. Meestal zal het kind in een dergelijke situatie willen weten wie zijn biologische vader dan wél is. Het is goed mogelijk zijn dat die biologische vader een donor is, die zijn zaad ten behoeve van kunstmatige bevruchting ter beschikking heeft gesteld. Had het niet voor de hand gelegen dat de regering gelijktijdig met dit wetsvoorstel voorstellen zou hebben gedaan omtrent het beschikbaar stellen van afstammingsgegevens? Op vragen van de GPV-fractie schrijft de regering weliswaar dat het hier twee gescheiden onderwerpen betreft, maar de logica gebiedt dat wanneer in het afstammingsrecht de biologische band op diverse plaatsen opgewaardeerd wordt, een visie op de toegang tot andere afstammingsgegevens dan die voortvloeien uit het afstammingsrecht, op haar plaats is. Graag hoor ik van de regering of zij bereid is, op korte termijn haar visie hieromtrent te presenteren.

In feite komt de regeling erop neer dat een niet-biologische vader familierechtelijke betrekkingen met een kind kan hebben, totdat het kind met succes een ontkenningsprocedure heeft afgerond. De toekomst van dit vaderschap ligt dan ook eigenlijk in handen van het kind. Dit kan voor deze niet-biologische vaders gevoelens van onzekerheid met zich meebrengen. Ik denk dan ook dat het wetsvoorstel psychologische effecten kan hebben. Het is misschien goed, in de gaten te houden hoe vaders daarop reageren. Wellicht is het nodig, daarover aan de bel te trekken en in de evaluatie te bekijken hoe wij daarmee verder om moeten gaan.

Volgens artikel 200, lid 5, kan de vader een verzoek bij de rechtbank indienen tot ontkenning van het vaderschap, indien hij dat binnen één jaar doet nadat hij bekend is geworden met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is van het kind. Waarom staat het woord "vermoedelijk" in de wettekst? Met DNA-testen is toch juridische zekerheid te verkrijgen? Levert het woord "vermoedelijk" geen onduidelijkheden op? Moet ten genoege van de rechter een DNA-test worden afgelegd om te beoordelen of de verzoeker inderdaad niet de biologische vader is? Hoe duur zijn dergelijke DNA-testen? Moet de verzoeker die vóór de gerechtelijke procedure hebben laten uitvoeren? Of gelast de rechter het onderzoek op kosten van de staat tijdens de gerechtelijke procedure? Deze vragen zijn in de stukken nog niet echt aan de orde gekomen. Ik hoop dat ik hierop een reactie ontvang van de staatssecretaris.

In artikel 201, lid 1, wordt geregeld dat een afstammeling in de eerste graad van de vader het verzoek bij de rechtbank mag doen, indien de vader is overleden "voor de afloop van de termijn van één jaar". Moet hier niet staan dat de afstammeling het verzoek "overneemt" of iets dergelijks? Met andere woorden: moet de vader als verzoeker de procedure al begonnen zijn of kan de afstammeling zelfstandig het verzoek indienen? Indien het laatste het geval is, geldt dan ook dat deze afstammeling het vermoeden moet hebben dat de vader niet de biologische vader van het kind was? Hoe moet de rechter tot een oordeel komen als er geen DNA-test is gedaan en de vader na diens overlijden is gecremeerd? Werkt de moeder niet mee, moet dan niet geconcludeerd worden dat een dergelijk verzoek van de afstammeling kansloos is?

Artikel 202 regelt dat het vaderschap met terugwerkende kracht geen gevolgen heeft gehad indien het met succes bij de rechter is ontkend. De uitzondering is in dit geval de te goeder trouw door derden verkregen rechten. Hoe moet gehandeld worden in het volgende geval, geïnspireerd door een beruchte casuspositie in de kranten van de afgelopen weken?

Een zoon van een rijke vader heeft een miljoenenschuld. Zelf heeft de zoon geen vermogen; hij is failliet verklaard. Zijn crediteuren kunnen dan ook geen beslag leggen en vissen achter het net. De zoon verwacht een flinke erfenis van zijn vader. Kan de vader in samenwerking met zijn echtgenote en zijn zoon door zijn zoon een ontkenning-vaderschapsactie op touw laten zetten en in die procedure zelf beweren niet de biologische vader te zijn? Met andere woorden: als alle betrokken partijen stellen dat de vader niet de biologische vader is, heeft de rechter dan een zelfstandige onderzoeksplicht? Kunnen derden-belanghebbenden, in dit geval de crediteuren van de zoon, in die gerechtelijke procedure interveniëren? Immers, het juridische gevolg van de ontkenning is dat de familierechtelijke betrekkingen met terugwerkende kracht worden verbroken. Sterft de rijke vader, dan heeft de zoon in het voorbeeld geen erfrechtelijke aanspraken. Crediteuren vissen ook dan achter het net. Aangezien zij geen rechten hadden, maar slechts een verwachting op succesvol beslag leggen op het erfdeel van de zoon, gaat lid 2 van artikel 202 voor hen niet op. Zo kan het vermogen van de vader voor de crediteuren van de zoon onbereikbaar worden gehouden.

Is het niet verstandig om in de wettekst op te nemen dat belanghebbenden in de procedure kunnen interveniëren in het geval het verzoekende kind meerderjarig is? Is het wellicht ook aan te raden, een publicatieplicht van het verzoek in de wettekst op te nemen? Deze kennen wij ook op andere gebieden van het recht, onder andere in het faillissementsrecht.

MevrouwSipkes(GroenLinks)

Vindt u dat niet heel ver gaan? Het voorbeeld dat u noemt, is in theorie weliswaar mogelijk...

De heerDittrich(D66)

In de praktijk is het ook mogelijk.

MevrouwSipkes(GroenLinks)

Het gaat nogal ver om op basis van dit voorbeeld, dat naar mijn mening toch een hoge uitzondering is, een algemene publicatieplicht in te stellen.

De heerDittrich(D66)

Als je de crediteuren als derden-belanghebbenden ziet en hen wilt beschermen, kun je in het geval dat een meerderjarige een ontkenning-vaderschapsactie begint, verplicht stellen dat het verzoek wordt gepubliceerd in een regionale krant of iets dergelijks. Dan kunnen derden zien dat het verzoek is gedaan en met een stuk bij de rechtbank komen om aan te tonen dat het in hun belang is dat de ontkenning geen doorgang vindt. Uiteraard is het dan aan de rechter om alles af te wegen en de keuze te doen die hem goed lijkt. Het is dan heel wel mogelijk dat aan de bezwaren van die derden-belanghebbenden voorbijgegaan wordt.

MevrouwJ.M. de Vries(VVD)

Ik vermoed dat wij de rest van de dag nog wel over alle uitzonderingen praten. Deze zijn misschien nog wel relevant ook, omdat iedereen om allerlei redenen steeds wegen schijnt te zoeken. Is het dan niet eenvoudiger om in alle gevallen van een DNA-test uit te gaan? Dan zien wij of iemand wel of niet de vader is en hoeven wij er niet meer over te discussiëren of te publiceren. Nu wij deze techniek kennen en deze buitengewoon betrouwbaar is, lijkt mij dit eerlijker en duidelijker dan publiceren en belanghebbenden erin laten treden. Dat vind ik wel ver gaan.

De heerDittrich(D66)

Nu stelt u voor dat er toch een DNA-test geleverd moet worden, ook al stellen de procespartijen dat de betrokkene niet de biologische vader is. Op zichzelf ben ik daar niet tegen, want dan ben je van een aantal problemen af. Maar dat zou in de wettekst opgenomen moeten worden.

De heerSchutte(GPV)

Dat betekent dat het begrip belangenafweging in dit verband niet meer relevant zou zijn. Het gaat dan om de feitelijkheid wie dat kan laten constateren.

De heerDittrich(D66)

Dan zou de wettekst toch aangepast moeten worden.

Ik ga nu verder met de erkenning. Tegen de wil van het kind van twaalf jaar of ouder en de moeder kan de rechtbank toestemmen in een erkenning, mits de erkenner de verwekker is van het kind. Het toetsingscriterium voor de rechter is dat de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind niet mag schaden, noch de belangen van het kind. Kan de staatssecretaris aangeven wat zij hier onder verstaat? Hoever dient de moeder te gaan in het aan de rechter opgeven van redenen? Is bijvoorbeeld emotionele weerstand bij de moeder tegen de erkenning een voldoende argument voor de rechter om de vervangende toestemming te weigeren? Is hier een rol voor de Raad voor de kinderbescherming weggelegd om door uitgebreider onderzoek dan de rechter ter zitting kan doen, te bezien in hoeverre de argumenten van de moeder zwaarwegend genoeg zijn?

Kan een man, die aan de vereisten van artikel 204 voldoet, zijn kind erkennen, terwijl het kind in een eerder stadium door een andere man was erkend of anderszins familierechtelijke betrekkingen met een andere man heeft? Als dat niet het geval is, dus als er alleen maar erkend kan worden als er geen andere juridische vader is, dan zou dit in artikel 204 als een van de nietigheden verwoord moeten worden.

Waarom zijn de leden 3 en 4 van artikel 204 niet samengevoegd in één artikellid? Het zou als volgt kunnen luiden: Bij gebreke van de in het eerste lid onder c en d bedoelde toestemming... etc.

In lid 5 van artikel 204 wordt de kantonrechter ten tonele gevoerd, terwijl in de overige artikelen de rechtbank het bevoegde college is. D66 acht het raadzamer dat de erkenningstoestemming van de onder curatele gestelde door de rechtbank geschiedt. De rechtbank stelt iemand immers op grond van artikel 378 BW onder curatele. Is de staatssecretaris bereid deze wijzigingsvoorstellen over te nemen ?

In verband met artikel 203 heb ik nog de volgende vraag. Op welke gronden mag een ambtenaar van de burgerlijke stand op basis van artikel 203 het opmaken van een erkenningsakte weigeren? Gelden daar richtlijnen voor? Gelden die richtlijnen ook weer voor de notaris?

Voorzitter! Ik kom nu bij de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Deze wordt in de artikelen 207 en 208 geregeld en wordt ook wel de "gedwongen erkenning" genoemd. Wil de verwekker zijn kind niet erkennen, dan is het logisch dat aan de moeder en het kind de mogelijkheid toekomt het vaderschap gerechtelijk te laten vaststellen. D66 is het met de gekozen constructie eens, want de verwekker behoort zijn verantwoordelijkheid te nemen. Toch heb ik nog een aantal vragen over deze artikelen.

Is het niet beter het woord "levensgezel" in artikel 207 te vervangen door het woord "partner", nu wij dat in de Wet op de partnerschapsregistratie introduceren? In de schriftelijke voorbereiding heeft D66 gevraagd, waarom de verwekker niet zelf ook om gerechtelijke vaststelling kan vragen aan de rechter in het geval de moeder tegenwerkt. De staatssecretaris antwoordde toen dat de man in dat geval de weg openstaat van vervangende toestemming tot erkenning. Op zichzelf is dat juist. Toch kan de verwekker er belang bij hebben dat zijn vaderschap gerechtelijk wordt vastgesteld in plaats van een erkenning. Die belangen zijn gelegen in het verschil in rechtsgevolgen. Ingevolge lid 4 van artikel 207 werkt gerechtelijke vaststelling terug tot aan de geboorte, terwijl erkenning geen terugwerkende kracht heeft. Er is dus een groot verschil in rechtsgevolgen.

Ik geef een voorbeeld uit de praktijk. Een illegaal in Nederland verblijvende man verwekt een kind. Hij wordt vervolgens door de vreemdelingenpolitie het land uitgezet en verliest elk contact met zijn vriendin. Na jaren komt hij er achter, dat zijn toenmalige vriendin destijds zwanger is geraakt en een kind heeft gebaard. Zij weigert erkenning en zal ook niet aandringen op gerechtelijke vaststelling. Waarom zou in zo'n geval de man niet een gerechtelijke vaststelling kunnen vragen? Het moet aan de rechter worden overgelaten de belangen van het kind, de moeder en de verwekker tegen elkaar af te wegen. Is de staatssecretaris bereid de artikelen in deze zin aan te passen ?

Zo kan ik me ook voorstellen dat een verwekker er belang bij heeft het vaderschap gerechtelijk te laten vaststellen, in het geval het kind is overleden en hij tot de ontdekking komt dat hij een kind heeft gehad. Ik begrijp dat de fractie van de VVD amendementen zal indienen op artikel 207. Hetgeen ik nu vraag, is daarvan een pendant.

Zou de staatssecretaris ook willen aangeven, wat de gevolgen van een gerechtelijke vaststelling zijn voor de nationaliteit van het kind ?

De artikelen 209 t/m 211 regelen de inroeping of de betwisting van staat. Ik vind die artikelen ondoorgrondelijk vanwege de hantering van het begrip "staat". Ik heb de Van Dale erop nageslagen, maar ook daarin wordt de specifieke betekenis uit deze artikelen niet vermeld. Er wordt slechts gesproken van "rechtstoestand". Ik zou mij kunnen voorstellen dat er een ander woord voor "staat" wordt gevonden teneinde een en ander wat beter leesbaar te maken.

Voorzitter! De regering stelt een verruiming van de adoptieregels voor. D66 is het daarmee in grote lijnen eens. Ik teken daarbij aan dat adoptie een verstrekkende maatregel is. Immers, de juridische banden met de oorspronkelijke ouders worden doorgesneden. Er komen nieuwe familierechtelijke betrekkingen voor in de plaats. Terecht breidt de regering de voorwaarde voor tegenspraak van de oorspronkelijke ouders uit. Met name bij stiefouderadoptie – in het voorstel nogal verscholen geregeld in artikel 229, lid 2 – dient opgepast te worden. D66 geeft in het algemeen gesproken de voorkeur aan gezamenlijk gezag.

In artikel 229, lid 2, wordt de stiefouderadoptie geregeld in een bijzin in het tweede lid. Het gaat hier echter om een belangrijk iets. Kan het daarom niet wat explicieter verwoord worden dan thans het geval is?

Een deel van de motie-Dittrich/Van der Burg is door de regering uitgevoerd, te weten de eenpersoonsadoptie. Adoptie door twee personen van hetzelfde geslacht is nog niet mogelijk. Zoals gezegd is D66 daarvan een voorstander. Wij wachten de rapportage van de commissie-Kortmann af. Een en ander neemt niet weg dat D66 de eenpersoonsadoptie wil benutten voor die situaties waarin de moeder van het kind samenleeft met een vrouwelijke partner, de duomoeders, en waarbij beiden gezamenlijk besluiten dat een van hen zwanger wordt en een kind ter wereld brengt. In deze situatie hoeft er geen sprake te zijn van een andere ouder op wiens tegenspraak moet worden gelet. Het kennelijk belang van het kind, dat vervolgens in de relatie van de twee moeders geboren wordt, is er in gelegen twee ouders te hebben met wie het familierechtelijke betrekkingen heeft, in casu beide moeders. Is de staatssecretaris bereid om in het geval van duomoeders, in de situatie dat er geen verwekker van het kind is, stiefouderadoptie door de niet biologische moeder toe te staan? Dan zou dus de stiefouder die het kind adopteert, niet gehuwd behoeven te zijn met de biologische moeder. Dat betekent dat lid 2 van artikel 229 moet worden aangepast. Het woord "echtgenoot" daarin zou vervangen kunnen worden door "geregistreerde partner". Is in het voorbeeld van de duomoeders de voorwaarde in artikel 228, lid f, namelijk dat men het kind drie jaar verzorgd moet hebben, niet onredelijk in vergelijking met soortgelijke situaties waarbij men wel drie jaar moet hebben samengeleefd, maar men het kind slechts gedurende één jaar moet hebben verzorgd en opgevoed? Is de staatssecretaris bereid naar deze situaties te kijken en de wetsartikelen aan te passen?

De heerSchutte(GPV)

Voorzitter! De heer Dittrich spreekt over duomoeders en schetst daarbij een bepaalde casus. Is daarbij een vorm van adoptie nog te beschouwen als iets waarmee uiteindelijk beoogd wordt een kind te beschermen? Of is men dan in feite niet bezig de adoptie te gebruiken als instrument voor gezinsvorming?

De heerDittrich(D66)

Voor mij staat het belang van het kind voorop. Stel dat twee vrouwen samen besluiten in de toekomst een kind te willen hebben. Een van hen raakt zwanger en krijgt het kind. In zo'n situatie moet mijns inziens de vrouwelijke partner van de biologische moeder dezelfde rechten hebben als een mannelijke partner zou hebben gehad. Voor een mannelijke partner is wel van alles geregeld. In het kader van dit wetsontwerp is voor hem ook iets geregeld op het punt van stiefouderadoptie. Echter, voor de vrouwelijke partner gebeurt dat niet. Er wordt namelijk het woord "echtgenoot" gebruikt. Voor het kind vind ik dit een slechte zaak. Het is in het belang van het kind, dat het familierechtelijke betrekkingen heeft met beide ouders.

De heerSchutte(GPV)

Maar met dit antwoord bent u eigenlijk een fase verder. U zegt eerst: twee personen besluiten samen een kind te willen hebben. Vervolgens wordt de aangegeven procedure gevolgd. Los van de geschetste casus is nu mijn vraag: ziet u adoptie echt als een maatregel van kinderbescherming of ook als een instrument voor gezinsvorming?

De heerDittrich(D66)

Het is niet een kwestie van of-of. Als je het belang van het kind vooropstelt, kan het gevolg zijn dat je voor de aangegeven constructie kiest. De maatregel kan vervolgens gezinsvorming ten goede komen, maar dit staat mij nu niet voor ogen. Ik kies voor het belang van het kind en ik vind dat het kind in bedoelde situatie recht heeft op familierechtelijke betrekkingen met twee ouders.

De heerSchutte(GPV)

Ik meen dat zich op dit punt tussen ons een meningsverschil voordoet.

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

Voorzitter! De heer Dittrich zei zojuist: in feite ben ik niet erg voor stiefouderadoptie; het liefst zie ik dat er gezamenlijk gezag of voogdij is. In dit geval wil hij echter toch weer stiefouderadoptie. Ik begrijp hem niet helemaal. Eigenlijk vind ik hem inconsequent.

De heerDittrich(D66)

Ik heb mijn inbreng in dezen op een bepaald punt toegespitst. In het ene geval is sprake van stiefouderadoptie waarbij wel een biologische ouder aanwezig is. Als je met stiefouderadoptie gaat beginnen, snijd je de juridische banden door met de ouder die er wel is maar die niet de dagelijkse verzorging van het kind doet. Van zoiets zijn wij geen groot voorstander. Die adoptie vinden wij namelijk vergaand. In een dergelijk geval willen wij gezamenlijk gezag. Een wetsvoorstel daarvoor hebben wij niet zolang geleden in de Kamer aangenomen. In dit geval is er geen biologische andere ouder.

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

Die is er wel, maar we kennen de naam niet.

De heerDittrich(D66)

Het is bijvoorbeeld een donor. Dan is er sprake van een geheel andere situatie en daarvan zeg ik: het is niet bezwaarlijk om via stiefouderadoptie de niet-biologische moeder familierechtelijke betrekkingen met het kind te geven. Je zou een eventuele andere ouder daardoor niet op afstand zetten.

MevrouwVan der Burg(PvdA)

Voorzitter! De heer Schutte stelde een vraag over gezinsvorming. Ik ben het op dit punt geheel eens met D66 en zal daar straks ook iets over zeggen. In dit verband herinner ik aan het komend advies van de commissie-Kortmann. Je zult moeten nagaan op basis van dit advies op welke manier je verder wilt gaan. Met hetgeen bij interruptie werd gezegd over gezinsvorming, gaat men aanmerkelijk verder. Wat duomoeders betreft is er nu een maatschappelijke en concrete behoefte. Met het oog daarop zou men nu wat pragmatischer met het onderwerp kunnen omgaan via adoptie.

De heerDittrich(D66)

Deze woorden van mevrouw Van der Burg onderschrijf ik.

Voorzitter! Ik rond af. Uit de wettekst blijkt niet dat de rechter belanghebbenden in de adoptieprocedure mag horen, zoals bijvoorbeeld de man die het kind heeft verwekt maar niet erkend. In de nota naar aanleiding van het verslag gaat de staatssecretaris daar wel van uit. Ik denk dat dit dan expliciet in artikel 227 of artikel 228 moet worden geregeld.

In artikel 228, lid 2, sub b, is de formulering: "indien ten aanzien van de ouder sprake is van misbruik van het gezag, of van grove verwaarlozing van de verzorging en opvoeding van het kind". Ik vind dat erg omzichtig geformuleerd. Het lijkt mij beter, een wat actievere formulering te kiezen, bijvoorbeeld: "indien de ouder het gezag over het kind heeft misbruikt of de verzorging en opvoeding van het kind grovelijk heeft verwaarloosd". Wat is de reactie van de staatssecretaris?

Artikel 232, lid 2, regelt dat door herroeping van de adoptie automatisch de oude familiebanden met de oorspronkelijke ouders herleven. Ik vraag mij af of dat wel in alle gevallen wenselijk is. Waarom zou een rechter op verzoek van het kind niet mogen besluiten dat de oude familierechtelijke betrekkingen niet herleven? Ik denk aan situaties van misbruik van gezag door de oorspronkelijke ouders. Hoe staat de staatssecretaris tegenover deze gedachte? Dit is nogal eens de reden waarom een kind geen familierechtelijke betrekkingen meer heeft. Ik verwijs naar artikel 228, lid 2, sub c. Er heeft een onherroepelijke veroordeling van de oorspronkelijke ouders plaatsgehad. In dergelijke zware situaties lijkt het mij goed om het aan de rechter over te laten of de familiebanden moeten herleven.

MevrouwVan der Burg(PvdA)

Voorzitter! Ik begin met twee oud-Nederlandse gezegden: "de appel valt niet ver van de boom" en "een aardje naar zijn vaartje". Deze gezegden gaan ervan uit dat de biologische afstamming en het sociaal ouderschap samenvallen. Dat was vroeger ook gewoon; het was regel; men ging ervan uit. Ook nu is het nog vaak het geval, maar lang niet altijd. In 5 à 10% van de gevallen valt de appel wel eens wat verder van de boom. Soms wel heel ver en wordt pas na jaren ontdekt van welke boom de appel afkomstig is of waar de appel ligt. Dit soort situaties doet zich tegenwoordig waarschijnlijk vaker voor dan vroeger. Het aantal gevallen zal in de toekomst naar verwachting toenemen, vanwege verdergaande ontwikkelingen in de medische techniek op het vlak van kunstmatige bevruchting. De problematiek wordt opener dan vroeger besproken. Er wordt opener mee omgegaan.

