Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24646 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24646 nr. 5 |
Ontvangen 20 mei 1996
Met waardering hebben wij kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor onderwijs, cultuur en wetenschappen inzake het wetsvoorstel Modernisering universitaire bestuursorganisatie. Wij zijn de leden van de onderscheiden fracties erkentelijk voor de snelle reactie en zien hierin steun voor onze opvatting dat een spoedige codificatie van de randvoorwaarden voor een modern universitair bestuur gewenst is. De grondige en positief kritische benadering van het wetsvoorstel wordt op prijs gesteld, mede ook omdat wij daardoor in de gelegenheid worden gesteld de bestuursfilosofie achter het wetsvoorstel naar aanleiding van daaraan gewijde beschouwingen en daarover gemaakte opmerkingen, in samenhang en op onderdelen verder uitgewerkt, voor het voetlicht te brengen.
Wij constateren dat de verschillende fracties de doelstellingen onderschrijven, die met het wetsvoorstel worden nagestreefd, te weten verhoging van de kwaliteit van de primaire processen binnen de universiteiten, versterking van de bestuurskracht van de universiteit als maatschappelijke organisatie en vergroting van haar zelfstandigheid. Wij menen dat de voorgestelde bestuursorganisatie adequaat en noodzakelijk is om de onderschreven doelstellingen te bereiken. Voordat wij toekomen aan de beantwoording van de specifieke vragen op dit punt, zullen wij eerst hier nogmaals ingaan op de belangrijkste kenmerken van de huidige bestuursorganisatie en de knelpunten die daarbij optreden.
De voornaamste kenmerken van de huidige universitaire bestuursorganisatie zijn dualiteit van bestuur, medebestuur, collectieve verantwoordelijkheid en uitvoerige overheidsregulering. Deze kenmerken kunnen als volgt worden toegelicht.
De universiteit is een vervlechting van twee typen organisaties: enerzijds de typische onderwijs- en onderzoekorganisatie, belichaamd in de faculteiten en het college van dekanen, en, anderzijds, de (hiërarchische) beheersorganisatie met aan de top het college van bestuur, geflankeerd door de universiteitsraad. Bevoegdheden ten aanzien van onderwijs en onderzoek, enerzijds, en ten aanzien van beheer (financieel-economisch bestuur, personeelsbeleid, enz.), anderzijds, zijn bij verschillende organen belegd; dualiteit van bestuur derhalve.
In de universitaire organisatie hebben personeel en studenten voornamelijk invloed op het bestuur door middel van langs democratische weg gekozen bestuursraden, universiteitsraad en faculteitsraden, met andere woorden geen medezeggenschap maar medebestuur. Op het dagelijks beheer (toepassing arbeids- en dienstvoorwaarden bij de diensteenheid, ARBO-aangelegenheden, technische en economische dienstvoering bij de diensteenheid, e.d.) hebben het personeel in de centrale diensten en soms ook het personeel in de faculteiten invloed via dienstcommissies.
De bestuursverantwoordelijkheden zijn belegd bij collectiviteiten. Daarbij kunnen worden onderscheiden benoemde en gekozen collectiviteiten: het college van bestuur, de universiteitsraad, de faculteitsbesturen, de faculteitsraden en de vakgroepbesturen.
De universitaire bestuursorganisatie is voor de openbare universiteiten uitvoerig in de wet geregeld. Deze wet bepaalt welke bestuursniveaus er zijn binnen de universiteit, welke organen er op die niveaus zijn, hoe die organen zijn samengesteld, hoe zij tot stand komen en welke hun bevoegdheden zijn. Er is dus sprake van een uitvoerige overheidsregulering.
In de praktijk blijkt het universitair bestuur in toenemende mate knelpunten te vertonen, samenhangend met de genoemde kenmerken. Vele organisaties hebben een bijdrage geleverd aan de discussie over de herziening van de bestuursorganisatie, onder meer de universiteiten, de studentenorganisaties, de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid, de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid en de Vereniging van Nederlandse Ondernemingen. In de memorie van toelichting is de hierop toegesneden passage uit het rapport van de stuurgroep «Kwaliteit en studeerbaarheid» integraal opgenomen, inhoudende de probleemanalyse en het programma van eisen vanuit onderwijsperspectief.
De knelpunten kunnen als volgt worden aangegeven.
a. Voor beslissingen op het gebied van onderwijs en onderzoek dragen op de verschillende universitaire niveaus meerdere organen medeverantwoordelijkheid: de universiteitsraad en het college van bestuur voor de universiteit als geheel, de faculteitsraad en het faculteitsbestuur voor de faculteiten. Dit vormt een belemmering voor integraal management.
b. Beslissingen omtrent bestuur en beheer zijn weliswaar verschillend van aard, maar er is een grote onderlinge wisselwerking. Hoewel er verschillende mogelijkheden zijn deze scheiding te mitigeren, is integraal management, in de zin dat het orgaan dat een beslissing neemt, ook over alle instrumenten beschikt om de beslissing te effectueren, echter niet mogelijk. Dit is in het hoger onderwijs- en onderzoekplan (HOOP) 1994 reeds onderkend als een tamelijk ernstig knelpunt.
c. De democratisch gekozen bestuursraden kunnen voor hun medebestuursverantwoordelijkheid niet ter verantwoording worden geroepen. Zij hebben «mandaat» van de kiezers. Alleen de kiezers kunnen sancties treffen in de zin dat leden van de raden niet worden herkozen. Dit past in een (territoriale) politieke organisatie, maar niet in een typische doelorganisatie van onderwijs en onderzoek met externe financiering, te weten voornamelijk door de overheid.
d. Medebestuur door de universitaire bestuursraden betekent in feite beslissingsbevoegdheid bij belanghebbenden. Zo stelt de universiteitsraad de begroting vast, het instrument dat de interne middelenallocatie en dus prioriteiten en posterioriteiten bepaalt. De faculteitsraad stelt de onderwijs- en examenregeling vast, het instrument waarmee het onderwijsprogramma en daarmee ook de inbreng van de verschillende vakgroepen wordt bepaald. Gevestigde belangen kunnen op deze wijze in stand blijven. Dit tast de kwaliteit van de besluitvorming aan en kan een adequaat optreden van de universiteit, bij voorbeeld bij een herprogrammering in verband met een stelselherziening, belemmeren. Anderzijds is de invloed van het personeel op beheersaangelegenheden die hun belangrechtstreeks raken, aanzienlijk zwakker geregeld (dienstcommissies) dan in andere sectoren van de samenleving (Wet op de ondernemingsraden).
e. Vanwege de uitvoerige overheidsregulering van het universitair bestuur wordt belemmerd dat de bestuursverantwoordelijke organen hun verantwoordelijkheid ten volle (kunnen) nemen. De wettelijke regeling, dan wel de instellingsspecifieke interpretatie daarvan, kan gemakkelijk een alibi vormen om de eigen bestuursverantwoordelijkheid uit de weg te gaan.
Voorts wordt de gedetailleerde regeling van het universitair bestuur in toenemende mate als knellend ervaren aangezien zij te rigide of althans voor de instellingen niet flexibel genoeg is om gemakkelijk te kunnen inspelen op zich voordoende ontwikkelingen in onderwijs en onderzoek. Het wetsvoorstel biedt als oplossing voor deze knelpunten, kort samengevat in trefwoorden: integraal management, heldere verantwoordingsrelaties, volwaardige medezeggenschap en autonomievergroting. In deze nota wordt uitvoerig bij deze elementen stilgestaan.
Wij achten het niet mogelijk dat de knelpunten kunnen worden opgelost binnen het bestaande model voor de bestuurlijke inrichting.
Tot zover onze inleidende beschouwing. Wij gaan thans over tot de beantwoording van de door de leden van de vaste commissie gestelde vragen en tot het geven van onze reactie op de gedane voorstellen en suggesties
In samenhang met de verdere verzelfstandiging van instellingen, zoals uitgewerkt in het wetsvoorstel, vragen de leden van de fractie van de PvdA aandacht voor de uitgangspunten die een rol spelen in de relatie tussen de overheid, in casu de betrokken bewindslieden, en de instellingen. De leden van de fractie van D66 vragen in dit verband of de raad van toezicht naar bevind van zaken zal handelen en aan de minister slechts informatie zal verstrekken op diens verzoek. Ze vragen zich af wat de bevoegdheid is van de minister.
Onze relatie met de instellingen «op afstand» met betrekking tot het onderwijs- en onderzoekbeleid dient inderdaad gebaseerd te zijn op heldere uitgangspunten. Die relatie wordt beheerst door drie begrippen: doelmatigheid, kwaliteit en toegankelijkheid. Deze elementen houden ieder voor zich en in samenhang verband met de politieke verantwoording die dient te worden afgelegd voor de inzet van publieke middelen voor het universitaire onderwijs. Het wettelijk instrumentarium dat na invoering van het wetsvoorstel aanwezig is, is voldoende specifiek en selectief om de verantwoording door de instelling te reguleren. Ook onze ervaringen met de bijzondere universiteiten en het overgrote deel van de hogescholen steunen ons in deze opvatting. Bij dit instrumentarium moet worden gedacht aan bestuurlijke en financiële instrumenten, aan de taak van de inspectie voor het hoger onderwijs en het overleg in het kader van het HOOP. Het wetsvoorstel betreft het bestuurlijk instrumentarium. Daarin staat de relatie tussen de overheid en de raad van toezicht centraal als het gaat om het afleggen van bestuurlijke verantwoording. Het toezicht op kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid zal leidraad zijn voor de verantwoordingsrelatie. De raad van toezicht vervult deze toezichthoudende taak voor de overheid, echter op titel van een eigen verantwoordelijkheid. Het toezicht wordt immers uitgeoefend op grond van de wet, niet als een afgeleide van de bevoegdheid van de betrokken bewindspersonen. De raad van toezicht treedt derhalve op voor de overheid en niet namens de overheid. In deze verhouding zou de mogelijkheid tot het geven van aanwijzingen, als behorend bij een mandaatsverhouding, een inbreuk betekenen op de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de raad van toezicht. De relatie tussen de overheid en de raad van toezicht is een vertrouwensrelatie, waarbij in bestuurlijke zin in het uiterste geval slechts terug kan worden gevallen op het opzeggen van het vertrouwen, hetgeen zal resulteren in ontslag van (het betrokken lid van) de raad van toezicht.
Met het voorgaande hebben wij tevens de vraag van de leden van de fractie van D66 – zie paragraaf 6 – over de relatie tussen de raad van toezicht en de minister beantwoord.
De leden van de PvdA-fractie zouden graag willen vernemen hoe wij kunnen garanderen dat de instellingen zich houden aan de uitgangspunten ten aanzien van onderwijs, onderzoek en wetenschapsbeleid. In het bijzonder vragen zij inzicht te verschaffen in de manier waarop de relatie overheid-instellingen gestalte krijgt.
Inherent aan de gehanteerde bestuursfilosofie, dient de vrijheid van de instelling zo ruim mogelijk te zijn. Als spiegelbeeld dient in de wet zeer terughoudend te worden omgegaan met preventieve en repressieve bevoegdheden voor de overheid. De kwaliteit, doelmatigheid en toegankelijkheid van het bestel en de politieke verantwoordelijkheid hiervoor worden gediend door diverse mechanismen. Wij wijzen op het door de instellingen zelf te onderhouden stelsel van kwaliteitsbewaking van onderwijs en onderzoek, toezicht door de inspectie van het hoger onderwijs, structureel overleg tussen overheid en instellingen, de procedures van het HOOP en het wetenschapsbudget en de mogelijkheid om eventueel in te grijpen in het opleidingenaanbod. Ten slotte kan ook via het instrument van de bekostiging zo nodig sanctionerend worden opgetreden. Tussen de instellingen en ons bestaat overeenstemming over de wens dat de wijze van bekostiging wordt herzien. Samen met de instellingen wordt gezocht naar vorm en inhoud van een nieuw bekostigingsregime. Indien en voorzover hierbij ook instellingsspecifieke benaderingen aan de orde komen, kunnen deze mede richtsnoer zijn voor het toezicht door de raad van toezicht. De raad van toezicht ziet dan toe op de sanctionering van het strategisch instellingsbeleid en de operationalisering daarvan langs de afgesproken route en procedures en passend binnen de kaders, zoals neer te leggen in het HOOP, het wetenschapsbudget en de rijksbegroting.
Ten aanzien van de procedure voor het aangeven van prioriteiten en posterioriteiten vanuit het strategisch wetenschapsbeleid merken wij op dat die deel uitmaakt van de regeling voor de universitaire bekostiging. De wettelijke basis hiervoor vormt artikel 2.6, derde lid, van de WHW. In hierop geënte artikelen 2.12 en 2.13 van het Bekostigingsbesluit WHW wordt de procedure beschreven en wordt aangegeven wat er gebeurt, wanneer de universiteiten zich naar het oordeel van de minister onvoldoende houden aan de gegeven prioriteiten en posterioriteiten.
De leden van de PvdA-fractie achten het van groot belang dat de raad van toezicht, die namens de overheid toezicht zal houden, weet aan de hand waarvan dat toezicht uitgeoefend dient te worden. Zij dringen aan op explicitering van criteria.
Voor onze reactie op de explicitering van criteria wijzen wij op hetgeen wij hiervoor hebben opgemerkt, waar het toezicht is beschreven langs de hoofdlijnen van de verantwoordelijkheid voor het bestel. Hoewel de raad van toezicht voor de overheid optreedt, moet dit orgaan niet worden gezien als een verlengstuk van die overheid. Het is uitdrukkelijk een orgaan van de instelling. Overigens kan ook in de huidige situatie, waarin de leden van het college van bestuur worden benoemd door de Kroon, toch moeilijk worden volgehouden dat dit bestuursorgaan optreedt namens de overheid. Evenals thans het college van bestuur zal in de toekomst de raad van toezicht optreden op basis van een eigen bevoegdheid.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of binnen het voorgestelde model draagvlak gecreëerd kan worden, of, met andere woorden, hoe kan worden gewaarborgd dat de universitaire gemeenschap zich betrokken voelt bij het beleid.
Wij stellen hierbij voorop dat aan twee voorwaarden voldaan moet zijn om een verandering te bewerkstelligen. Draagvlak is daar één van. Maar zonder een helder besluit betreffende het te realiseren doel en de daarbij te varen koers, is de uitkomst van een ingezette lijn ook ongewis. Wij zijn van mening, en voelen ons daarin gesteund door de meerderheid van de reacties, dat een medebestuurspositie van universitaire geledingen geen noodzakelijke voorwaarde is voor een succesvolle veranderingsstrategie, dit in tegenstelling tot helderheid van besluiten en transparantie van het proces van besluitvorming. Deze elementen dragen op zichzelf al bij tot het genereren van draagvlak. Wij zijn het dan ook eens met de aan het woord zijnde leden dat de wijze waarop het college van bestuur, maar ook de decanen, invulling geven aan hun onderscheiden taken, van doorslaggevend belang zal zijn voor het draagvlak voor genomen besluiten binnen de universiteit. Bestuurscultuur is niet in termen van wetgeving te vangen. Wel kan de wet een basis verschaffen in de vorm van een helder stramien voor de bestuurlijke organisatie, waarin een gezonde bestuurscultuur zich kan ontwikkelen. Medezeggenschap binnen de universiteit dient te worden gezien als een serieuze aangelegenheid. Veel structuurelementen van de bestuursorganisatie moeten vorm krijgen in de twee eigen reglementen van de instelling, het bestuurs- en beheersreglement en het faculteitsreglement, met een zware bevoegdheid dienaangaande van de medezeggenschapsorganen. De mogelijkheden zijn in onze ogen ruimschoots aanwezig dat de medezeggenschapsorganen een herkenbare en gewaardeerde positie gaan innemen. Niet de overheid bepaalt de mate waarin in de praktijk de medezeggenschapsorganen aantrekkelijk zijn voor leden van de universitaire geledingen. Dat doen deze organen zelf, en dat kunnen ze naar onze mening ook doen op basis van de bevoegdheden die in het onderhavige wetsvoorstel worden voorgesteld.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de afzonderlijke universiteiten een uiteenlopende bestuurspraktijk hebben ontwikkeld. Zij vragen zich af of de wet voldoende toekomstgericht is aangezien de ontwikkelingen snel gaan en voorkomen moet worden dat de instellingen in hun ontwikkelingen belemmerd worden. Onderkennen bewindslieden dit als een probleem en zien zij er dan geen reden in het wetsvoorstel toch een soort experimenteerartikel op te nemen, zo vragen deze leden. De bedoeling van een dergelijk artikel zou zijn dat de minister de bevoegdheid heeft op een of meerdere onderdelen van de wet die een effectief functioneren in de weg staan, afwijkingen toe te staan.
