24 646
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de bestuursorganisatie van en medezeggenschap in universiteiten (modernisering universitaire bestuursorganisatie)

nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 27 augustus 1996

In het voorstel van wet worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A

Artikel I onderdeel A wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef vervalt «, eerste lid,».

2. In het tweede lid wordt «Onderdeel o» vervangen door: Onderdeel n.

B

In artikel I onderdeel B wordt in het tweede lid «artikel 9.52» vervangen door: artikel 9.51.

C

In artikel I onderdeel C vervalt «7.9a, tweede en derde lid,».

D

In artikel I onderdeel P wordt in artikel 9.12, tweede lid tweede volzin, voor «onder decaan» ingevoegd: met uitzondering van artikel 9.13, derde lid,.

E

In artikel I onderdeel P wordt in artikel 9.19, tweede lid, «ten aanzien van» vervangen door : van.

F

In artikel I onderdeel Q wordt artikel 9.33 als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van onderdeel e vervalt het woord «en», en aan het slot van onderdeel f wordt de punt vervangen door: , en.

2. Na onderdeel f wordt een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:

g. de regeling, bedoeld in artikel 7.51, vierde lid.

G

In artikel I onderdeel Q wordt aan artikel 9.34 een lid toegevoegd, luidende:

4. In het reglement kan, indien dit bevorderlijk is voor een goede toepassing van deze titel, worden bepaald dat een of meer groepen van personen die anders dan krachtens publiekrechtelijke aanstelling of op grond van een arbeidsovereenkomst dan wel anders dan op grond van een inschrijving als student of extraneus aan de universiteit zijn verbonden, worden aangemerkt als personeelsleden onderscheidenlijk studenten.

H

In artikel I onderdeel Q wordt in artikel 9.37, vijfde lid, «De faculteitsraad» vervangen door: De personeelsgeleding van de faculteitsraad.

I

In artikel I onderdeel Q wordt artikel 9.50 als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede «wordt door het college» vervangen door: worden door het college, en wordt «een dienstraad» vervangen door: een of meer dienstraden.

2. De aanhef van het tweede lid komt te luiden: Het college van bestuur voorziet er in dat een dienstraad tijdig in de gelegenheid wordt gesteld advies aan het hoofd van de desbetreffende dienst uit te brengen en overleg te voeren over voorgenomen maatregelen met betrekking tot:.

3. In het tweede lid wordt in de onderdelen a en b «een centrale eenheid» vervangen door: een centrale dienst, en wordt in de onderdelen c, d en e «de centrale eenheid» vervangen door: een centrale dienst.

4. Het derde lid wordt vernummerd tot vijfde lid.

5. Na het tweede lid worden twee nieuwe leden ingevoegd, luidende:

3. De dienstraad is bevoegd het hoofd van de desbetreffende dienst voorstellen te doen met betrekking tot de in het tweede lid genoemde aangelegenheden.

4. Het hoofd van de desbetreffende dienst behoeft de voorafgaande instemming van de dienstraad voor elke maatregel die hij bevoegd is te treffen en waarover de dienstraad op grond van het tweede lid heeft geadviseerd.

6. In de eerste volzin het vijfde lid wordt de zinsnede «een reglement op» vervangen door: een reglement vast, en wordt «tweede lid» vervangen door: tweede, derde en vierde lid.

J

Artikel I onderdeel X wordt vervangen door:

In het tot artikel 9.54 vernummerde artikel 9.80, eerste lid, wordt «Bij bestuursreglement» vervangen door: In het bestuurs- en beheersreglement.

K

In artikel I onderdeel CC wordt in onderdeel a «koninklijk besluit» vervangen door: bij koninklijk besluit.

L

Artikel I onderdeel RR wordt vervangen door:

In artikel 13.3 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het derde lid vervalt «op de voordracht van Onze minister».

2. In het derde en vierde lid wordt «bij koninklijk besluit» telkens vervangen door: door Onze minister.

3. In het vierde lid vervalt «, op de voordracht van Onze minister».

M

In artikel I wordt na onderdeel TT een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:

TTa

Titel 5 van hoofdstuk 16 vervalt.