Het aan de orde zijnde wetsvoorstel Herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie gaat vooral over situaties waarin het biologisch ouderschap niet samenvalt met het feitelijk ouderschap. Beter is het overigens om te spreken van het vaderschap, omdat het moederschap veelal eenduidig is vast te stellen. De moeder is de vrouw uit wie het kind geboren is. De vraag die bij het vaderschap centraal staat, is of en, zo ja, onder welke voorwaarden de genetisch-biologische band tussen vader en kind alsnog kan en moet worden erkend. Omgekeerd is er de vraag of en, zo ja, onder welke voorwaarden het feitelijk vaderschap kan en mag worden ontkend.

Dat leidt tot vragen als de volgende. Kan en mag de biologisch-genetische band die inmiddels is gegroeid, de sociale banden tussen ouders en kind eigenlijk wel verstoren? Binnen welke termijn is dat acceptabel? Wat moeten de juridische gevolgen zijn van zo'n verstoring? Ik denk aan het naamrecht, de onderhoudsplicht, het erfrecht, de omgang, de nationaliteit, enz. Zijn wel algemene regels te stellen? Zou het niet beter zijn om de belangenafweging tussen de sociale ouder, de feitelijk ouder, en de genetisch-biologische ouder aan de rechter over te laten? Immers, iedere situatie is uniek.

Voorzitter! Het is een heel moeilijke en ingewikkelde problematiek. Van een rustig bezit, zoals het familierecht tot de jaren tachtig werd beschreven, kan niet meer gesproken worden. De RPF wees hier al op in het verslag. Steeds is er sprake van een afweging van belangen. Dat is met name moeilijk, als betrokkenen niet in pais en vree tot overeenstemming kunnen komen. Alleen al het feit dat het voorliggende wetsvoorstel een vierde poging sinds 1981 is om tot wetswijziging op het gebied van afstamming te komen, zegt genoeg. Toch meent de PvdA net als het kabinet dat een herziening van de huidige wet echt niet langer kan uitblijven. Jurisprudentie, met name door toetsing aan internationale verdragen, zoals het Europees verdrag voor de rechten van de mens, het VN-vrouwenverdrag en het Verdrag voor de rechten van het kind, dwingt ons terecht tot aanpassing van het klassieke afstammingsrecht. Het begon in 1979 met de uitspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens in de zaak-Marckx.

Opgeschrikt door dit arrest, zoals De Hondt en Holtrust schrijven in hun overigens zeer behartigenswaardige artikel in het Nederlands juristenblad van mei 1996, werd de overheid zich bewust van de slechte rechtspositie van het buiten het huwelijk geboren kind, het buitenechtelijke kind. Zij vond dan ook dat daarin verbetering moest worden gebracht. Die uitspraak in het Marckx-arrest, waarin ook voor het eerst een ruimere interpretatie werd gegeven van het begrip "family-life", heeft de afgelopen jaren veel gevolgen gehad in andere rechtelijke uitspraken, met name bij het Hof, maar ook bij de Hoge Raad en andere rechtscolleges. Het op diverse punten ontbreken van eenduidige wettelijke regelingen leidt ertoe dat de rechtspraak nu eigen wegen kiest en soms met uiteenlopende oplossingen komt. De uitspraken zijn ook verschillend per arrondissement. Om daaraan een einde te maken, is het ook naar de mening van de Partij van de Arbeid hard nodig om het klassieke afstammingsrecht te moderniseren en dus aan te passen aan de maatschappelijke ontwikkelingen in deze tijd. Daarnaast is het nodig om de wet te ontdoen van overbodige regelgeving, zoals het kabinet terecht stelt. Dit wordt het kappen van dor hout genoemd. Wij zijn dit met het kabinet eens. Vooral de modernisering is een belangrijk punt. Niet voor niets droeg de PvdA-discussienotitie van twee jaar geleden, die onder andere over het afstammingsrecht en adoptie ging, de titel "Familierecht bij de tijd".

Voorzitter! Het is opmerkelijk dat aan het einde van de twintigste eeuw de discussie over afstamming en dergelijke weer in alle hevigheid oplaait. De geschiedenis herhaalt zich. Immers, ook het einde van de negentiende eeuw kende hevige debatten over de afstammingspolitiek. Het proefschrift van Selma Sevenhuyzen, getiteld "De orde van het vaderschap", laat prima zien hoe de discussie zich toen concentreerde rond spanningen tussen enerzijds uitbreiding van de juridische macht van de vader, ook buiten het huwelijk, en anderzijds ondermijning van het huwelijk. Hiertegen was met name een bezwaar van de christelijke partijen. Verder waren er spanningen in verband met de beperkte ongelijke macht van de vrouw in dezen, een bezwaar van een groot deel van de toenmalige vrouwenbeweging. Een en ander heeft indertijd geleid tot wetswijziging, maar daarmee was de kous niet af. Er volgden nog vele wijzigingen. En dat zal zich nu ongetwijfeld ook weer voordoen. Ook op dit punt lijkt de geschiedenis zich te zullen herhalen.

Twee belangrijke maatschappelijke ontwikkelingen zijn immers niet in deze herziening meegenomen. De PvdA betreurt dat. Allereerst wordt nog steeds uitgegaan van de natuurlijke afstamming voor het koppelen van de juridische gevolgen aan afstamming. Dit uitgangspunt leidt ertoe dat een kind geboren, opgevoed en verzorgd binnen een homoseksuele relatie, minder bescherming en rechten heeft en houdt dan een kind dat binnen een heteroseksuele relatie opgroeit. Deze ongelijkheid wordt in het voorliggende wetsvoorstel niet opgeheven. Het gezamenlijke gezag dat binnenkort zal kunnen worden verkregen, zal zeker een verbetering geven. De wezenlijk ongelijke positie van een kind geboren en opgegroeid in een homoseksuele relatie ten opzichte van een kind geboren en opgegroeid in een heteroseksuele relatie blijft echter in stand. Bij de behandeling van de notitie Leefvormen in het familierecht in maart 1996 heeft de PvdA al gepleit voor aanpassing op dit punt. Zij heeft daartoe samen met D66 een motie ingediend. De heer Dittrich wees daar ook al op. Dat heeft, zoals bekend geleid tot het instellen van de commissie-Kortmann met de opdracht om te adviseren over alle aspecten van het openstellen van het huwelijk en adoptie voor homoseksuele paren. Het gaat daarbij met name om de juridische relatie ten opzichte van kinderen. De PvdA wacht met spanning 1 augustus aanstaande af, wanneer deze commissie uiterlijk met haar advies moet komen, en ook het kabinetsstandpunt hierover in het najaar, zoals de staatssecretaris onlangs heeft toegezegd. Ik kom op dit punt overigens nog terug in verband met zogenaamde duomoeders.

De gevolgen van de nieuwe technische ontwikkelingen op het vlak van kunstmatige voortplantingstechnieken voor het moederschap zijn helaas evenmin meegenomen in dit wetsvoorstel. Deze medisch-technische ontwikkelingen hebben sinds begin jaren vijftig een enorme vlucht meegemaakt. Inmiddels is het niet alleen mogelijk om genetisch materiaal van de man, het zaad, kunstmatig over te dragen – KID, IVF – maar ook dat van de vrouw. De eicel kan, al dan niet bevrucht, immers geïmplanteerd worden bij dezelfde of andere vrouw; eiceldonatie en embryodonatie.

Minister Borst heeft in haar brief van 14 februari jongstleden de mogelijkheid van embryodonatie, gecombineerd met draagmoederschap, toegestaan onder een aantal strikte voorwaarden. Wetgeving ten aanzien van zeggenschap over het genetisch materiaal is toen toegezegd. Mij is niet duidelijk of ook de juridische consequentie ten aanzien van het afstammingsrecht daarin wordt meegenomen. Ik begreep dat dat het geval is, maar ik weet het niet zeker. Vooralsnog gaan wij overigens uit van het beginsel "mater semper certa est", dat wil zeggen dat de vrouw uit wie het kind is geboren de moeder is; zeker nu wordt voorgesteld om dit beginsel – na vijftig jaar als ongeschreven regel te zijn gehanteerd – bij deze wet vast te leggen, althans om het in het Burgerlijke Wetboek op te nemen. In artikel 1 van de Rijkswet op het Nederlanderschap is dit beginsel al vanaf 1984 vastgelegd. Maar dit betekent wel handhaving van de moeilijke weg van adoptie door de wensouders en ontheffing van het ouderlijk gezag van de draagmoeder. Destijds kwam naar buiten dat niet alle rechters aan deze constructie van harte meewerkten. Heeft de staatssecretaris al het in de schriftelijke voorbereiding toegezegde overzicht over hoe het nu in de praktijk verloopt? Ik heb op dit punt nog een vraag en ik sluit mij daarbij aan bij D66. Wordt ter voorbereiding van het wetsvoorstel dat kennelijk gaande is over het zeggenschap over genetisch materiaal en eventueel ook over het familierecht, op het departement gekeken of tot een meer eenvoudige procedure kan worden gekomen? De PvdA zou de staatssecretaris dit in overweging willen geven, maar met dezelfde voorwaarden als D66 heeft gesteld. Het moet buitengewoon zorgvuldig gebeuren en beide ouders, de draagmoeder en de wensouders, zullen het ermee eens moeten zijn. Het kan niet zo zijn dat als een draagmoeder een kind baart en dat wil houden, dat overruled kan worden door wensouders. Dat is absoluut onmogelijk voor de PvdA. Wij willen wel kijken of een eventueel eenvoudige procedure op dit punt mogelijk is. Wij sluiten ons bij de vraag van D66 aan en willen hierover graag een notitie ontvangen.

Tenslotte heb ik in dit kader, ook al staat het volgens de staatssecretaris los van dit wetsvoorstel, nog een vraag over het wetsvoorstel Recht op afstammingsinformatie. Sinds 1993 ligt de voorbereiding daarvan stil. Wordt dit wetsvoorstel in het kader van de nieuwe wet die in voorbereiding is over het zeggenschap over genetisch materiaal en eventueel over het familierecht, meegenomen? Wij zijn van mening dat het goed is om de gehele problematiek, inclusief de onderlinge relaties, goed te bekijken. Ik vraag de staatssecretaris dan ook om dit op korte termijn te doen en de Kamer hierover in te lichten.

Voorzitter! Zoals gezegd, betreuren wij het dat de twee genoemde ontwikkelingen niet in het onderhavige wetsvoorstel zijn meegenomen. Anderzijds zijn wij ons er wel van bewust dat het de discussie over dit wetsvoorstel ingewikkelder had gemaakt. Een snelle afhandeling van dit wetsvoorstel heeft voor de PvdA nu prioriteit, niet alleen gelet op de moeizame voorgeschiedenis, maar ook vanwege de behoefte aan het wetsvoorstel in de samenleving. Om die reden kunnen wij met deze beperking instemmen. Wel dringt de PvdA er bij het kabinet op aan om op korte termijn met heldere standpunten en wetsvoorstellen over beide thema's te komen.

Voorzitter! Voordat ik inga op de inhoud van het wetsvoorstel, maak ik een procedurele opmerking. Na de reeds aanvaarde wetsvoorstellen met betrekking tot naamrecht, registratie van partnerschap, gezamenlijk gezag en gezamenlijke voogdij, is dit wetsvoorstel het vierde in de reeks van wetsvoorstellen die een uitvloeisel zijn van de nota Leefvormen in het familierecht dat wij vorig jaar maart hebben behandeld. Het was de bedoeling om deze vier wetsvoorstellen per 1 januari 1998 in werking te laten treden, maar dat zal helaas niet meer lukken. Wat gaat er nu gebeuren? Blijft het kabinet vasthouden aan één, later, moment van inwerkingtreding voor alle vier de wetsvoorstellen, of denkt het aan splitsing? In hoeverre is aanpassing van het GBA hierbij een grote bottleneck? Wij horen hier heel sombere verhalen over en zeker als het gaat om dit wetsvoorstel is het volgens de NVVB en de VNG buitengewoon ingewikkeld om het GBA aan te passen. Ik heb hier graag informatie over, zowel over de gang van zaken en de inwerkingtreding van de wetsvoorstellen als over de problematiek van de verwerking van deze zaken in het GBA. De PvdA pleit ervoor om in ieder geval het naamrecht per 1 januari 1998 van kracht te laten zijn. Daaraan is dringend behoefte bij veel mensen in de samenleving; velen wachten al heel lang op het nieuwe naamrecht. Naar mijn mening en informatie kan die regeling wel in het GBA worden gerealiseerd. Andere wetsvoorstellen zouden dan eventueel op een later moment van kracht kunnen worden. Ik hoor hierop graag een reactie van de staatssecretaris.

Voorzitter! Ik kom op de inhoud van het onderhavige wetsvoorstel. In tegenstelling tot hetgeen het geval was bij voorafgaande wetsvoorstellen, zijn deze staatssecretaris en dit kabinet erin geslaagd om het traditionele afstammingsrecht meer bij de tijd te brengen. De PvdA kan hiermee in hoofdlijnen instemmen. Dit geldt eveneens voor het uit dit wetsvoorstel voortvloeiende wetsvoorstel ter aanpassing van de terminologie in vele andere wetten. Allereerst vindt de PvdA het positief dat het wetsvoorstel meer gelijke behandeling van vrouwen en mannen realiseert. Sekseneutraal zal het afstammingsrecht nooit zijn vanwege het feit dat vrouwen kinderen baren en mannen niet. Toch moet zoveel mogelijk sprake zijn van gelijke behandeling, met name van materiële gelijkheid tussen de seksen.

De PvdA is verheugd over de Emancipatie-effectrapportage van Laemers en Miltenburg, beiden van het Instituut voor toegepaste sociale wetenschappen, getiteld Moeder en de eer van het vaderschap. Die rapportage kregen wij overigens pas na verschijning van de nota naar aanleiding van het verslag en dat is helaas was laat. Mijn fractie betreurt het dat er geen emancipatie-effectrapportage is gekomen over het hele wetsvoorstel, maar alleen over twee onderdelen, die overigens heel belangrijk zijn. Bovendien nogal laat en naar ik begrijp niet op initiatief van de staatssecretaris, maar op initiatief van de werkgroep Justitie Emancipatie Stimulering (JES) binnen het departement.

Dat is op zichzelf niet zo'n punt, want wij zijn blij dat het er ligt, maar waarom is er niet eerder opdracht toe gegeven en waarom is er geen opdracht gegeven voor een emancipatie-effectrapportage over het hele wetsvoorstel? Er zullen nog wel meer wetsvoorstellen op dit vlak komen. Kan de staatssecretaris toezeggen dat er in de toekomst op een vroegtijdig moment een emancipatie-effectrapportage wordt gevraagd?

De Partij van de Arbeid vindt het ook positief dat in het wetsvoorstel is gekozen voor een verbetering van de rechtspositie van het kind. Het verouderde en onterechte onderscheid in terminologie tussen wettige, onwettige en natuurlijke kinderen is gelukkig geschrapt. Daarvoor in de plaats wordt het begrip "familierechtelijke betrekking" tussen ouder en kind geïntroduceerd.

Daarnaast krijgt het kind terecht ruimere bevoegdheden om ouderschap af te dwingen of om vaderschap te ontkennen. Hij kan dat zelf doen of via een bijzondere curator, te benoemen door de rechter. Bovendien wordt in een aantal gevallen, bijvoorbeeld bij ontkenning, de leeftijd waarop het kind zelf wordt geacht om te kunnen handelen, gesteld op zestien jaar in plaats van achttien jaar. Bij gedwongen erkenning heeft het kind ouder dan zestien jaar meer mogelijkheden, en zelfs alleen zeggenschap. Kunnen wij hieruit afleiden dat de staatssecretaris ertoe geneigd is om kinderen vanaf zestien jaar ook een eigen rechtsingang te geven en niet alleen via een bijzondere curator, die dan weer moet worden aangesteld?

Ik noem even een heel technisch punt. Door diverse buitenstaanders is gesuggereerd om de woorden "in kracht van gewijsde" in artikel 202 en 406 aan te passen aan het nieuwe procesrecht. Ik vraag de staatssecretaris om hier even naar te kijken.

Voorzitter! Dan kom ik op de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel, allereerst de ontkenning van het vaderschap binnen het huwelijk. Op dit moment heeft alleen de gehuwde man de mogelijkheid om zijn vaderschap te ontkennen, als hij niet de verwekker is van het kind. Ingevolge de zaak-Kroon uit 1995 geeft het wetsvoorstel nu ook aan de moeder het recht om vaderschap van haar echtgenoot ten opzichte van haar kind te ontkennen, als de vader tenminste niet de verwekker is van het kind, of als de vader heeft ingestemd met de donorinseminatie, KID of IVF.

Vanuit haar visie op de gelijke behandeling van vrouw en man staat de Partij van de Arbeid geheel achter dit voorstel. Wij gaan akkoord met het vastleggen van een maximumtermijn van ontkenning van één jaar na de geboorte van het kind, of voor de vader een jaar vanaf het moment dat het hem bekend is geworden, in plaats van het huidige halfjaar. Niemand, en zeker niet het kind, is gebaat bij een lange tijd van onzekerheid. Overigens vinden wij het juist dat het kind wel meer tijd krijgt om te verzoeken om tot ontkenning over te gaan: drie jaar en als het minderjarig is in ieder geval tot en met zijn eenentwintigste jaar.

Bovendien kan het kind ook het vaderschap ontkennen van de vader die wel heeft ingestemd met KID en IVF. Dat lijkt mij terecht, ook al wint het kind hier veelal niet echt veel mee, want het kind heeft dan nog maar één ouder over, tenzij er een andere man is, bijvoorbeeld een donor, die het kind zou willen erkennen. Wij kunnen er wel mee instemmen, maar wij hebben deze problematiek ook in de schriftelijke voorbereiding aan de orde gesteld. Dan blijft er immers één ouder over; is dat nou in het belang van het kind? Anderzijds vinden wij dat het kind het wel moet kunnen doen als zij of hij dat zelf wil.

Voorzitter! Ten aanzien van de ontkenning is een overgangsregeling ingebouwd. De overgangsregeling biedt de moeder terecht een soort inhaalslag: als zij dat wil, krijgt zij een jaar de gelegenheid om het vaderschap te ontkennen als het kind niet ouder is dan twaalf jaar. Dat spoort ook met de jurisprudentie op dit punt, want ook al was het voor de moeder wettelijk niet mogelijk om het vaderschap te ontkennen, in de praktijk gebeurde dat wel en werd de moeder door de rechter ontvankelijk geacht, zelfs als het kind al vier en in sommige gevallen al zeven jaar oud was. In die zin ben ik blij met deze overgangsregeling, die in ieder geval wat ruimte geeft om het jaar nadat deze wet in werking is getreden, de moeder de mogelijkheid te geven om situaties die zich voordoen, maar nog niet tot een procedure hebben geleid, goed af te handelen.

Voorzitter! Ik kom op het volgende onderdeel, de erkenning van het kind, met name buiten het huwelijk en tegen de wil van de moeder en/of het kind. Terecht blijft erkenning een rechtshandeling. Dat wil zeggen dat er niet gecontroleerd wordt of de man de verwekker is. Controle zou in de praktijk behoorlijk wat problemen geven. Op dit moment mag een gehuwde man zijn kind bij een andere vrouw dan zijn echtgenote niet erkennen. Met andere woorden: hij mag geen juridisch ouder worden van zijn buitenechtelijke kind. In het wetsvoorstel wordt dit absolute verbod opgeheven, overeenkomstig uitspraken van de Hoge Raad in 1989 en 1992, waarin dit in strijd met artikel 8 van het EVRM werd geacht. In die uitspraken werd gesteld dat een belangenafweging mogelijk moet zijn. Terecht mag deze erkenning door de rechter alleen worden toegestaan als de moeder of – als het kind tussen de twaalf en de zestien jaar oud is – de moeder samen met het kind of – als het kind ouder is dan zestien jaar – alleen het kind daarmee instemmen. Bovendien is terecht als voorwaarde gesteld dat er sprake is of is geweest van family-life, een persoonlijke betrekking tussen vader en kind, en/of dat er een nauwe band bestaat tussen de moeder en de man, die gelijk te stellen is aan die van een huwelijk.

Tot zover kan de PvdA-fractie hiermee akkoord gaan, maar het kunnen erkennen van een kind tegen de wil van de moeder en/of het kind, zoals het kabinet wil, gaat naar de mening van de PvdA-fractie een stap te ver. Dat gaat ook verder dan de bestaande jurisprudentie. Onder bepaalde voorwaarden, die via de nota van wijziging gelukkig wat stringenter zijn gesteld dan de oorspronkelijke voorwaarden, kan de rechter volgens het kabinet de toestemming van moeder en/of kind vervangen. Wij zijn het ermee eens dat weigering geen absoluut karakter mag hebben. Dat spoort met de jurisprudentie en een absoluut karakter van de weigering zou kunnen leiden tot misbruik. Overeenkomstig de conclusie van de Emancipatie-effectrapportage op dit punt vindt de PvdA-fractie echter dat het voorgestelde criterium dat de erkenning "het belang van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind niet schaadt" met het oog op het bruuskeren van de wil van het kind en de moeder eigenlijk te ruim. Erkenning heeft namelijk zeer ingrijpende gevolgen. Zij maakt inbreuk op het privé- en gezinsleven van moeder en kind. Door erkenning ontstaat immers een volledig juridisch ouderschap tussen vader en kind met alle rechtsgevolgen ten aanzien van gezag, erfrecht etc. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad in 1990 moet het doorbreken van het huidige vetorecht in geval van misbruik weliswaar mogelijk worden, maar kan daarvoor wel een maximumtermijn worden vastgesteld. De PvdA-fractie is in het algemeen van mening dat, als er geen wilsovereenstemming is, het procederen over vaststellen of tenietgaan van ouderschap in omvang en in tijd tot een reëel minimum moet worden beperkt. De termijn moet kort en duidelijk zijn. Het belang van de verwekker wordt door het kabinet in dit geval, in het kader van de erkenning zonder dat de moeder en het kind daarmee instemmen, te zeer vooropgezet. Daarom hebben wij een amendement voorbereid dat erop is gericht, een maximale termijn te stellen van vijf jaar na de geboorte of vanaf het moment dat de man ervan op de hoogte is dat hij een kind heeft. Dit vormt het spiegelbeeld van de regeling voor de moeder om het vaderschap gerechtelijk te kunnen vaststellen. De andere partner wordt gedwongen tot iets dat hij of zij eigenlijk niet wil: het ontkennen of erkennen van een relatie. De termijn van vijf jaar geldt ook voor de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Als gevolg van ons amendement ontstaat een meer evenwichtige situatie, die voorziet in gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

De heerDittrich(D66)

Maar het is toch aan de rechter om in een concrete situatie belangen tegen elkaar af te wegen? Zo staat het in artikel 204, derde lid. Als uw voorstel wordt aangenomen, kan de rechter daar niet aan toekomen. U legt als het ware weer alles in de handen van de moeder. Als die moeder niet tot overeenstemming over de erkenning wil komen, kan de verwekker die erkenning nooit verkrijgen. Het is de rechter die dient na te gaan hoe de belangen tegenover elkaar staan.