Hierover merken wij op dat het wetsvoorstel niet uitsluitend tot stand is gekomen uit onvrede met de bestaande situatie. De hiervoor beschreven knelpunten leidden weliswaar tot de constatering dat een herziening van de bestuursorganisatie noodzakelijk was, maar daarmee lag de richting van de verandering nog niet vast. De in het wetsvoorstel neergelegde bestuursfilosofie is naar onze overtuiging vooral toekomstgericht. Dat blijkt bij voorbeeld uit de ook door de leden van verschillende andere fracties onderschreven doelstellingen van het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel biedt, door de ruimte die het laat aan de universitair bestuurders, veel flexibiliteit. Daarom is een algemeen experimenteerartikel niet nodig. De in het voorstel beschreven principes en waarborgen vormen gezamenlijk een fundament waaraan door elke instelling een specifieke invulling kan worden gegeven. Daarbij hebben wij ervoor gekozen om met name ten aanzien van de inrichting van het basis- en het middenniveau zoveel mogelijk gelegenheid voor eigen invulling en vrijheid in te bouwen. Daarmee is een zekere «bestendigheid» tegen toekomstige ontwikkelingen in de wet ingebouwd. De topstructuur van de universiteiten is met minder vrijheidsgraden in de wet neergelegd. Wij menen dat het aan de wetgever is om op dit punt de bevoegdheden en de verantwoordelijkheden duidelijk te omlijnen zonder uiteraard daarbij alle flexibiliteit weg te halen. Onze conclusie over een mogelijk experimenteerartikel is dan ook dat dit voor de inrichting van het basis- en middenniveau niet nodig zou zijn en voor het topniveau minder gewenst is. De ruimte voor experimenten is aanwezig en kan, zij het langs zorgvuldige procedures, worden benut. Een artikel waardoor het fundament geheel of gedeeltelijk terzijde kan worden geschoven, achten wij derhalve nodig noch gewenst. Daarbij komt nog dat de voorgestelde rol van de minister om afwijkingen van de wet al dan niet toe te staan minder goed strookt met de wens om de afstand tussen de instellingen en de overheid te vergroten.
De leden van de fractie van het CDA geven te kennen behoefte te hebben aan een principiële beschouwing over het thema van participatie en de noodzaak tot bijstelling, mede gelet op het feit dat in andere sectoren van de samenleving de medebetrokkenheid wel blijft gelden.
Ook wij hechten aan medebetrokkenheid van de universitaire geledingen bij het universitair bestuur. Wij zijn van oordeel dat medebetrokkenheid niet uitsluitend gestalte kan krijgen in een medebestuurspositie, maar dat dit ook tot uiting kan komen in een medezeggenschapspositie. Dit is in grote delen van de maatschappij gebruikelijk. Voor zover de universiteit als specifieke organisatie aan die medebetrokkenheid speciale voorwaarden stelt in de vorm van medezeggenschap, zijn hiervoor voorzieningen getroffen in het wetsvoorstel. Wij wijzen bij voorbeeld op de instemmingsbevoegdheden die, ongeacht het stelsel van medezeggenschap, aan de medezeggenschapsorganen worden toegekend op die documenten die het strategisch beleid van de instelling en haar onderdelen, beschrijven. Wij wijzen in dit verband ook op onze reactie op een desbetreffende vraag van de leden van de fractie van D66 om onze visie te geven op de universiteit als organisatie.
De doelstellingen van het wetsvoorstel zijn naar onze opvatting niet te realiseren binnen de vigerende bestuurlijke verhoudingen. Met name de invoering van integraal management is niet uitvoerbaar in een situatie van medebestuur. Dat neemt niet weg dat er voldoende waarborgen dienen te zijn voor participatie van de verschillende geledingen in de besluitvorming.
De leden van de CDA-fractie stellen aan de voorgestelde aanpassingen de eis dat de positieve verworvenheden niet worden weggestreept tegen een louter top-down benadering.
Wij zijn het hier in beginsel mee eens. Voor zover het wetsvoorstel de indruk mocht geven dat er sprake is van een louter top-down benadering, willen wij dit beeld graag nuanceren. Dit beeld is de consequentie van de gehanteerde filosofie, dat waar mogelijk de instelling zelf de verantwoordelijkheid dient te nemen voor de bestuurlijke organisatie, met name op het operationele niveau. Die invulling dient tot stand te komen langs zorgvuldige procedures van medezeggenschap. Het wetsvoorstel kan derhalve hier volstaan met het aangeven van de te volgen procedures, terwijl specifieke regelingen achterwege kunnen blijven. Voor het topniveau van de universiteit, de positie en bevoegdheden van het college van bestuur en de raad van toezicht dient naar onze mening de wetgever zelf te voorzien. Hier kan derhalve niet worden volstaan met een globale regeling en het slechts aangeven van procedures.
Ten behoeve van de processen onderwijs en onderzoek kan de inbreng van de werkvloer niet worden gemist. De vorm waarin dat gebeurt, kan door de facultaire organen worden ingevuld. Voor de beheerslijn ligt het voor de hand om heldere verantwoordingsrelaties aan te geven. Hierbij kan niet worden ontkomen aan een top-down invulling.
De leden van de CDA-fractie vragen verder om een nadere uiteenzetting van een aantal kernpunten van het wetsvoorstel, te weten de filosofie achter het wetsvoorstel (versterking van de bestuurskracht), de vereenvoudiging van de bestuursorganisatie (meer transparantie), het terugdraaien van het medebestuur van personeel en studenten, omvang, samenstelling en taak van de raad van toezicht, de verantwoordelijkheid van het college van bestuur, de al dan niet vrije keuze tussen een medezeggenschaps- of een OR-model, de positie van de decaan, de ten onrechte verminderde zeggenschap van de wetenschappelijke staf, de rigoureuze afschaffing van de vakgroepen en de discutabele plaats van de onderzoekscholen en -instituten.
Voorzover de algemene thema's hiervoor nog niet behandeld zijn zullen wij daarop bij de afzonderlijke onderwerpen nog terugkomen.
De leden van de fractie van het CDA verzoeken om een nadere invulling van het begrip integraal management en de daarbij behorende verplichtingen en vrijheidsgraden inzake onderwijs en onderzoek.
Zoals deze leden terecht opmerken, kan van de wijziging van de structuur van een organisatie op zichzelf niet worden verwacht dat daardoor voor alle problemen een oplossing is gevonden. Veel zal afhangen van de invulling van die structuur en de bestuurlijke omgang daarmee. Zaken als mentaliteit, gedrag en tijdgeest spelen inderdaad een rol, maar laten zich niet in regelgeving vangen. Het begrip integraal management komt daaraan in zoverre tegemoet, dat duidelijk is wie welke verantwoordelijkheden heeft, welke bevoegdheden daarbij horen en op welke wijze daarover verantwoording moet worden afgelegd. In deze zin omvat integraal management niet alleen de samenhang van verantwoordelijkheid en bevoegdheid, maar tevens een gebruik van bevoegdheden die niet vervreemdend werkt binnen de organisatie. Universiteitsbesturen hebben draagvlak nodig. Slechts dan kunnen zij hun verplichtingen inzake onderwijs en onderzoek waarmaken en een succesvolle invulling geven aan de geboden vrijheidsgraden.
De leden van de CDA-fractie brengen voorts naar voren dat in het wetsvoorstel niet wordt ingegaan op de grondslagen van de universiteit.
Er wordt niet getornd aan de grondslagen van de universiteit, namelijk organisaties die tot primaire taak hebben het verzorgen van wetenschappelijk onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. De voorgestelde wijzigingen van de bestuurlijke organisatie doen daaraan niets af. Wijziging van het bestuurlijk kader tast op geen enkele wijze de academische vrijheid aan die aan de instellingen in acht moet worden genomen.
De leden van de VVD-fractie vragen welke bevoegdheden de minister behoudt of krijgt ingevolge het huidige wetsvoorstel ingeval er sprake is van wanbeheer, bestuurlijke verwaarlozing of anderszins.
In deze situatie zijn er twee afzonderlijke lijnen van belang. De ene is de relatie van de minister tot de raad van toezicht, die wordt gekenmerkt door een verantwoordingsrelatie. De tweede is via de lijn van de bekostiging. Wanneer er sprake is van wanbeheer, bestuurlijke verwaarlozing of anderszins kan er reden zijn om artikel 15.1 van de WHW toe te passen. Deze bepaling die onverminderd van kracht blijft, verschaft de minister de bevoegdheid om de bekostiging geheel of gedeeltelijk in te houden in geval er sprake is van handelen in strijd met het bepaalde bij of krachtens de wet.
Met betrekking tot wanbeheer en bestuurlijke verwaarlozing merken wij het volgende op. Onder het uit de hand lopen kunnen verschillende situaties schuilgaan. Het is in ieder geval moeilijk voorstelbaar dat het daarbij gaat om een situatie die zich van de ene op de andere dag zal voordoen. Verschillende correctiemechanismen zijn in de regelingen ingebouwd waardoor het veelal niet in eerste instantie de minister zal zijn die moet ingrijpen. In dit verband wijzen wij erop dat belangrijke besluiten van het college van bestuur vatbaar zijn voor medezeggenschap. Voor belangrijke documenten – daarbij wijzen we name op de begroting – dient het college van bestuur de goedkeuring te verkrijgen van de raad van toezicht. Daarnaast bestaat er uiteraard de algemene verantwoordingsrelatie tussen de raad van toezicht en het college van bestuur. De ultieme sanctie waarover de raad beschikt is de bevoegdheid tot (tussentijds) ontslag.
Ook tussen de minister en de raad van toezicht is zo'n verantwoordingsrelatie in de wet verankerd. Indien een college van bestuur inderdaad zijn taken verwaarloost en zelfs de continuïteit gevaar dreigt te lopen, kan in de eerste plaats worden geconstateerd dat de raad van toezicht kennelijk te kort schiet. Deze heeft immers expliciet tot taak toezicht te houden en heeft bovendien de instrumenten om in te grijpen. In de verantwoordingsrelatie tussen raad van toezicht en overheid zal een dergelijke situatie in een zo vroeg mogelijk stadium aan de orde dienen te komen. Vanzelfsprekend zouden wij er niet in berusten als ons signalen zouden bereiken dat de continuïteit van een instelling in gevaar komt. Wij zouden ons in dat geval uiteraard verstaan met de raad en, indien taakverwaarlozing door het college van bestuur inderdaad gepaard gaat aan taakverwaarlozing door de raad van toezicht, zouden wij niet aarzelen gebruik te maken van onze bevoegdheden ten aanzien van de raad van toezicht.
De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat in het wetsvoorstel te weinig rekening is gehouden met het unieke karakter van een universiteit en vragen zich af of voldoende is onderkend dat de betrokkenheid van de participanten en de mate waarin de instelling en de deelnemers (studenten en medewerkers) elkaar wederzijds beïnvloeden en nodig hebben, bijzonder is.
Deze vraag biedt ons de gelegenheid om nader in te gaan op onze visie op de universiteit als organisatie. De universiteit omvat twee typen organisaties: de typische onderwijs- en onderzoekorganisatie en de beheersorganisatie. De typische beheersorganisatie is een hiërarchische organisatie, dus een organisatie met boven- en onderschikking. De typische onderwijs- en onderzoekorganisatie – dat benadrukken wij op deze plek nogmaals – is in essentie niet hiërarchisch. Uitgangspunt is de (academische) vrijheid van de individuele docent of onderzoeker. Hier geldt «opbouw vanaf de basis». Wel dienen de individuele vrijheden te worden gecoördineerd. Deze organisatie is een professionele organisatie. De dragers van de universiteit als onderwijsen onderzoekorganisatie waren vóór 1970 de mensen van professie bij uitstek, de professoren. Sedert 1970 is het aantal participanten aanzienlijk uitgebreid, te weten overig vast wetenschappelijk personeel (universitaire hoofddocenten en universitair docenten) en studenten.
Ook in de opzet van dit wetsvoorstel blijft dit zo. Bij de uitoefening van de bestuurs- bevoegdheden is draagvlak in de professionele organisatie noodzakelijk, zeker ook bij de nadere invulling van het basis- en middenniveau.
In het wetsvoorstel vormt integraal management een belangrijk uitgangspunt. Daarin worden bestuursbevoegdheden eenduidig belegd bij organen die verantwoording moeten afleggen en komen bestuur en beheer in één hand. Maar invoering daarvan leidt tot consequenties voor de beheersorganisatie en de onderwijs- en onderzoekorganisatie. De bestuurders staan voor de taak synergie te bewerkstelligen tussen de hiërarchische elementen, die verbonden zijn aan de universiteit als beheersorganisatie, en de niet-hiërarchische elementen, die verbonden zijn aan de universiteit als onderwijs- en onderzoekorganisatie. Hierin is onder meer een argument gelegen voor de opvatting dat het hoogleraarschap een benoembaarheidsvereiste dient te zijn voor het decanaat. Van belang is dat de decaan naast managementkwaliteiten in ruime mate beschikt over de attitude die de onderwijs- en onderzoekorganisatie tot zijn recht kan laten komen. Bij het college van bestuur spelen eveneens de kenmerken van beide typen organisaties. De positie van de rector magnificus en de adviestaak van het college van hoogleraren vormen waarborgen dat ook in het topbestuur van de universiteit de overwegingen die verband houden met de beheersorganisatie en de doelorganisatie, in samenhang aan bod kunnen komen.
De aard van de inspraak is in beide typen organisaties wezenlijk verschillend. In de beheerslijn speelt met name de inspraak op het personeelsbeleid een rol in een overigens top-down georganiseerd stelsel. In de onderwijs- en onderzoekorganisatie (de doelorganisatie) heeft inspraak meer een inhoudelijke rol, namelijk opbouw, organisatie, uitvoering en evaluatie van onderwijs, prioritering, organisatie en evaluatie van onderzoek. De meerwaarde van de medezeggenschap ten aanzien van onderwijs en onderzoek mag niet onderschat worden. De taken ten aanzien van onderwijs en onderzoek kunnen slechts tot stand komen via participatie door personeel en studenten. De medezeggenschap die daarvoor van belang is, is in formele zin vertaald in een algemeen adviesrecht voor de medezeggenschapsorganen gekwalificeerd instemmingsrechten van de universiteits- en faculteitsraad en de advies- en evaluatiefunctie van de opleidingscommissie. Met uitzondering van de genoemde instemmingsbevoegdheid, die immers een wettelijke clausulering kent, kunnen de algemene adviesbevoegdheden van de medezeggenschapsorganen in het overleg tussen het universitair bestuursorgaan (college van bestuur of decaan) en het desbetreffende medezeggenschapsorgaan tot instemmingsbevoegdheden worden verzwaard. Hoever partijen daarin willen gaan is uitdrukkelijk een eigen verantwoordelijkheid.
De leden van de fractie van D66 merken op dat de universiteiten zelf de problematiek van betrokkenheid van de participanten bij de instelling en de noodzaak van wederzijdse beïnvloeding van deze participanten binnen de universiteit hebben herkend en waarvoor zij – elk op eigen wijze – oplossingen zoeken. Deze leden vragen of aan een instelling die een bevredigende oplossingsrichting is ingeslagen, de mogelijkheid kan worden gegeven op de ingeslagen weg voort te gaan. Deze leden denken hierbij aan de vorm van een charter.
Algemeen gesteld zouden wij het betreuren, indien het wetsvoorstel belemmeringen zou oproepen voor het voltooien van een route waarlangs de instelling de doelstellingen kan bereiken die met het wetsvoorstel worden beoogd. Bedacht moet echter worden dat de oplossing van de voorgestelde problematiek niet een doel op zichzelf is, maar een noodzakelijke voorwaarde om verderop gelegen doelen te realiseren, te weten het verzorgen van opleidingen van hoge kwaliteit en verrichten van hoogwaardig wetenschappelijk onderzoek. Naast betrokkenheid en participatie van de universitaire geledingen is daarvoor een heldere bestuursfilosofie nodig en een transparante bestuurlijke organisatie. Het wetsvoorstel geeft zeer veel ruimte aan instellingen om, met name op het basis- en middenniveau, invulling te geven aan de eigen karakteristieken van de universiteit. Tegelijkertijd zet het wetsvoorstel een stramien neer, dat wij zien als een «minimumstructuur», die moet waarborgen dat de politieke verantwoordelijkheid in relatie tot de inzet van publieke middelen kan worden gedragen. Wij zien niet in wat charters, gelet op de randvoorwaarden die wij noodzakelijk achten, nog zouden kunnen toevoegen aan de vrijheidsgraden die het wetsvoorstel reeds biedt.
Wij verwijzen in dit verband ook naar onze beantwoording van de vragen van de leden van de PvdA-fractie, betreffende een experimenteerartikel, eerder in deze paragraaf.
De leden van de fractie van D66 zijn van oordeel dat de binaire keuze voor òf een medezeggenschapsraad òf een ondernemingsraad met een aparte regeling voor studenten als nadeel heeft dat er een te grote verstrengeling optreedt tussen de rechtstreekse belangen van de leden van de raden en het strategische lange termijnbeleid op het gebied van onderwijs en onderzoek. Deze leden pleiten er dan ook voor om naast de keuzemogelijkheid die het wetsvoorstel biedt, ook de mogelijkheid toe te voegen dat beide vormen van medezeggenschap naast elkaar kunnen voorkomen. Aan de universiteitsraad komt in dat geval de medezeggenschapsbevoegheid toe inzake het strategisch beleid en de meerjarige financiële planning, terwijl de zuivere belangenbehartiging van het personeel plaats kan vinden in een ondernemingsraad. Graag vernemen de leden van de D66-fractie onze reactie op deze suggestie.