N

Aan artikel I onderdeel UU wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

14. Het opschrift van titel 5 van hoofdstuk 16 wordt vervangen door: [vervallen], en de opschriften van de artikelen 16.52 tot en met 16.83 vervallen.

O

Na artikel III worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

ARTIKEL IIIA

In de artikelen II, eerste lid, en III van de Wet van 4 juli 1996 (Stb. 434) wordt «hoger onderzoek» telkens vervangen door: hoger onderwijs.

ARTIKEL IIIB

Artikel VII van de wet van 28 maart 1996 (Stb. 226) vervalt.

ARTIKEL IIIC

De Wet op de studiefinanciering wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 17f, tweede lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: Bij de beoordeling van de in het eerste lid bedoelde prestatie tellen voor degene die in eenzelfde studiejaar meer dan een opleiding volgt, de studiepunten niet mee die zijn behaald als gevolg van een vrijstelling als bedoeld in artikel 7.13, tweede lid, onderdeel n, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

B

Aan artikel 31a, derde lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: Bij de beoordeling van de studievoortgang tellen voor degene die in eenzelfde studiejaar meer dan een opleiding volgt, de studiepunten niet mee die zijn behaald als gevolg van een vrijstelling als bedoeld in artikel 7.13, tweede lid, onderdeel n, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

P

Na artikel IV worden vier nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:

ARTIKEL IVA

1. De verkiezing van de leden van de universiteitsraad, bedoeld in artikel 9.31 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, geschiedt met inachtneming van een voorlopig reglement voor de universiteitsraad.

2. Het college van bestuur van een universiteit als bedoeld in artikel IV, eerste lid, stelt het voorlopig reglement vast. Het in de eerste volzin bedoelde reglement behoeft de goedkeuring van de raad van toezicht van die universiteit.

3. In het voorlopig reglement worden de onderwerpen, bedoeld in artikel 9.31 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, geregeld.

4. Zo spoedig mogelijk na de verkiezing, bedoeld in het eerste lid, stelt het college van bestuur het reglement, bedoeld in artikel 9.34 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, vast.

5. Het voorlopig reglement vervalt met ingang van het tijdstip waarop het reglement, bedoeld in het vierde lid, door het college van bestuur is vastgesteld.

6. Artikel 9.34, tweede tot en met vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek blijft buiten toepassing tot het tijdstip, bedoeld in het vijfde lid.

ARTIKEL IVB

1. Er is een tijdelijke commissie voor geschillen inzake universitaire medezeggenschapsaangelegenheden.

2. De tijdelijke commissie voor geschillen bestaat uit drie leden en drie plaatsvervangende leden. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, benoemt, schorst en ontslaat de voorzitter, de leden en de plaatsvervangende leden. Artikel 9.39, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is van toepassing.

3. De tijdelijke commissie voor geschillen neemt kennis van geschillen betreffende de invoering van titel 2 van hoofdstuk 9 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

4. De uitspraak van de tijdelijke commissie voor geschillen is bindend voor het college van bestuur en de raad van een openbare universiteit als bedoeld in artikel 1.8 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

5. De tijdelijke commissie voor geschillen beëindigt haar werkzaamheden met ingang van het tijdstip waarop de commissie voor geschillen, bedoeld in artikel 9.39 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, voor de eerste keer is samengesteld. De tijdelijke commissie voor geschillen handelt de geschillen af waarvan zij voorafgaand aan het in de eerste volzin bedoelde tijdstip kennis heeft genomen.

ARTIKEL IVC

De artikelen 17f, tweede lid, tweede volzin, en 31a, derde lid, tweede volzin, van de Wet op de studiefinanciering zijn niet van toepassing op studiepunten die de studerende vóór 28 augustus 1996 heeft behaald als gevolg van een vrijstelling.

ARTIKEL IVD

De tekst van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wordt in het Staatsblad geplaatst. Voor de plaatsing in het Staatsblad wordt deze door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen overgebracht in de geldende spelling.

Q

Artikel V wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «tweede en derde lid» vervangen door: tweede, derde en vierde lid.