MevrouwVan der Burg(PvdA)

Het is de vraag hoe lang de rechter dit moet kunnen bekijken. Ik richt mij even op het gerechtelijk vaststellen van het vaderschap, tegen de wil van de vader in. Daarvoor is wél een termijn van vijf jaar opgenomen en daarmee is die toets in de tijd beperkt. Waarom zou die beperking in de tijd niet voor de andere situatie mogelijk zijn?

De heerDittrich(D66)

Bij de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap wordt een termijn gehanteerd omdat het gaat om een vader die ontkent dat hij vader is. In het andere geval weet de moeder, omdat het kind uit haar geboren is, dat het kind van haar is. Ik vind het raar dat, als de vader wil erkennen, een termijn wordt gesteld.

MevrouwVan der Burg(PvdA)

Ik zie niet in waarom dat raar is. Ik heb de uitspraak van de Hoge Raad van 1990 er nog eens bijgenomen. In het kader van die uitspraak is gesteld dat er termijnen kunnen worden gesteld. Als men het eindeloos laat voortduren, brengt dat een zodanige onzekerheid met zich mee, dat het acceptabel is om er termijnen aan te verbinden. Het is mijns inziens niet in het belang van het kind of de moeder om die termijn er totaal uit te laten. Overigens blijven de mogelijkheden voor het kind gewoon intact.

De heerDittrich(D66)

Als een vader een kind heeft verwerkt maar dat niet weet en er pas in de loop van de tijd achterkomt, dreigt dan niet het gevaar dat hij niet meer kan erkennen omdat de door u voorgestelde termijn van vijf jaar is verstreken? Een vader behoeft niet altijd te weten dat hij een kind heeft verwekt. De moeder weet dat wél en daarom wordt ten aanzien van de gerechtelijke vaststelling een termijn gehanteerd.

MevrouwVan der Burg(PvdA)

In mijn voorstel gaat de termijn van vijf jaar in vanaf de geboorte of het moment dat de vader erachter komt dat hij een kind heeft verwekt. Er is dus sprake van een tweeslag. Die tweeslag treft men ook aan bij de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Wij willen hier graag een spiegelbeeld aanbrengen. Nogmaals, als later blijkt dat een man de vader van het kind is en dat deze het kind wil erkennen, en het kind wil dat ook, dan blijven de mogelijkheden van het kind intact. Dat staat in de wet en dat blijft overeind. In die zin zal altijd nog een belangenafweging kunnen plaatsvinden, ook al wordt de maximumtermijn van vijf jaar overschreden.

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

Ik vond het voorbeeld van de staatssecretaris op dit punt juist zo helder en overtuigend. Het komt natuurlijk vooral in oorlogssituaties nogal eens voor, dat kinderen worden verwekt en dat pas heel laat tot erkenning kan worden overgegaan, om emotionele redenen of doordat men in een ander land verblijft. Dat heeft mij ervan overtuigd, dat er geen termijn moet worden gesteld. Mevrouw Van der Burg is er juist door overtuigd dat het wel moet gebeuren.

MevrouwVan der Burg(PvdA)

Ja, juist om het spiegelbeeld. Waarom moet er in het ene geval meer ruimte worden gegeven dan in het andere geval? Ook al kom je er pas op een laat moment achter, dan nog moet je naar mijn mening niet eindeloos de tijd hebben om vervolgens de erkenning, tegen de wil van moeder en kind in, te laten plaatsvinden.

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

Is vijf jaar voor u een vaste termijn of is die voor u bespreekbaar? Bent u bereid daarover na te denken?

MevrouwVan der Burg(PvdA)

Ik heb gezegd dat ik een spiegelbeeld wil in de gerechtelijke vaststelling. Dat geldt voor de vijf jaar na de geboorte en de vijf jaar vanaf het moment dat je op de hoogte bent.

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

Hoe stel je vast vanaf wanneer men het weet?

MevrouwVan der Burg(PvdA)

Dat is moeilijk, maar er wordt van uitgegaan in meer artikelen van de wet. Ik vraag daarom de staatssecretaris daar op te reageren.

Na de erkenning krijgt het kind nu nog de naam van de vader. Dat vervalt overigens bij het nieuwe naamrecht. Ouders kunnen dan kiezen. Wordt er niet gekozen, dan behoudt het kind de naam van de moeder. Dat geldt naar wij aannemen ook bij afgedwongen erkenning. Is het dan niet logisch, in artikel 5, lid 2 en 6, eenzelfde regeling als voor de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap op te nemen? Waarom is dat niet gebeurd? Als het nieuwe naamrecht later in werking treedt dan dit wetsvoorstel, moet toch worden voorkomen dat het kind de naam van de vader krijgt bij afgedwongen erkenning? Moet dat niet in onderdeel C, onder 2.a.1. expliciet worden opgenomen? Is het overigens niet te overwegen, bij de gerechtelijke uitspraak van erkenning de naamskeuze gewoon vast te leggen? Dan zijn wij van alle problemen af.

De Partij van de Arbeid vindt het vreemd dat wel een vordering tot vernietiging van erkenning door de man en niet door de vrouw kan worden ingesteld. Ook zij kan toch onder bedreiging, dwang of door bedrog tot toestemming in de erkenning zijn gekomen of, als zij minderjarig is, door misbruik van omstandigheden? Waarom is het niet gebeurd? Wij overwegen een amendement op dit punt.

Het volgende onderdeel van de wet betreft de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Op dit moment kan noch de moeder noch het kind de biologische vader, althans de verwekker of de daarmee gelijkgestelde man, dwingen tot vaderschap. Zij kunnen nu slechts de verwekker binnen vijf jaar na de geboorte via de rechter verplichten tot een onderhoudsbijdrage, via de zogenoemde vaderschapsactie. Hier is sprake van een ongelijke behandeling. Terecht is in het voorstel deze ongelijkheid opgeheven, in tegenstelling overigens tot de vorige wetsvoorstellen met betrekking tot afstamming. De Hoge Raad heeft hiertoe een aanzet gedaan, door in 1992 uit te spreken dat gedwongen erkenning niet mag worden uitgesloten. Het spoort ook met de wetgeving in alle ons omringende landen. Het achterwege laten zou strijdig zijn met artikel 8 EVRM. Het kind heeft immers recht op een relatie met zijn of haar verwekker, ook al wil die het kind niet erkennen of niet met de moeder trouwen.

De maximum termijn van vijf jaar na de geboorte of vanaf het moment dat zij bekend is met de woonplaats van de vader, waarbinnen de moeder om vaststelling kan verzoeken, lijkt de Partij van de Arbeid juist, dit op grond van dezelfde argumenten als ik net heb genoemd. Als er geen wilsovereenstemming is, is snelheid en duidelijkheid over de positie van de relatie gewenst. Voor het kind is terecht geen termijn van toepassing. Overigens vraag ik mij af of de minimumleeftijd van achttien jaar van de vader wel juist is. Erkenning door de vader-verwekker kan toch ook vanaf zestien jaar? En waarom het spiegelbeeld dan niet?

Met betrekking tot het naamrecht is terecht vastgelegd dat bij de rechterlijke uitspraak de gezamenlijke naamskeuze wordt vastgelegd. Gebeurt dat niet, dan behoudt het kind terecht de naam van de moeder. Ik ben hier zojuist al op ingegaan toen het over een andere situatie ging. Het is goed dat helder is wat de naam van het kind wordt.

Ik heb al even gesproken over de zogenaamde vaderschapsactie, dus het afdwingen van een onderhoudsverplichting ten behoeve van het kind tot 21 jaar, door de moeder of door het kind zelf. Dit verzoek is niet langer gebonden aan de termijn van vijf jaar. De Partij van de Arbeid kan hiermee instemmen. Zij kan eveneens instemmen met het voorstel dat van de erfgenamen van de overleden verwekker alsnog een onderhoudsbedrag kan worden opgeëist ter grootte van maximaal het legitieme. Dit kan minder zijn dan voor andere kinderen van diezelfde man. Mijn vraag is of het hof van justitie deze ongelijkheid wel tolereert, gelet op de jurisprudentie uit 1987. In 1987 is dezelfde problematiek aan de orde geweest in een proces tegen de staat Oostenrijk. In 1993 is een proces tegen de staat België gevoerd. Graag heb ik hierop een reactie van de staatssecretaris. Ik overweeg, op dit punt een amendement in te dienen.

Overigens verneem ik ook graag of zich bewijsproblemen voordoen in verband met de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Willen aangesproken vaders meewerken aan het onderzoek om te bepalen of zij de verwekker zijn? Worden zij daartoe gedwongen? Is er op dit terrein al jurisprudentie? Dienen er aanvullende bewijsregels te worden geformuleerd? Hoe is de bewijsproblematiek in andere landen geregeld?

Voorzitter! Ik kom op de situatie na beëindiging van het huwelijk door het overlijden van de man of na echtscheiding. Het zogenaamde treurjaar, dat wil zeggen één jaar wachten alvorens te mogen hertrouwen, is gelukkig uit de wet verdwenen. Het voorkomen van kroostverwarring, zoals het heet, geldt terecht niet meer als argument. De fractie van de Partij van de Arbeid is er verheugd over dat deze verouderde regel verdwijnt. Al jaren wordt hiervoor van diverse kanten gepleit wegens strijdigheid met artikel 16 van het VN-vrouwenverdrag. Ik herinner mij zelfs nog een lezing van prof. Rood-de Boer in 1964, aan het begin van mijn studie, waarin zij sterk tekeerging tegen deze bevoogdende regeling. Nu, na 23 jaar, is het bijna zo ver dat deze regel uit de wet verdwijnt. De praktijk was overigens gelukkig al wat soepeler dan de wet.

De vraag blijft wie na hertrouwen de vader wordt van het kind dat geboren is binnen 306 dagen na de beëindiging van het vorige huwelijk. De PvdA-fractie kan zich erin vinden dat in het geval van echtscheiding de nieuwe echtgenoot automatisch de vader wordt. Veel ontkennings procedures kunnen zo worden voorkomen. Dergelijke procedures spelen nu frequent. In veel situaties zal het ook wel overeenkomen met de werkelijkheid. In geval van overlijden krijgt de overleden echtgenoot automatisch het vaderschap. Dat is dus niet de nieuwe partner. Maar wat rechtvaardigt dit verschil? Is deze bevoogding – dat is het in feite – eigenlijk niet onlogisch? Waarom kan de vrouw geen verklaring afleggen tegenover de ambtenaar van de burgerlijke stand over wie er eigenlijk de vader is? Op dit moment heeft de moeder ingevolge artikel 198 die mogelijkheid, mits de nieuwe partner het kind direct erkent. Het gevaar van misbruik, waar de staatssecretaris op wijst, bestaat nu eigenlijk al. Ook nu kan de moeder de nieuwe partner als de vader opgeven om de nalatenschap van haar overleden man geheel zelf op te strijken; daar vreest de staatssecretaris immers voor. Doet dit zich in de praktijk ooit voor? Waarop is anders die vrees gebaseerd op grond waarvan nu de ruimte van de moeder weer wordt beperkt? Als buffer kan eventueel aan bloedverwanten van de man in eerste en tweede graad de mogelijkheid worden gegeven, de verklaring van de moeder aan te tasten. Ik betwijfel of dit moet en hoor graag een reactie hierop van de staatssecretaris. Ook op dit aspect overweeg ik de indiening van een amendement.

In tegenstelling tot voorgaande wetsvoorstellen bevat dit wetsvoorstel de adoptie van Nederlandse kinderen. Met de afschaffing van het huwelijksvereiste en het openstellen voor mensen die minstens drie jaar hebben samengewoond, en voor alleenstaanden is de Partij van de Arbeid het zeer eens. Al tien jaar pleit de Partij van de Arbeid ervoor, ook alleenstaanden en samenwonenden, ook twee mensen van gelijk geslacht, in aanmerking te laten komen als adoptiefouder. Ook staan wij positief tegenover het afschaffen van de maximumleeftijd. Voor de Partij van de Arbeid is het bij adoptie essentieel dat het kind door de adoptiefouder of -ouders een stabiele en liefdevolle omgeving wordt geboden. Dit moet zoveel mogelijk worden veiliggesteld. Garanties zijn hiervoor niet te geven, maar dit geldt ook bij een huwelijk.

Wij zetten wel een vraagteken achter het laten vervallen van het minimumleeftijdsverschil en de verplichte drie jaar verzorging door alleenstaanden, terwijl deze voor twee samenwonenden op een jaar is gesteld. Het argument van meer garantie op stabiliteit overtuigt ons niet helemaal. Graag krijgen wij een nadere argumentatie hiervoor van de staatssecretaris.

Ten aanzien van de rechtsgevolgen heb ik nog een vraag over naamswijziging. De Eerste Kamer wees bij de behandeling van het nieuwe naamrecht op het feit dat de situatie bij gebrek aan naamskeuze bij adoptie, dus als de adoptiefouders het niet eens zijn over de naam, niet geregeld is. De praktijk moet het maar uitwijzen, zo zei de staatssecretaris toen. Verdient het toch geen aanbeveling, te bepalen dat bij de rechterlijke uitspraak tot adoptie een verklaring over de naamskeuze moet worden opgenomen? Dit is zoiets als bij de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Dan is het in alle situaties duidelijk hoe het met de naam van het kind zit en regel je het sluitend.

De leden 1 en 2 van artikel 229 zijn naar onze mening niet goed geformuleerd; ook dit hebben wij van buitenstaanders te horen gekregen. In lid 1 staat: "zijn" bloedverwanten, en dit moet zijn: "diens/hun" bloedverwanten. Het is immers niet alleen een enkelvoudige, maar ook een meervoudige verwijzing. Ik heb ook een amendement van mevrouw De Vries op dit punt gezien. Verder moet in lid 2 niet alleen de familierechtelijke betrekking met de ouder, maar ook met diens bloedverwanten worden genoemd. Graag krijg ik een reactie van de staatssecretaris op deze wat technische opmerkingen.

In Californië zijn er inmiddels wetsvoorstellen die voor twee vrouwen of twee mannen adoptie mogelijk maken. Zoals bekend is de Partij van de Arbeid van mening dat ook twee mensen van hetzelfde geslacht in aanmerking moeten komen als adoptiefouders. Bij de behandeling van de nota Leefvormen in het familierecht, in maart 1996, heeft de Partij van de Arbeid samen met D66 een motie ingediend om dit voor Nederlandse kinderen mogelijk te maken. Het kabinet heeft daarna besloten om zich over dit vraagstuk te laten adviseren door de commissie-Kortmann, die zich al buigt over het openstellen van het huwelijk voor twee mannen of twee vrouwen. Op zichzelf heeft de Partij van de Arbeid geen bezwaar tegen deze procedure, zeker als er sprake is van een andere ouder. Dan moeten alle aspecten goed worden bekeken. Toch zou de PvdA graag zien dat voor een situatie, namelijk die van de duomoeders, zo snel mogelijk een juridische oplossing wordt gevonden. Het gaat om situaties waarin twee vrouwen samen hebben besloten tot het krijgen van een kind, dat zij ook samen, binnen hun relatie, willen opvoeden en verzorgen. Evenals bij heteroparen wordt hier uitgegaan van een duurzame relatie: een kind voor het leven. Zoals bekend, voeren duomoeders al geruime tijd een proces om ook de niet biologische moeder, de meemoeder, via adoptie het juridisch ouderschap te laten verkrijgen. Het Hof van Amsterdam vond in haar uitspraak van november van het vorige jaar het de haar rechtsvormende taak te buiten gaan om de gevraagde adoptie uit te spreken. Wel vermeldt het Hof dat toewijzing van het verzoek het meest in het belang van het kind zou zijn. Van een andere ouder is in deze situatie immers meestal geen sprake aangezien het kind veelal via kunstmatige inseminatie is verwekt en er niemand is die het vaderschap kan of mag claimen. De meemoeder ontbeert op dit moment iedere juridische relatie met het kind. Binnenkort zal het weliswaar mogelijk zijn om medegezag te krijgen, waardoor voor de dagelijkse gang van zaken de praktische problemen zijn oplost zoals het abonnement voor de bibliotheek, het aanvragen van een pas enz., maar daarmee heeft men nog geen volledige juridische bescherming gegeven voor het kind. Dit is vooral van belang omdat het gezag alleen maar geldt tot 21 jaar en niet langer. Daarna is de gezagsrelatie verdwenen en blijft er niets meer over. Ondanks de verbeteringen rondom het gezamenlijk gezag, is verdergaande juridische bescherming van het kind absoluut gewenst en noodzakelijk in het belang van het kind.

Hiervoor behoeft het afstammingsrecht niet te worden gewijzigd. Dit kan simpelweg geregeld worden via een eenouderadoptie, waardoor het duidelijk is dat er geen sprake is van bloedverwantschap. Adoptie is immers een fictie van afstamming. Adoptie creëert geen bloedverwant schap maar wel familierechtelijke betrekkingen.

MevrouwSipkes(GroenLinks)

Voorzitter! Mevrouw Van der Burg concentreert zich nu terecht op het duomoederschap, want dat is een probleem. Maar laat de fractie van PvdA nu adoptie door twee mensen van gelijk geslacht toch zitten en wacht zij nu totdat de commissie-Kortmann uitsluitsel heeft gegeven?

MevrouwVan der Burg(PvdA)

Ik kom daar nog op terug. Natuurlijk willen wij alles. Adoptie door twee mensen van hetzelfde geslacht moet gewoon geregeld worden. Die uitspraak hebben wij ook in maart 1996 gedaan.

MevrouwSipkes(GroenLinks)

In de schriftelijke voorbereiding heeft u nog nadrukkelijk gezegd, dat het goed is om de conclusies van de commissie af te wachten, maar dat u van de staatssecretaris een nota van wijziging verwacht voor dit punt. Ik vroeg mij nu af of u daarmee wilt wachten.

MevrouwVan der Burg(PvdA)

Ik zal doorgaan met mijn inbreng en dan wordt het duidelijk wat wij willen.

Op dit moment zijn er veel lesbische paren met kinderen. Dat is een maatschappelijke werkelijkheid en daarbij hoort onze verantwoordelijkheid om in het belang van het kind adequate juridische bescherming te geven. De vrouwen hebben immers samen besloten tot het krijgen van een kind, evenals heteroparen dat doen. Dat is een zware ingrijpende beslissing waarbij wordt uitgegaan van een duurzame relatie en duurzame verantwoordelijkheid. Een duurzame juridische relatie tussen beide ouders met het kind past hier dan ook bij. Dat laatste kan via adoptie zonder iemand te benadelen, want er is immers geen andere ouder die het vaderschap opeist. De PvdA wil het komend advies van de commissie-Kortmann wel afwachten, maar daarna zou er zo snel mogelijk een kabinetsstandpunt op dit speciale geval van duomoeders moeten komen. Daarom vragen wij de staatssecretaris om de commissie-Kortmann te verzoeken om in haar advies met een juridische oplossing te komen voor het geschetste probleem van het duomoederschap ook binnen het huidige afstammingsrecht. Het kan zijn dat de commissie-Kortmann dit punt automatisch meeneemt. Dat is echter niet zeker. Daarom vragen wij de staatssecretaris, zeker te stellen dat het in dat advies aan de orde komt. Verder wil de PvdA het kabinet verzoeken om zo snel mogelijk na het verschijnen van het advies, een standpunt hierover te bepalen. Ik vermoed dat het wel enige tijd duurt, voordat het kabinet komt met zijn standpunt over het totale advies van de commissie-Kortmann. Ik hoop dat dit in het najaar rond is. Op dit punt zouden wij dus een hogere versnelling willen. Het kabinetsstandpunt hierover moet aan de Kamer worden voorgelegd. Op basis daarvan kan dan besloten worden tot een snelle wetswijziging. Wij overwegen hiervoor in tweede termijn een motie in te dienen.

Voorzitter! Ik kom op de stiefouderadoptie. Hoewel drie jaar geleden de voorganger van de staatssecretaris het wetsvoorstel stiefouderadoptie heeft ingetrokken, zit dit nu enigszins verscholen weer in dit wetsvoorstel. In de praktijk bestaan er op dit moment al diverse mogelijkheden om onder het veto van de andere ouder uit te komen. Daarom is codificatie niet onlogisch. Aan de andere kant zal er, naar wij hopen, minder behoefte zijn aan stiefouderadoptie. Daardoor worden immers de familierechtelijke banden tussen kind en ouder doorgesneden. Wij hopen dat gezamenlijk gezag meer zal worden aangevraagd. Helemaal uitsluiten willen wij stiefouderadoptie echter niet.

De PvdA is van mening, dat we met de voorgestelde herziening het afstammingsrecht en de adoptie meer bij de maatschappelijke werkelijkheid van nu zijn gebracht. Wij kunnen hiermee dan ook instemmen, zij het met enige aanpassingen zoals hiervoor uiteengezet. Wij hopen van harte dat dit wetsvoorstel binnenkort – dat is dan zo'n twintig jaar na het Marckx-arrest, een soort moederarrest onder de herziening van het afstammingsrecht – de goedkeuring krijgt van de Eerste Kamer en vervolgens rechtskracht! De PvdA blijft echter bij het standpunt, dat een kind in homoseksuele relatie gelijke juridische bescherming moet kunnen krijgen als een kind in een heteroseksuele relatie. Zou er in dezen toch niet enige overeenkomst zijn met de gedachten achter het Marckx-arrest ten aanzien van ongelijke behandeling? Voor de discussie daarover wachten wij het advies van de commissie-Kortmann af. Maar gelet op de dringende maatschappelijke behoefte die er op dit moment bestaat aan volledige juridische bescherming van het kind van duomoeders, wil de PvdA op dat punt een hogere versnelling. Dat is juridisch mogelijk. Vooruitlopend op een kabinetsstandpunt over het totale advies van de commissie-Kortmann, wil de PvdA hierover een standpunt van het kabinet, opdat een wettelijke regeling op dit punt snel en in ieder geval vóór de 21ste eeuw werkelijkheid wordt!