Met de keuze voor òf een ongedeelde medezeggenschapsraad in de vorm van een universiteitsraad òf een gedeelde medezeggenschap in de vorm van een ondernemingsraad voor het personeel en een aparte medezeggenschapsregeling voor de studenten, ontstaat een duidelijke situatie. In beide gevallen zal de medezeggenschap gericht dienen te zijn op de hoofdlijnen van beleid van de organisatie, uiteraard vanuit de positie die personeel en studenten binnen en ten opzichte van die organisatie innemen.
De leden van de fractie van D66 stellen als alternatief voor om naast een ondernemingsraad ook een universiteitsraad te handhaven. De scheiding die deze leden aangeven tussen de medezeggenschapsbevoegdheid, die in dat geval dient toe te komen aan de universiteitsraad, namelijk inzake het strategisch beleid en de financiële planning, en aan de ondernemingsraad, namelijk zuivere belangenbehartiging van het personeel, zal naar onze opvatting niet bijdragen aan een heldere medezeggenschapspraktijk, en bergt het grote gevaar in zich van competentiestrijd tussen beide organen. Immers, de bevoegdheden van de ondernemingsraad op basis van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) gaan verder dan louter belangenbehartiging van het personeel. Dat is juist de reden dat wij in het gepresenteerde WOR-model een reëel alternatief zien voor het ongedeelde medezeggenschapsmodel.
Wij wijzen er nog op dat de ongedeelde medezeggenschapsregeling zoals opgenomen in het wetsvoorstel, er in artikel 9.36 in voorziet dat ten aanzien van personeelsaangelegenheden een verschil in bevoegdheden bestaat tussen de studentengeleding en de personeelsgeleding in de universiteitsraad. Bovendien zij erop gewezen dat de voorgestelde medezeggenschapsbevoegdheden van de universiteitsraad een bodemnorm is. In het overleg tussen de medezeggenschapsraad en het college van bestuur kan tot meer op de eigen instelling toegesneden bevoegdheden voor het medezeggenschapsorgaan worden besloten.
De leden van de fractie van GroenLinks stellen dat behoud van medebestuur door personeel en studenten (professionals in wording) een principiële basisvoorwaarde is voor het functioneren van elke universiteit en dat medebestuur bovendien een krachtdadiger bestuur niet in de weg hoeft te staan, maar dit juist kan bewerkstelligen en stimuleren.
Wij zijn het niet eens met deze leden dat door de wijziging van het medebestuur in medezeggenschap het democratisch principe van besluitvorming van haar kracht wordt ontdaan. Gekozen medezeggenschapsorganen doen naar onze mening niet af aan democratische principes van besluitvorming. Wij zijn het dan ook met de leden van de fractie van de PvdA eens, dat het geven van steun aan deze opvatting de in grote delen van de samenleving vigerende bestuursorganisatie in een vreemd daglicht zou stellen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich af of het wetsvoorstel noodzakelijk is om de gestelde doelen te bereiken.
Op grond van onze algemene typering van de huidige bestuursorganisatie en de daarbij gesignaleerde knelpunten in bestuurlijke zin komen wij tot de conclusie dat de doelstellingen als beoogd met dit wetsvoorstel niet realiseerbaar zijn binnen de bestaande bestuurlijke kaders van de WHW. Een fundamentele wijziging van de bestuurlijke inrichting van universiteiten is noodzakelijk. Daarbij moet aan de instellingen zoveel mogelijk ruimte worden gelaten om binnen de ruime kaders van het wetsvoorstel een op de eigen organisatie toegesneden invulling te geven.
De leden van de fractie van GroenLinks menen dat er een tegenstrijdigheid zit in de wens om de vrijheid van de instellingen te vergroten, enerzijds, en de uitwerking daarvan, anderzijds, doordat de universiteit slechts op één punt vrijheid wordt gegeven, namelijk de keuze voor gedeelde of ongedeelde medezeggenschap.
Wij delen de opvatting van de leden van de fractie van GroenLinks niet. De vrijheidsgraden die het wetsvoorstel aan de universiteit biedt, gaan veel verder dan de keuze tussen een gedeelde of ongedeelde medezeggenschap. Op verschillende plaatsen in deze nota worden hieraan verschillende algemene en op concrete onderwerpen toegespitste beschouwingen gewijd.
Evenmin zijn wij het met deze leden eens dat een op democratische leest geschoeid bestuursmodel in het onderhavige wetsvoorstel ten ene male zou worden verworpen. Het wetsvoorstel stoelt op de democratische beginselen van medezeggenschap.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich af of het wetsvoorstel geïnterpreteerd kan worden als een minimale waarborg voor regeling van inspraak, medezeggenschap en toezicht en of het wetsvoorstel ruimte laat voor alternatieve bestuursmodellen. Deze leden bevelen aan om, voor het geval alternatieve bestuursmodellen niet worden toegestaan, een experimenteerartikel in de wet op te nemen.
Het wetsvoorstel bevat op het punt van de medezeggenschapsregelingen inderdaad een bodemregeling die dus kan worden aangevuld. Ten aanzien van het toezicht gaat het om de relatie tussen de raad van toezicht en het college van bestuur. Die cruciale relatie betreffende de topstructuur van de universiteiten dient de wetgever zelf vorm te geven. Op onze zienswijze over het opnemen van experimenteerartikel in de wet zijn wij reeds uitvoerig ingegaan naar aanleiding van een vraag daaromtrent van de leden van de fractie van de PvdA en een vraag van de leden van de D66-fractie betreffende het mogelijk maken van een charter, beide eerder in deze paragraaf.
De leden van de fractie van GroenLinks vrezen dat er door het wetsvoorstel weinig of geen vermindering zal plaatsvinden van bestuurlijke en bureaucratische ballast vanwege de toevoeging van een extra bestuurslaag in de vorm van een raad van toezicht. De voorgestelde bestuursorganen en met name de medezeggenschapsorganen zullen de grenzen van hun invloed en macht zullen willen aftasten en zullen niet nalaten het college van bestuur maximaal onder druk te zetten.
De heldere positionering van de bestuurs- en medezeggenschapsorganen en de duidelijke verwoording van hun bevoegdheden zal naar onze mening tot een reductie leiden van de bestuurslast en bureaucratie. Tegenover de toevoeging van de raad van toezicht met een belangrijke doch beperkte taak, staat een reductie in bestuurslast aan de kant van de raden.
Uiteraard zullen besturen en medezeggenschapsorganen de grenzen van macht en invloed aftasten, zeker in de beginfase. Dat is een «natuurlijk gevolg» van veranderingsprocessen.
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de rol van de studenten in het onderhavige wetsvoorstel op midden- en topniveau zodanig afgezwakt wordt dat van een goede beoordeling en besluitvorming door studenten met betrekking tot studeerbaarheid en kwaliteit geen sprake is. Zij zijn van mening dat met de modernisering van de universitaire bestuursorganisatie er absoluut geen sprake is van een versterking van de rol van studenten in het onderwijs, zoals in de memorie van toelichting wordt gesteld. Deze leden constateren dat medebestuur wordt omgezet in inspraak en op sommige niveaus er alleen sprake is van adviesrecht. De leden van de fractie van GroenLinks vinden het wrang dat de weinige vrijheden die dit wetsvoorstel biedt, slechts betrekking hebben op juist die zaken waarvoor de studentenorganisaties strakkere regelgeving hadden gevraagd.
De overgang van een systematiek van medebestuur naar medezeggenschap hoeft naar ons oordeel de betrokkenheid van studenten bij het onderwijs niet te schaden. Op verschillende punten in het wetsvoorstel is die betrokkenheid juist versterkt (wij komen hierop nog terug in de paragrafen 3 en 7 van het algemeen deel van deze nota). Daarbij staat het het bestuur van de instelling vrij bij voorbeeld de opleidingscommissie een grotere rol te geven in besluitvormingsprocessen met betrekking tot het onderwijs. Ook op andere onderdelen is sprake van vrijheidsgraden voor instellingen om te komen tot een eigen bestuurlijke inrichting die past bij het eigen profiel, de bestuurscultuur en de lokale omstandigheden. Wij wijzen hierbij onder meer op de organisatie van het basisniveau. Op dat punt hebben de studentenorganisaties inderdaad gepleit voor strakkere regelgeving. Het heeft evenwel onze voorkeur ruimte te bieden aan de verschillende invullingen en experimenten die de universiteiten reeds ondernemen.
De leden van de fractie van het RPF missen een duidelijke analyse van de voor- en nadelen van de huidige bestuurlijke structuur. Hen is niet duidelijk of met het wetsvoorstel een beter bestuurlijk kader voor het wetenschappelijk onderwijs wordt gecreëerd en hoe de voorgestelde wijzigingen bijdragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van het wetsvoorstel.
Wij verwijzen deze leden graag naar paragraaf 1 en naar ons hierboven gehouden betoog naar aanleiding van vragen van de leden van de fractie van GroenLinks.
De leden van de RPF-fractie vragen zich af of in de praktijk de instellingen de ruimte zullen krijgen om hun zaken zoveel mogelijk zelf te regelen, aangezien er een sterk hiërarchische structuur ontstaat, waarbinnen veel verantwoordingsrelaties liggen.
Het wetsvoorstel sluit aan bij de ontwikkeling die is ingezet om controle vooraf te vervangen voor verantwoording achteraf. In dat opzicht sluit het wetsvoorstel ook aan bij organisaties als de academische ziekenhuizen en TNO. In beginsel is elk bestuursorgaan vrij in het treffen van bestuursmaatregelen waartoe de wet hem bevoegd verklaart. Slechts indien de wet daarin voorziet, kan inbreuk worden gemaakt op dit beginsel. Het feit dat deze vrijheid wordt verleend, betekent niet dat over dat bestuurshandelen geen verantwoording dient te worden afgelegd. De inzet van publieke middelen zou immers zonder deze plicht niet verantwoord zijn.
De leden van de RPF-fractie vragen of de overheid via de benoeming van de leden van de raad van toezicht, die op zijn beurt de leden van het college van bestuur benoemt, toch niet veel invloed heeft binnen de bestuursstructuur. De leden van de SGP-fractie vragen zich af, of de instelling van de raad van toezicht een terugtred van de overheid betekent of juist een vergroting van de overheidsinvloed, gelet op het benoemingsrecht van de minister.
In de memorie van toelichting is aangegeven dat is gekozen voor vergaande mate van verzelfstandiging van de universiteiten. Waar mogelijk, worden bevoegdheden en verantwoordelijkheden toebedeeld aan de instellingen. Daarbij is geopteerd voor een bestuurlijk model waarin naast het college van bestuur een toezichthoudend orgaan fungeert. Dit betekent dat niet, zoals thans het geval is, de minister toezicht op de instelling uitoefent maar dit binnen de instelling door de raad van toezicht gebeurt. In dit model zijn de minister geen bevoegdheden meer toegekend, zoals het geven van aanwijzingen of het uitoefenen van repressief toezicht. Diens bevoegdheden blijven beperkt tot het benoemings- en ontslagrecht van de leden van de raad van toezicht en het – in het uiterste geval – toepassen van de bekostigingssanctie (inhouden van de bekostiging). Gezien deze bevoegdheidsverdeling is de overheidsbemoeienis dus afgenomen en is er sprake is van een terugtred van de overheid.
Voor een beantwoording van de vragen van deze leden over de invloed van de universiteit op de benoeming van de leden van de raad van toezicht, verwijzen wij naar onze beschouwing daarover in hoofdstuk II van deze nota.
De leden van de RPF-fractie vragen of het functioneren van de raad van toezicht geconcretiseerd kan worden, bij voorbeeld in de vorm van «minimumvereisten». Voorts vragen zij zich af of de taken van de raad overeenstemmen met de idee dat hij toezicht dient te houden op de hoofdlijnen van beleid.
De raad van toezicht bepaalt zelf zijn werkwijze. Een nadere concretisering daarvan achten wij niet gewenst. Waar het om gaat is dat er een kwalitatief goed toezicht wordt gehouden, waardoor in elk geval minimaal de goedkeuring van de strategische documenten kan geschieden, en waardoor de raad de verantwoording kan afleggen aan de centrale overheid betreffende zijn eigen functioneren. De in ons wetsvoorstel beschreven taak van de raad van toezicht omvat een zodanige samenstelling van activiteiten dat de raad in staat is toezicht te houden, en dat aan de andere kant wordt voorkomen dat hij die taak zodanig zou opvatten, dat die verder reikt dan de hoofdlijnen van beleid.
De leden van de RPF-fractie vrezen dat de vrijheid van de faculteit en de universiteit wel eens ingeperkt kunnen worden, aangezien de hoogste organen tòch de minister en de door hem benoemde raad van toezicht zijn, zeker ook gelet op de verantwoordingsstructuur. De universiteiten zouden hierdoor hun eigen bestuurscultuur kunnen verliezen, die zij in de afgelopen jaren hebben opgebouwd.
De achtergrond van de verantwoordingsstructuur is hiervoor reeds aangegeven in het antwoord op de desbetreffende vraag van deze leden. Daar hebben wij betoogd dat dit geen oorzaak zal zijn voor inperking van de vrijheidsgraden, doch juist een voorwaarde is om die vrijheidsgraden te verlenen. Wij zouden in dit verband willen opmerken dat wij het begrip «hoogste orgaan» in hiërarchieke zin een ongelukkige aanduiding vinden. Het college van bestuur is het bestuursorgaan met eigen algemeen omschreven bestuursbevoegdheden. De eigen bestuursbevoegdheden van de raad van toezicht zijn nauwkeurig omschreven. In de vergelijking van bestuursbevoegdheden kan dus worden geconcludeerd dat er een verschil is in de aard en omvang tussen de bevoegdheden van het college van bestuur en de raad van toezicht. Van een boven- of onderschikking in hiërarchische zin is geen sprake.
In de gekozen bestuursfilosofie kan niet worden ontkomen aan een wettelijke verankering van de verantwoordingsstructuur. Wij zouden het met de leden van de RPF-fractie betreuren, indien de positieve elementen van de bestuurscultuur die bij de verschillende instellingen in de loop der tijd is ontwikkeld, daardoor verloren zou gaan. Wij verwachten echter dat juist daar waar een positieve bestuurscultuur reeds is ontstaan, deze een goede invulling van de vele vrijheden die aan de instellingen worden verleend, zal faciliteren.
De leden van de RPF-fractie betwijfelen of de besluitvorming op elk van de universitaire niveaus zorgvuldig tot stand kan komen met voldoende draagvlak voor implementatie, aangezien de horizontale verhoudingen verdwijnen en ook omdat de gekozen decaan verdwijnt. Zij willen graag vernemen waarom wij denken dat er voldoende draagvlak zal zijn.
Ondanks de wijziging van medebestuur in medezeggenschap en de introductie van de benoemde in plaats van de gekozen decaan, kan er voldoende draagvlak worden gecreëerd voor implementatie van de besluitvorming op elk van de universitaire niveaus. In het wetsvoorstel is de positie van de medezeggenschapsorganen zorgvuldig aangegeven, dit met het oogmerk de medezeggenschap zo goed mogelijk te waarborgen. Hierdoor verdwijnen in onze ogen de horizontale verhoudingen niet, maar krijgen deze een andere en, vergeleken met de huidige situatie, meer zuivere invulling.
De positie van de benoemde decaan mag in principe geen verschil maken voor het draagvlak van de besluiten. Het draagvlak dient er te zijn of te komen vanwege de kwaliteit van de besluiten en de wijze van voorbereiding daarvan, ongeacht of de decaan gekozen dan wel benoemd is. Anderzijds is het recht van benoeming van de decaan door het college van bestuur noodzakelijk om integraal management mogelijk te maken.
De leden van de fractie van de SGP stellen dat in de toelichting op het wetsvoorstel een analyse van de huidige bestuursstructuur en de gebreken daarvan ontbreekt.
In reactie op die stelling verwijzen wij deze leden graag naar het daarover opgemerkte eerder in deze nota en naar ons hiervoor gehouden betoog naar aanleiding van vragen van de leden van de fractie van GroenLinks.
De leden van de SGP-fractie vragen of kan worden aangegeven wat de belangen zijn van een tot op zekere hoogte uniforme bestuursstructuur.
Ook in een bestel waar wordt gestreefd naar maximale vrijheid is het noodzakelijk enkele onderdelen duidelijk te markeren. In het wetsvoorstel zijn dat met name de topstructuur en het facultaire niveau. Slechts die zaken worden geregeld, die van belang zijn in verband met de toedeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden en de daarbij behorende verantwoordingsstructuur. Daarnaast zijn wettelijke waarborgen opgenomen ten aanzien van de medezeggenschap. Waar dat mogelijk is, is ruimte geboden voor een eigen invulling door de instelling. Deze opvatting past goed in een gedereguleerde opzet van dit onderdeel van de wet. Anders gesteld, het bieden van ruimte voor eigen invulling dient gepaard te gaan met transparantie en eenduidigheid van de bestuursorganisatie voor de universiteit als geheel.
De leden van de GPV-fractie vragen zich af of in het wetsvoorstel een evenwicht is gevonden tussen de verschillende te onderscheiden belangen en verantwoordelijkheden die samenhangen met de externe slagvaardigheid, voldoende aandacht voor het interne functioneren en de verantwoordelijkheid van de minister voor het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Deze leden zijn er nog niet geheel van overtuigd dat met het wetsvoorstel een juist evenwicht wordt bereikt.