2. Aan dit artikel wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

4. Artikel IIIa treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst, en werkt terug tot en met 3 september 1996.

Toelichting

Algemeen

In deze nota van wijziging zijn enkele wijzigingen van inhoudelijke aard opgenomen. Deze betreffen de regeling van de medezeggenschapspositie voor beurspromovendi en medewerkers in dienst van derden die werkzaam zijn aan de universiteit, de «vertaling» van de artikelen 127d en 127e van het ARAR, nadere invulling van het invoeringsrecht met betrekking tot de medezeggenschap en het tegengaan van oneigenlijk gebruik ten aanzien van het meetellen van studiepunten bij de bepaling van de studievoortgangsnorm. Deze onderwerpen worden nader toegelicht in de toelichting op de verschillende onderdelen van deze nota van wijziging.

Daarnaast is het wenselijk nog enkele wijzigingen van uitsluitend technische aard in het wetsvoorstel aan te brengen.

Voor deze nota van wijziging is uitgegaan van de tekst van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, zoals deze met ingang van 3 september 1996 zal luiden, na de inwerkingtreding van de Wet van 4 juli 1996 (Stb. 434) (Kwaliteit en Studeerbaarheid).

Onderdelen A en C

Deze wijzigingen zijn het gevolg van de inwerkingtreding per 1 september 1996 van onderscheidenlijk de wet van 28 maart 1996, Stb. 226 (aanpassing van de collegegeldbepalingen en afschaffing van de verblijfsduurbeperkingen) (artikel I onderdeel A) en de wet van 28 maart 1996, Stb. 227 (prestatiebeurs) (artikel I onderdeel C).

Onderdelen B, D, E, H ,J, K en L

Deze wijzigingen betreffen het herstellen van een omissie in het wetsvoorstel.

Onderdeel F

Nu in de Wet van 4 juli 1996 (Kwaliteit en studeerbaarheid) in het huidige artikel 9.16 is opgenomen dat de universiteitsraad instemmingsbevoegdheid heeft met betrekking tot de afstudeerregeling, dient deze bevoegdheid, zoals al is aangekondigd in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Kwaliteit en studeerbaarheid (Tweede Kamer vergaderjaar 1995–1996, 24 619, nr. 6, pag 27), in het nieuwe artikel 9.33 eveneens te worden opgenomen.

Onderdeel G

Naast de personen die in een dienstverband werkzaam zijn bij de universiteit en personen die zijn ingeschreven aan de universiteit, zijn er enkele andere categorieën van personen die langdurig verblijven aan de universiteit. Hierbij kan gedacht worden aan personen die in dienst van de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek of daarmee vergelijkbare organisaties regelmatig in de universiteit werkzaam zijn, alsmede aan personen die met een universitair stipendium hun proefschrift voorbereiden.

De voorgestelde aanvulling beoogt het mogelijk te maken om aan hen die, hoewel geen student of personeelslid in de zin van de wet, zich materieel in eenzelfde positie bevinden als studenten of personeelsleden dezelfde rechten toe te kennen binnen de universiteit met betrekking tot de medezeggenschap. Het instellingsbestuur kan via het reglement voor de universiteitsraad de medezeggenschap regelen van de hier bedoelde groepen personen, al dan niet geclausuleerd wat betreft het passief kiesrecht (bijvoorbeeld vanwege een instemmingsvereiste van de werkgever). Materieel wordt hiermee de huidige regeling in de WHW gecontinueerd, formeel is er sprake van decentralisatie. Het identificeren van groepen waaraan deze rechten kunnen worden toegekend, alsmede het daadwerkelijk toekennen van deze rechten, geschiedt door het instellingsbestuur.

Onderdeel I

In het ARAR is in artikel 127e een overeenstemmingsvereiste opgenomen ten aanzien van bepaalde, in artikel 127d, eerste lid, genoemde maatregelen. Met de voorgestelde aanvulling op artikel 9.50 wordt analoog aan de regeling in het ARAR het instemmingsvereiste van toepassing ten aanzien van de maatregelen zoals genoemd in 9.50, tweede lid. Aanleiding hiertoe is het overleg dat is gevoerd met het centrum voor arbeidsverhoudingen overheidspersoneel. Ook op het niveau van de faculteit is het instemmingsvereiste van toepassing, indien en voorzover – in het geval van ongedeelde medezeggenschap – de desbetreffende bevoegdheden zijn toegekend aan de decaan.