De heerSchutte(GPV)

Voorzitter! Mijn bijdrage aan dit overleg spreek ik uit mede namens de fractie van de RPF. Het ziet ernaar uit dat deze staatssecretaris aan de herziening van het personen- en familierecht een grotere bijdrage zal leveren dan de meeste van haar voorgangers. Weliswaar wekken vooral haar geestverwanten in de Kamer nogal eens de indruk, dat het allemaal veel te traag en te weinig is – wij hebben dat zojuist ook weer begrepen – maar wie naar het verleden kijkt, zal niet kunnen ontkennen dat juist deze materie zo weerbarstig is, dat een kabinetsperiode meestal te kort bleek om tot wetgeving van enige substantie te komen. Staatssecretaris Schmitz lijkt er echter in te zullen slagen, een aantal belangrijke wetsvoorstellen het Staatsblad te doen bereiken.

Op z'n minst is hier dus sprake van een prestatie in bestuurlijke zin. Onze fracties willen ook graag erkentelijkheid uitspreken voor de wijze waarop de staatssecretaris in de schriftelijke voorbereiding is ingegaan op onze vragen en opmerkingen. Er was sprake van een goede dialoog, die hopelijk ook tijdens de mondelinge behandeling kan worden voortgezet.

Mijnheer de voorzitter! Nu stop ik voorlopig met mijn complimenten en doe dat in het besef dat er nog stevige hobbels genomen zullen moeten worden alvorens onze fracties ook inhoudelijk met het voorstel zullen kunnen instemmen. Om de ernst van deze hobbels te kunnen taxeren, is het goed de vraag voorop te stellen waarom dit wetsvoorstel wordt ingediend. De argumenten zijn in hoofdzaak van drieërlei aard.

In de eerste plaats is er de ontwikkeling van de rechtelijke jurisprudentie. Al verschillende malen kwam de rechter tot de conclusie, dat ons huidige personen- en familierecht niet meer in alle opzichten aansluit bij ook voor Nederland geldend internationaal recht. De rechter ging er dan toe over zelf te bepalen wat recht was en deed dat met voorbijgaan aan het geldende formele recht. In die rolverdeling mag uiteraard niet worden berust. Al veel te vaak heeft de wetgever moeilijke politieke vragen op het bordje van de rechter gelegd. Dat tast de legitimiteit en de geloofwaardigheid van de overheid als geheel aan.

Een tweede ontwikkeling heeft te maken met de mogelijkheden die de medische wetenschap steeds meer is gaan bieden. Kunstmatige bevruchtingstechnieken stellen de samenleving voor vragen die niet zomaar met behulp van het geldende recht kunnen worden beantwoord.

Maar deze ontwikkelingen in wetenschap en rechtspraak zouden niet van zo verstrekkende betekenis geweest zijn als niet ook belangrijke verschuivingen hadden plaatsgevonden in de opvattingen over normen en waarden. Normen en waarden, die lange tijd breed gedeeld en gerespecteerd werden, zijn steeds meer geïndividualiseerd. Daardoor werd ook de publieke betekenis van bepaalde normen en waarden steeds minder vanzelfsprekend geaccepteerd.

Het meest duidelijke voorbeeld hiervan op het terrein van het personen- en familierecht betreft wel het huwelijksrecht. Het uit zich in het grote aantal echtscheidingen, maar ook in het feit dat voor velen het huwelijk een keuzemogelijkheid vormt uit vele alternatieven, alternatieven overigens die gemiddeld van nog kortere duur zijn dan het gemiddelde huwelijk.

Het gevolg hiervan is, dat in de politieke discussie over het personen- en familierecht de aandacht zich vooral concentreert op de individuele personen en minder op de totaliteit van een gezins- of huwelijksrelatie. We hebben het vooral over de rechten en plichten van de man en de vrouw en over de rechten en belangen van het kind.

Nu behoeft daar niet veel mis mee te zijn mits we niet onnodig van elkaar losmaken wat bij elkaar behoort. Zo kan het belang van een kind niet los worden gezien van zijn band met een natuurlijke vader en moeder, ook al kan de situatie er soms toe nopen die band, al dan niet tijdelijk, losser te maken.

Dat brengt mij als vanzelf bij het afstammingsrecht. Het is opvallend dat de staatssecretaris in haar verdediging van het wetsvoorstel meermalen moet wijzen op de feiten. Zo zegt zij ergens, dat in feitelijke zin twee mensen van hetzelfde geslacht nooit allebei een afstammingsband met een kind hebben. Dat is een open deur intrappen, maar kennelijk nodig in reactie op de kritiek dat zij wat al te geforceerd vasthoudt aan afstammingsrecht als beginsel.

Op een andere plaats zegt zij, dat een relatie tussen een man en een vrouw of tussen twee personen van hetzelfde geslacht voor het afstammingsrecht in relevant opzicht van elkaar verschillen. Het gelijkheidsbeginsel kan dus alleen al om die reden niet te hulp worden geroepen.

De vraag die de staatssecretaris vervolgens opwerpt en nog niet definitief beantwoordt, is of, los van het afstammingsrecht, aan allerlei niet-huwelijkse relaties aan het ouderschap verbonden rechten en plichten moeten kunnen worden toegekend. Ten principale komt die vraag aan de orde bij het regeringsstandpunt over het nog uit te brengen advies van de commissie-Kortmann, maar omdat die vraag niet losgezien kan worden van de materie van het voor ons liggende wetsvoorstel, wil ik er nu al iets over opmerken.

De vraag is dus die naar de relatie tussen afstamming en ouderschapsrechten. Daarbij gaat het niet zo zeer om de vraag of zich omstandigheden kunnen voordoen waarbij ouderschapsrechten worden toegekend aan niet-natuurlijke ouders. Zulke situaties hebben zich altijd voorgedaan en vormen ook voor een belangrijk deel het onderwerp van dit wetsvoorstel. De achterliggende vraag is echter breder, namelijk of het voor de overheid verschil moet maken of een kind opgroeit bij zijn natuurlijke ouders of bij andere personen.

Daarbij is niet in het geding dat die andere personen heel goede opvoeders kunnen zijn. Evenmin dat de overheid er zorg voor kan dragen dat zij in een vergelijkbare relatie tot een kind kunnen staan. Het gaat om de vraag of de overheid er goed aan doet in het algemeen een gelijke waardering toe te kennen aan leefvormen met en zonder afstammingsrelatie.

Bij eerdere debatten met de staatssecretaris is al gebleken dat op dit punt onze wegen uiteengaan. Natuurlijke afstamming heeft niet alleen een formele betekenis, maar wel degelijk ook feitelijke. Door natuurlijke afstamming en bloedverwantschap ontstaan unieke relaties tussen ouders en kinderen en tussen broers en zusters. Ze vormen een goede basis voor opvoeding, gezagsuitoefening en gezagserkenning en voor onderlinge sociale betrokkenheid. Deze relaties kunnen, evenals andere, onder spanning komen te staan, maar zelfs dan zal de aanwezigheid van bloedverwantschap van invloed blijven. Natuurlijke afstamming en bloedverwantschap vormen een scheppingsgegeven. Dat kan van geen enkele andere relatie tussen mensen worden gezegd. Daarom is het goed dat niet alleen het formele afstammingsrecht, maar ook het materiële ouderschapsrecht hiervan uitgaat. Daarmee zijn niet alle problemen opgelost waarvoor de praktijk ons stelt, maar wel is een handvat geboden voor het benaderen van deze problemen. De medische wetenschap kan veel, ook als het gaat om het verwekken van kinderen. Individuele burgers kunnen om zeer uiteenlopende redenen buiten een huwelijksrelatie om kinderen krijgen. Met het oog daarop zijn wettelijke regels nodig, maar de feitelijke mogelijkheden mogen er niet toe leiden dat de scheppingsnorm wordt losgelaten. Daarom is de overheid terecht terughoudend tegenover draagmoederschap. Dat zou zij eveneens moeten zijn tegenover donorinseminatie.

Om dezelfde reden heb ik grote moeite met de mogelijkheid van erkenning van een kind door een man die gehuwd is. In feite wordt daarmee een daad van overspel gesanctioneerd. De staatssecretaris heeft deze mogelijkheid bij nota van wijziging gelukkig wettelijk beperkt. Zij verwacht ook dat zo'n erkenning in de praktijk niet vaak zal voorkomen. Hooguit zou het gaan om situaties waarin de echtgenoten al gescheiden van elkaar leven, maar het huwelijk nog niet is ontbonden. Het gaat dan kennelijk om een tijdelijke situatie waarin een keuze zal moeten worden gemaakt. Waarom dan de mogelijkheid opnemen om juist in zo'n situatie een kind te erkennen dat in overspel is verwekt? Die beslissing kan toch veel beter genomen worden op het moment dat duidelijk is aan wie de man trouw zal zijn?

De heerDittrich(D66)

Waar zijn in die visie de belangen van het kind?

De heerSchutte(GPV)

Dat is de vraag die ik in het begin van mijn betoog even heb willen aanduiden. Moet je het belang van het kind wel zo isoleren van het belang van de leefvorm, de relatie waaruit het kind is voortgekomen? Minder dan de heer Dittrich maak ik een geïsoleerde beoordeling van de positie van de man, de positie van de vrouw en de positie van het kind. In lijn met commentaren van Hoksbergen ga ik primair uit van een natuurlijke band van het kind met zijn vader en moeder. Dat heeft een verstrekkende betekenis.

De heerDittrich(D66)

Ik vind dat u een geïsoleerde benadering heeft van het huwelijk. In het voorbeeld heeft de getrouwde man een kind verwekt bij een andere vrouw.

De heerSchutte(GPV)

Ik sluit dan ook niet uit dat het tot erkenning komt. Ik vraag alleen waarom dat moet worden gedaan op een moment dat er kennelijk twee relaties zijn. De man heeft een relatie met zijn echtgenote en kennelijk ook enigerlei relatie met een andere vrouw. Uit die laatste relatie is een kind geboren. Moet je dan in zo'n tweeslachtige situatie de mogelijkheid van erkenning openen? Ik ben ervoor om eerst duidelijkheid te laten ontstaan over de vraag aan wie de man werkelijk trouw is. Als het nodig is, kan vervolgens erkenning volgen.

De heerDittrich(D66)

Dat moet gebeuren omdat het kind er is.

De heerSchutte(GPV)

Het kind is er hopelijk ook nog op het moment dat er meer duidelijkheid bestaat. Ik wil geen verdergaande inbreuk op het huwelijk mogelijk maken dan er al is door de feitelijkheid van de verwekking van het kind.

De heerDittrich(D66)

Die duidelijkheid is er omdat het kind weet dat het een vader heeft, namelijk de verwekker. Die duidelijkheid blijft bestaan, ook al zijn er verschillende relaties in het spel.

De heerSchutte(GPV)

Dat is duidelijk en zal tot een oplossing moeten komen. Ik wil meer waarde hechten aan het feit dat er nog steeds een relatie is tussen de man en de vrouw binnen het huwelijk. De man zal tot een keuze moeten komen. Hij zal duidelijkheid moeten bieden.

Het meest omstreden onderdeel van het wetsvoorstel betreft de wijzigingen met betrekking tot adoptie. Hierover kan de discussie heel gemakkelijk op verkeerd spoor komen. Adoptie is altijd bedoeld geweest en moet dat blijven als een maatregel van kinderbescherming als andere minder vergaande maatregelen niet mogelijk zijn. Kinderen die in uiterst moeilijke omstandigheden verkeren, hebben dan behoefte aan mensen die zo goed mogelijk de rol van de natuurlijke ouders overnemen. In termen van recht gesproken: adoptiekinderen hebben recht op een nieuwe vader en moeder, potentiële adoptieouders hebben geen recht op kinderen, net zo min als andere potentiële ouders dat hebben.

Hiermee is in feite elke discussie die begint met de vraag wie kinderen mogen adopteren een afgeleide discussie. Adoptiekinderen hebben recht op een situatie die zo weinig mogelijk verschilt van de situatie waarin hun leeftijdgenoten idealiter opgroeien, te weten bij een man en een vrouw die hun vader en moeder zijn. Dat onze wetgeving, evenals trouwens vrijwel alle buitenlandse wetgeving, het echtpaarvereiste bevat, is dan ook logisch. Dat heeft niets te maken met discriminatie van potentiële adoptieouders maar alles met het belang van het kind dat in moeilijke omstandigheden verkeert.

Het is dan ook in het geheel niet verwonderlijk dat uit het verslag van een onderzoek naar de wetgeving inzake interlandelijke adoptie blijkt dat zowel in de landen van herkomst als in de ontvangende landen adoptie door een echtpaar geëist of gewenst wordt. Eenpersoonsadoptie is in principe mogelijk, maar adoptie door twee personen van hetzelfde geslacht is, op twee Amerikaanse staten na, uitgesloten. Veel wonderlijker is dat desondanks in Nederland serieus wordt onderzocht of wij op dit punt een eigen koers kunnen varen.

MevrouwVan der Burg(PvdA)

Voorzitter! Begrijp ik het nu goed dat de heer Schutte de voorkeur geeft aan eenouderadoptie boven adoptie door twee mannen of twee vrouwen?

De heerSchutte(GPV)

Ik kom dadelijk op de eenouderadoptie terug. Dan zal ik ook de relatie leggen die u nu legt.

Op het punt van de interlandelijke adoptie heeft de regering al een conclusie getrokken. Nederland conformeert zich daar aan de gangbare praktijk en aan de voorwaarden die de landen van herkomst stellen. Ik stem daar uiteraard mee in. Ik kan echter niet begrijpen waarom dan toch nog geprobeerd wordt om voor het kleine aantal Nederlandse adoptiekinderen een afwijkende koers te varen. Als vrijwel de hele wereld ervan overtuigd is dat kinderen die in een uiterst problematische opvoedingssituatie verkeren, recht hebben op de zorg van een andere vader en moeder, welke argumenten kunnen wij dan hebben om te constateren dat hun ook best een vader of een moeder kan worden onthouden, als er maar twee personen voor hen zorgen? Geen argumenten ontleend aan het belang van het kind, dunkt mij.

Een andere wijziging die de regering voorstelt, betreft de mogelijkheid van eenpersoonsadoptie. Ik ben het met de staatssecretaris eens dat zich omstandigheden kunnen voordoen, waarin adoptie door één persoon een verantwoorde keuze is. Problemen heb ik echter, als zij in artikel 227 adoptie door twee personen van verschillend geslacht en door één persoon in één adem noemt. Daarmee wordt gesuggereerd dat, als overigens aan de algemene voorwaarden is voldaan, adoptie door één of door twee personen om het even is. Daartegen heb ik bezwaar. Een wezenlijk verschil is al dat een kind in problemen op die manier terechtkomt in een niet ideale opvoedingssituatie die afwijkt van de situatie waarin kinderen normaliter opgevoed worden. Dat kan normaliter niet in het belang van het kind zijn.

Prof. Hoksbergen, hier eerder genoemd, heeft meermalen bepleit, onderscheid te maken tussen het juridisch mogelijk maken van adoptie door één persoon en plaatsing van kinderen bij één persoon of bij twee personen van gelijk geslacht. De juridische adoptie is dan bedoeld voor het juridisch bevestigen van een feitelijke bestaande opvoedingssituatie. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen, als gedurende de adoptieprocedure een van de echtgenoten overlijdt. Maar bij de plaatsing van kinderen sta je volgens Hoksbergen voor een keuze. Dan moet je kiezen voor een situatie die zoveel mogelijk aansluit bij de gewone opvoedingssituatie, dus bij een echtpaar.

In de nota naar aanleiding van het verslag noemt de staatssecretaris enkele voorbeelden van een mogelijk gewenste eenpersoonsadoptie. Zij denkt aan een drugsverslaafde alleenstaande moeder of aan een moeder die haar kind direct na de geboorte afstaat. De drugsverslaafde moeder wil misschien niets liever dan dat het kind door haar alleenstaande zus of door haar beste schoolvriendin van destijds verder wordt verzorgd en opgevoed. Het is duidelijk dat deze kinderen komen uit een zeer problematische opvoedingssituatie. Alleen al om die reden is het de vraag of het werkelijk in het belang van het kind is om te kiezen voor een niet ideaal alternatief van opvoeding door één persoon. Het is ook de vraag of in het geval van de drugsverslaafde moeder wel gekozen moet worden voor de verstrekkende maatregel van adoptie, waardoor elke afstammingsrelatie met de moeder verbroken wordt.

Ik voel er dan ook niet voor om eenpersoonsadoptie op gelijke voet te behandelen met adoptie door een echtpaar. Daarmee worden óf verwachtingen gewekt die niet waargemaakt kunnen worden, óf er wordt een weg ingeslagen waarbij het belang van het kind niet vooropstaat. Ik kan mij overigens niet aan de indruk onttrekken dat zo vastgehouden wordt aan de mogelijkheid van eenpersoonsadoptie, omdat daardoor mogelijkheden kunnen ontstaan voor gezamenlijk ouderlijk gezag van twee personen van gelijk geslacht. Ik heb inmiddels begrepen dat dit ook de wens is van enkelen onder ons. Volgens mij zou dit echter een zeer oneigenlijk gebruik van de mogelijkheid van adoptie betekenen. Adoptie wordt zo namelijk een instrument voor gezinsvorming in plaats van een uiterste maatregel ter bescherming van het kind.

Voorzitter! Ik ben mijn bijdrage begonnen met het uitdelen van enkele complimenten in de richting van de staatssecretaris. Vervolgens kwamen enkele forse hobbels aan de orde, die instemming met het voorliggende voorstel moeilijk maken. Misschien kan de discussie ons nog nader tot elkaar brengen. Op één punt kan ik het kabinet en de staatssecretaris echter niet prijzen wegens betrachte voortvarendheid. Dat betreft het recht van een kind om zijn afstamming te kennen. Prof. Hoksbergen en anderen hebben erop gewezen dat veel geadopteerde kinderen worstelen met hun adoptiestatus. In de loop van hun puberteit of later maken zij kenbaar dat zij willen weten van wie zij afstammen.

Iets dergelijks ligt ook voor de hand bij kinderen die met behulp van donorinseminatie zijn verwekt. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat beide zaken heel goed en onafhankelijk van elkaar kunnen worden behandeld. Gezamenlijke behandeling zou maar tot verdere vertraging kunnen leiden. Dat laatste sluit ik niet uit. Maar het eerste argument gaat hooguit formeel op. Er is wel degelijk een samenhang tussen de wijze waarop de afstamming geregeld is in geval van donorinseminatie en de rechten van de kinderen welke aldus worden verwekt. Daarom vraag ik de staatssecretaris op z'n minst aan te geven of ook in de regelgeving ten aanzien van bekendheid met afstammingsgegevens het recht en het belang van het kind haar uitgangspunt is of dat ook hier weer alle belangen tegen elkaar moeten worden afgewogen. Wat onze fracties betreft staat het recht van de zwakste partij centraal. Als dat betekent dat in de praktijk de animo om als zaaddonor op te treden minder wordt, kunnen wij dat geenszins als een bezwaar ervaren.

De vergadering wordt van 13.05 tot 13.45 uur geschorst.

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

Mijnheer de voorzitter! Hoewel dit een wetgevingsoverleg is, is het heel belangrijk om van tevoren aan te geven uit welk oogpunt je het wetsvoorstel wilt bekijken. Bij de beoordeling van dit wetsvoorstel onderschrijft de CDA-fractie dat het huwelijk en het gezin geëerbiedigd behoren te worden, zoals door de staatssecretaris is verwoord in de nota naar aanleiding van het verslag. De CDA-fractie vindt het voorts belangrijk dat nauw wordt aangesloten bij de natuurlijke afstamming, opdat de biologische werkelijkheid bewaard blijft. Een kind wordt altijd geboren uit een vader en een moeder, maar de werkelijkheid lijkt wel eens anders. Ter bescherming van het kind en in het belang van het kind en het familieleven, onderschrijven wij dat de wet aangepast moet worden. Het gaat enerzijds om bescherming en anderzijds om het nemen en geven van verantwoordelijkheid.

Ons uitgangspunt bij de beoordeling is dus of de maatregel in het belang van het kind is en of de volwassenen voldoende worden aangesproken op hun verantwoordelijkheid. Daar kan het echter niet bij blijven. Als gedurende een bepaalde periode een zogenaamd "family-life" heeft bestaan, zal ook dat in sommige gevallen een belangrijke beoordelingsfactor zijn. Misschien kan het op een gegeven ogenblik zelfs wel van doorslaggevende betekenis zijn.

Volgens ons is afstamming duidelijk iets meer dan het ouderschap, dan het ouderlijk gezag. Afstammingsrecht is iets anders dan ouderschapsrecht, en wij gaan uit van afstammingsrecht. Laat ik maar meteen duidelijk maken dat de vriendin van de moeder en de moeder wel een gezamenlijke voogdij of gezamenlijk gezag kunnen krijgen, maar dat daaruit geen relatie kan ontstaan die is gebaseerd op afstammingsrecht. Daarmee onderschrijven wij de keuze van de staatssecretaris.

MevrouwVan der Burg(PvdA)

Gaat mevrouw Doelman hier nog verder op door?

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

Naar mijn mening is het helder dat ik kies voor afstammingsrecht en niet voor ouderschapsrecht. Als je kiest voor afstammingsrecht, ga je uit van de biologische afstamming van een kind van de vader en de moeder. Ik ga straks nog in op heel bijzondere situaties, maar dan is er sprake van een bewuste keuze die van tevoren is gemaakt, waardoor ook in dit wetsvoorstel tot bepaalde keuzen wordt gekomen.

MevrouwVan der Burg(PvdA)

Mevrouw Doelman vindt dat afstammingsrecht niet gelijk is aan ouderschapsrecht, maar vindt zij het dan niet reëel dat de vriendin van de moeder wel een vorm van ouderschap moet kunnen krijgen? Het is niet gelijk, dus is er de mogelijkheid om wel dezelfde juridische bescherming voor het kind te creëren. Het CDA neemt immers ook het belang van het kind als uitgangspunt.

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

Het gaat om het belang van het kind, maar ik ga er ook altijd van uit dat er nooit een recht is op een kind, op basis waarvan nooit gezegd kan worden dat er recht bestaat op een afstammingsrelatie. Ik kan mij voorstellen dat een kind een wens is van ouders; daar kom ik nog op terug. Als echter een alleenstaande of iemand die samenwoont vindt dat de keuze gemaakt kan worden om een kinderwens te vervullen, wordt naar mijn mening een heel grote verantwoordelijkheid genomen wanneer wordt gezegd dat de biologische vader daarin geen plaats hoort te hebben. Ik kies dan ook voor de gezamenlijke voogdij of het gezamenlijk gezag, maar niet voor de afstammingsrelatie, zoals bij stiefouderadoptie, omdat ik dat geen natuurlijke verhouding vind. Zo is een afstammingsrelatie voor twee moeders natuurlijk niet mogelijk en daar kies ik dus ook niet voor.