Wij zijn van mening dat het wetsvoorstel een zorgvuldige en evenwichtige basis biedt voor de onderscheiden belangen en verantwoordelijkheden, maar dat het evenwicht daartussen pas bereikt kan worden in de praktijk waarin de toegekende bevoegdheden worden ingezet om de belangen te dienen en de verantwoordelijkheden waar te maken.
De leden van de GPV-fractie vragen zich af of de minister toch niet een aanzienlijke invloed op de universiteiten kan uitoefenen en of hij op die manier niet de mogelijkheid heeft om, als dat vanuit budgettaire redenen noodzakelijk wordt geacht, het hoger onderwijs en onderzoek een door hem gewenste vorm te geven, bij voorbeeld omdat het gemakkelijker wordt om de stelselherziening door te voeren.
Het wetsvoorstel biedt zoveel als mogelijk de ruimte aan de instellingen om hun eigen organisatie vorm te geven. De in ons wetsvoorstel opgenomen structuur is niet opgezet als een preventief instrument. Wij wijzen erop dat aanwijzingsbevoegdheden ontbreken. Een heldere verantwoordingsstructuur kan daarbij echter niet ontbreken.
Wel is het uiteraard zo dat de organisatie van het bestuur een instrument is om maatschappelijke prioriteiten ten aanzien van onderwijs en onderzoek mede tot uitvoering te brengen. Dat zijn echter geen processen die uitsluitend op het gezag van de minister plaatsvinden, doch, gesanctioneerd door de Staten-Generaal, in maatschappelijke organisaties zoals universiteiten vorm moeten krijgen.
2. Synthese van eisen; de nieuwe structuur
De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de door de huidige structuur ontstane bestuurscultuur kennelijk wordt aangemerkt als een van de tekortkomingen.
Wij willen hier graag over opmerken dat er geen sprake is van een uniforme bestuurscultuur bij de verschillende universiteiten. Met dit wetsvoorstel wordt beoogd ruimte te geven aan een invulling van de bestuursorganisatie die zoveel mogelijk past bij de aan de verschillende instellingen ontwikkelde bestuurscultuur. Het wetsvoorstel is dan ook niet een reactie op de ontwikkelde verschillen in bestuurscultuur, maar legitimeert deze verschillen. De hoofdargumentatie van de wijzigingsvoorstellen ligt in de bestuurskundige eisen van verantwoordelijkheid dragen, bevoegdheden uitoefenen en verantwoording afleggen.
Met de leden van de fractie van het CDA zijn wij van mening dat bestuurscultuur een belangrijke determinant is voor het succes van nagestreefde veranderingen. Een heldere bestuursorganisatie kan evenwel niet gemist worden en kan in dit opzicht opgevat worden als een voorwaarde voor een gezonde bestuurscultuur, waarin inzet, betrokkenheid en participatie tot ontwikkeling kunnen komen en actueel kunnen blijven. De bestuursorganisatie als zodanig is slechts het raamwerk, dat in de instelling tot een werkbaar geheel moet uitgroeien. De bestuurscultuur is daarop van grote invloed.
De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze voorkomen wordt dat het zogenaamde integraal management leidt tot afstandelijk bestuur en beheer, als gevolg waarvan de universele functie van de instellingen aan waarde verliest.
Voor een beschouwing omtrent dit onderwerp verwijzen wij naar het gestelde in paragraaf 1 naar aanleiding van een vraag van de leden van de D66-fractie inzake onze visie op de universiteit als organisatie.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de regeling van het beroep inzake interne kwesties betreffende onderwijs en onderzoek, en met name welke functionarissen of organen hierin een rol spelen. Voorts stellen deze leden de vraag, of de raad van toezicht een functie heeft in geval van klachten of beroepszaken waarbij het topbestuur is betrokken.
In antwoord op deze vraag merken wij op, dat van alle besluiten, daaronder mede begrepen besluiten inzake onderwijs en onderzoek, van de organen van een openbare universiteit – besluiten van algemene strekking vooralsnog uitgezonderd – in beroep kan worden gegaan bij de rechter. Deze rechter is in zaken betreffende de inschrijving en collegegeldheffing het College van beroep voor het hoger onderwijs (de artikelen 7.64 e.v. van de WHW) en voor het overige de (sector bestuursrecht van de) desbetreffende rechtbank. Aan het beroep op de rechter moet een procedure van bezwaar of administratief beroep zijn voorafgegaan, afhankelijk van de desbetreffende in het bestuursreglement opgenomen regeling. Het ligt voor de hand dat tegen besluiten van het college van bestuur bezwaar mogelijk is en van besluiten van andere universitaire organen, zoals de decaan, administratief beroep mogelijk is bij het college van bestuur. Van besluiten van examencommissies en examinatoren is in de wet zelf voorzien in de mogelijkheid van (administratief) beroep, te weten bij het college van beroep voor de examens dat bij elke universiteit aanwezig is (artikelen 7.60 e.v. van de WHW). Van besluiten van dit college is beroep mogelijk bij de rechtbank. De beslechting van geschillen in het kader van de promotie moet ingevolge artikel 7.19 WHW in het promotiereglement worden geregeld. De beslechting van geschillen in het kader van de medezeggenschap zal, zo wordt in het onderhavige wetsvoorstel voorgesteld, in de WHW zelf worden geregeld (zie de artikelen 9.39 e.v.). Hierbij is voorzien in een beroep bij een commissie voor geschillen. De raad van toezicht speelt bij dergelijke geschillen tussen college van bestuur en universiteitsraad een bemiddelende rol (het voorgestelde artikel 9.40, derde lid, WHW). Bij dergelijke geschillen tussen decaan en faculteitsraad heeft het college van bestuur die rol (artikel 9.40, vierde lid, WHW). Voor geschillen omtrent de keuze van het medezeggenschapsregime is de genoemde commissie voor geschillen exclusief bevoegd. Het ligt voor de hand dat hetzelfde geldt, in geval van gedeelde medezeggenschap, voor geschillen in het kader van de medezeggenschap van studenten. In dat geval worden geschillen in het kader van de medezeggenschap van het personeel beslecht op grondslag van de WOR.
In het wetsvoorstel is uitsluitend een klachtenregeling opgenomen voor een groep van studenten, het zogenoemde collectieve klachtrecht. Voor leden van het personeel van de universiteit is er geen specifieke voorziening in de wet getroffen. Het is denkbaar dat het college van bestuur vanuit zijn algemene bestuursbevoegdheid in een regeling voorziet, waarin personeelsleden een klachtrecht wordt toegekend. Een dergelijke regeling is er dan op gericht problemen binnen de organisatie op een snelle en efficiënte wijze op te lossen. Of tot een klachtenregeling wordt besloten, is de eigen verantwoordelijkheid van de instelling. Daarnaast zijn er de reguliere voorzieningen, indien personeelsleden hun zaak aan een onafhankelijke instantie willen voorleggen. Ook de huidige wet kent geen specifieke regeling als door die leden bedoeld.
De leden van de fractie van het CDA vragen zich af in hoeverre de sterke verticalisering het risico inhoudt, dat de noodzakelijke vernieuwing aan de basis wordt gesmoord door een te sterke top-down-benadering.
Wij wijzen erop dat de wijzigingen die het topniveau betreffen weliswaar het meest zichtbaar zijn, maar dat met name voor het operationele niveau voor onderwijs en onderzoek, de wijzigingen niet mogen worden onderschat. De vrijheid voor inrichting van de primaire processen, mede mogelijk gemaakt door de vakgroepen niet meer wettelijk te verankeren, en de invoering van integraal management op het niveau van de faculteiten en onderzoekscholen en -instituten, zullen een belangrijke impuls betekenen voor de kwaliteit van onderwijs en onderzoek. De procedures voor de bestuurlijke inrichting van het operationele niveau zijn met waarborgen van medezeggenschap omgeven, waardoor een louter top-down benadering wordt voorkomen.
De leden van de CDA-fractie erkennen dat voor het basisniveau meer ruimte aan de instellingen wordt gegeven, maar zij menen dat daar via een bevoegdhedenverdeling op alle niveaus tegenover staat, waar respectievelijk het college van bestuur, de decaan en de hoogleraar de dienst uitmaken. Deze leden vragen of een grotere toedeling van vrijheidsgraden mogelijk is.
Wij nemen afstand van het begrip «de dienst uitmaken», omdat hiermee geen recht wordt gedaan aan het gepresenteerde model, waarin integraal management op de verschillende niveaus centraal staat, gecombineerd met een stelsel van adequate medezeggenschap en, op het topniveau, de introductie van een raad van toezicht. Ook kunnen het college van bestuur, de decaan en de hoogleraar in dit verband niet over een kam worden geschoren, omdat de hoogleraar, anders dan het college en de decaan, geen bestuursorgaan is. Er is in het voorgestelde model sprake van goed gedoseerde «countervailing powers». Met name in de keuze en de vormgeving van het medezegenschapsregime en de inrichting van de primaire processen liggen grote vrijheidsgraden voor de verschillende instellingen besloten en wij zien dan ook geen aanleiding voor een nog grotere toedeling van vrijheidsgraden.
In verband met de invoering van de raad van toezicht vragen de leden van de CDA-fractie zich af op welke wijze deze raad erin kan voorzien dat de diverse belangen aan bod kunnen komen. Voorts vragen zij of de samenstelling en omvang van de raad van toezicht in overeenstemming is met de dubbele taakstelling en waarop de omvang van die raad is gebaseerd.
De raad van toezicht heeft inderdaad een dubbele taakstelling. Hij ziet toe op het bestuur van de instelling en staat deze met raad bij. Er bestaat een directe toezicht- en adviesrelatie tussen de raad van toezicht en het college van bestuur, gericht op het handelen van het college van bestuur. De concrete bestuurshandelingen van de raad van toezicht bestaan, naast de benoeming van de leden van het college van bestuur, uit de goedkeuring van een aantal met name genoemde documenten en bestuursbesluiten. Dit betreft een overzichtelijk en beperkt aantal bestuurshandelingen, die met elkaar gemeen hebben dat zij samenhangen met strategische besluiten van het college van bestuur. Naar onze mening kan een dergelijke taak goed worden opgedragen aan een raad bestaande uit ten hoogste vijf leden. Afhankelijk van de situatie zou wellicht met een lager aantal leden volstaan kunnen worden. Daarbij lijkt geen belang gediend met het aangeven van een minimumaantal. Ook zou geen belang gediend worden met het loslaten van de bovengrens, die, mede gelet op de taak van de raad, voldoende ruim is voor een op de instelling toegesneden invulling.
Via het goedkeuringsrecht van de raad van toezicht op met name het bestuurs- en beheersreglement, het instellingsplan en het besluit voor de keuze van het stelsel van medezeggenschap en de bij gedeelde medezeggenschap behorende afzonderlijke regeling voor studenten, kan de raad erop toezien dat alle bij deze besluiten betrokken belangen aan bod kunnen komen. In een situatie waarin het onderhavige wetsvoorstel geldend recht zou zijn – echter zonder raad van toezicht – zou deze waarborg bijvoorbeeld ten aanzien van het bestuursreglement, evenals dat thans in de WHW is geregeld, liggen bij ons. Hierin komt duidelijk tot uitdrukking dat de raad van toezicht, als orgaan van de instelling, toezicht houdt voor de overheid.
Wij zijn het met de leden van de CDA-fractie eens dat de toetsing en weging van de belangen een moeilijke opgave is. Daarbij zijn wij echter van mening dat het inzicht in de betrokken belangen toeneemt naarmate de afstand tot de instelling kleiner wordt. In dat opzicht komt de introductie van een raad van toezicht de kwaliteit van het toezicht op het bestuur van de instelling ten goede.
Voor een reactie op de vraag van de leden van de CDA-fractie inzake het doen van een voordracht voor een of meer leden van de raad van toezicht verwijzen wij naar hetgeen hierover is opgemerkt bij de beantwoording van onder meer de vraag van deze leden in paragraaf 6.
Het valt de leden van de CDA-fractie op dat in titel 1 van hoofdstuk 9 geen begrippenlijst is opgenomen, waarin een omschrijving is gegeven van de raad van toezicht, het college van bestuur, de decaan, de hoogleraar, de onderzoekschool en het onderzoekinstituut. Deze leden wijzen er in dit verband op dat, nu artikel 9.19 tot het personeel van de universiteit in elk geval de hoogleraren rekent, niet wordt ingegaan op de aard van het hoogleraarschap en evenmin op het begrip personeel.
Een begripsomschrijving van een orgaan kan in het algemeen worden gemist, indien de beschrijving van taak en bevoegdheden voldoende duidelijkheid verschaft, dan wel indien er over een begrip geen misverstand kan bestaan. Naar onze mening is een aanvulling op dit punt in het wetsvoorstel niet nodig. De genoemde organen zijn in het wetsvoorstel voldoende gedefinieerd vanuit de beschrijving van taken en bevoegdheden, dan wel kan een nadere begripsomschrijving gemist worden, omdat de gehanteerde benaming op zichzelf voldoende verklaart.
In een apart artikel wordt ingegaan op de aard van het hoogleraarschap (artikel 9.19).
Waar in titel 1 van hoofdstuk 9 sprake is van hoogleraren, worden daaronder begrepen de hoogleraren met een volledige en een gedeeltelijk aanstelling. Voor de kerkelijke en bijzondere hoogleraren bevat titel 4 (thans titel 3) afzonderlijke bepalingen. Nadere regels voor het personeel, de hoogleraren daaronder begrepen, zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van de WHW en de ter uitvoering van dat hoofdstuk gegeven voorschriften.
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de hoogleraren ook op het topniveau een positie behouden c.q. verkrijgen door de instelling van het college van hoogleraren. Zij wijzen er op dat de rector magnificus voorzitter van dit college is, terwijl hij tevens lid is van het college van bestuur. Deze leden vragen in hoeverre deze constructie het gevaar in zich bergt van competentiekwesties of conflicten. Voorts wensen zij nader te worden geïnformeerd over de relatie tussen de decanen en het college van hoogleraren.
Het is niet te verwachten dat de functies die de rector magnificus binnen de universiteit combineert (lid van het college van bestuur en voorzitter van het college van hoogleraren), tot competentiekwesties of conflicten aanleiding zal geven. Beide colleges hebben immers verschillende taken. De taken van het college van hoogleraren liggen op het terrein van de typisch academische functies, terwijl het college van bestuur met name belast is met het bestuur en beheer van de instelling.
Met betrekking tot de vraag over de relatie tussen decanen en het college van hoogleraren kan worden gesteld dat deze, formeel gezien, niet bestaat. Wel zal er regelmatig overlegd kunnen worden tussen afzonderlijke decanen en het college van hoogleraren. Wij kunnen ons voorstellen dat met name bij advisering door het college over het onderwijs en de wetenschapsbeoefening in een bepaalde faculteit de mening van de decaan van die faculteit zal worden gevraagd.
De leden van de fractie van de VVD zouden graag in een organogram de in het wetsvoorstel beoogde bestuursstructuur zien in relatie met eventueel nog bestaande of in te stellen vakgroepen.
Het wetsvoorstel regelt de vakgroepen niet meer. De positie na invoering van de voorgestelde wijziging van de bestuursorganisatie van eventueel nog bestaande of in te stellen vakgroepen is afhankelijk van de besluiten daaromtrent door de decaan. De door de decaan in te stellen of te continueren facultaire eenheden onder de benaming vakgroep ontlenen geen bevoegdheden meer aan de wet. Er zal een dermate gevarieerd beeld ontstaan dat het niet mogelijk is de voorgestelde bestuursstructuur in relatie tot voortbestaande of in te stellen vakgroepen in een organogram te vatten.
De leden van de D66-fractie betwijfelen het nut van een college van hoogleraren. Zij zien een overlap in taken en bevoegdheden van de nieuwe decaan met die van het college van hoogleraren, wat zelfs zou kunnen leiden tot onnodige conflicten. Voorts maken deze leden bezwaar tegen de eigen wettelijke toegang die dit college krijgt tot het college van bestuur, aangezien die toegang een gezamenlijke inzet ondermijnt van personeel en studenten via de medezeggenschapsregeling. Deze leden achten het een mogelijkheid dat, in plaats van het college van hoogleraren, op centraal niveau een soort universiteitsraad wordt gevormd bestaande uit wetenschappelijk personeel en studenten, die spreekt over strategische beslissingen op het gebied van onderwijs en onderzoek voor de langere termijn.
Er is geen sprake van overlap in taken en bevoegdheden van de decaan en van het college van hoogleraren. Dit college heeft tot taak op te treden als college voor de promoties. Op dat terrein geeft het wetsvoorstel geen taken aan de decaan. Voor het onderwijs en de wetenschapsbeoefening bevat het wetsvoorstel een nauwkeurige beschrijving van de bestuurstaken en de daarbij behorende bevoegdheden van de decaan. Het college van hoogleraren heeft op dat terrein een adviesbevoegdheid, die wordt gebaseerd op de specifieke inhoudelijke expertise die in dit college is vertegenwoordigd. Ook hier is de afbakening tussen het college van hoogleraren en de decanen helder. Wij menen dan ook dat de zorg dat hieruit onnodige conflicten kunnen ontstaan, ongegrond is.