Hierdoor wordt de positie van de, op grond van de WHW reeds bestaande, centrale dienstcommissies in volle omvang gecontinueerd in de dienstraden ten behoeve van centrale diensten. Op het niveau van de faculteit is het niet meer nodig om naast de faculteitsraden equivalenten in te stellen van dienstcommissies, aangezien de bevoegdheden daarvan in volle omvang kunnen worden uitgeoefend door de personeelsgeleding van de faculteitsraad.

Onderdelen M, N, O (artikel IIIb) en P (artikel IVd)

In onderdeel P wordt in het nieuwe artikel IVd van het wetsvoorstel opdracht gegeven tot publicatie van de integrale tekst van de WHW en bij deze herplaatsing rekening te houden met de sinds 1 augustus 1996 gewijzigde spelling. Herplaatsing van de WHW in het Staatsblad is wenselijk omdat sedert de eerste plaatsing in het Staatsblad in 1992 deze wet zeer veelvuldig is gewijzigd. Wanneer hiertoe wordt overgegaan, is het wenselijk de in die wet voorkomende bepalingen strekkende tot wijziging van andere wetten te schrappen; deze bepalingen zijn uitgewerkt. Met de wijziging in onderdeel M wordt uitvoering gegeven aan aanwijzing 228 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

Onderdeel O (artikel IIIa)

Artikel IIIa brengt (met terugwerkende kracht) een tweetal wijzigingen van technische aard aan in de Wet van 4 juli 1996 (Kwaliteit en studeerbaarheid).

Onderdeel O (artikel IIIc) en onderdeel P (artikel IVc)

Met de bepalingen in deze artikelen wordt een geconstateerd probleem ten aanzien van oneigenlijk gebruik van de Wet op de studiefinanciering opgelost.

In 1993 is de studievoortgangscontrole geïntroduceerd in de Wet op de studiefinanciering bij de Wet van 2 juli 1993 (Stb. 403). Op grond van die wet moet een studerende ieder studiejaar een vastgesteld aantal studiepunten behalen om zeker te stellen dat zijn voorwaardelijk toegekende beurs, definitief als beurs wordt vastgesteld.

Bij de implementatie van die wet is getracht om knelpunten ten aanzien van de implementatie van de studievoortgangscontrole in een gezamenlijke werkgroep van VSNU, HBO-raad, de (toenmalige) Informatiserings- bank en het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen tot een oplossing te brengen. Daarbij werd overeengekomen dat studiepunten die zijn toegekend als gevolg van een vrijstellingen, meetellen voor het aantal studiepunten dat een student minimaal moet behalen.

De toekenning van studiepunten is geregeld in artikel 7.13, tweede lid, onderdeel d, van de WHW. Daarbij wordt op grond van de wet geen onderscheid gemaakt tussen het behalen van studiepunten door het afleggen van examenonderdelen dan wel door de vrijstelling daarvan als gevolg van vergelijkbare, eventueel elders of op andere wijze behaalde resultaten. De wijze waarop vrijstellingen worden beoordeeld en gegeven, moet worden vastgelegd in het onderwijs- en examenreglement van de verschillende opleidingen. De uitvoering is de exclusieve bevoegdheid van de examencommissies. De WHW biedt daarmee grond om vrijstellingen te laten meetellen voor het tempobeursresultaat.

In de wet Student op eigen benen (Stb. 1994, 742) werd de temponorm verhoogd naar 21 studiepunten. Tevens werd bepaald dat punten behaald voor verschillende opleidingen mogen worden opgeteld. Daarmee werd voorkomen dat het tegelijk volgen van verschillende opleidingen zou worden bemoeilijkt door de hogere normstelling voor de studievoortgangscontrole.