MevrouwVan der Burg(PvdA)

Mevrouw Doelman noemde al even de biologische vader. Wat gebeurt er als er geen sprake is van een verwekker, in de zin die ook in de toelichting bij het wetsvoorstel is beschreven, dus als er geen persoon is die aanspraak kan maken op vaderschap? Vindt mevrouw Doelman dan nog dat in die situatie, gelet op het belang van het kind, volgehouden kan worden dat dit soort juridische bescherming alleen maar mogelijk is indien er sprake is van een man en een vrouw?

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

De mogelijkheid blijft altijd open dat een donor op een gegeven moment zoveel verantwoordelijkheid voelt dat hij toch de relatie met het kind wil opbouwen. Als er iemand is die in mijn ogen recht heeft op afstammingsgegevens, dan zou hij dat moeten zijn, als het om duomoeders gaat. Aangezien wij hebben vastgelegd dat de KI-donor nooit de juridische vader kan worden, kan hij nooit in een vaderschapsrelatie komen, hoewel hij wel kan erkennen. Dat is wat wonderlijk. De afstammingsgegevens zijn dan minder toegankelijk. Ik vind dat heel dwaas en ik kom hier nog op terug. Ik kies er niet voor om de afstammingsrelatie met twee mensen van hetzelfde geslacht op die manier tot stand te brengen.

Voorzitter! De begrippen vader, moeder, ouder, verwekker, erkenner, stiefouder, biologische vader en donor lijken allemaal zo vanzelfsprekend en overzichtelijk. Nadat ik enige tijd met het wetsvoorstel bezig was geweest en de wereld eromheen tot mij had laten doordringen, heb ik geconstateerd dat het allemaal ontzettend ingewikkeld is door de verscheidenheid van leefvormen en bevruchtingsmethoden. Je kunt constateren dat het voor jezelf ingewikkeld is, maar hoe ingewikkeld kan het dan niet worden voor een kind dat ermee te maken krijgt? Ik ben aan de ene kant heel blij met het wetsvoorstel, maar ik wil ook duidelijk zeggen dat ik graag enige voorzichtigheid wil betrachten met het creëren van nieuwe mogelijkheden.

Ik onderschrijf van harte dat draagmoederschap niet moet worden aangemoedigd door overheidsbeleid. Wij zouden het liever willen ontmoedigen door heel strikt beleid. Men kan vragen hoe wij dat willen doen. Dat zou kunnen door een bepaalde methode en aanpak voor te schrijven voor de ziekenhuizen. De CDA-fractie vindt het wel van belang dat het heel verantwoord wordt afgerond, als er sprake is van een fait accompli. Je kunt het kind niet in de kou laten staan. Je zult moeten zorgen dat er een goede afstamming tot stand komt en dat er een goede procedure van afstand is, voor ontheffing van de draagmoeder en toewijzing van de voogdij aan de wensouders.

Ik heb begrepen dat er wordt gezocht naar een snelle procedure. Als er al een snelle procedure moet komen, moet dit een procedure zijn die ook zeer verantwoord is. Deze methode van kinderen krijgen zou ik in ieder geval niet willen aanmoedigen.

De gedwongen erkenning of de rechterlijke vaststelling roept na de uitgebreide beantwoording niet zoveel vragen en problemen meer op. Het gaat er in feite om dat het kind recht wordt gedaan en in een familierechtelijke betrekking komt te staan tot de biologische vader, maar dat ook de relatie met de moeder niet wordt verstoord. Dat is de basis van erkenning, ontkenning, wettiging, en noem maar op. Als hierop inbreuk wordt gemaakt, moet worden aangetoond dat er gedurende zwangerschap en geboorte family-life heeft bestaan. Vooral bij een gedwongen erkenning vind ik dat erg belangrijk. De vaststelling moet dan een meerwaarde hebben en niet beleefd worden als een "binnendringen" in de leefsituatie van de moeder.

De termijnen die gesteld worden bij erkenning, zijn eigenlijk levenslang. Zelfs bij volwassenheid kan een man zijn kind erkennen. Hierover had ik net een discussie met mevrouw Van der Burg. De gedwongen erkenning is wat anders, maar ik vind het uitermate belangrijk dat men weet dat men zelfs bij volwassenheid het kind kan erkennen, als men die verantwoordelijkheid wil beleven.

De erkenning van een kind door een gehuwde man behoeft niet meer de toestemming van diens echtgenote, in het belang van het kind. Hierbij zou je ook kunnen zeggen dat een minimale voorwaarde is dat er sprake is van family-life. Ik vind dat ontzettend belangrijk, zowel voor de moeder en het kind die samenwonen als voor de vader en de vrouw die misschien met een ander kind samenwonen. Als je al tot die erkenning komt, vind ik dat je duidelijk moet aantonen dat er een meerwaarde is voor het kind en voor de moeder, in familieopzicht, en voor het nieuwe gezin dat er is.

De heer Schutte pleit ervoor dat de ouders eerst orde op zaken stellen. Ik ben geneigd om te zeggen dat het in het belang van het kind mogelijk moet zijn om die beide relaties te volgen. Gelet op het feit dat kinderen bij echtscheidingen soms in ingewikkelde situaties moeten omgaan met vaders, moeders, halfbroertjes en halfzusjes, moet het mogelijk zijn om dit een stabiele vorm te geven. Er moet echter wel voorzichtig en heel nadrukkelijk worden getoetst: dit mag alleen maar als die meerwaarde inderdaad tot stand komt.

Ik had het zojuist al even over de erkenning. Het spiegelbeeld daarvan is de ontkenning van het vaderschap. Waarom zou bij de ontkenning van het vaderschap niet dezelfde gang worden gekozen als bij de erkenning van een man die een kind heeft verwekt en die het vaderschap zelfs bij meerderjarigheid nog mag erkennen? Waarom zouden wij dat niet ook bij ontkenning mogelijk maken? Ik heb mensen gesproken die op meerderjarige leeftijd eindelijk tot de ontdekking waren gekomen dat hun vader hun vader niet was. Zij zouden dat vreselijk graag hebben willen terugdraaien, omdat die relatie vanuit het verleden zo belastend was. Eigenlijk was het een soort genezing om inderdaad vast te kunnen stellen dat die vader hun vader niet was. Daarom moet in elk geval de termijn worden verlengd en eigenlijk moet het, spiegelbeeldig aan de erkenning, altijd mogelijk zijn. Ik heb een amendement voorbereid om de termijn te verlengen. Dat amendement ligt voor. Er zou sowieso iets gedaan moeten worden aan de overgangsperiode in het kader van de op dit ogenblik lopende procedures inzake ontkenning. Wij hebben nogal wat brieven gekregen van advocaten. Daaruit blijkt duidelijk dat het op dit ogenblik, nadat de mensen om de ontkenning van het vaderschap hebben gevraagd, om periodes van zeven tot negen jaar gaat. Ik denk dat dat vaak ingegeven wordt door de zeer emotionele toestand waarin het kind geboren is of waarin men op dat ogenblik leeft. Vaak is daarna een leven opgebouwd dat niet altijd even stabiel hoeft te zijn; vaak komt een mens in een moeilijke situatie bij de afweging welk besluit als eerste moet worden genomen. Daarom zou ik daar graag wat ruimer in willen zijn.

MevrouwVan der Burg(PvdA)

Ik weet niet of u op het punt van de overgangsregeling een amendement heeft ingediend. Ik weet wel dat u een amendement over de termijnen hebt ingediend.

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

Nee, niet over de overgangsregeling.

MevrouwVan der Burg(PvdA)

U had het zojuist over een verruiming van de overgangsregeling. Ik heb in mijn bijdrage gezegd dat de moeder in ieder geval de mogelijkheid heeft om binnen één jaar een soort inhaalslag uit te voeren. Zij kan daar althans toe overgaan als het kind niet ouder is dan twaalf jaar. Vindt u dat niet voldoende? In de jurisprudentie en de voorbeelden die wij allemaal hebben gekregen, gaat het immers om kinderen tussen de zeven en negen jaar. Die leeftijd van twaalf jaar zou wat dat betreft dus voldoende kunnen zijn.

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

Ik zal u eerlijk zeggen dat ik dat amendement heb ingediend omdat ik vind dat er sowieso iets aan moet worden gedaan. Ik sta open voor discussie over de beste vorm, maar ik wil vreselijk graag eerst antwoord van de staatssecretaris krijgen. Het gaat er mij uiteindelijk om, de mogelijkheid te geven dat het kind er zich zijn levensfase goed bij voelt als het weet dat het een vader of juist geen vader heeft. Aan de andere kant gaat het er ook om in hoeverre je tegemoetkomt aan de verantwoordelijkheid die men vaak op een latere leeftijd ervaart, namelijk dat men een kind heeft en dat men voor dat kind verantwoordelijkheid draagt. Die overgangstermijn en de termijn waarin je dat proces kunt starten, kunnen allebei erg belangrijk zijn. Daar wil ik graag nader overleg over voeren, maar naar aanleiding van de antwoorden van de staatssecretaris wil ik dit graag nader bezien.

Voorzitter! Ik kom bij het laten vervallen van de 306 dagen bij scheiding. Dat lijkt mij te passen in deze tijd. Het positieve is namelijk dat het kind door de handeling van de moeder in de juiste verhouding tot de biologische vader kan komen te staan. Ik ben het ermee eens dat de regel wel blijft bestaan bij het overlijden van de echtgenoot. De moeder zal dan, als daar behoefte toe bestaat, gebruik kunnen maken van de ontkenning.

Het ligt in de lijn met de adoptie dat een kind de beslissing kan laten herroepen, in dit geval het vaderschap kan ontkennen, ook als het kind geboren is via KID. De vraag is echter of het standpunt met betrekking tot de anonimiteit van de donor deze regel niet tot een dode letter maakt. Bij adoptie bestaat de plicht tot voorlichting over de status van het kind. Zou het niet beter zijn als naar analogie van deze regeling dezelfde plicht op ouder/ouders zou rusten? De staatssecretaris spreekt steeds van twee gescheiden circuits, aan de ene kant het medisch-ethische circuit en aan de andere kant de afstamming. Ik heb het gevoel dat deze circuits elkaar sterk raken. Anderen hebben er al op gewezen dat het enerzijds gaat om registratie van afstammingsgegevens en anderzijds om de vraag of ouders kunnen worden verplicht om kinderen voor te lichten. In het kader van de buitenlandse adoptie hebben wij het keurig geregeld; kinderen worden voorgelicht en horen waar ze vandaan komen, uit welke ouders ze zijn geboren enz., uiteraard voorzover men het weet. Je kunt je afvragen of je bij alle medisch-ethische ingrepen, zeker ten aanzien van het geboren worden, niet op ouders de plicht moet laten rusten om de kinderen voor te lichten. Ik weet niet of dit bij motie of bij amendement zou moeten worden geregeld. Graag hoor ik hierover het oordeel van de staatssecretaris.

De verwekker, de biologische vader, het vaderschap, de donor en de stiefvader zijn allen personen, waar het kind mee te maken kan krijgen. Soms is er fictie, meestal een werkelijkheid en bij gerechtelijke procedures wordt getracht om werkelijkheid en fictie bij elkaar te brengen. Soms lukt dat, soms lukt het niet. In de nota naar aanleiding van het eindverslag staat dat bij alle te maken afwegingen de belangen van het kind een grote rol moeten spelen. De procedures moeten dan ook zorgvuldig zijn en eerlijkheid tegenover kinderen is van doorslaggevend belang voor het aanvaarden van de al of niet echte vader en/of moeder. Veel mensen gaan altijd weer op zoek naar hun roots.

Uiteindelijk wil men natuurlijk zo dicht mogelijk bij de werkelijkheid, bij de afstamming uitkomen. Echter, men wil het kind ook de bescherming van het ouderlijk gezag en de ouderlijke voogdij bieden. In feite gaat het erom, het kind een plaats te geven in de maatschappij, hetgeen breder is dan alleen een moeder. Hoe langer ik naar de onderhavige wetsvoorstellen kijk, des te meer raak ik ervan overtuigd dat hoe meer men een kind vertelt, hoe beter men het kan opvangen in situaties waarin het kan komen te verkeren. Als je als kind uitgaat van een werkelijkheid waarin er sprake is van een eigen vader en moeder, kan er een crisis ontstaan wanneer je later ontdekt dat de werkelijkheid heel anders is.

Family-life en het beperken van adoptie tot slechts een bepaalde categorie is in overeenstemming met of niet in strijd met artikel 8 EVRM. Artikel 12 EVRM noodzaakt niet tot de introductie van adoptie door twee ongehuwde personen van verschillend geslacht, maar verbiedt het ook niet. De vraag is gerechtvaardigd of deze openstelling voor adoptie een ruim gebaar is of méér. Het is immers bekend dat het aanbod, zeker van Nederlandse kinderen, zeer gering is en het opnemen van buitenlandse pleegkinderen voorbehouden blijft aan echtparen. Met de staatssecretaris ben ik het eens dat de eerder bedoelde verhoudingen ook duurzaam en emotioneel stabiel kunnen zijn en een goed opvoedingsklimaat voor de kinderen kunnen bieden. Echter, er zijn veel meer mensen die graag een kind willen adopteren dan er kinderen beschikbaar zijn en als er geselecteerd moet worden, kies ik voor het gehuwde paar. Ik ga er niet van uit dat Nederlandse adoptiefkinderen nu voor de niet-gehuwden beschikbaar zijn en de buitenlandse voor de gehuwden. Het materieel-formele criterium blijft toch voorop staan.

Bij een eerdere behandeling heeft het CDA al eens bepleit om eenpersoonsadoptie mogelijk te maken. Wij werden geconfronteerd met situaties waarin een kind tussen wal en schip geraakte en in feite in geen enkele familierechtelijke relatie meer tot iemand stond. In dergelijke situaties was de eenpersoonsadoptie de enige uitweg. In de nota naar aanleiding van het eindverslag spreekt de staatssecretaris van geen ongeclausuleerde invoering. Daar is de CDA-fractie het mee eens. Het gaat immers om bijzondere gevallen, zoals scheiding, overlijden of het langdurig verzorgd hebben van een kind. De staatssecretaris geeft het voorbeeld van een kind dat door een vriendin is afgestaan, omdat zij verslaafd is aan drugs of iets dergelijks. Ik ken zelf voorbeelden van iemand die een kind uit het buitenland heeft meegenomen en de zorgen ervoor op zich heeft genomen. De buitenlandse autoriteiten hadden toestemming gegeven om dat kind te verplegen of te verzorgen en te adopteren. Ik houd het graag bij de bijzondere omstandigheden.

De heerSchutte(GPV)

Er is een amendement van mevrouw Doelman hierover. In de toelichting daarop worden een aantal situaties genoemd waaraan kan worden gedacht, zoals het adoptieproces, overlijden, echtscheiding of een langdurige verzorging en opvoeding. Is de opsomming in die toelichting limitatief? Mevrouw Doelman noemt in haar mondelinge toelichting nu het geval dat ook de staatssecretaris noemde, van de aan drugs verslaafde moeder. Kan zij iets nader aanduiden wat zij in haar amendement bedoelt met het begrip bijzondere gevallen, ook in relatie tot de discussie die hier is gevoerd?

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

Ik zou ervoor zijn, dat in problematische situaties met kinderen allereerst wordt bekeken waar het kind het best kan worden geplaatst. Dit sluit een beetje aan op hetgeen de heer Schutte zegt. Zou je dan niet eerst moeten kiezen voor een rapport van de Raad voor de kinderbescherming, om te kijken waar het kind het best geplaatst kan worden? Ik weet ook dat er situaties zijn waarin niet zozeer gekozen wordt. Soms gebeuren de dingen gewoon in het leven. Soms wordt een kind achtergelaten met het verzoek er even op te passen, maar draait dat uit op een zeer langdurige verzorging. Je moet dan heel zorgvuldig afwegen of je het kind weer uit zo'n situatie moet weghalen en moet overbrengen naar een andere situatie, bijvoorbeeld met een echtpaar. Ik ga er niet van uit dat men bewust voor adoptie door één ouder kiest, waarin één ouder zich heeft gemeld voor adoptie. Ik ga ervan uit, dat er omstandigheden zijn waardoor men al de verantwoordelijkheid voor zo'n kind heeft en waarin het in het belang van het kind is om dat te bestendigen. Misschien moet de relatie met de echte moeder worden verbroken, omdat het niet anders kan. Misschien wordt of is zij ontzet uit de ouderlijke macht. Eenouderadoptie kan dan in het belang van het kind zijn.

De heerDittrich(D66)

Stel dat de rechter zo'n verzoek voor zich heeft gekregen en oordeelt, dat het niet een bijzonder geval is, maar dat het wel kennelijk in het belang van het kind is dat de eenouderadoptie plaatsvindt. Hoe moet ik het amendement dan lezen? Moet de rechter dan, ook al is het in het belang van het kind, bepalen dat de eenouderadoptie niet doorgaat?

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

Ik meende in mijn voorbeeld voor de heer Schutte duidelijk te hebben aangegeven, dat het kind altijd in een bestendige situatie moet zijn. Voorwaarde is voor mij ook dat het kind niet bewust is geworven om een eenouderadoptie tot stand te brengen.

De heerDittrich(D66)

Als je de wetsartikelen leest, zie je dat het kind gedurende een aantal jaren, drie, moet zijn verzorgd en opgevoed door die ene ouder. Denkt u nu echt, dat een ouder eerst drie jaar een kind gaat verzorgen met de bedoeling om het te adopteren? Dat is toch een bestaande situatie? Op een gegeven moment ontstaat het idee, de juridische relatie te laten aansluiten op de jarenlang bestaande verzorgingssituatie.

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

Ik ga ervan uit, dat de adoptie echt ontstaat vanuit een gegroeide situatie. Het oogmerk mag niet zijn geweest om te adopteren, maar moet zijn geweest om voor het kind te zorgen. Er kan een situatie ontstaan waarin het kind bij wijze van spreken van niemand meer afstamt en de ene ouder bijvoorbeeld ontzet is uit de ouderlijke macht. Ik wil graag het antwoord van de staatssecretaris over de bijzondere gevallen afwachten. Zij wil dat niet in het algemeen toestaan. Misschien moet ik mijn amendement enigszins wijzigen. Daar ben ik dan graag toe bereid. Ik wil echter niet de deur open zetten om kinderen die beschikbaar zijn voor adoptie ook beschikbaar te stellen voor eenouderadoptie.

De staatssecretaris zegt inderdaad dat de leefomstandigheden uitermate van belang zijn. Bij het plaatsen en adopteren speelt altijd mee wat de leefomgeving is. Daarom vond ik het wat wonderlijk dat de staatssecretaris op een gegeven moment aangaf dat het bij eenouderadoptie niet speelt of niet belangrijk is dat het kind samenwoont met iemand van hetzelfde geslacht. Ik neem aan dat zo'n eenheid op dezelfde manier wordt behandeld als man en vrouw of een gehuwd paar. Het gaat er per slot van rekening om dat er een beoordeling plaatsvindt van de leefsituatie. Ik denk dat er in dit geval geen verschil is in de vorm van het samenwonen. Het gaat om de leefsituatie om te beoordelen of het kind inderdaad in familierechtelijke situatie tot die ene ouder mag komen te staan.

Als ik het goed heb begrepen, zegt de staatssecretaris: hoewel wij er niet toe verplicht zijn, zetten wij adoptie toch open voor mensen die samenwonen en die geregistreerd zijn als paar.

De heerDittrich(D66)

Het laatste, dus de registratie, is geen voorwaarde.

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

Inderdaad, maar daar kom ik nog over te spreken. Je zou daar echter van uit kunnen gaan. Gelet op de behandeling van de notitie Leefvormen, kun je je afvragen of de paren die niet gehuwd zijn, maar zich wel laten registreren, de paren zijn die in aanmerking komen voor adoptie. Als zij dat niet zijn en als je zegt dat men drie jaar moet hebben samengewoond en dat er een stabiele leefomgeving voor het te adopteren kind moet zijn, dan vraag ik mij af in hoeverre men kan aantonen dat men drie jaar heeft samengewoond. Daarvoor zal men bepaalde bewijzen over moeten leggen. Een inschrijving bij de burgerlijke stand is dan natuurlijk niet het enige. Veel mensen kunnen zich laten inschrijven, zonder dat daarmee is aangegeven dat zij echt drie jaar lang hebben samengewoond. Wij zien in veel situaties dat de mensen het moeten kunnen bewijzen. Denk maar aan de Algemene bijstandswet, waarvoor de mensen zich binnenstebuiten moet keren om aan te tonen of zij wel of niet samenwonen. Het minste wat je moet doen in het belang van het kind, is aantonen dat je drie jaar lang het samengewoond en dat je een stabiele omgeving hebt gecreëerd in die drie jaar.

De heerDittrich(D66)

Maar als je geregistreerd staat als samenwonende, wil dat nog niet zeggen dat je ook werkelijk samenwoont. Wat is het einde van uw bewijsvraag?

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

Ik ga ervan uit dat zeker bij een adoptie de Raad voor de kinderbescherming een onderzoek kan doen. Waar er enige twijfel bestaat, is er dan voldoende kennis om op een of andere manier vast te stellen of die twijfel gerechtvaardigd is.

MevrouwVan der Burg(PvdA)

U gaat ervan uit dat de zaak stabiel is als er geregistreerd is.

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

Nee, ik niet.

MevrouwVan der Burg(PvdA)

Dat gevoel heb ik wel een beetje. Als er sprake is van een huwelijk, is het ook maar de vraag of het stabiel is. Is het niet veel belangrijker om juist in de voorfase, dus voordat iemand geschikt wordt geacht om te adopteren, te bekijken hoe de situatie is? Dan is de feitelijke situatie nauwelijks bepalend. In de voorfase kan dan worden bekeken of het een stabiele relatie is. Is dat niet veel belangrijker dan de pure feitjes?