De eigen toegang van het college van hoogleraren tot het college van bestuur is gebaseerd op het adviesrecht van eerstgenoemd college inzake aangelegenheden op het gebied van onderwijs en wetenschapsbeoefening. Deze adviestaak wordt thans, eveneens op wettelijke grondslag, uitgeoefend door het college van dekanen. Wij zijn het niet eens met de opvatting van de leden van de D66-fractie dat dit adviesrecht de gezamenlijke inzet van personeel en studenten via de medezeggenschapsstructuur ondermijnt. Voor de medezeggenschap van personeel en studenten zijn in het wetsvoorstel een aantal instemmingsrechten – als minimumnorm – geformuleerd. De bevoegdheden van de medezeggenschap kunnen binnen de instelling zwaarder worden aangezet. Dat is niet het geval voor het adviesrecht van het college van hoogleraren. Ook is het onderwerp van advisering door laatstgenoemd college begrensd, vergeleken met de reikwijdte van de medezeggenschap. Ook zou een eventueel gevreesde ondermijnende invloed voorkomen kunnen worden in de procedure die leidt tot vaststelling van het bestuurs- en beheersreglement. In dat document, waarop het medezeggenschapsorgaan instemmingsrecht heeft, wordt immers de positie van het college van hoogleraren nader bepaald.
Voor onze reactie op de suggestie van een soort universiteitsraad die spreekt over strategische beslissingen op het gebied van onderwijs en onderzoek verwijzen wij naar onze beschouwing daarover in paragraaf 1.
De leden van de fractie van GroenLinks menen dat het wetsvoorstel wat betreft het faculteitsniveau nog veel vragen open laat. Aan de ene kant ondersteunen zij het integrale management en de individuele aanspreekbaarheid van de decaan of het faculteitsbestuur, waarvoor wij erkentelijk zijn. Aan de andere kant vrezen deze leden een gebrek aan controle op ditzelfde orgaan, doordat de faculteitsraad wordt vervangen door een medezeggenschapsorgaan waarin studenten en personeel alleen instemmingsrecht hebben en geen medebestuursverantwoordelijkheid.
Wij wijzen er op dat juist is gekozen voor het vervangen van de systematiek van medebestuur door medezeggenschap om integraal management mogelijk te maken en verantwoordelijkheden eenduidig te beleggen. Daarbij behoeft medezeggenschap, zoals wij in paragraaf 1 hebben aangegeven, niet te leiden tot verminderde controle. Bovendien dient de decaan in de voorgestelde benadering, naast de medezeggenschapsrelatie met de faculteitsraad, tevens verantwoording af te leggen aan het college van bestuur. Om die reden hoeft naar ons oordeel niet te worden gevreesd voor een gebrek aan controle.
De leden van de fractie van GroenLinks pleiten ervoor de faculteitsraad een stem te geven in de benoeming van de decaan en de leden van het faculteitsbestuur.
Wij zijn van mening dat het in de opzet van dit wetsvoorstel past dat het college van bestuur hiertoe adequate voorzieningen kan treffen.
De leden van de fractie van GroenLinks zijn van mening dat ook de instemmingsbevoegdheid van de medezeggenschapsraad op de begroting gewaarborgd dient te blijven als een van de belangrijkste rechten van de huidige universiteitsraad.
Voor ons antwoord op deze vraag verwijzen wij naar ons antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de D66-fractie in paragraaf 7.
Voor ons antwoord op de vragen van de leden van de RPF-fractie over de hoedanigheid van de decaan verwijzen wij naar onze uiteenzetting bij het voorgestelde artikel 9.13 in hoofdstuk II van deze nota.
De leden van de SGP-fractie constateren dat het wetsvoorstel op hoofdlijnen als «top-down» kan worden gekenschetst, en vragen in dat verband of de regering het eens is met de stelling dat het wetsvoorstel in dit opzicht een belangrijke breuk betekent met een historisch gegroeide praktijk.
Wij verwijzen deze leden naar ons antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie, dat eerder in deze paragraaf is gegeven. Ook bij de behandeling van artikel 9.3 in hoofdstuk II van deze nota komen we nog over de top-downkwestie te spreken.
De leden van de SGP-fractie vragen of het niet noodzakelijk is om de autonome bevoegdheid van de hoogleraren ten aanzien van de inhoudelijke ontwikkeling van het hem toegewezen wetenschapsgebied wettelijk te waarborgen. Voorts vragen zij zich af of de voorgestelde structuur niet het risico in zich draagt dat de inbreng van de inhoudelijke professionals onvoldoende tot zijn recht komt en dat de hoogleraren zich onvoldoende verantwoordelijk zullen (kunnen) weten voor hun vakgroep.
In artikel 9.19, tweede lid, is de verantwoordelijkheid van de hoogleraar wettelijk verankerd. De inbreng van het wetenschapper personeel kan voldoende tot zijn recht komen in de organisatiestructuur die de decaan voor de desbetreffende faculteit dient op te stellen als leidraad voor de decaan. Of en in hoeverre de hoogleraar daarbij verantwoordelijkheid zal dragen voor «zijn vakgroep» is uiteraard afhankelijk van hetgeen daarover decentraal wordt geregeld. Het wetsvoorstel bevat immers geen regeling meer ten aanzien van de vakgroep.
De leden van de fractie van de SGP vragen om een reactie op het voorstel voor het instellen van «professionele raden» op universitair en facultair niveau. Voorts zijn zij benieuwd naar de reactie van de minister op de vraag of het wetsvoorstel niet een te grote afbreuk doet aan het belang van een breed draagvlak voor het beleid.
Over de noodzaak van draagvlak voor beleid en onze visie op de relatie tussen de het wetsvoorstel en het draagvlak hebben wij eerder in deze nota onze gedachten ontvouwd. Kern daarvan is dat ook wij draagvlak van essentieel belang achten bij de voorbereiding en implementatie van beleid. De voorgestelde wijzigingen hoeven hieraan geen afbreuk te doen. Bepalend daarvoor zal vooral zijn de wijze waarop de universitaire bestuurders en medezeggenschapsorganen in de praktijk invulling geven aan hun bevoegdheden.
Ten aanzien van de professionele raden, ingebracht naar aanleiding van het pleidooi van de universiteitsraad en het college van bestuur van de openbare universiteit te Utrecht, merken wij het volgende op. Met het voorstel om een professionele raad in te richten wordt beoogd de professionele inbreng goed te waarborgen op universitair en facultair niveau. Het wetsvoorstel komt tegemoet aan deze wens. In een eerder door de universiteitsraad van de universiteit te Utrecht aangenomen motie wordt onder meer in de overwegingen gesteld dat deze universiteitsraad het voor draagvlak voor beleid en terugkoppeling van de beleidsuitvoering belangrijk vindt dat er een geïntegreerde afweging over beleid plaatsvindt via een afspiegeling van de professionals (personeel en studenten) binnen de organisatie. In de door de instelling zelf te kiezen medezeggenschapsstructuur wordt een goede waarborg gegeven voor deze professionele inbreng. Of daarnaast het inrichten van een professionele raad een zinvolle aanvulling is voor de beleidsvorming en het creëren van draagvlak is een zaak van de instelling zelf. Wij wijzen hierbij, tot slot nog, op onze reactie in paragraaf 1 op de suggestie van de leden van de fractie van D66 om naast een ondernemingsraad ook een universiteitsraad te handhaven.
De leden van de SGP-fractie vragen zich af in hoeverre het college van bestuur is te karakteriseren als een college van «beroepsbestuurders».
Wij kunnen niet inschatten wat deze leden verstaan onder het begrip beroepsbestuurders. De leden van het college van bestuur zijn bestuurders, die deze taak als hun professie uitoefenen.
Voor ons antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie over de positie van het college van hoogleraren verwijzen wij naar hetgeen wij hiervoor in deze paragraaf hebben opgemerkt naar aanleiding van de overeenkomstige vraag van de leden van de CDA-fractie, alsmede naar onze uiteenzetting bij artikel 9.10 in hoofdstuk II van deze nota.
Voor ons antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie of het echt nodig is het voorschrift dat de decaan een hoogleraar is, te handhaven, verwijzen wij naar onze uiteenzetting bij het voorgestelde artikel 9.13 in hoofdstuk II van deze nota.
De leden van de GPV-fractie vragen zich af of de externe slagvaardigheid ten koste zal gaan van de interne missie van de universiteit. Zullen de vormgeving en inhoud van opleidingen alsmede het beheer niet ondergeschikt raken aan strategische doelen en efficiency-doelstellingen?
Wij menen dat het wetsvoorstel, en met name de voorgestelde waarborgen ten aanzien van medezeggenschap alsmede in de positie en taak van de opleidingscommissies, een voldoende en adequaat instrumentarium bevat, opdat binnen de instelling een evenwichtige afweging gemaakt kan worden ter ondersteuning van de interne missie. De prioritering van de verschillende doelstellingen is daarbij uitdrukkelijk een opdracht aan de universitaire organen gezamenlijk, onder meer tot uiting komend in strategische plannen, instellingsplannen, faculteitsreglement en de onderwijs- en examenregeling.
De leden van de GPV-fractie wijzen er vervolgens nog op dat de verantwoordingsplicht van de decaan tegenover het college van bestuur veel sterker is aangezet dan die tegenover studenten en personeel.
De relaties zijn inderdaad verschillend. In de verhouding tussen college van bestuur en decaan is sprake van een verantwoordingsrelatie, waarbij de decaan verantwoording verschuldigd is over de uitoefening van de door het college opgedragen (beheersmatige) taken en over de afstemming van het facultaire onderwijs- en onderzoekbeleid op het geformuleerde beleid voor de instelling als geheel. In de relatie met personeel en studenten is sprake van een medezeggenschapsrelatie, waarbij geen sprake is van een verantwoordingsplicht in engere zin. Daardoor is deze relatie echter niet minder belangrijk. Zoals in paragraaf 1 is geschetst, beweegt de decaan zich op het snijvlak van wat kan worden genoemd de onderwijs- en onderzoekorganisatie en de beheersorganisatie. De kwaliteit van het functioneren van de decaan is afhankelijk van de mate waarin deze erin slaagt synergie te bereiken tussen beide.
Voor de antwoorden op de vragen van de leden van de GPV-fractie over de benoemingsprocedure van de raad van toezicht en het college van bestuur verwijzen wij naar onze beantwoording van meerdere gelijksoortige vragen in paragraaf 6 en naar onze uiteenzetting bij artikel 9.3 in hoofdstuk II van deze nota.
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het feit dat de stuurgroep kwaliteit en studeerbaarheid in betrekkelijk grote eensgezindheid een rapport heeft uitgebracht niet op voorhand een kapstok biedt om de opzienbarende wijziging van de bestuursorganisatie te legitimeren. De voorkeur voor deregulering betreft volgens deze leden veeleer de vraag om ruimte voor en binnen de instellingen dan een pleidooi voor een verticale structuur. Deze leden constateren voorts dat de stuurgroep pleit voor een structurele inbreng van studenten op alle niveaus. Zij vragen of het wetsvoorstel aan deze eis voldoet en geven als hun oordeel dat kwaliteit en studeerbaarheid vooral tellen op het niveau van de opleidingen: de faculteiten en de studierichtingen.
Het rapport van de stuurgroep kwaliteit en studeerbaarheid is voor de totstandkoming van dit wetsvoorstel een belangrijke aanleiding geweest. Maar zeker niet de enige. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, vormen daarnaast de ontwikkeling van onderzoekscholen en de voortgaande verzelfstandiging van de universiteiten belangrijke redenen om te komen tot een modernisering van de universitaire bestuursorganisatie. De uiteindelijk voorgestelde wetswijzigingen zijn dan ook nadrukkelijk onze verantwoordelijkheid. Dat neemt niet weg dat wij van mening zijn dat ons wetsvoorstel nauw aansluit bij zowel de door de stuurgroep geformuleerde probleemanalyse, als bij het programma van eisen. Naast een voorkeur voor deregulering en het bieden van ruimte, wordt door de stuurgroep met klem een heldere en eenduidige verdeling van verantwoordelijkheden bepleit. Verduidelijking van zowel de verticale als de horizontale relaties tussen bestuursorganen en medezeggenschapsorganen draagt daar toe bij. Aan de eis van structurele inbreng van studenten op alle niveaus binnen de universiteit is daarbij voldaan, zij het dat daarbij wordt uitgegaan van medezeggenschap in plaats van medebestuur. Met het oordeel van deze leden dat de aandacht voor kwaliteit en studeerbaarheid vooral op het opleidingsniveau tot uitdrukking moet komen, zijn wij het van harte eens. Op de betrokkenheid van studenten daarbij gaan wij in paragraaf 7 nog uitvoerig in.
De leden van de CDA-fractie stellen de vraag of het wetsvoorstel dezelfde of een andere inhoud zou hebben gehad, indien geabstraheerd zou worden van de thema's studeerbaarheid, kwaliteit en studeerbaarheid en stelselwijziging.
Ons antwoord luidt dat een dergelijke abstractie niet goed denkbaar is. Het wetsvoorstel is de uitkomst van een jarenlange discussie over de bestuursorganisatie van de universiteiten. De genoemde thema's zijn een, overigens niet dekkende, invulling van de verantwoordelijkheid waarvoor wij ons ten opzichte van de samenleving zien gesteld. Deze verantwoordelijkheid is samen te vatten in de begrippen kwaliteit, doelmatigheid en toegankelijkheid. De invulling van die verantwoordelijkheid geschiedt door de universiteiten in een steeds zelfstandiger positie. Wij zijn van oordeel dat de voorstellen voor de modernisering van de bestuursorganisatie noodzakelijk zijn voor doelstellingen van kwaliteit, doelmatigheid en toegankelijkheid en daarmee dienstbaar zijn aan de thema's studeerbaarheid, kwaliteit en studeerbaarheid en stelselwijziging.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de verantwoordelijkheid voor de organisatie van de opleidingen op het opleidingsniveau zelf wordt belegd, en vragen of mag worden aangenomen dat de inhoudelijke verantwoordelijkheid voor het onderwijs blijft berusten bij de hoogleraren. Deze leden onderschrijven voorts de gemaakte keuze dat de onderwijsorganisatie op verschillende manieren kan worden ingevuld, niet alleen vanwege de verschillen tussen opleidingen maar ook gelet op het dynamische karakter van de universitaire studies. Zij constateren daarbij dat ook de in gang gezette experimenten zich niet verdragen met een strakke formele structuur.
Wij zijn deze leden erkentelijk voor hun instemming met de voorgestelde organisatie van het onderwijs. De hoogleraren blijven daarbij inderdaad verantwoordelijk voor de ontwikkeling van het wetenschapsgebied waarop zij werkzaam zijn, en voor het onderwijs voor zover het dat gebied betreft. De organisatie van de opleidingen wordt neergelegd in de onderwijs- en examenregeling en wordt vastgesteld door de decaan. Die organisatie geeft de kaders aan voor de inhoud van de desbetreffende opleiding, die ook zijn neerslag vindt in de onderwijs- en examenregeling.
De leden van de fractie van het CDA vragen of via de medezeggenschap op opleidingsniveau en met name via het voorgestelde collectieve klachtrecht kan worden bereikt dat toepassing wordt gegeven aan de bepalingen betreffende schorsing en vernietiging van besluiten van de decaan en van de examencommissie. Met ander woorden: hebben studenten maar ook personeelsleden, individueel dan wel als groep, de mogelijkheid het hogere orgaan, dus het college van bestuur, om schorsing of vernietiging van besluiten te vragen.
Ons antwoord luidt bevestigend. Een ieder kan zich – collectief of als individu – met vragen of suggesties tot het college van bestuur wenden. Daarbij is goed denkbaar dat belanghebbenden hun «verlangen» kracht proberen bij te zetten op de door deze leden genoemde manieren. Het meest voor de hand liggend lijkt ons overigens dat belanghebbenden de door de decaan of de examencommissie genomen (algemene) besluiten waar zij het niet mee eens zijn, in eerste instantie aan de orde laten stellen via de medezeggenschapsorganen.
De leden van de CDA-fractie hechten veel belang aan een versterking van de positie van de opleidingscommissies (artikel 9.18), die voor de helft bestaan uit studenten die bij de betreffende opleiding zijn ingeschreven. Zij vragen of hun indruk juist is dat op dit punt weinig verandert? Wanneer het medebestuur als leidend beginsel wordt losgelaten, zou een gekwalificeerd adviesrecht voor de opleidingscommissies naar het oordeel van deze leden dienstig kunnen zijn. Voorts vragen zij of de instemmingsbevoegdheid van de faculteitsraad zwaarder weegt dan het advies van de opleidingscommissie.
In 1986 is de opleidingscommissie in de Wet op het wetenschappelijk onderwijs geïntroduceerd onder de benaming studierichtingscommissie (artikel 80).
In de wijziging van de WHW op grond van de zogeheten bezemwet van 1994 (Stb. 803) is de positie van deze commissie versterkt. Deze positie wordt in het wetsvoorstel gehandhaafd. De opleidingscommissie behoudt het adviesrecht op de onderwijs- en examenregeling. Daarnaast krijgt de opleidingscommissie in het bestuur van de opleiding een logische gesprekspartner krijgt, hetgeen een versterking betekent van zijn positie. Het staat de instelling vrij de rol van de opleidingscommissie bij de advisering over het onderwijs nader in te vullen. Daarbij zou ook de suggestie van deze leden van een gekwalificeerd adviesrecht kunnen worden betrokken. Het spreekt daarbij vanzelf dat de decaan, indien hij een advies niet overneemt, aangeeft waarom hij dit niet doet.