Inmiddels is gebleken dat door de samenloop van deze twee regels een mogelijkheid tot oneigenlijk gebruik is ontstaan. Zo kan een student die in de loop van een studiejaar ziet aankomen dat hij niet voldoende studiepunten zal behalen, zich voor een tweede, soortgelijke studie inschrijven waarvoor hij een of meer vrijstellingen kan krijgen. Gezien de regel dat studiepunten, verkregen door vrijstellingen, ook meetellen voor het vereiste aantal studiepunten, beschikt zo'n student ineens, zonder verdere aanvullende studie-inspanning, over voldoende studiepunten. De in een studiejaar behaalde studiepunten voor één tentamen kunnen aldus verschillende malen meetellen voor het benodigde studievoortgangsresultaat.

Mij hebben signalen bereikt dat dit handelen zich op beperkte schaal daadwerkelijk heeft voorgedaan. De berichtgeving die hieromtrent eind juni in de pers heeft plaatsgevonden, maakt dat dit oneigenlijke gebruik inmiddels brede bekendheid geniet. Ik acht het voortbestaan van deze situatie dan ook hoogst onwenselijk.

Om deze duidelijke vorm van oneigenlijk gebruik te voorkomen beoogt artikel IIIc, onderdeel B, te regelen dat bij het optellen van studiepunten, behaald in één studiejaar aan verschillende opleidingen, vrijstellingen niet mogen worden meegeteld. Daarbij blijft de hoofdlijn van de wet Student op eigen benen overeind, namelijk dat punten uit verschillende opleidingen mogen meetellen.

Het optellen van studiepunten uit verschillende opleidingen is een administratieve handeling die alleen op verzoek van de student gebeurt aan de instelling van eerste inschrijving. Dat moet het, zonder onoverkomelijke administratieve problemen, mogelijk maken dat juist in deze bijzondere gevallen wel onderscheid kan worden gemaakt naar de herkomst van de studiepunten. Dit voorstel heeft geen ingrijpende gevolgen voor de uitvoering door de Informatie Beheer Groep. De studievoortgang wordt vastgesteld door de onderwijsinstellingen en zij zullen dan ook met de voorgestelde maatregel rekening moeten houden.

Wat hierboven is gesteld met betrekking tot de tempobeurs geldt evenzeer voor de prestatiebeurs voor zover het de toetsing van de prestaties in het eerste jaar betreft. Om hier problemen bij voorbaat te voorkomen, wordt in artikel IIIc, onderdeel A, voorgesteld om artikel 17f van de Wet op de studiefinanciering in overeenkomstige zin te wijzigen.

Artikel IVc voorziet erin dat studiepunten die vóór 28 augustus 1996 – te weten de dag volgend op de indiening van de onderhavige nota van wijziging – zijn behaald voor vrijstellingen, nog wel meetellen.

Onderdeel P (artikelen IVa en IVb)

Artikel IVa

Het voorgestelde nieuwe artikel IVa betreft een nadere procedure voor de invoering van het nieuwe medezeggenschapsstelsel. Hierbij wordt in het tweede lid geregeld dat het college van bestuur een voorlopig reglement voor de universiteitsraad vaststelt, waarbij de raad van toezicht het goedkeuringsrecht heeft op dit reglement.

De bedoeling is dat het reglement slechts kort zal gelden. Op grond van het vierde lid moet na de verkiezing van de eerste universiteitsraad nieuwe stijl het definitieve reglement zo spoedig mogelijk worden vastgesteld.

Artikel IVb

Voor het tijdvak waarin de leden van de commissie voor geschillen inzake universitaire medezeggenschapsaangelegenheden nog niet zijn benoemd, is in het nieuwe artikel IVb een invoeringsmaatregel getroffen. Voorzien is in een tijdelijke commissie waarvan de leden door mij in overeenstemming met mijn ambtgenoot van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij worden benoemd. Op deze wijze kan de commissie direct na de inwerkingtreding van de wet met haar werkzaamheden van start gaan. Deze werkzaamheden betreffen de behandeling van geschillen die voortvloeien uit de invoering van de titel Medezeggenschap.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

Naar boven