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

Ik weet niet wat u onder "pure feitjes" verstaat. Als mensen elkaar trouw beloven, als zij die trouw vele jaren lang met elkaar volhouden en als zij daarbij ook nog een stabiele omgeving creëren, dan zijn de familierechtelijke relaties vanzelfsprekend. Dan is ook de afstamming vanzelfsprekend. Wat wens je dan nog meer voor een kind? De meeste kinderen groeien op deze manier op. Adoptie is een zeer ingrijpende maatregel. Je haalt iets weg bij een kind en je probeert het kind er iets nieuws, iets beters voor terug te geven. Ik vind dat een wetgever aan zichzelf heel hoge eisen moet stellen om het kind de omgeving aan te bieden die het beste is voor het kind. Dan moet je keuzes maken en dan kies ik uiteindelijk voor een man en een vrouw in een gehuwde relatie en voor een stabiele omgeving. Ik zal de laatste zijn om te beweren dat ieder gezin prachtig is. Ik hoef maar even te kijken naar de jeugdbescherming en de jeugdhulpverlening om precies te weten dat niet elk gezin zo mooi is als het er uitziet. Gelukkig zijn er nog heel veel goede gezinnen en daarom probeer ik om daarbij aan te sluiten. Daar kies ik dus voor. Dit wil echter niet zeggen dat er geen omstandigheden kunnen zijn zoals ik bij de eenouderadoptie heb genoemd. Ik heb in het verslag gevraagd waarom er nu zo nodig moet worden uitgebreid. Er zijn voldoende gehuwde paren beschikbaar om een kind te adopteren. Verder zijn er voor twee mensen van verschillend geslacht totaal geen belemmeringen om te huwen. Per slot van rekening moet je een extra stap zetten als je samen wilt adopteren. Er is niet automatisch een afstammingsrelatie; je moet beiden apart adopteren. Als ouders adopteer je en beide families komen er meteen bij. Wanneer een samenwonend paar een kind krijgt, is de vader ook niet automatisch de vader. Er is echt een extra rechtshandeling nodig om via erkenning duidelijk te maken dat hij de vader is. Als je het makkelijk wilt maken, moet je ook de makkelijke weg kiezen, en niet de moeilijke weg.

De heerSchutte(GPV)

Het is mij nog niet helemaal duidelijk wat de opvatting van de fractie van het CDA is over de casus die de heer Dittrich en mevrouw Van der Burg schetsen in de huidige situatie en dus niet in de situatie die zij denken ooit te kunnen bereiken. Het gaat erom dat een eenpersoonsadoptie kan worden gebruikt om duomoederschap mogelijk te maken, namelijk via het gezamenlijke gezag in combinatie met eenpersoonsadoptie. Vindt u dit een aanvaardbare weg in het wetsvoorstel? Valt het ook onder uw amendement of wilt u deze weg juist niet opgaan?

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

Ik zal het nog maar even herhalen. Ik ga ervan uit dat eenouderadoptie plaatsvindt in bijzondere gevallen, dus bij scheiding, overlijden...

De heerSchutte(GPV)

Daar zijn wij het allemaal over eens.

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

Daar zijn wij het allemaal over eens. Een moeder woont dus alleen met het kind en kan het adopteren. Op dat ogenblik wordt bekeken of de omgeving zodanig is, dat het kind geadopteerd kan worden, want de moeder krijgt dan het gezag. De vraag is dan hoe iemand woont, hoe iemand leeft. Dat kan best een stabiele omgeving blijken te zijn. Op basis hiervan zou ik niet willen zeggen dat het kind er niet mag blijven of dat die ene ouder het kind niet mag adopteren. Ik ben er niet voor dat de duo-ouder dan als stiefouder adopteert. Ik ben voor gezamenlijk gezag en voor gezamenlijke voogdij, zoals ik in het begin al heb gezegd.

MevrouwVan der Burg(PvdA)

Dit valt niet onder de bijzondere gevallen die u noemde. Ik vraag u, er nog eens heel goed over na te denken.

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

Ik wil over alles nadenken, want ik vind het allemaal ook heel ingewikkeld. Ik probeer wel mijn keuzes te maken.

Met de termijnen heb ik geen probleem, en ook niet met de leeftijd. Uit de praktijk kennen wij gevallen waarin de leeftijd een belemmering was, terwijl het gezin juist goed was. Met de termijn van drie of vijf jaar om vast te stellen of er sprake is van duurzaamheid, heb ik niet veel moeite. Ik vind drie jaar eigenlijk ook wel goed. Dat een paar een kind een jaar moet hebben opgevoed, lijkt mij de basis. Het is denkbaar dat je een kind wat langer in bepaalde situaties laat leven en wonen voordat je tot adoptie overgaat. Het hoeft van mij dus geen automatisme te zijn dat een paar na een jaar adopteert. Je moet altijd afwegen of het juiste ogenblik is aangebroken.

De heerDittrich(D66)

In de huidige praktijk kan de rechter zo'n zaak aanhouden. Hij kan zeggen dat men maar over een halfjaar moet terugkomen en in de tussentijd de Raad voor de kinderbescherming nog onderzoek laten doen.

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

Ik weet wel dat het kan, maar het lijkt mij goed, nu nog eens uit te spreken dat het niet een automatisme na een jaar wordt.

Stiefouderadoptie is altijd een wat wonderlijke adoptie geweest en valt straks onder eenpersoonsadoptie. Ik hoop evenals de andere sprekers dat deze vorm heel weinig zal voorkomen nu gezamenlijk gezag en voogdij mogelijk wordt gemaakt. Het lijkt mij goed dat het vetorecht vervalt en dat het verweer blijft. Er moet altijd een mogelijkheid blijven om je te verweren tegen stiefouderadoptie.

Als ik het goed begrepen heb, komt na een ontkenning de man die met de vrouw is gehuwd, in een stiefouderrelatie tot het kind te staan. Ik ga er dan van uit dat zo'n stiefouder niet kan adopteren. In het wetsvoorstel staat immers dat de man in een stiefouderrelatie tot het kind komt te staan. Aan de ene kant mag hij geen echte vader zijn en aan de andere kant kan hij wel weer een relatie met het kind krijgen. Intussen is de moeder getrouwd en heeft er door de verwekker een erkenning plaatsgevonden. Het kind ontkent en dan wordt de man stiefouder en daarna moet het weer mogelijk worden om tot stiefouderadoptie over te gaan. Ik maak nu maar even duidelijk hoe ingewikkeld ik het zelf ook vind. Ik was eigenlijk blij met de inbreng van de heer Dittrich die dit punt heel technisch-juridisch heeft bekeken, want omdat mijn beroep maatschappelijk werkster was, kijk ik er weer met andere ogen naar. Ik ga er nu maar van uit, dat ik het allemaal goed heb begrepen.

Hoewel de brief van de staatssecretaris naar aanleiding van de onderzoeken, één verricht door twee ziekenhuizen over opvoeding en één over adoptie in andere landen, niet voor vandaag op de agenda staat wil ik er toch iets over zeggen. Het is heel opvallend dat er overal een echtpaarvereiste is en dat je bijna overal de eenpersoonsadoptie tegenkomt maar dat bijna nergens de adoptie is toegestaan van een paar van verschillend geslacht dat niet gehuwd is. Ook is het opvallend dat de ontvangende landen daarin heel strikt zijn. Ik vind het wonderlijk dat de staatssecretaris in haar brief schrijft dat hier verder mee wordt doorgegaan, want ik vind dat nu nog redelijk voorbarig. Het rapport over de manier van opvoeden en over het onderzoek dat daarnaar gedaan is, is immers nog zeer beperkt van omvang. Voor mij is het ook heel opvallend dat professor Hoksbergen die veel onderzoek op dit terrein heeft gedaan, er nog niet verder bij betrokken is. Ik ga er van uit, dat dit, onder andere in het kader van de motie-Dittrich/Van der Burg en de motie-Van der Burg/Dittrich, in het najaar behandeld zal worden. Ik stel echter vast dat de staatssecretaris alvast een voorschotje daarop neemt en ik zou dat liever bewaren voor die discussie. In ieder geval wil ik duidelijk aangeven dat het CDA kiest voor bij voorkeur een gehuwd paar bij de adoptie.

Voorzitter! Als ik dit wetsvoorstel al zo ingewikkeld vind, hoe ingewikkeld moet het dan wel niet zijn om dit alles neer te slaan. Welke mogelijkheden zijn er voor de gemeentelijke basisadministratie om dit alles vast te leggen? Wie heeft er welke bevoegdheden? Tot hoever mag men gaan en hoe vindt de voorlichting daarover plaats? Dit raakt immers meestal mensen die in een emotioneel instabiele situatie verkeren en dan is het belangrijk dat zij een heldere en zeer toegankelijke voorlichting krijgen die zij op een juiste manier kunnen gebruiken. Natuurlijk zit daar een financieel plaatje aan vast en kan dit niet altijd budgettair neutraal gebeuren.

Voorzitter! Ik wil de werkelijkheid niet ontkennen maar ik hoop dat de uitzonderingen geen werkelijkheid worden, want het is in het belang van het kind dat de meeste verhoudingen verlopen op een wijze die geen bijzondere ingreep nodig maken om in een familierechtelijke relatie tot elkaar te staan.

Ik zie het debat met veel belangstelling tegemoet en ik vind het jammer dat het pas over veertien dagen plaatsvindt. Ik begrijp dat de staatssecretaris heel graag lang hierover wil nadenken om ons goed te antwoorden.

StaatssecretarisSchmitz

Voorzitter! Ik heb Pinksteren niet geregeld.

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

Ik wil alleen maar zeggen dat dit een heel ingewikkeld onderwerp is en dat het heel mooi was geweest als wij kort na deze inbreng hadden kunnen debatteren, zodat wij de materie waarover wij het nu hebben wat meer kunnen vasthouden. Het zal de staatssecretaris niet verbazen dat het heel belangrijk is voor mijn fractie hoe het wetsvoorstel er uiteindelijk komt uit te zien, wil mijn fractie het steunen.

De heerVan den Berg(SGP)

Voorzitter! De wetsvoorstellen die wij vandaag behandelen, moeten duidelijk worden geplaatst in het bredere kader van de ontwikkelingen in het personen- en familierecht. Die ontwikkelingen zou ik als revolutionair willen typeren. De centrale positie van het huwelijk als structurerende organisatievorm in dit deel van ons recht staat steeds meer op de helling. Die ontwikkelingen vervullen onze fractie met grote zorgen. Het huwelijk als bijbels gefundeerde vorm van samenleven van man en vrouw is een hoeksteen van de samenleving; dé hoeksteen van de samenleving, zou ik willen zeggen. Een hechte pijler valt daarmee weg, wat onzes inziens niet alleen voor de samenleving als geheel maar zeker voor de kinderen ernstige gevolgen kan hebben. Wij hebben toch altijd het belang van het kind op het oog, zo zeggen wij juist in deze discussies. Dan moeten wij de waarde van het huwelijk meer in het oog houden!

Voorzitter! Als ik spreek over het bredere kader van de ontwikkelingen, denk ik natuurlijk aan de discussies die wij hebben gevoerd over de Nota leefvormen, over het wetsvoorstel partnerschapsregistratie, het naamrecht, het gezamenlijk gezag en de voogdij. Bij al die voorstellen heeft mijn fractie de principiële bedenkingen verwoord waarvan ik zojuist al een aanduiding gaf. Ik wil die discussie niet overdoen, maar wij moeten ook deze voorstellen in dit perspectief zien.

De ontwikkelingen zijn overigens niet alleen van de laatste jaren. Dan zou dit alles op het conto van paars geschreven moeten worden. Dat zou niet helemaal recht doen aan de ontwikkelingen zoals die hebben plaatsgevonden. De laatste vijftien jaar zijn er beduidende ontwikkelingen in ons personen- en familierecht te constateren. Ook vorige kabinetten waarvan ook het CDA deel heeft uitgemaakt, hebben daaraan hun bijdrage geleverd. Deze staatssecretaris smaakt het genoegen het grootste deel van de oogst te kunnen binnenhalen. Helaas is voor mijn fractie dat genoegen niet wederzijds. Mijn fractie heeft al deze voorstellen duidelijk afgewezen. Ik vrees dat, tenzij er een kentering ten goede komt in deze discussie, wat ik van harte hoop, ook deze voorstellen niet op onze instemming zullen kunnen rekenen.

Ik noem kortheidshalve een aantal ontwikkelingen dat achter deze materie verscholen gaat en ook bij dit wetsvoorstel bepalend geweest is. Ik denk aan juridische ontwikkelingen, met name internationaal rechtelijk – de Europese verdragen – aan medisch-technische ontwikkelingen op het terrein van de voortplanting, het draagmoederschap, in-vitrofertilisatie en wat dies meer zij; ontwikkelingen waartegenover mijn fractie zich zoals bekend om principiële redenen zeer gereserveerd heeft opgesteld. Ook ethische en ideologische ontwikkelingen hebben hiermee te maken; denk aan de individualisering, de emancipatie, etc.

Voorzitter! Ik wil een paar algemene opmerkingen maken over het voorstel als geheel. Het voorstel heeft volgens de stukken als oogmerk: aanpassing van het klassieke afstammingsrecht aan de eisen van deze tijd. Die eisen brengen volgens de staatssecretaris mee, dat het feitelijke familie- en gezinsleven een belangrijke plaats in het personen- en familierecht behoort in te nemen. De rechter en met name de Hoge Raad zijn hierbij voorgegaan. Deze tendens heeft naar ons besef tot gevolg, dat de feiten de bestaande normen gaan overheersen.

Welke principiële basis hebben deze wetsvoorstellen eigenlijk? Wat is het normatieve kader? Ik zie eigenlijk niet meer dan de norm "alles moet kunnen". Dat kan ik nauwelijks als een normatief kader aanduiden, in het geheel niet zelfs. Zou de staatssecretaris nader willen ingaan op de vraag, wat de principiële uitgangspunten van dit wetsvoorstel zijn? Wordt het oorspronkelijke oogmerk van de wetgever op het terrein van personen- en familierecht, namelijk om de publieke moraal te beschermen en daarin ordening aan te brengen, op die manier niet in belangrijke mate losgelaten?

De norm "belang van het kind" wordt centraal gesteld. Niemand zal zich tegen die norm keren en ik zeker niet. Is dat echter geen blanco norm? Is het de enige norm? Is het geen norm die zich gemakkelijk voor zeer uiteenlopende interpretaties laat lenen? Dat zien wij nu al gebeuren in bepaalde discussies, waarin iedereen zich op het belang van het kind beroept.

De introductie van de norm "belang van het kind" leent zich voor een soepele afweging van geval tot geval. Dat kan een voordeel zijn, maar er moeten duidelijke grenzen en kaders aangegeven worden. Waar liggen die? Dat kan ik uit de voorliggende voorstellen niet gewaarworden. Een blanconormstelling ten aanzien van het belang van het kind zal er dan in feite toe leiden, dat alle normen en waarden uiteindelijk tegen elkaar worden weggestreept of worden geneutraliseerd.

Mijn derde algemene opmerking betreft een punt dat mij ook zorgen baart. Het is een punt dat geldt voor het hele terrein waarover wij spreken. Inherent aan het toekennen van grotere betekenis aan het feitelijke familie- en gezinsleven is, dat grotere rechtsonzekerheid ontstaat. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt dat zonder meer erkend. Ik besef ten volle dat op geen enkel juridisch terrein bepaalde rechten duurzaamheid garanderen. Overal is het recht aan verandering onderhevig. Echter, juist op dit terrein zou toch het recht een zekere continuïteit moeten hebben en zou voorkomen moeten worden dat onzekerheid ontstaat. Recht heeft ook een beschermende werking. Dat geldt zeker op het terrein van het personen- en familierecht.

De heerDittrich(D66)

Voorzitter! Is het niet zo, dat doordat de rechter een belangrijkere rol krijgt bij de afweging van de verschillende belangen, juist de situatie ontstaat dat de rechter een beslissing zal nemen die is toegesneden op het concrete geval? Zal hij dus niet juist dan een goede beslissing nemen en de omstandigheden in aanmerking nemen? In wezen wordt de onvoorspelbaarheid door de rechter beloond. Hij kan namelijk een concrete beslissing in een concreet geval nemen. Dat is toch een positieve ontwikkeling.

De heerVan den Berg(SGP)

Het kan een positieve ontwikkeling zijn dat de rechter in een casus een op de situatie toegesneden beslissing neemt en voor een aangepaste oplossing kiest. De keerzijde is echter, dat wij ook op dit terrein vervallen in een permanente casuïstiek en dat het recht van geval tot geval zal worden bepaald. Onduidelijk is hoe in een concrete situatie een rechter zal oordelen. Mijn mening is dat juist op het terrein van het personen- en familierecht het recht een zekere waarborg moet geven. Ik hoop dat de staatssecretaris dit onderkent. Het recht heeft eigenlijk altijd een waarborgfunctie. Dat zal de heer Dittrich zeker erkennen. In mijn ogen hoort het recht veel meer een waarborgfunctie te hebben dan alleen in instrument te zijn om in het concrete geval tot een casuïstische oplossing te komen, dus tot een oplossing die in een bepaalde situatie verantwoord is. Als dat laatste alleen het geval is, wordt in mijn ogen aan een belangrijke element van het recht als zodanig afbreuk gedaan. Ik geef echter toe, dat deze opvatting twee kanten heeft.

Voorzitter! Met het voorgaande houdt een ander punt verband. Als men alle verschillende vormen van gezins- en familieleven in gelijke mate wil beschermen – dat is enigszins de opstelling van de regering in de stukken – zal dat gaan ten koste van de bestaande vormen, in het bijzonder ten koste van het huwelijk. De staatssecretaris verklaart in de stukken wel bij herhaling dat het traditionele gezin een goede en duidelijke plaats in het familierecht moet houden en dat het huwelijk daarin een belangrijke plaats houdt, maar dergelijke geluiden hebben we in andere discussies meer gehoord. Denk aan de discussies over de partnerschapregistratie. Men zal toch moeten onderkennen dat zoiets duidelijk afbreuk doet aan de unieke positie van het huwelijk. Dat heeft de staatssecretaris in die discussie volmondig erkend. Dit zien wij bij deze voorstellen ook gebeuren. De staatssecretaris zal het ons niet euvel duiden dat wij daarover onze grote droefheid willen uitspreken. Aan de hand van dit wetsvoorstel moeten we opnieuw constateren, dat objectief bezien de positie van het huwelijk als ordenend principe van ons personen- en familierecht verder wordt gerelativeerd. Verschillende concrete voorstellen onderstrepen dat ook. Ik denk in dit verband aan de erkenning door de gehuwde man, hetgeen toch een doorbreking van de grenzen van het huwelijk betekent. Voorts de ontkenningsmogelijkheid van door huwelijk ontstaan vaderschap. Verder denk ik aan de adoptiemogelijkheid van ongehuwden, alleenstaand of samenlevend buiten het huwelijk. Daarmee wordt toch heel duidelijk de positie van het huwelijk aangetast. Het zal duidelijk zijn dat dit mijn fractie niet met vreugde vervult. Integendeel!

Voorzitter! Als men zich afvraagt wat het normatieve kader is bij voorstellen als deze, valt op dat in ons recht anders dan in vele andere Europese landen geen algemeen grondwettelijk voorschrift bestaat waarin huwelijk en gezin tot voorwerp van bijzondere bescherming door de overheid worden verklaard. Hierover is in ander verband al eerder gesproken. In Duitsland is van die bescherming wel sprake. In artikel 6 van de Grundgesetz van de Bondsrepubliek Duitsland staat de passage: Ehe und Familie stehen unter den besonderen Schutze der Staatlichen Ordnung. Variaties op dit thema komen in verschillende constituties voor, waarbij nu eens de fundamentele betekenis van huwelijk en gezin voor de samenleving tot uitdrukking worden gebracht en dan weer de plicht bij de overheid wordt gelegd om de sociale en economische rechten van deze instituties te waarborgen. Ik weet dat dit een bredere discussie is, maar mijn voor de hand liggende vraag ook bij de beoordeling van dit wetsvoorstel luidt of we toch niet aan een grondwetsbepaling als de Duitse in onze nationale constitutie zeer dringend behoefte zouden hebben, al was het alleen maar om ook een grondslag voor toetsing van voorstellen als deze te hebben. Ik denk dat daarover, zeker door partijen die zeggen het huwelijk te willen beschermen, goed moet worden nagedacht.

Voorzitter! Wat de grondslag van het afstammingsrecht betreft neemt de staatssecretaris de positie in dat zij wil vasthouden aan aansluiting bij de natuurlijke afstamming. Af en toe neemt zij vanuit deze positie stelling tegenover bepaalde ideeën en voorstellen die alleen vanuit een fictief afstammingsbeginsel te verdedigen zouden zijn. Wij ondersteunen deze benadering van de staatssecretaris, al zijn wij ons ervan bewust dat aansluiting bij natuurlijke afstamming, gegeven de vele buiten het kader van het huwelijk voorkomende verhoudingen, een invalspoort is voor het legaliseren van betrekkingen die de huwelijksverhouding kunnen doorkruisen.

In dit verband wil ik met name wijzen op de in het wetsvoorstel opgenomen mogelijkheid van ontkenning van door het huwelijk ontstaan vaderschap, hetzij door de moeder, hetzij door het kind. Wij vinden dit geen goed voorstel. Ook al zal maar zelden van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt, ik vind het geen gelukkige zaak. Als man en vrouw een huwelijk zijn aangegaan, aanvaarden zij daarmee dat kinderen staande het huwelijk uit de vrouw geboren gelden als hun kinderen. Deze doorkruising daarvan beoordelen wij dus niet positief.

Een ander voorstel uit het voorliggende pakket strekt tot het doen vervallen van de termen "wettig", "onwettig" en "natuurlijk" kind. Dit is niet geheel nieuw, het is het doortrekken van een lijn die al in 1982 is ingezet. Maar juist in het kader van het afstammingsrecht hebben de termen "wettig" en "onwettig" een duidelijke functie, in zoverre ze onderscheid maken tussen afstamming binnen en buiten het huwelijk. De spanning tussen het huwelijksbeginsel en het beginsel van natuurlijke afstamming is hier goed merkbaar. Het doen vervallen van de termen suggereert misschien meer dan in werkelijkheid het geval is. Het belangrijkste verschil, dat kinderen binnen een huwelijk geboren van rechtswege een vader hebben en kinderen buiten de echt verwekt niet, wordt gehandhaafd.