Wat betreft de verhouding tussen het instemmingsrecht van de faculteitsraad en het advies van de opleidingscommissie moet een onderscheid worden gemaakt tussen advisering met betrekking tot de programmering van het onderwijs en de advisering over de uitvoering van de onderwijs- en examenregeling. Over de programmering van het onderwijs in de opleiding zoals neergelegd in de onderwijs- en examenregeling wordt door de decaan beslist. De faculteitsraad heeft daarop instemmingsrecht, de opleidingscommissie adviesrecht. Ten aanzien van de wijze van uitvoering van de onderwijs- en examenregeling heeft de opleidingscommissie evenwel als enige orgaan een evaluatie-opdracht. Zij rapporteert aan de decaan of aan het door hem aangestelde bestuur van de opleiding.
De leden van de VVD-fractie zouden graag een nadere omschrijving ontvangen van de onderdelen van de onderwijs- en examenregeling waarop de faculteitsraad instemmingsbevoegdheid heeft.
Wij verwijzen voor een beschrijving van de onderwijs- en examenregeling naar hetgeen daarover is opgenomen in onze beantwoording op vragen betreffende artikel 9.36 in hoofdstuk II van deze nota.
De vraag van de leden van de VVD-fractie betreffende de relatie tussen het college van hoogleraren en de decanen en een eventuele competentiestrijd wordt in hoofdstuk II beantwoord bij een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie.
De leden van de fractie van de VVD wensen graag wat meer duidelijkheid te krijgen over de positie van de hoogleraren in hun werkrelatie met het wetenschappelijk personeel en evenzeer in hun relatie tot de opleidingsdirecteur of het opleidingsbestuur.
In de huidige situatie bepaalt het vakgroepbestuur de verhoudingen binnen de vakgroep tussen de hoogleraren en het wetenschappelijk personeel. In het wetsvoorstel worden de vakgroepen niet meer geregeld. De inrichting van de faculteit ten behoeve van onderwijs en onderzoek is een verantwoordelijkheid van de decaan. Deze regelt tevens het bestuur van de opleidingen. Uitwerkingen hiervan zijn bij voorbeeld het opleidingsbestuur of de opleidingsdirecteur. De werkrelatie tussen hoogleraren en het wetenschappelijk personeel ten behoeve van de opleidingen wordt geregeld door de decaan, dan wel door het door de decaan daartoe ingerichte en toegeruste opleidingsbestuur. Het opleidingsbestuur draagt de verantwoordelijkheid voor de vormgeving, coördinatie en integratie van de onderwijsactiviteiten ten behoeve van een evenwichtig ingerichte opleiding. Deze organisatorische aspecten vormen, vanuit het onderwijs geredeneerd, de kaders voor de door de decaan nader in te vullen werkrelaties.
Ook voor de organisatie van het wetenschappelijk onderzoek biedt het wetsvoorstel verschillende mogelijkheden, zoals facultaire onderzoeksgroep, facultaire onderzoekschool of -instituut, interfacultaire en interuniversitaire onderzoekschool of -instituut. Bovendien biedt ons wetsvoorstel de mogelijkheid tot verschillende gradaties van eigenstandigheid van het onderzoek.
De organisatorische kaders zullen ook hier, evenals dat geldt voor de organisatie van het onderwijs, richtinggevend zijn voor de door de decaan vast te stellen werkrelaties tussen het universitair personeel, met inachtneming van de professionele autonomie.
Samenvattend kan worden gesteld dat de werkrelaties afhankelijk zullen zijn van het organisatorisch verband waarin wordt gewerkt. Hierbij dient uiteraard de eigen verantwoordelijkheid voor de hoogleraar voor de ontwikkeling van «zijn» wetenschapsgebied en de professionele verantwoordelijkheid van het wetenschappelijk personeel te worden geëerbiedigd. Wij achten het van belang dat als leidraad bij de nadere invulling van de werkrelaties niet wordt uitgegaan van hiërarchische verhoudingen, maar van samenwerking ten behoeve van de primaire processen.
De leden van de D66-fractie constateren dat de belangenbehartiging en de inbreng van studenten in het wetsvoorstel zijn verschoven naar het basisniveau, met name naar de opleidingscommissie. Het principe van deze participatie van studenten heeft hun instemming, maar dan moet de opleidingscommissie ook wel voldoende zwaar zijn. Zij menen dat een wat nadere wettelijke invulling hier op zijn plaats is.
Op de door deze leden gedane suggesties voor een nadere wettelijke invulling van de opleidingscommissie gaan wij graag nader in. Met de suggestie dat door de opleidingscommissie uitgebrachte adviezen bindend zouden moeten zijn, kunnen wij niet instemmen. Het bestuur van de opleiding, respectievelijk de decaan, behouden of behoudt een eigen verantwoordelijkheid. Ook kunnen adviezen van de opleidingscommissie strijdig zijn met het algemene instellingsbeleid. Wel zijn wij het eens met deze leden, dat een afwijking van een advies van de opleidingscommissie beredeneerd dient te geschieden en kenbaar wordt gemaakt. Aan adviezen van de opleidingscommissie kan derhalve niet zonder meer worden voorbijgegaan door de decaan. Ook de betrokkenheid van de faculteitsraad staat daarvoor borg. Gelet op deze bestuurlijke constellatie is een afzonderlijke beroepsrecht met betrekking tot adviezen van de opleidingscommissie niet nodig. Wel staan tegen besluiten van de decaan de interne procedures open, waarna eventueel een gang naar de rechter kan volgen.
Wij zijn het eens met de suggestie dat de opleidingscommissie al in een vroeg stadium wordt betrokken bij processen die het onderwijs betreffen. Juist dan komen adviezen van de opleidingscommissie het meest tot hun recht en is sprake van een bottom-up proces. De wijze waarop de opleidingscommissie wordt betrokken bij het besluitvormingsproces, dient echter bij uitstek binnen de instelling zelf te worden vormgegeven. Dit leent zich niet voor centrale regelgeving.
Voorts suggereren de leden van de D66-fractie opneming in de wet van een instemmingsrecht voor de opleidingscommissie op het punt van het onderwijsen examenregeling.
Dit ligt niet voor de hand, aangezien de faculteitsraad dat recht uitoefent. Wel zal het advies van de opleidingscommissie uiteraard een belangrijke rol spelen bij de oordeelsvorming van zowel de faculteitsraad als de decaan.
Daarnaast stellen deze leden voor een ombudsfunctie in te stellen om de positie van de opleidingscommissie en het collectief klachtrecht met de nodige waarborgen te omringen.
Wij wijzen erop dat met het in het wetsvoorstel kwaliteit en studeerbaarheid voorgestelde «studentenstatuut nieuwe stijl» de mogelijkheid wordt geboden te voorzien in een dergelijke functie.
Tot slot zijn de leden van de D66-fractie van oordeel dat een opleidingsdirecteur niet standaard moet zijn bij de vormgeving van het opleidingsmanagement, doch een opleidingsbestuur waarin in ieder geval één student zitting heeft.
Op de suggestie dat studenten zitting moeten hebben in het opleidingsbestuur, gaan wij in paragraaf 7 nader in. Wij zijn overigens van mening dat vanuit een oogpunt van aanspreekbaarheid een eenhoofdig opleidingsbestuur, dat door de decaan wordt benoemd, niet de standaard behoeft te zijn, maar zeker ook niet zou moeten worden uitgesloten.
De leden van de D66-fractie hebben behoefte aan een nadere toelichting op het gestelde dat nu voor het bestuur van de opleiding integraal management mogelijk wordt, de visie van studenten meer dan voorheen kan worden meegewogen in het personeelsbeleid. Zij menen dat dit valt of staat met de wijze waarop de decaan het bestuur gaat toerusten.
Wij bevestigen dat de toerusting van het bestuur van de opleiding de verantwoordelijkheid van de decaan is, afhankelijk van de specifieke karakteristieken van de desbetreffende faculteit en de opleidingen daarbinnen, zoals omvang en complexiteit. Belemmeringen voor integraal management met betrekking tot onderwijs en onderzoek aan de ene kant, en beheersmatige aangelegenheden, waaronder het personeelsbeleid aan de andere kant, zijn in het wetsvoorstel weggenomen. Daardoor kan de decaan of het bestuur van de opleiding op grond van signalen van de opleidingscommissie over de wijze van uitvoering van de onderwijs- en examenregeling direct maatregelen nemen in de personele sfeer. De decaan is immers aanspreekbaar op de uitvoering van het onderwijs en de werkrelaties die daarbij horen.
De leden van de D66-fractie vragen of het nieuwe artikel 9.18 een oplossing kan bieden voor de huns inziens veel gehoorde klacht over het langs elkaar heen werken van opleidingscommissie en faculteitsraad. Deze leden vinden de toevoeging van artikel 9.18, eerste lid onderdeel a, een goede verbetering. Wel vragen zij zich af hoe kan worden gewaarborgd dat het bedoelde advies ook tot zijn recht komt, omdat de faculteitsraad op dit punt immers instemmingsrecht heeft.
Wij kunnen ons voorstellen dat de afstand tussen faculteitsraad en opleidingscommissie soms als te groot wordt ervaren. Een oplossing hiervoor kan zijn dat de opleidingscommissie op grond van de in het wetsvoorstel voorgestelde benadering een natuurlijk aanspreekpunt heeft in het bestuur van de opleiding. Wij zijn daarbij niet bevreesd dat het adviesrecht van de opleidingscommissie ten aanzien van de onderwijs- en examenregeling – vanwege het instemmingsrecht van de faculteitsraad – niet voldoende tot zijn recht zal komen. De advisering door de opleidingscommissie en de medezeggenschap van de faculteitsraad hebben immers een verschillend karakter, zoals ook in antwoord op een in deze paragraaf behandelde vraag van de leden van de CDA-fractie is aangegeven. De opleidingscommissie evalueert als enige onder meer de wijze van uitvoering van de onderwijs- en examenregeling, terwijl de faculteitsraad een rol speelt bij de programmering van beleid.
Tegen de achtergrond van het doorslaggevend belang van de binding tussen onderzoek en onderwijs, alsmede de relatie van beide met de faculteiten, uiten de leden van de PvdA-fractie de zorg dat bij een onderzoekschool, die gevormd is uit meerdere faculteiten of zelfs uit verschillende instellingen, de relatie van die onderzoekschool met de betrokken faculteiten vermindert. Zij vragen zich af of het niet verstandiger is uit te spreken dat het college toeziet op het ter beschikking stellen van de benodigde middelen en deze waarborgt in plaats van het college van bestuur te belasten met het financieren van deze onderzoekscholen zoals voorgesteld in de artikelen 9.22 en 9.23.
De faculteit blijft de basis voor onderwijs en onderzoek en de decaan is daarop aanspreekbaar. Het initiatief tot de vorming van een onderzoekschool ligt bij de faculteit(en). Het college van bestuur kan, in overeenstemming met de betrokken faculteiten, overgaan tot een eigen positionering van de onderzoekschool. De onderzoekscholen zijn gecreëerd om optimale condities te scheppen voor de opleiding tot onderzoeker, door deze in te bedden in excellent onderzoek èn om de kwaliteit van het onderzoek te bevorderen. De nauwe relatie tussen het initiële onderwijs en het onderzoek moet worden gewaarborgd in de afspraken bij de instelling van een onderzoekschool. Daarbij worden ook afspraken gemaakt over de financiering van de onderzoekschool. Dat heeft tevens zijn betekenis in verband met de garanties, die gevraagd worden indien een onderzoekschool voor erkenning in aanmerking wil komen. Indien het college van bestuur in samenwerking met de faculteiten de positionering van de onderzoekschool in het strategisch beleid van de instelling nader vorm wil geven, kan de onderzoekschool tijdelijk een intern verzelfstandigde positie gaan innemen, zodat er bij de onderzoekschool sprake kan zijn van integraal management. De onderzoekschool wordt eens per 5 jaar geëvalueerd, al dan niet in het kader van de erkenning. Op dat moment zullen ook de afspraken tussen onderzoekschool, faculteit en universiteit opnieuw ter discussie staan. Het college stelt de begroting van de universiteit vast en deelt de middelen toe. Het rechtstreeks toedelen van middelen aan een intern verzelfstandigde onderzoekschool is dan een eenvoudiger weg dan het toezien op de ter beschikking stelling van de benodigde financiële middelen door de faculteit(en) aan de onderzoekschool.
De leden van de CDA-fractie vragen zich ten aanzien van de positionering van de onderzoekschool af, waarom de afhankelijkheidsrelatie tot de participerende instellingen een belemmering voor die school zou zijn, of de eigenstandigheid wel een garantie voor continuïteit is wanneer ook de financiering door derden niet vaststaat en evenmin structureel is, wie het financiële meerjarenperspectief invult en hoe de relatie tot het onderwijs gewaarborgd wordt wanneer de onderzoekschool een aparte beheerseenheid is. Zij vragen zich tevens af wat het onderscheid tussen onderzoekinstituten en onderzoekscholen is.
Onderzoekscholen en onderzoekinstituten zijn beide structuren waarin het onderzoek georganiseerd kan zijn. Kenmerkend voor onderzoekscholen is dat zij een gestructureerde opleiding bieden tot onderzoeker binnen een hoogwaardige onderzoekomgeving. Onderzoekinstituten zijn organisatie-eenheden met primair een onderzoekmissie (waaraan overigens vaak door aio's wordt meegewerkt in het kader van hun promotie). De mogelijkheid voor verzelfstandiging van onderzoekscholen is gecreëerd om ook bij onderzoekscholen integraal management van het onderzoek mogelijk te maken. Met name voor een onderzoekschool van meer dan één faculteit ontstaat zo een eenvoudigere beheerssituatie. Dit geldt des te meer voor interuniversitaire onderzoekscholen. Dit zal het aangaan van externe relaties faciliteren. De eigenstandigheid van een onderzoekschool is op zichzelf geen garantie voor continuïteit. Meerjarige garanties aan de onderzoekschool voor eerstegeldstroomfinanciering zijn wel een voorwaarde om voor erkenning door de Erkenningscommissie onderzoekscholen (ECOS) in aanmerking te komen. Deze garanties bieden de onderzoekschool continuïteit. Het zelfde geldt voor meerjarige bijdragen van derden. Bij de instelling van een onderzoekschool, of bij de continuering daarvan als uitkomst van de evaluatie na 5 jaar, worden afspraken over de financiering van de school uit de eerste geldstroom gemaakt door betrokkenen: de school, de betrokken faculteit(en) en het (de) college(s) van bestuur, dat (die) de garantie(s) moet(en) afgeven. Ook de relatie met het onderwijs wordt gewaarborgd in de afspraken die worden gemaakt bij de instelling van een onderzoekschool.
De leden van de CDA-fractie vragen meer duidelijkheid over de relatie tussen onderzoekscholen en de «moederfaculteiten», waarbij zij vooralsnog kiezen voor een sterke binding tussen onderwijs en onderzoek, in tegenstelling tot wat door de WRR en de AWT geadviseerd wordt. Zij vragen eveneens een uiteenzetting van het nut, de noodzaak en de inpassing van de technologische topinstituten.
In het onderhavige wetsvoorstel wordt de wenselijkheid van een blijvende band tussen de onderzoekschool en de «moederfaculteit(en)» tot uitgangspunt genomen vanwege verwevenheid van onderzoek en onderwijs. De onderzoekschool is ontwikkeld om de kwaliteit van de opleiding tot onderzoeker èn van het onderzoek te bevorderen en zo optimale condities te bieden voor die verwevenheid in de opleiding tot onderzoeker. Organisatorische verzelfstandiging van onderzoekscholen mag niet ten koste gaan van het eerste fase wetenschappelijk onderwijs. Het faculteitsreglement, het bestuurs- en beheersreglement van de universiteit en de gemeenschappelijke regeling betreffende onderzoekscholen tussen universiteiten bieden de mogelijkheden om de waarborgen hiervoor op te nemen. De advisering van de AWT en de WRR om het onderzoek los te koppelen van het onderwijs wordt hier niet gevolgd.
Zoals in de nota «Kennis in beweging» en bij het nota-overleg daarover met de Tweede Kamer op 9 oktober 1995 is uiteengezet, heeft het tot stand brengen van enkele technologische topinstituten ten doel wetenschappelijk excellent onderzoek te bevorderen op terreinen die voor het bedrijfsleven relevant zijn. Doordat zulke instituten nauwe samenwerking vereisen tussen onderzoekinstellingen en (consortia van) bedrijven, waarbij deze bedrijven bestuurlijk, inhoudelijk en financieel participeren in zulke instituten, zullen op de desbetreffende terreinen internationaal vooraanstaande centra kunnen ontstaan, waarvan zowel de onderzoeksresultaten als de geboden (onderzoekers-) opleidingen zullen bijdragen aan versterking van de economische structuur van ons land. Dit is daarom van belang, omdat de aanwezigheid van een krachtige en hoogwaardige kennisinfrastructuur die toegankelijk is voor het bedrijfsleven, behoort tot de voorwaarden die gunstige effecten hebben op het vestigen van nieuwe en het versterken van bestaande bedrijvigheid.