Voor de termen "wettig" en "onwettig" treedt in de plaats het al dan niet in familierechtelijke betrekking staan tot een ouder. Deze term is in de eerste plaats nogal vaag. In de tweede plaats is het de vraag of hij juridisch als norm hanteerbaar is. Wij hebben daar onze twijfels over. Is het begrip wel bruikbaar als middel om familierechtelijke betrekkingen te ordenen? Het is artikel 8 van het EVRM dat ook voor Nederland voor veranderingen op dit punt heeft gezorgd, omdat dit artikel naar de uitleg van het Europese Hof inhoudt dat naast de ouders van een kind ook verdere verwanten, zoals grootouders, ooms en tantes met het kind als family-life te typeren relaties kunnen hebben. Op zichzelf is dit positief. Is deze ontwikkeling een signaal dat het familieverband weer enige rechten herneemt?

Ik kom op de ontkenning van het vaderschap. In hoeverre moet hierbij bewijs worden geleverd? Als wij het goed hebben begrepen, behoeft de rechter de juistheid van de grond voor ontkenning niet te onderzoeken. Realiseert men zich dat deze prudentie, die tot op zekere hoogte natuurlijk goed is, ertoe kan leiden dat partijen de wettelijke regeling in feite kunnen ontgaan? Hoe wordt op dit vlak een praktijk à la de grote leugen voorkomen?

Adoptie is voor mijn fractie een zeer principieel punt. Het gaat om een ingrijpende zaak. Er ontstaan familierechtelijk erkende relaties. Voor ons is het huwelijk het aangewezen kader. Wij vinden het zeer bezwaarlijk dat van het echtpaarvereiste wordt afgestapt. In eerdere discussies hebben wij te kennen gegeven dat wij een zeer beperkte adoptiemogelijkheid door een alleenstaande acceptabel achten. Daarbij denken wij met name aan de situatie waarin een van de huwelijkspartners is overleden, terwijl de adoptieprocedure of op zijn minst de pleegoudersituatie al een aanvang had genomen. Voor een verdere verruiming van deze adoptiemogelijkheden zien wij echter geen noodzaak. Dat zou onzes inziens ook op principiële bezwaren stuiten.

Ik wijs er overigens op – in het verslag wordt dit punt ook aangesneden – dat het voorstel om adoptie door twee ongehuwden van verschillend geslacht toe te staan, niet noodzakelijkerwijze voortvloeit uit artikel 12 EVRM. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt opgemerkt dat de bedoelde uitbreiding buiten de reikwijdte van artikel 12 valt en om die reden ook geen strijd oplevert met dat artikel. Dat antwoord bevestigt ons echter in onze stelling dat de artikelen 8 en 12 EVRM Nederland verdragsrechtelijk niet tot deze aanpassing van de wetgeving verplichten. Dat is voor ons mede een argument om niet in te stemmen met het creëren van deze uitbreiding. Wij zijn hier overigens absoluut geen voorstander van.

Mijn fractie heeft de vrees – enkele andere collega's hebben deze materie al aangeduid – dat dit ook z'n schaduwen werpt op de interlandelijke adoptie. Alhoewel het een regeling is die strikt tot de binnenslandse adoptie is beperkt, zijn wij bang dat dit toch ook gevolgen heeft voor de interlandelijke adoptie. Deze discussie wordt namelijk zeker ook buiten onze landsgrenzen met grote belangstelling gevolgd. Wij zouden die gevolgen echter zeer betreuren. Bovendien – ik refereer hierbij aan de interruptiedebatjes die op dit punt al zijn gevoerd – vindt mijn fractie dat met name via de eenouderadoptie de deur oneigenlijk op een kier wordt gezet voor adoptie waardoor de feitelijke situatie kan ontstaan dat kinderen bij homoparen worden ondergebracht. Daar willen wij met kracht stelling tegen nemen. Dat moet ook niet via deze omweg, deze achterdeur of hoe je het ook wilt noemen, kunnen geschieden.

Voorzitter! Ik wil nog een punt aan de orde stellen dat in de schriftelijke voorbereiding al is genoemd, ook door andere fracties. Wij hebben daar bij eerdere voorstellen op dit gebied trouwens ook al op gewezen. Ik doel dan op de vraag naar het effect van deze voorstellen op de werkbelasting van de rechterlijke macht. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt hier nogal laconiek over gedaan. Er wordt op gewezen dat de rechterlijke belangenafweging die in het wetsvoorstel wordt geïntroduceerd, in de praktijk vaak al plaatsvindt. Dat vind ik echter geen bevredigende en zeker geen geruststellende reactie. Uit de nota blijkt met zoveel woorden dat er weinig of geen inzicht bestaat in de toename van de werklast tot nu toe en in de toekomst. De toegenomen inschakeling van de rechter als een soort scheidsrechter in gezinsaangelegenheden is overigens een gevolg van het afschaffen van het maritale en vaderlijke gezag. Natuurlijk is het mogelijk dat de wetenschap dat de rechter kan worden ingeschakeld, een preventief effect heeft, in die zin dat de betrokken volwassenen eerder zelf tot overeenstemming komen. Op dat effect kun je grosso modo echter niet al te veel vertrouwen. Met andere woorden: wij zouden een beter inzicht in de effecten van wijziging van het personen- en familierecht voor de belasting van de rechterlijke macht wenselijk achten.

Tot slot heb ik nog een vraag over de stiefouderadoptie. Over het algemeen loopt de medewetgever niet erg warm voor de mogelijkheid van stiefouderadoptie. Uit discussies die wij hier al eerder over hebben gehad, is zelfs gebleken dat sommigen die mogelijkheid willen schrappen. Volgens de nota naar aanleiding van het verslag wordt stiefouderadoptie beperkt tot bijzondere gevallen. Er wordt gewezen op de nieuwe mogelijkheid van gezamenlijk gezag als een soort alternatief. Als volgens de nota naar aanleiding van het verslag stiefouderadoptie slechts in bijzondere gevallen wordt gekozen, waarom wordt dan voorgesteld om de mogelijkheid van erkenning zonder verwekkerschap te openen? Hierbij speelt namelijk dezelfde problematiek als bij stiefouderadoptie.

Voorzitter! Ik rond af. Men zal begrepen hebben dat mijn fractie op een aantal hoofdlijnen principiële bedenkingen heeft tegen de achtergrond en de inhoud van de voorstellen. Wij hopen uiteraard op een vruchtbaar debat. Ook hopen wij dat er bij de regering begrip is voor onze bezwaren. Vooralsnog moet ik helaas concluderen dat onze bedenkingen zodanig zijn dat, als de voorstellen in de voorliggende vorm ter stemming aan ons worden voorgelegd, wij daar niet mee akkoord kunnen gaan.

MevrouwSipkes(GroenLinks)

Voorzitter! De tijden veranderen nogal. Zo'n honderd jaar geleden woedde er een heel emotionele discussie over de vraag of onderzocht mocht worden of een man mogelijk vader van een kind was. Die discussie heeft ongeveer tien jaar geduurd en leidde uiteindelijk in 1909 tot een wetswijziging waardoor het verbod tot onderzoek naar vaderschap werd opgeheven. In ieder geval kon je er in die tijd, als je een bastaard was, wel achter komen of je de natuurlijke zoon of dochter was van een man. Anno 1997 worden kinderen, helaas, veelvuldig en om tal van redenen gepest: hun haar is te rood of het kroest; ze zijn te dik, te wit of te zwart. In dat rijtje van scheldwoorden komt eigenlijk niet meer het begrip "bastaard" voor. De meeste kinderen kennen het begrip waarschijnlijk alleen nog maar uit ridder- of jonkvrouwverhalen. Op dit moment zien wij namelijk een dusdanige verscheidenheid aan relatievormen dat zelfs de zo'n twintig jaar geleden in zwang zijnde term "onecht kind" definitief voorbij is. Wij zien wel door de eeuwen heen een onveranderde behoefte van kinderen om antwoord te krijgen op de vragen: van wie stam ik af, wie is mijn vader, mijn moeder enz. Dat wordt natuurlijk steeds ingewikkelder. Zaadbanken, draagmoederschap, KI, IVF, reageerbuizen etc., tal van technologische ontwikkelingen maken beantwoording van dergelijke vragen niet gemakkelijk. Ook de rechtsbescherming, de juridische status van een kind is daarmee gecompliceerder geworden.

Mijn fractie heeft alle waardering voor de wijze waarop een en ander met het voorliggende wetsvoorstel geregeld zal worden. Het is volgens ons een geslaagde poging om een goede balans te vinden tussen enerzijds de ouders, maar nog belangrijker, anderzijds het belang van het kind. Blij ben ik dan ook met de zeer nadrukkelijke aandacht voor de emotionele band die er tussen ouder en kind kan bestaan en hoort te bestaan en met de erkenning dat ouderschap niet alleen een biologisch gegeven is, maar veel meer inhoudt. Zeker in dat licht gezien vinden wij het een gemiste kans dat adoptie nog steeds beperkt blijft tot twee personen van verschillend geslacht. Waarom die drie woordjes "van verschillend geslacht" niet geschrapt? Die drie woordjes kunnen een wereld van verschil voor vele paren en hun kinderen betekenen. De staatssecretaris stelt dat de tijd nog niet rijp is voor een dergelijke beslissing. Waar is dat precies op gebaseerd? Is men er binnen het kabinet nog niet rijp voor? Dat moet haast wel, want er ligt een duidelijke Kameruitspraak, de motie-Dittrich/Van der Burg, ingediend door twee coalitiepartners. Waarom heeft zij die motie naast zich neergelegd? Waarom is er op dit terrein geen nota van wijziging? In de schriftelijke voorbereiding ging de fractie van de PvdA daar nadrukkelijk van uit. Men verwachtte nog een nota van wijziging. Uit de bijdrage van mevrouw Van der Burg leidde ik nu echter af dat zij tevreden was met de brief die de staatssecretaris heeft geschreven naar aanleiding van die twee moties. Ik heb daar in de pauze even naar gezocht, maar ik kon de datum niet zo goed vinden. Tussen de brief en de indiening van het verslag in juni zaten een paar maanden. Daarna is er volgens mij geen briefwisseling meer geweest. Ik vond de eerste zin dan ook een nadrukkelijke uitnodiging aan de staatssecretaris om met een nota van wijziging te komen. Dat was heel helder en lag ook in lijn met de motie die door de Kamer was aangenomen.

MevrouwVan der Burg(PvdA)

Het verslag was ingediend voordat wij de brief hadden ontvangen. Dat was het probleem. Ik ging ervan uit dat het een wijziging van het afstammingsrecht en de adoptie zou betekenen. Dat is echter door de brief doorkruist. Daar zijn wij toch mee akkoord gegaan – dat heb ik ook in mijn bijdrage gezegd – omdat er een nauwe relatie is tussen adoptie en het openstellen van het huwelijk. Het gaat beide om de relatie tussen ouders en kinderen. Dat is de reden waarom wij ermee akkoord zijn gegaan dat het via de commissie-Kortmann moest lopen. Wij houden echter wel de termijn van 1 augustus aan. Wij wachten nog steeds op dat advies, maar wij willen één zaak versnellen.

MevrouwSipkes(GroenLinks)

Ik blijf deze wijziging betreuren. Mevrouw Van der Burg zegt dat er een relatie is met het openstellen van het huwelijk. Er wordt nu echter geregeld dat adoptie ook mogelijk is voor mensen die samenwonen en niet getrouwd zijn. Je kunt die relatie dus ook los zien. Ik kan mij heel goed voorstellen dat er uiteindelijk een besluit komt om het huwelijk niet open te stellen voor mensen van gelijk geslacht, maar adoptie wel toe te staan. Dat hoeft hier echter niets mee te maken te hebben. Dan zou het ook te lang duren. Ik ga straks ook nog aan de staatssecretaris vragen hoe zij dat duomoederschap versneld wil gaan regelen. Met alle respect, maar in dit geval moeten wij zeggen dat niet ambtelijke molens snel malen, maar politieke molens. Zelfs als wij het allemaal heel snel doen, zie ik niet hoe er eerder duidelijkheid komt dan rond de eeuwwisseling. Daar komen wij eigenlijk wel bij uit. In oktober of november zal namelijk de reactie van de regering worden gegeven. De Kamer kennende zal dan, terecht, worden overgegaan tot een schriftelijke ronde. Vervolgens zijn er de verkiezingen en de kabinetsformatie, dus voordat wij het rapport hebben behandeld, is het najaar 1998, en voordat er dan sprake is van een wetswijziging, is het nog veel later. Ik hoop dat de staatssecretaris zal aangeven hoe dit allemaal helder kan gebeuren.

MevrouwVan der Burg(PvdA)

Wij moeten twee dingen gescheiden houden. Er is allereerst de relatie met de commissie-Kortmann en hetgeen waarover zij adviseert, namelijk de openstelling van het huwelijk en adoptie. Dat kan natuurlijk gescheiden worden, maar de PvdA heeft indertijd gezegd dat het behoorlijk wat met elkaar te maken heeft en dat misschien in de uitwerking wel weer tot de scheiding kon worden gekomen. Bij de beoordeling echter van hoe het ten opzichte van elkaar zit met bijvoorbeeld ouders en kinderen, homoseksuele paren en kinderen, vinden wij het goed om het in zijn totaliteit te bekijken. Anders ontstaat een half advies. Ik ken het advies van de commissie-Kortmann natuurlijk nog niet, maar ik kan mij voorstellen dat het in de uitwerking wel degelijk tot een scheiding kan komen.

In de tweede plaats vind ik dat met het duomoederschap eerder iets moet worden gedaan. Ik heb al gezegd dat dit vóór de volgende eeuw moest gebeuren, maar dat wil niet zeggen dat het dan pas nodig is. Wat de duomoeders betreft, wachten wij op het advies van de commissie-Kortmann, waarna op dat punt snel een kabinetsstandpunt gegeven dient te worden, zodat eventueel in dit wetsvoorstel nog tot een aanpassing kan worden gekomen. Dat hangt echter af van het kabinetsstandpunt en van de Kamer. Als wij dit nu behandelen, ligt het in het najaar bij de Eerste Kamer, maar er gaat tijd overheen voordat het daar ook behandeld wordt. Er is dus nog een mogelijkheid om het daar in te voegen, zodat het sneller tot een wet zou kunnen komen.

MevrouwSipkes(GroenLinks)

Ik vraag mij af of procedureel mogelijk is wat mevrouw Van der Burg nu voorstelt.

Ik ga even terug naar de moties die zijn ingediend en neem aan dat dit niet voor niets twee gescheiden moties waren. De ene motie riep op tot onderzoek en de andere tot adoptie. Ik vind het verhaal van mevrouw Van der Burg nu prima, maar ik weet niet wat haar er indertijd toe bracht om twee gescheiden moties in te dienen. Ik vond dat toen logischer en consequenter. Ik kan mij voorstellen dat het, als je adoptie hebt geregeld, makkelijker is om het huwelijk open te stellen voor mensen van gelijk geslacht dan wanneer het gebeurt zoals mevrouw Van der Burg nu voorstelt. Zij trok het eerst uit elkaar, trekt het nu om welke reden dan ook – ongetwijfeld een politieke – weer bij elkaar en straks moet het weer uit elkaar. Dat weten wij dan nu. Zij zei verder dat het nog via de Eerste Kamer kan, maar dat lijkt mij heel moeilijk. Als het allemaal snel gaat, verwacht ik een reactie van de regering in september. Dit wetsvoorstel gaat ongeveer volgende maand naar de Eerste Kamer. Wat mevrouw Van der Burg ook doet, als zij het duomoederschap wil regelen, zal het toch via de eenouderadoptie, de algemene adoptie of artikel 394 moeten gaan. En wij kunnen ook helemaal overgaan naar het juridische ouderschap. Kortom, het is heel gecompliceerd en het lijkt mij vreemd dat wij dit overlaten aan de Eerste Kamer. Het komt dan gewoon weer terug.

MevrouwVan der Burg(PvdA)

Het gaat niet over het overlaten aan de Eerste Kamer en bovendien zullen wij nog praten over de procedure.

Ik merk nog op dat de Kamer akkoord is gegaan met het onderzoek van de commissie-Kortmann. De Kamer heeft beide moties aanvaard, maar wij hebben er ook met zijn allen uiteindelijk mee ingestemd dat de commissie-Kortmann over het geheel zou adviseren. Daar kan mevrouw Sipkes nu niet omheen.

MevrouwSipkes(GroenLinks)

Neen, wij hebben absoluut voor allebei de moties gestemd. Dat weet ik nog heel goed omdat ik ook vond dat de commissie-Kortmann zou moeten adviseren. Wat ons betreft, kon echter nadrukkelijk ook adoptie door duomoeders of duovaders vóór het advies van de commissie-Kortmann worden besproken. Ik zag en zie daar dus geen tegenstrijdigheid in.

MevrouwVan der Burg(PvdA)

Nee, maar u bent er ook akkoord mee gegaan om de commissie-Kortmann het totale werk te laten doen. Dat is gewoon voorgelegd. U bent niet helemaal vrij om nu te zeggen dat u het anders had gewild, want dan had u het toen moeten zeggen.

MevrouwSipkes(GroenLinks)

Ik wil straks nog wel herhalen wat ik toen voor de stemming zei.

Voorzitter! Wij hebben indertijd bij de nota over leefvormen alle voors en tegens behandeld van adoptie van homo's en lesbo's, dus dat hoeven wij niet te herhalen. Ik vind het toch een stap terug, als het wetsvoorstel dat er nu ligt, wordt aanvaard. Het lijkt mij dat verder uitstel niet kan. Dan gaan wij toch weer terug naar een verschil in appreciatie van verschillende samenlevingsvormen. Wij zien dat het voor homo's en lesbo's onmogelijk blijft om hun ouderschap juridisch vast te leggen. Je kunt zeggen dat dit emotioneel gezien uitermate onrechtvaardig is en welhaast beledigend.

In de schriftelijke antwoorden van de staatssecretaris zie ik wel dat dit niet zo bedoeld is. Zij schrijft zelf over eenouderadoptie: het feit dat de adoptief ouder samenleeft met een partner van hetzelfde geslacht, is geen factor die in de beoordeling van het belang van het kind een rol dient te spelen. Met andere woorden, seksuele voorkeur van de ouder of opvoeder speelt geen enkele rol, als wij het hebben over het belang van het kind.

Daartegenover staat mijns inziens wel het belang van het kind dat beide verzorgers, en niet slechts één, de rol van juridische ouder kunnen vervullen. Dat heeft consequenties voor alle zaken waarin het gezamenlijk gezag niet voorziet. Juist nu het verschil tussen wettige en onwettige kinderen wordt opgeheven, vind ik dat er geen nieuw onderscheid gemaakt mag worden in familierechtelijke betrekkingen tussen de kinderen van hetero- en van homoparen. Ik hoop alsnog, misschien tegen beter weten in, op een nieuwe nota van wijziging.

Voorzitter! Ik zou ook van de staatssecretaris een reactie willen hebben op de discussie over het duomoederschap. Ik heb net al gezegd tegen mevrouw Van der Burg dat ik het echt zie als iets wat pas op heel lange termijn kan plaatsvinden, als wij het nu niet regelen. Mijn concrete vraag is of je dit kunt regelen zonder de adoptie van het eenouderpaar open te stellen voor het duohomo- of -lesbopaar. Of moet je veel verder gaan en het gehele wetsvoorstel wijzigen? Dan krijg je dat uiteindelijk ook het ouderschap anders wordt ingevuld. Dat is ook bepleit door anderen. Waarom gaan wij nu wij dit deel van het familierecht niet echt veranderen, niet over op het juridisch ouderschap? Dan krijg je een soort artikel 199 dat niet de vader, maar de ouder van het kind is degene die het kind heeft erkend. Dan verander je het geheel zeer rigoureus. Misschien komt de commissie-Kortmann daarmee. Dan hebben wij weer een discussie van tien jaar. Ik kan mij voorstellen dat men zegt: regel dat eerst, voordat je dat duomoederschap gaat regelen. Het kan voor paren van het mannelijk geslacht ook discriminerend zijn. Je kunt ook hebben dat er een vader is, de verwekker van het kind, die een draagmoeder vindt, die afstand doet. Die twee kunnen ook niet tot eenouderadoptie overgaan, wat weer wel geldt voor het duomoederschap. Kortom, er zitten veel haken en ogen aan.

Nog twee andere opmerkingen over adoptie. Vanaf twaalf jaar kan een kind bezwaar maken tegen het adoptieartikel 228.1. Waarom is hier niet meer aansluiting gezocht bij de regels van het omgangsrecht? Hetzelfde geldt voor de bepaling over het vaststellen van de voornamen. Waarom niet de toevoeging: indien de minderjarige de leeftijd van twaalf jaar niet heeft bereikt, maar in staat kan worden geacht zijn belangen redelijk te waarderen? Ook hier hoor ik graag een reactie op.

Dan kom ik op de rol van de oorspronkelijke ouder. Er worden drie redenen genoemd om voorbij te gaan aan toestemming van de ouder. Misbruik of mishandeling lijken mij voor de hand liggend en terecht. Bij de eerste: indien het kind niet of nauwelijks in gezinsverband heeft samengeleefd met de ouder, vraag ik mij af of de rechter niet moet kijken naar de reden waarom dat is. Het kan toch voorkomen dat een moeder niet in staat was om met haar kind een relatie te onderhouden?

Met betrekking tot de adoptie van buitenlandse kinderen spreekt het Haags Verdrag van de verantwoordelijke staat die rekening moet houden met de belangen van het kind, met name met de etnische, culturele en godsdienstige achtergrond. Strikte uitsluiting van die kinderen voor eenouderadoptie lijkt mij erg ver gaan. Is het niet beter om in bilateraal verband met landen afspraken te maken over de criteria waaraan aspirant-ouders moeten voldoen?

Ik kom terug op het afstammingsrecht. Ik begon met te stellen dat wij instemmen met de voorgestelde wijzigingen. Ik heb daar nog een aantal opmerkingen over. Het is goed dat met dit wetsvoorstel tevens besloten is om het zogenaamde treurjaar van de weduwe te schrappen. Toch blijft nog steeds de termijn van 306 dagen staan. Dat zijn ruim tien maanden. Het kan wel zijn dat dit altijd al zo was, maar het is toch een biologische onmogelijkheid dat je tien maanden na je overlijden nog vader kunt zijn van een kind? Waarom is aan die termijn vastgehouden en waarom wordt het, zoals vandaag al eerder is bepleit, niet aan de moeder overgelaten om te zeggen en helder te maken wie de vader is?

Er zijn verschillende termijnen voor de ontkenning van het vaderschap: een jaar voor de moeder na de geboorte, een jaar voor de vader nadat hij van het bestaan van het kind op de hoogte was en drie jaar voor het kind nadat het het bestaan van de biologische vader ontdekte. De periode voor de moeder lijkt ons te kort. Het kan immers zijn dat de moeder eerst wil nagaan hoe de relatie met de niet-biologische vader zich ontwikkelt of dat zij in een ander geval wil zien hoe de relatie tussen haar kind en de biologische vader zich ontwikkelt. Is het daarom niet zorgvuldiger om de termijn voor de moeder ook op minimaal drie jaar te stellen? Komt er een overgangsregeling voor kinderen en moeders die al lang een ontkenning van het vaderschap wensen?

Artikel 204 heeft betrekking op het nietig zijn van de erkenning. Ook hier wil ik ervoor pleiten dat ten aanzien van het kind dat jonger is dan twaalf jaar, wordt aangesloten bij het systeem van het omgangsrecht. Dat wil zeggen: hoorrecht voor de kinderen die daartoe redelijkerwijs in staat zijn. De staatssecretaris heeft in de schriftelijke voorbereiding geantwoord dat een hoorrecht ook een hoorplicht is, maar bij het omgangsrecht zijn daar volgens mij niet echt problemen mee gesignaleerd. Waarom zouden wij dat dus niet doen?

De rechter kan toestemming verlenen indien de moeder geen erkenning van het vaderschap wenst, terwijl de man wel de verwekker is. Dat staat in artikel 204.3. Voorwaarde daarbij is wel dat deze erkenning niet de belangen van het kind schaadt of de verhouding tussen de moeder en het kind benadeelt. Ik blijf daar moeite mee houden, ondanks de voorbeelden uit de schriftelijke voorbereiding. Als de moeder immers echt weigert, is de erkenning waar de rechter over gaat, per definitie toch een aanslag op de goede verhouding tussen de moeder en het kind? De man kan dan immers zeggenschap krijgen en kan zich op die manier op een althans voor de moeder ongewenste manier gaan bemoeien met het gezinsleven. Als de staatssecretaris dit toch wil handhaven, moet hier toch iets aan worden toegevoegd, omdat de rechter hier uiterst prudent mee moet omgaan. Het lijkt mij dat de rechter in ieder geval niet tot vervangende toestemming mag overgaan indien er geen enkele relatie is tussen de biologische vader en het kind. Kan deze bepaling niet gewoon worden aangescherpt door de bepaling op te nemen dat er sprake moet zijn van een bepaalde vorm van family-life? Indien een kind van twaalf jaar of ouder geen toestemming geeft – en dus weigert om de vader te erkennen of door de vader erkend te worden – moet dat feit zonder meer gehonoreerd worden. Daar mag de rechter niet overheen gaan. Dat betekent dat artikel 204, vierde lid, volgens ons moet worden geschrapt.

Er was één onduidelijk punt, namelijk in artikel 205, lid 2. Daarin staat dat het openbaar ministerie wegens strijd met de Nederlandse openbare orde tot vernietiging kan overgaan. Ik weet niet precies wat ik onder die Nederlandse openbare orde moet verstaan. Misschien kan de staatssecretaris daar nog op ingaan.

Tot zover een aantal onduidelijkheden en een aantal zaken die ik nog niet helemaal zorgvuldig vind, maar verder zijn wij erg ingenomen met dit wetsvoorstel. Hiermee vervalt eindelijk het verschil in status tussen kinderen geboren binnen en buiten het huwelijk. Het is terecht dat een gehuwd man een kind geboren uit een andere relatie kan erkennen. Het is ook goed dat een kind nu een bestaande juridische ouderband kan verbreken en een familierechtelijke band kan krijgen met zijn biologische vader. Ook de verbetering in de positie van vrouwen juichen wij toe. Positief zijn wij tot slot over het feit dat gehuwd zijn geen voorwaarde meer is om kinderen te kunnen adopteren. Er rest slechts dat ene ding, namelijk de adoptie door personen van gelijk geslacht.

Voorzitter! Ik constateer dat tijdens dit overleg heel wat feitelijke vragen zijn gesteld. Ik zie enigszins op tegen de voortzetting van deze discussie, over twee weken, wanneer het overleg puur mondeling blijft. Ik weet niet of het mogelijk is in het kader van wetgevingsoverleg maar ik zou er de voorkeur aan geven wanneer een gedeelte van de gestelde vragen schriftelijk zou worden beantwoord. Die werkwijze zou ik zeer plezierig vinden.

StaatssecretarisSchmitz

Ik denk dat ik dit verzoek positief kan benaderen. Ik heb deze mogelijkheid al overwogen toen de heer Dittrich zijn vragen over DNA-kosten stelde en er ook daarna nogal wat feitelijke vragen werden gesteld. Uiterlijk op donderdag na Pinksteren zullen wij de commissie schriftelijk antwoorden op gestelde feitelijke vragen. Op de meer principiële aspecten zal ik mondeling ingaan.

MevrouwJ.M. de Vries(VVD)

Mijnheer de voorzitter! Het wetsontwerp dat hier vandaag wordt behandeld, is tot stand gekomen na een voorontwerp en twee eerder geformuleerde wetsvoorstellen. Onder invloed van uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en, daaruit voortvloeiend, van de Hoge Raad wordt het tijd om het afstammingsrecht in overeenstemming te brengen met de in de tijd ontstane jurisprudentie.

Sinds het begin van de vorige eeuw zijn in de wet regelingen getroffen voor buiten het huwelijk geboren kinderen. De positie van het kind is met elke aanpassing van het afstammingsrecht beter geworden en in het huidige wetsontwerp spreken we zelfs niet meer van een wettig, onwettig of natuurlijk kind maar van "het in familierechtelijke betrekking tot de ouder staan".

In dit wetsontwerp zijn duidelijk twee tendensen te onderscheiden: aan de ene kant meer dan in het verleden de aansluiting van het afstammingsrecht bij de natuurlijke afstamming en anderzijds de behoefte om in het familierecht rekening te houden met feitelijk gezinsleven zoals bijvoorbeeld de erkenning van het ouderschap van paren van hetzelfde geslacht.

Nu de commissie-Kortmann reeds deze zomer, om precies te zijn over drie maanden, haar bevindingen zal publiceren omtrent het openstellen van het burgerlijk huwelijk voor twee personen van hetzelfde geslacht met daaruit voortvloeiend de mogelijkheden en/of obstakels met betrekking tot ouderschap en adoptie, zou mijn fractie dit onderwerp uit de discussie over dit wetsvoorstel willen houden. Bovendien heeft de Tweede Kamer onlangs het wetsvoorstel gezamenlijk gezag en gezamenlijke voogdij behandeld en aangenomen, waarbij sociaal of feitelijk ouderschap, ook voor ouders van hetzelfde geslacht, juridische bescherming in het familierecht heeft gekregen. Een eerste stap is gezet.

Er is dringend behoefte aan een aanpassing van het afstammingsrecht. Het afwachten van de uitkomsten van de commissie-Kortmann met de daaruit voortvloeiende discussies en eventuele wijzigingen of aanpassingen, zou dit wetsvoorstel te zeer vertragen en dat is in de ogen van mijn fractie niet gewenst.

Ik kom nu op de verschillende voorstellen van dit wetsontwerp zelf. Om te beginnen kan mijn fractie zich in grote lijnen in dit wetsontwerp vinden. Dit laat onverlet dat wij op sommige onderdelen nog wel enige vragen hebben of wijzigingen zullen voorstellen.

Voorzitter! Artikel 200 betreft het door huwelijk ontstane vaderschap. De termijnen waarin dit vaderschap kan worden ontkend, belopen voor de moeder een jaar na de geboorte van het kind; voor de vader een jaar nadat hij bekend is geworden met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is, en voor het kind drie jaar met een uitloop tot drie jaar na de meerderjarigheid. Zijn de termijnen voor de vader en de moeder voldoende? Kunnen deze termijnen niet terzijde worden geschoven gezien recente uitspraken van het Europees Hof voor de rechten van de mens (1995) en uitspraken van de Hoge Raad en de rechtbank in Amsterdam? Deze uitspraken hebben ongetwijfeld nog betrekking op de bestaande situatie waarin een moeder het door huwelijk ontstane vaderschap slechts zeer beperkt kon ontkennen, maar mijn fractie zou willen voorkomen dat de wet op dit punt bij de eerste gelegenheid weer onderuit wordt gehaald. Hoe is het gesteld met de termijnen in andere Europese landen?

Indien een man een door hem verwekt kind niet wenst te erkennen, biedt de huidige Nederlandse regelgeving geen mogelijkheid om hem een erkenning af te dwingen. Zo staat het in de memorie van toelichting. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het buiten de rechtsvormende taak van de rechter valt om de achterstelling op te heffen die op deze wijze ontstaat tussen kinderen die een afstammingsband met hun vader hebben en kinderen die daarvan verstoken blijven. De Hoge Raad overweegt dat in het midden kan blijven of iedere mogelijkheid om een erkenning af te dwingen uitgesloten blijft. In de memorie van toelichting wordt als voorbeeld genoemd het hebben van een samenlevingscontract, waardoor men een bepaald vertrouwen mocht hebben, of de instemming met kunstmatige bevruchting. Ik zou de staatssecretaris willen vragen hoe het vrijwel ontbreken van mogelijkheden tot gedwongen erkenning ingeval de man de verwekker is zich verhoudt tot de vervangende toestemming door de rechter indien de moeder geen toestemming heeft willen geven. Mijn fractie voelt toch een zekere onevenwichtigheid tussen de voorwaarden waaronder gedwongen erkenning kan plaatsvinden en daartegenover de gronden waarop men voorbij kan gaan aan de toestemming van de moeder. Wij zouden graag zien dat de staatssecretaris bij de beantwoording in eerste termijn uitgebreid op dit onderwerp ingaat.

Daarnaast heb ik wat betreft artikel 207 nog twee punten. In dit artikel worden de mogelijkheden, voorwaarden en termijnen geregeld met betrekking tot de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. In tegenstelling tot artikel 201, met betrekking tot de ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap en artikel 205, waar het gaat om de vernietiging van de erkenning, is in artikel 207 geen voorziening opgenomen voor het geval het kind binnen de gestelde termijn overlijdt. Analoog aan de artikelen 201 en 205, waarbij een afstammeling in de eerste graad wel een verzoek kan indienen tot vernietiging van het door huwelijk ontstane vaderschap c.q. de erkenning, stel ik voor een dergelijke voorziening ook op te nemen in artikel 207. Eventuele afstammelingen van het kind hebben dan alsnog deze mogelijkheid. Ik heb op dit punt inmiddels een amendement ingediend.

Het volgende punt betreft het tweede lid van artikel 207. In het geval van een minderjarige man van onder zestien jaar kan vaststelling van het vaderschap niet plaatsvinden. Het artikel biedt echter geen oplossing voor het geval deze minderjarige overlijdt voor het bereiken van de zestienjarige leeftijd. Hij zal dan nooit meer zestien worden en derhalve zal zijn kind ook geen mogelijkheid hebben om alsnog om vaststelling van het vaderschap te verzoeken. Ook ten aanzien van dit punt zal ik een amendement indienen.

In het wetsvoorstel worden een aantal voorstellen gedaan met betrekking tot adoptie. Om te beginnen betreft dat de beperking van de mogelijkheden aan tegenspraak van de oorspronkelijke ouders voorbij te gaan. Mijn fractie kan zich hierin vinden. Niettemin zou ik van de staatssecretaris willen weten om hoeveel gevallen het hier gaat en wat de aard van de adopties is. Er wordt in Nederland nog maar weinig afstand gedaan van kinderen. Blijven over officiële of onofficiële pleegouders. Heeft de staatssecretaris enig inzicht in het aantal aanvragen uit het verleden en heeft in het verleden het voorbijgaan aan tegenspraak tot problemen geleid en zo ja welke?

Dit wetsvoorstel regelt ook de eenpersoonsadoptie. Ook de ons omringende landen kennen eenpersoonsadoptie in verschillende vormen. In de nota naar aanleiding van het verslag heeft de staatssecretaris op een vraag onzerzijds geantwoord, dat het bij eenpersoonsadopties bijna altijd gaat om een reeds bestaande verzorgingssituatie, gerelateerd aan de verzorgingstermijn van drie jaar. Daarnaast geeft de staatssecretaris in de memorie van toelichting aan dat stiefouderadoptie in de toekomst eenpersoonsadoptie door de partner van de ouder die het gezag heeft wordt. Misschien wil zij in haar beantwoording in eerste termijn ingaan op de huidige regeling voor stiefouderadoptie en de ervaringen met deze regeling. Mijn fractie heeft geen groot enthousiasme voor stiefouderadoptie en wij vragen ons af of deze mogelijkheid wel zo gewenst is, zeker nu gezamenlijk gezag als wetsvoorstel door de Tweede Kamer is aanvaard.

In de memorie van toelichting geeft de staatssecretaris aan dat ook in het geval van stiefouderadoptie zeer grote terughoudendheid dient te worden betracht bij het voorbijgaan aan bezwaren van de gescheiden ouder, indien hiervan sprake is, die niet het gezag over het kind heeft. Bij de behandeling van het wetsvoorstel gezamenlijk gezag en gezamenlijke voogdij is de Kamer ook al uitgebreid ingegaan op de positie van de ouder die niet het gezag heeft. Daar waar het om stiefouderadoptie gaat vraagt mijn fractie zich af hoe de rechter zijn afwegingen moet maken in het geval van een minderjarige wiens vader of moeder is overleden. Het vestigen van gezamenlijk gezag kan zeer wel in het belang van het kind zijn, maar verbreekt geen banden met grootouders, ooms en tantes. Stiefouderadoptie of eenpersoonsadoptie doorsnijdt definitief de banden met de familie van de overleden ouder. Is er in zo'n situatie iemand die bijvoorbeeld de overleden ouder kan vertegenwoordigen of bezwaar kan aantekenen? Hoe worden de belangen van het kind gewogen en door wie?

De heerSchutte(GPV)

Voorzitter! In de tekst van het wetsvoorstel worden eenouderadoptie en adoptie door twee personen gelijk naast elkaar gesteld. In de toelichting blijkt wel dat er verschillen zullen zijn in de praktijk. Vindt mevrouw De Vries het gewenst dat de tekst van de wet blijft zoals hij is? Van die tekst gaat nu de suggestie uit dat er twee gelijkwaardige mogelijkheden zijn.

MevrouwJ.M. de Vries(VVD)

Bedoelt u dat adoptie door gehuwden en adoptie door niet-gehuwden gelijkwaardig zijn, of adoptie door niet-gehuwden en stiefouderadoptie?

De heerSchutte(GPV)

Ik zinspeel op de tekst in het wetsvoorstel waarin het gaat om adoptie door twee personen dan wel door een persoon. Deze worden gelijkwaardig naast elkaar gesteld.

MevrouwJ.M. de Vries(VVD)

Ik heb in de memorie van toelichting gelezen dat de eenpersoonsadoptie eigenlijk voortvloeit uit een verzorgingsrelatie die al drie jaar bestaat. Ik kan mij heel goed voorstellen dat continuering van de bestaande relatie, die kennelijk goed is omdat het kind anders de adoptie niet zou wensen, een groter belang voor het kind is dan overgaan tot adoptie door twee ouders, in dat geval buitenstaanders.

De heerSchutte(GPV)

Dit staat alleen niet in de tekst van de wet. Wij moeten dit uit de toelichting halen die ons is voorgelegd.

De heerDittrich(D66)

Is de vraag van de heer Schutte wel correct? Bij de voorwaarden in artikel 228 lees ik dat er bij eenouderadoptie een verzorgingstermijn van drie jaar moet zijn, terwijl deze bij adoptie door een paar een jaar is. Er is dus wel degelijk een verschil in de uitwerking; deze mogelijkheden worden door de wet dus niet op gelijke voet behandeld.

De heerSchutte(GPV)

In de uitwerking zit inderdaad het enige verschil in de termijnen, waarover overigens in dit debat ook opmerkingen gemaakt zijn. In het eraan voorafgaande artikel worden beide mogelijkheden gewoon naast elkaar op een lijn gesteld. Daar ging mijn opmerking over.

MevrouwJ.M. de Vries(VVD)

Heb ik u voldoende geantwoord?

De heerSchutte(GPV)

Misschien kunnen wij in tweede termijn erop doorgaan. Ik heb wel begrepen dat ook u het als een beperkte mogelijkheid ziet. De vraag is vervolgens of dit voldoende in de tekst van het wetsvoorstel tot uitdrukking komt. Er is een amendement ingediend en op grond hiervan kunnen wij misschien nader met elkaar spreken.

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

Mevrouw De Vries zet adoptiefkinderen en pleegkinderen bijna op een lijn, terwijl er in mijn beleving een wezenlijk verschil is. Pleegkinderen worden maar voor een beperkte periode geplaatst. Ik wil niet dat hier het idee ontstaat dat een pleegkind automatisch naar een adoptiefkind groeit. Ik neem niet aan dat zij dit bedoeld heeft toen zij zei dat er weinig adoptiefkinderen zijn en dat wij dus ook over pleegkinderen praten.

MevrouwJ.M. de Vries(VVD)

Nee. Het ging mij om de vraag wat deze wet in feite regelt. In Nederland zijn er nog maar heel weinig kinderen waarvan afstand wordt gedaan. Het is dus bijna een papieren wet. In de praktijk zal het vaak gaan om bestaande verzorgingsrelaties, dus met pleegouders, officieel of onofficieel. Wanneer in zo'n geval de relatie met de ouders nooit meer hersteld zal worden, zal men alsnog tot een adoptierelatie kunnen overgaan.

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

Ik neem aan dat u ervan uitgaat dat er dan iets wezenlijks moet zijn gebeurd om tot adoptie over te gaan. In ander overleg zeggen wij steeds dat de bestaande relaties overeind moeten worden gehouden zo lang het nog enigszins goed gaat en dat zo nodig de pleegoudersituatie moet voortbestaan in de hoop dat herstel plaatsvindt. Ik pleit voor grote terughoudendheid om hierbij de stap van adoptie te zetten, want deze is zeer ingrijpend voor het kind. Ik neem aan dat ook u het zo bedoelt.

MevrouwJ.M. de Vries(VVD)

Adoptie vind ik het verst gaan en hiermee moet je de uiterste voorzichtigheid betrachten omdat je iets onherstelbaars doet. Enerzijds vestig je iets wat heel waardevol is; anderzijds breek je iets af waarop je niet kunt terugkomen. Het is dus altijd een uiterste middel. Wij hebben een aantal andere stappen ingesteld.

Adoptie door niet-gehuwden en eenpersoons- dan wel stiefouderadoptie brengen mij op het laatste punt. Hoewel mijn fractie geen groot aanhanger is van stiefouderadoptie, constateren wij bij dit onderwerp een inconsequentie. Ongehuwden kunnen straks adopteren, waartegen wij op zich geen bezwaar hebben onder de voorwaarden die in het wetsvoorstel zijn opgenomen. Stiefouderadoptie is echter alleen mogelijk in geval van huwelijk. Wij kunnen niet inzien dat er ten principale onderscheid tussen deze twee situaties gemaakt kan worden. Mijn fractie is dan ook van mening dat stiefouderadoptie, als wij hiertoe overgaan, ook mogelijk moet zijn in geval van niet gehuwd zijn. Ook op dit onderdeel hebben wij een amendement ingediend.

Ten slotte heb ik een amendement van tekstuele aard ingediend voor de verwoording van artikel 229, eerste lid.

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

Betekent dit dat mevrouw De Vries voor het co-ouderschap, dus adoptie door een paar, is? Zij zegt immers dat stiefouderadoptie ook voor samenwonenden mogelijk moet zijn. Dat betekent dat een ouder met het kind een bepaalde familie-, afstammingsrelatie heeft en dat die ouder gaat samenwonen met iemand. Volgens mevrouw De Vries maakt het dus niet uit wie dat is. Het moet ook een stiefouder kunnen zijn en die moet ook kunnen adopteren. In feite stelt zij ook voor wat de heer Dittrich en mevrouw Van der Burg voorstellen, namelijk het co-ouderschap.

MevrouwJ.M. de Vries(VVD)

Aangezien de nieuwe partner van een ouder met kinderen als zij zijn getrouwd, de kinderen kan adopteren – dat is dus stiefouderadoptie – en aangezien wij adoptie in het algemeen ook voor niet-gehuwden voorstellen, menen wij dat onder diezelfde voorwaarden ook stiefouderadoptie moet kunnen plaatsvinden. Ik zie niet in waarom het een wel kan en het ander niet.

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

Vindt u dat dit ook moet gelden voor paren van hetzelfde geslacht?

MevrouwJ.M. de Vries(VVD)

Nee, ik zei: onder dezelfde voorwaarden.

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

Wat is dan nog voor u het verschil wanneer er bij wijze van spreken terecht ongelijk behandeld kan worden?

MevrouwJ.M. de Vries(VVD)

Er is een verschil of je ongehuwde paren van verschillend geslacht wel laat adopteren en ongehuwde paren van verschillend geslacht die tot stiefouderadoptie willen overgaan dat niet laat doen. Ik zie hier ten principale voor het kind geen wijziging in.

MevrouwDoelman-Pel(CDA)

Ik wil dat nog even tot mij laten doordringen. Misschien hebben wij daar in tweede termijn nog alle kans voor.

MevrouwJ.M. de Vries(VVD)

Voorzitter! Ik kom tot een afronding. Gezien de jurisprudentie van de laatste jaren met betrekking tot het afstammingsrecht, is het noodzakelijk de wet aan te passen. Lezing van het wetsvoorstel geeft bijna de indruk dat er meer uitzondering is dan regel. Dat is gelukkig niet het geval. De belangen van het kind en zijn ouders verdienen een zorgvuldige afweging in het kader van het afstammingsrecht en mijn fractie is van mening dat dit wetsvoorstel hieraan tegemoet komt.

De voorzitter:

Na deze eerste termijn van de Kamer wil ik de staatssecretaris en haar staf danken voor hun aanwezigheid. Zij hebben nog extra de tijd gekregen om het huiswerk, dat behoorlijk veel zal zijn, te maken. Over twee weken zal het resultaat daarvan aan de orde komen.

Sluiting 15.24 uur.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: V.A.M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), De Hoop Scheffer (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M.M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Aiking-van Wageningen (groep-Nijpels), Rabbae (GroenLinks), J.M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B.M. de Vries (VVD), O.P.G. Vos (VVD) en Van Vliet (D66).

Plv. leden: Koekkoek (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Biesheuvel (CDA), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Van Heemst (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Noorman-Den Uyl (PvdA), R.A. Meijer (groep-Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Apostolou (PvdA), Roethof (D66), Leerkes (Unie 55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD) en De Koning (D66).

Naar boven