Beoogd wordt dat de te vormen technologische topinstituten op hun terrein internationale uitstraling hebben.
Voor wat betreft de inpassing van technologische topinstituten gaan onze ambtgenoot van Economische Zaken en wij uit van het beginsel dat wordt aangesloten bij de bestaande sterke punten in de kennisinfrastructuur. De vormen waarin dit zal geschieden, zullen gekozen moeten worden in het overleg tussen de initiatiefnemers uit het bedrijfsleven enerzijds en de participanten in de kennisinfrastructuur anderzijds.
Het ligt daarbij voor de hand, dat het commitment (ook in financiële zin) van de betrokken bedrijven een voor de bestuurlijk-organisatorische opzet van technologische topinstituten een relevant gegeven is.
De leden van de CDA-fractie vragen, gelet op de artikelen gewijd aan onderzoekscholen en onderzoekinstituten, een heldere plaatsbepaling van het onderzoek dat niet via deze instituties loopt. Immers, lang niet alle onderzoek vindt via onderzoekscholen/instituten plaats.
Het model van de onderzoekschool is niet een panacee voor al het onderzoek. De faculteit of universiteit bepaalt zelf of onderzoek geschikt is voor het onderbrengen in een onderzoekschool. De faculteit behoudt de verantwoordelijkheid voor het onderzoek. Daarbinnen vormen onderzoekscholen en -instituten apart beschreven bijzondere organisatorische vormen voor de wetenschapsbeoefening, waarvoor de mogelijkheid voor tijdelijke interne verzelfstandiging is geopend. Onderzoek dat niet in een verzelfstandigde onderzoekschool plaatsvindt, vindt dus in de faculteit plaats.
De leden van de CDA-fractie vragen of een positionering van de onderzoekschool of het onderzoeksinstituut naast de faculteit of zelfs universiteit niet ten koste gaat van het wetenschappelijk onderwijs en van de identiteit – ruim geformuleerd – van de faculteit of universiteit. Deze leden zijn van mening dat het wetsvoorstel geen keuze maakt tussen ontkoppeling, zoals bepleit door de WRR, en de integrale benadering binnen het kader van de universiteit. De leden pleiten voor handhaving van onderzoekscholen als universitaire c.q. facultaire organisaties enerzijds en ontkoppeling van onderzoekinstituten anderzijds. Zij vragen een reactie op dit voorstel.
Ook zijn de leden van de CDA-fractie van mening dat universiteiten gebaat zijn bij excellent onderzoek binnen hun muren en dat het niet noodzakelijk is alleen het excellente onderzoek in de onderzoekinstituten onder te brengen.
In de memorie van toelichting wordt nadrukkelijk gekozen voor een verwevenheid van het onderzoek en het wetenschappelijk onderwijs. Daarvoor zijn afspraken nodig tussen de onderzoekschool en de faculteit. Het is de verantwoordelijkheid van de decaan om erop toe te zien dat in die afspraken het belang van het onderwijs voldoende verzekerd wordt. Onderzoekscholen of instituten tussen faculteiten van één of meer universiteiten maken deel uit van die universiteiten, ook indien zij (tijdelijk) verzelfstandigd worden. Universiteiten zijn zeer gebaat bij excellent onderzoek binnen de muren. De onderzoekscholen zijn gecreëerd om optimale condities te scheppen voor de opleiding tot onderzoeker door die opleiding in te bedden in excellent onderzoek èn om de kwaliteit van het onderzoek te bevorderen. Voor onderzoekinstituten geldt evenzeer dat zij deel uitmaken van het facultaire of universitaire onderzoek en dat zij hun uitstraling moeten hebben naar het universitaire onderwijs. De (tijdelijke) interne verzelfstandiging levert de gewenste condities voor ontwikkeling van het onderzoek. Ook buiten de onderzoekscholen zal overigens excellent onderzoek voorkomen (en moeten worden gestimuleerd).
De leden van de CDA-fractie plaatsen vraagtekens bij de erkenningsperiode van onderzoekscholen van vijf jaar. Een onderzoekschool binnen het vernieuwde universitaire bestel impliceert een langere termijn dan de erkenningsperiode van vijf jaar. Evaluatie van het functioneren van een onderzoekschool is nodig en vindt permanent plaats via de beoordeling van de aanvragen voor de tweede en derde geldstroom.
Het ligt in de rede dat onderzoekscholen in beginsel langer dan vijf jaar bestaan. Aan de andere kant maakt de dynamiek in het wetenschappelijk onderzoek het gewenst om met enige regelmaat kwaliteit en missie te evalueren. Bij het opstellen van het protocol van de onderzoekscholen heb ik dan ook gestipuleerd dat onderzoekscholen eens in de 5 jaar geëvalueerd zouden worden om de kwaliteit van het stelsel te bewaken. De beoordeling van de aanvragen voor de tweede en derde geldstroom impliceert een inhoudelijke beoordeling van afzonderlijke plannen van het onderzoeksprogramma van de school en kan de evaluatie van de onderzoekschool als geheel niet vervangen. Bij een dergelijke evaluatie komt niet alleen de kwaliteit van de voorstellen aan de orde maar ook bijvoorbeeld de kwaliteit en impact van het uitgevoerde onderzoek, de kwaliteit van de opleiding tot onderzoeker en het management.
De leden van de CDA-fractie vragen of, bij wijziging van de bestuursorganisatie, er onzekerheid kan ontstaan over de betrokkenheid van wetenschappelijke staf, omdat van bovenaf het college van bestuur en de decaan voor het facultaire onderzoekbeleid het strategisch onderzoekbeleid zullen gaan aansturen. Ook vragen deze leden nadere informatie over de werking van kaderstellende richtlijnen van het college van bestuur.
Een goede taakuitvoering van de universiteit, namelijk het verzorgen van kwalitatief goed onderwijs en verrichten van hoogwaardig wetenschappelijk onderzoek, berust op de verantwoordelijkheid van het universitair personeel, in het bijzonder de hoogleraren. Anderzijds kan het college van bestuur kaderstellende richtlijnen vaststellen ten behoeve van de organisatie en coördinatie van onderzoek en onderwijs om uiting te geven aan zijn verantwoordelijkheid voor een strategisch onderzoekbeleid, waarbij het college tevens toeziet op de kwaliteit van onderwijs en onderzoek. In het Bekostigingsbesluit WHW is geregeld dat de minister prioriteiten en posterioriteiten kan stellen voor het universitaire onderzoek, waarbij ook rekening gehouden moet worden met het profiel van de instellingen. Het college van bestuur kan kaderstellende richtlijnen benutten om zo'n prioriteitstelling te realiseren, echter met behoud van eigen verantwoordelijkheid van het wetenschappelijk personeel. De decaan van de faculteit draagt zorg voor het bestuur en de inrichting van het facultaire onderzoek binnen de door het college van bestuur gestelde kaders. De wetenschappelijke staf bestaat uit zeer hoog opgeleide en gespecialiseerde professionals, waarvan hoge onderzoek- en onderwijsprestaties gevraagd worden. Binnen de gestelde kaders en richtlijnen is er sprake van professionele autonomie. De kaderstellende richtlijnen van bovenaf zullen altijd rekening moeten houden met de condities die nodig zijn voor het leveren van kwalitatief goed onderzoek en onderwijs.
De leden van de CDA-fractie vrezen dat door de keuze voor de hoogleraar als bestuursorgaan onderaan de verticale bestuurslijn de positieve aspecten van de vakgroep verloren dreigen te gaan, nu de vakgroepen worden afgeschaft. Zij vragen een keuzemodel te overwegen, ook voor het geval meer hoogleraren in een vakgebied werkzaam zijn en verzoeken voorts of er een nader inzicht gegeven kan worden in het functioneren van de vakgroepen.
Voorzover daarvan sprake is, willen wij graag enkele misverstanden rechtzetten. In de eerste plaats betreft het de positie van de hoogleraar. Deze wordt als zodanig niet aangemerkt als bestuursorgaan. Dat laat zijn verantwoordelijkheid voor de inhoudelijke ontwikkeling van het wetenschapsgebied waarop hij werkzaam is, onverlet. Uitdrukkelijk wordt hier, evenals in het wetsvoorstel, gesproken van «het wetenschapsgebied». Een verkaveling van het wetenschappelijk domein naar vakgebieden is daarbij niet meer aan de orde. De reikwijdte van de leeropdracht van de hoogleraar is bij uitstek een aangelegenheid waarvoor de instelling zelf verantwoordelijkheid kan dragen, en ook reeds draagt. Ten aanzien van de vakgroepen merken wij, wellicht ten overvloede, op dat met het wetsvoorstel de vakgroep als zodanig niet wordt afgeschaft. De wijzigingsvoorstellen impliceren niet meer en niet minder dan dat de vakgroepen geen wettelijke regeling meer kennen. De inrichting van het basisniveau wordt expliciet een verantwoordelijkheid van de decaan. Gelet op het voorgaande is een keuzemodel zoals voorgesteld door de leden van de fractie van het CDA, niet aan de orde.
Wat betreft het functioneren van de vakgroepen, merken wij het volgende op. De instelling van vakgroepen is thans een bevoegdheid van de raden van de faculteiten. Dit geschiedt bij faculteitsreglement. De redenen voor het instellen van vakgroepen, zoals in de WHW aangeduid, betreffen de organisatie, coördinatie en integratie van de werkzaamheden van hen wier taken liggen op hetzelfde vakgebied. Hieruit volgt dat vakgroepen zijn ingesteld van uiteenlopende omvang en om uiteenlopende redenen. Het functioneren van de vakgroepen zal, mede hierdoor, een zeer divers beeld geven. Als belangrijkste bezwaar tegen de huidige regeling voor de vakgroepen kan worden geduid op de eigenstandige bevoegdheden van de vakgroep, die belemmerend kunnen werken op de primaire processen van onderwijs en onderzoek. In sommige gevallen zullen thans vakgroepen functioneren als capaciteitsgroepen voor de invulling van het onderwijs- en onderzoekproces, terwijl in andere gevallen vakgroepen een zeer autonome positie zullen innemen. Het wetsvoorstel beoogt flexibiliteit mogelijk te maken voor de inrichting van het basisniveau door de ruimte te geven dit niveau te dynamiseren.
De leden van de fractie van D66 zijn geen voorstander van het onderbrengen van een onderzoekschool buiten de faculteit, omdat zij in het algemeen aandacht vragen voor het bewaren en bewaken van de samenhang tussen onderwijs en onderzoek bij het oprichten van onderzoeksinstituten en onderzoekscholen. Zij onderschrijven wel het uitgangspunt dat onderzoekscholen een helder meerjarig financieel perspectief behoeven en vragen zich af waarom de financiële middelen niet voor een langere periode dan één jaar ter beschikking kunnen worden gesteld in de artikelen 9.22, derde lid, en 9.23, tweede lid.
Voor de relatie tussen de faculteit en de onderzoekscholen verwijzen wij naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie eerder in deze paragraaf.
De formulering van de artikelen. 9.22, derde lid, en 9.23, tweede lid, sluiten geenszins uit dat de financiële middelen voor een meerjarige periode beschikbaar komen. Genoemde artikelen sluiten aan op de systematiek van een jaarlijkse begroting van de instelling, die goedkeuring van de raad van toezicht behoeft. De erkenningscriteria van de ECOS vereisen overigens een meerjarig financieel perspectief.
De leden van de D66-fractie gaan ervan uit dat de faculteit en de onderzoekorganisatie goede afspraken maken over de wijze waarop de faculteit op het gebied van onderwijs een beroep kan doen op deze organisatie. Zij vragen zich af, of er een grondslag in de wet is gelegd voor dergelijke afspraken.
Het wetsvoorstel voorziet in een basis voor de totstandkoming van dergelijke afspraken. In de desbetreffende reglementen kunnen voor de verschillende categorieën van onderzoekorganisaties (nl. die, bedoeld in de artikelen 9.20, 9.21 en 9.23) regelingen ter zake worden getroffen. De bedoelde reglementen zijn het faculteitsreglement, het bestuurs- en beheersreglement en de gemeenschappelijk regeling, bedoeld in artikel 8.1 van de WHW. Wij wijzen erop dat bij alle organisatievormen voor het onderzoek de decaan een belangrijke stem heeft. Voorts verwijzen wij naar ons antwoord eerder in deze paragraaf op een vraag van de leden van de PvdA-fractie inzake de binding tussen de onderzoekscholen en de faculteit.
De leden van de RPF-fractie vragen of een onderzoekschool als afzonderlijke beheerseenheid niet teveel los komt te staan van de faculteit waaraan zij aan verbonden is. In de memorie van toelichting staat dat een blijvende band nodig is tussen onderzoekschool en «moederfaculteit(en)». De leden vragen meer duidelijkheid over hoe die band kan worden gewaarborgd.
De mate van binding tussen de onderzoekschool en de faculteiten is welbewust de eigen verantwoordelijkheid van de instellingen. De overheid heeft daarmee geen directe formele bemoeienis. Eerder in deze paragraaf is de relatie tussen de faculteit en de onderzoekschool reeds besproken.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar het verschil tussen volwaardige medezeggenschap en medebestuur.
Het belangrijkste verschil is daarin gelegen dat een medezeggenschapsorgaan geen bestuursbesluiten neemt, terwijl een medebestuursorgaan dat wel doet, dan wel medeverantwoordelijk is voor het genomen besluit. Volwaardige medezeggenschap kan slechts gedijen in een bestuurscultuur waarin de bijdrage van medezeggenschap in de voorbereiding van besluiten gezien wordt als een waardevolle bijdrage aan het nemen van een naar de standigheden optimaal besluit. Het bestuursorgaan is ten volle verantwoordelijk voor het genomen bestuursbesluit. Door medezeggenschap en bestuur helder te plaatsen, kunnen beide functies goed tot hun recht komen.
De leden van de fractie van het CDA stellen de vraag hoe de minister denkt te waarborgen dat een helder zicht binnen handbereik blijft op de doelen en middelen en een verantwoorde besteding van de middelen.
Onze verantwoordelijkheid, samen te vatten in een verantwoordelijkheid voor een kwalitatief, doelmatig en toegankelijk bestel voor wetenschappelijk onderwijs en onderzoek, wordt ondersteund door een aantal wettelijke instrumenten, waarvan de verantwoordingsstructuur zoals voorgesteld in het wetsvoorstel er één is. De raad van toezicht houdt voor ons toezicht op het bestuur van de instelling onder meer met het oog op de kwaliteit, doelmatigheid en toegankelijkheid. Daarnaast kent de WHW onder meer als instrumentarium de inspectie voor het hoger onderwijs, de bekostiging en de processen van het HOOP alsmede het overleg met de instellingen. Voorts verwijzen wij naar hetgeen wij hierover in paragraaf 1 hebben opgemerkt in antwoord op vragen van de leden van de fractie van de PvdA inzake de uitgangspunten in de relatie overheid-instellingen en het instrumentarium dat daarbij hoort.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom wel voor het top- en middenniveau gekozen is voor een scherp omschreven model in tegenstelling tot de, ook in hun ogen terechte, vrijheid voor de invulling van de opleidingsorganisatie.
Dit hangt enerzijds samenhangt met de verantwoordingsstructuur, die inherent is aan de beheersbevoegdheden op universitair en facultair niveau en is anderzijds noodzakelijk om de politieke verantwoordelijkheid te kunnen dragen voor het universitaire bestel. Duidelijk dient te zijn wie binnen de instelling verantwoordelijk is voor en aangesproken kan worden op de doelrealisatie van de universiteit binnen de afgesproken inhoudelijke en financiële kaders, daarbij respecterend de eigen verantwoordelijkheid binnen de faculteit voor de primaire processen van onderwijs en onderzoek.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe, met name in de klinische fase van de opleiding geneeskunde, het integraal management inzake onderwijs en onderzoek kan worden gewaarborgd, dan wel hoe belangenconflicten tussen de decaan van de medische faculteit en de raad van bestuur van het academisch ziekenhuis worden voorkomen.
Hierover merken wij het volgende op. De verhouding tussen het college van bestuur, de decaan van de medische faculteit en de raad van bestuur van het academisch ziekenhuis in de context van het medisch onderwijs en onderzoek is ingewikkeld. Ter gelegenheid van de wijziging van de WHW in verband met de nadere positionering van de academische ziekenhuizen, is in die wet een aantal voorzieningen opgenomen als ondersteuning van de bestuurlijke processen in het medisch cluster. Genoemd kunnen worden: het gezamenlijk besluit van het bestuur van de faculteit der geneeskunde en de raad van bestuur van het ziekenhuis over de wijze waarop zij periodiek overleg zullen voeren over aangelegenheden betreffende het wettenschappelijk geneeskundig onderwijs en onderzoek; de gemeenschappelijke regeling tussen college van bestuur en raad van bestuur van het ziekenhuis ter oprichting van het gemeenschappelijk beleidsorgaan; en de taak van het gemeenschappelijk beleidsorgaan, te weten de bevordering van een doelmatige samenwerking op het terrein van het wetenschappelijk geneeskundig onderwijs en onderzoek tussen de universiteit en het academisch ziekenhuis. Op basis van dit schema is in de afgelopen periode bij de verschillende medische clusters een ontwikkeling in gang gezet die tot clusterspecifieke invullingen heeft geleid, waarbij de meest geïntegreerde variant gevonden wordt bij het AMC-bestuur te Amsterdam. Een uniforme organisatiestructuur voor het medisch cluster streven wij niet na. De vrijheidsgraden die het wetsvoorstel biedt, zowel voor de facultaire inrichting als geheel als voor de organisatie van onderwijs en onderzoek in het bijzonder, bieden boven op de reeds genoemde voorzieningen, additionele mogelijkheden om de relatie tussen de decaan van de medische faculteit en de raad van bestuur van het academisch ziekenhuis te ondersteunen. De variëteit in de invulling van deze bestuurlijke relatie zal daardoor naar onze verwachting toenemen. Daardoor kan ook uitdrukkelijk uiting worden gegeven aan het profiel van het medisch cluster, waaraan universiteit, medische faculteit en academisch ziekenhuis elk vanuit zijn eigen positie, verantwoordelijkheid en bevoegdheden een bijdrage leveren.
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre er door voldoende checks en balances is gewaarborgd dat de decaan bij de toepassing van zijn bevoegdheden adequate verantwoording verschuldigd is.
Wij zijn het met deze leden eens dat aan de decaan in het wetsvoorstel een belangrijke rol binnen de instelling wordt toebedeeld. Wij zijn eveneens met deze leden van mening dat voor de toepassing van zijn bevoegdheden een adequaat stelsel van «checks en balances» voorhanden moet zijn. Daarin voorziet het wetsvoorstel. De belangrijkste onderdelen van dat stelstel zijn de volgende. In de eerste is de relatie tussen het college van bestuur en de decaan een verantwoordingsrelatie. Bovendien is er sprake van een benoeming voor een bepaalde termijn en is eveneens voorzien in de mogelijkheid van tussentijds ontslag. In de tweede plaats wijzen wij erop dat de faculteitsraad een gremium is waar de decaan een deel van zijn voorgenomen besluiten zal moeten toelichten en verdedigen om instemming of een positief advies te verkrijgen. Wij noemen ten slotte artikel 9.5 waarin het college van bestuur de bevoegdheid wordt toegekend richtlijnen vast te stellen met het oog op de organisatie en coördinatie van de uitoefening van de bevoegdheden die de decaan worden toegekend in de artikelen 9.14, derde lid, en 9.15, eerste lid.
Op welke wijze zal de verantwoordingsplicht van de decaan in de praktijk vorm kunnen worden gegeven, vragen deze leden.
Uit de verschillende taken en bevoegdheden die in de wet aan de decaan worden toebedeeld, blijkt dat hij met nogal wat verschillende instanties in aanraking zal komen. Uiteraard met het college van bestuur waaraan hij verantwoording verschuldigd is. Daarnaast zal hij, in uiteenlopende rollen, regelmatige contacten hebben met het bestuur van de opleidingen waarin de decaan voorziet, met de opleidingscommissies, met de hoogleraren en de overige leden van het personeel en met de faculteitsraad. Ook wanneer een beroep op hem wordt gedaan in het kader van het collectief recht van beklag dat aan de studenten wordt toegekend, wordt hij op zijn verantwoordelijkheden aangesproken. Daarnaast zal hij ongetwijfeld overleg plegen met de andere decanen van de universiteit en wellicht met die van andere universiteiten. Ten slotte wijzen wij op de belangrijke verantwoordelijkheden die aan de decaan worden toegekend in het kader van het onderzoek. Hoe al die verantwoordelijkheden in de praktijk worden vormgegeven, laat zich op voorhand moeilijk in algemene bewoordingen beschrijven. Dat een decaan bijna voortdurend «verantwoording» aflegt over zijn handelen, mag door bovenstaande korte typering evenwel duidelijk zijn.
De leden van de D66-fractie wijzen op de mogelijkheid om, in tegenstelling tot de opzet van het wetsvoorstel waar immers een éénhoofdige leiding uitgangspunt is, in principe uit te gaan van een meerhoofdig faculteitsbestuur, waar minimaal één student zitting in kan hebben. Zij beogen hiermee de eisen die aan de decaan worden gesteld enigszins af te zwakken.
Wij zijn het met de leden van de D66-fractie eens dat hoge eisen worden gesteld aan de decaan. Terecht, zo menen wij, gelet op de cruciale positie die de decaan inneemt. Hij is immers het «bestuurlijk» gezicht van de faculteit, ook in de situatie van een meerhoofdig faculteitsbestuur.
Het college van bestuur kan, bijvoorbeeld vanwege de omvang of complexiteit van een faculteit, besluiten tot de benoeming van een meerhoofdig bestuur. Ook kan het college in die situatie besluiten dat een student deelneemt in het faculteitsbestuur.
Wij zijn van mening dat het tot de verantwoordelijkheid van het college van bestuur behoort om per faculteit te bepalen welke omvang en samenstelling voor die faculteit het beste is, uitgaande van de kwaliteiten van de persoon die het college in de functie van decaan benoemt. Om dit element centraal te stellen is in het wetsvoorstel gekozen voor in beginsel een éénhoofdige faculteitsleiding.
De vraag van de leden van de D66-fractie inzake het doen van een voordracht voor de decaan door de faculteitsraad wordt in hoofdstuk II beantwoord bij een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie.
De leden van de D66-fractie wijzen op de in de memorie van toelichting vermelde mogelijkheid van integraal management op facultair niveau, welke mogelijkheid wordt geëffectueerd indien het college van bestuur beheerstaken mandateert. Deze leden vragen zich af, waarom niet in de wet zelf het vervullen van beheerstaken aan de decaan wordt opgedragen.
Het wetsvoorstel vervult een belangrijke voorwaarde voor de invoering van integraal management op facultair niveau, namelijk het eenduidig in één hand geven van alle relevante bestuursbevoegdheden. De vervulling van de tweede voorwaarde, het combineren van bestuursbevoegdheden met daarmee samenhangende beheersbevoegdheden, dient door het college van bestuur te geschieden.
Ingevolge de artikelen 2.8 en 2.9 van de WHW jo. artikel 9.2, tweede lid, is het college van bestuur verantwoordelijk voor de financiële gang van zaken binnen de instelling en de contacten daarover met de bekostigende overheid. Artikel 9.2, eerste lid, bepaalt dat het college van bestuur is belast met het bestuur van de universiteit in haar geheel en met het beheer daarvan. Het college van bestuur kan uiteindelijk door de raad van toezicht en door het medezeggenschapsorgaan worden aangesproken op het totale financiële beleid van de universiteit. Een attributie of delegatie van beheersbevoegdheden aan de decaan, welke deze als een eigen bevoegdheid uitoefent en waarop hij als eindverantwoordelijke wordt aangesproken, doorkruist de in het wetsvoorstel neergelegde, heldere verantwoordingsstructuur. Immers, in dat geval kan het college van bestuur de wettelijk geformuleerde eindverantwoordelijkheid niet ten volle dragen. Derhalve dient het college van bestuur gebruik te maken van de rechtsfiguur van mandaat. In die rechtsfiguur kan het college van bestuur aan de decanen voorwaarden stellen en richtlijnen geven. Overschrijding van het mandaat kan tot gevolg hebben dat het mandaat worden ingetrokken of aanleiding zijn tot schorsing of ontslag.
6. De topstructuur; raad van toezicht
De leden van de fractie van de PvdA wijzen erop dat in de interne relatie tussen college van bestuur en de decanen wel sprake is van een mogelijkheid van repressief toezicht «bij verwaarlozing of in strijd met de wet functioneren», maar dat dit niet het geval is in de relatie tussen de overheid en de instellingen.
Hierover merken wij het volgende op. In beginsel dient ieder zich te houden aan de wet, dus ook universitaire bestuurders. Een dergelijk vanzelfsprekend algemeen gebod behoeft niet in het wetsvoorstel te worden opgenomen. De verantwoordingsrelatie tussen de overheid en de raad van toezicht en die tussen de raad van toezicht en het college van bestuur gaat verder dan uitsluitend verwaarlozing of handelen in strijd met de wet. In de relatie tussen het college van bestuur en de decaan of het faculteitsbestuur perkt de zinsnede «verwaarlozing of in strijd met de wet functioneren» het repressief toezicht van het college van bestuur in. Hiermee wordt de zelfstandige positie van de faculteit benadrukt. Alleen indien daarvoor in de wetgeving zelf een grondslag wordt gecreëerd, kan inbreuk worden gemaakt op deze eigen positie.
De leden van de fractie van de PvdA willen weten wat er gebeurt als het college van bestuur de zaak uit de hand laat lopen en zij vragen of de minister daar dan geen enkele rol meer in speelt. Verder vragen deze leden of de minister accepteert dat een universiteit door «verwaarlozing» zo in de problemen komt dat de continuïteit in gevaar wordt gebracht.
Voor het antwoord op deze vraag van de leden van de PvdA-fractie verwijzen wij naar hetgeen hierover naar aanleiding van een soortgelijke vraag van de leden van de VVD-fractie is geantwoord in paragraaf 1 van het algemeen deel van deze nota.
Evenals er sprake is van een vertrouwensrelatie tussen de overheid en de raad van toezicht behoort er in de ogen van de leden van de fractie van de PvdA eveneens een vertrouwensrelatie te bestaan tussen de raad van toezicht en de werkgemeenschap. Ter ondersteuning van die vertrouwensrelatie stellen zij voor de betrokkenheid van het college van bestuur en de universiteitsraad bij het benoemen van de leden van de raad van toezicht op de een of andere wijze te regelen.
Wij zijn het op zichzelf beschouwd eens met de leden van de fractie van de PvdA dat de relatie tussen de raad van toezicht en de universitaire organen gebaseerd dient te zijn op vertrouwen. Voor ons staat evenwel voorop dat de raad van toezicht een orgaan is dat optreedt voor de overheid. De vertrouwensrelatie tussen centrale overheid en raad van toezicht moet hier prevaleren. Bij benoemingen van leden van de raad kan daarbij van geval tot geval worden bezien of het peilen van het gevoelen van universitaire organen – waaronder de raad van toezicht zelf – een rol kan spelen.
Zoals ook al is aangegeven in de dereguleringsparagraaf van de memorie van toelichting, is in alle bepalingen ervan afgezien vanzelfsprekendheden in de wettekst op te nemen. Zo ook hier. Een procedure daartoe opnemen in de wet biedt overigens geen waarborg dat er een vertrouwensrelatie zal ontstaan tussen de te benoemen leden van de raad van toezicht en de overige universitaire organen.
De leden van de fractie van het CDA stemmen in met de beschouwing over de verzelfstandiging van de instellingen. Zij stellen tegen deze achtergrond de vraag waarom inzake de bestuursorganisatie aan de universiteiten wordt overgelaten, welk model zij kiezen. Nog belangrijker is, aldus deze leden, de vraag of de instellingen zelf kunnen en mogen beoordelen welke invulling zij willen en kunnen geven aan kernbegrippen als participatie, betrokkenheid, zelfordening en verantwoording.
Bij de overgang van een bestuursorganisatie waarin sprake is van medebestuur naar een organisatie waarin sprake is van integraal management in verschillende bestuurslagen waarbij een adequaat medezeggenschapsregime wordt geïntroduceerd, moet zijn gewaarborgd dat alle partijen ook in de nieuwe structuur hun belangen evenwichtig tot uitdrukking kunnen brengen. Of in de nieuwe structuur nu het beste van ongedeelde of gedeelde medezeggenschap sprake kan zijn, kan niet op overheidsniveau worden uitgemaakt. In een dergelijke situatie ligt het introduceren van een keuzemodel voor de hand. Aan de hand daarvan kunnen betrokkenen ter plaatse de keuze maken die het beste aansluit bij de eigen situatie. Voor wat betreft de mate waarin instellingen zelf inhoud kunnen geven aan een aantal kernbegrippen brengen wij in herinnering dat wij ervoor hebben gekozen om met name voor het bestuur van het basis- en het middenniveau zoveel mogelijk gelegenheid voor eigen invulling en vrijheid in te bouwen. De topstructuur van de universiteiten daarentegen is – bewust – met minder vrijheidsgraden in de wet neergelegd, omdat het een zaak dient te zijn van de wetgever om de bevoegdheden en de verantwoordelijkheden van de topstructuur duidelijk te omlijnen zonder uiteraard alle flexibiliteit weg te nemen.
De leden van de CDA-fractie vragen om een nadere uiteenzetting over de positie van de kwaliteitsplannen, te meer omdat het programma een tijdelijke werking heeft. Zij refereren hierbij aan de paragraaf over medezeggenschap en rechtsbescherming, waarin is vermeld dat in de kwaliteitsplannen ook moet worden aangegeven hoe de samenhang tussen onderwijsorganisatie, studentenvoorzieningen en personeelsbeleid gestalte krijgt. Deze leden vragen zich vervolgens af waarom de instelling van een aparte evaluatiecommissie voor het onderwijs aan de universiteiten wordt overgelaten en of dit wel te rijmen is met het grote belang dat aan het programma kwaliteit en studeerbaarheid wordt gehecht. Dat laatste zou naar hun mening moeten betekenen dat in het kader van medezeggenschap en rechtsbescherming de evaluatie een wettelijke grondslag krijgt.
Ter bevordering van de aandacht voor kwaliteit en studeerbaarheid streven wij ernaar dat kwaliteitsmanagement een integraal onderdeel gaat uitmaken van de planvorming binnen de instellingen. De aanwezigheid van een kwaliteitsmanagementplan is daarom een voorwaarde voor instellingen om in aanmerking te komen voor aanvullende financiering uit het studeerbaarheidsfonds. Daarbij gaat het om een eenmalige operatie in de vorm van afzonderlijke kwaliteitsmanagementplannen om in kaart te brengen hoe het bij elke instelling voor hoger onderwijs afzonderlijk is gesteld met de kwaliteit en studeerbaarheid. Tegen de achtergrond van een diagnose op het niveau van de opleiding geeft een instelling in het plan de prioriteiten voor kwaliteitsverbetering aan, welke in de projectvoorstellen voor het studeerbaarheidsfonds nader worden vorm gegeven.
Het kwaliteitsmanagementplan heeft een meerjarig karakter (en geldt in ieder geval gedurende de looptijd van het studeerbaarheidsfonds), maar is geen jaarlijks terugkerend instrument. Overeenkomstig de gemaakte afspraken in het kader van het werkprogramma kwaliteit en studeerbaarheid, zal kwaliteitsmanagement structureel deel gaan uitmaken van het instellingsplan.
In het kwaliteitsmanagementplan kan de instelling ook aangeven of behoefte bestaat aan het instellen van een aparte evaluatiecommissie voor het onderwijs. Een dergelijke evaluatie komt bovenop de jaarlijkse beoordeling van de wijze van uitvoeren van de onderwijs- en examenregeling door de opleidingscommissie, welke reeds een wettelijke grondslag heeft. Aangezien de behoefte aan een dergelijk aanvullend instrument van instelling tot instelling kan verschillen, ligt een wettelijke verankering niet in de rede. Instelling van een dergelijke commissie laat overigens onverlet de verantwoordelijkheid van de inspectie toe te zien op de kwaliteitszorg van de instellingen.
De leden van de fractie van het CDA vinden dat in het wetsvoorstel onvoldoende duidelijk is gemaakt, in welke mate het verlies aan medebestuur en de toevoeging van het extra toezicht veel meerwaarde met zich meebrengen. Graag zouden zij vernemen wat de gevolgen zijn wanneer de participatie in het nieuwe model achter blijft bij de verwachtingen. Mede in verband hiermee vragen zij of een keuze in de wet voor een stelsel van ongedeelde medezeggenschap niet te verkiezen zou zijn boven een gedeelde variant, vooral ook omdat, naar de mening van deze leden, in andere maatschappelijke sectoren de belangstelling voor de ondernemingsraden niet overal even groot is of blijft.
Wij stellen voorop dat beginselen van integraal management zich niet verdragen met een systeem van medebestuur. De meerwaarde van de verandering van de medebestuurspositie in een medezeggenschapspositie is daarin gelegen, dat de geledingen van de instellingen zonder commitment aan het bestuursbesluit vanwege de medebestuursverantwoordelijkheid, een volwaardige medezeggenschapspositie kunnen innemen. De gekozen raden missen in hun medebestuursrol een orgaan dat hen ter verantwoording kan roepen over het genomen besluit. De enige vorm van verantwoording is die van een (soms zeer afgeleide) niet herverkiezing. Bovendien is de positie van de huidige raden niet die van een louter medebestuurder, maar tevens die van toezichthouder. Ook over hun functioneren als toezichthouder leggen de raden geen verantwoording af, anders dan in verband met herverkiezing. De bundeling van medebestuur en toezicht in de raden enerzijds en het ontbreken van een heldere verantwoordingsstructuur dienaangaande anderzijds, vinden wij ongewenste structuurelementen in de huidige universitaire bestuursorganisatie.
Het toezicht op afstand dat thans door ons geschied, zal voor ons worden uitgeoefend door de raad van toezicht. In dat opzicht is de meerwaarde van de raad van toezicht vooral gelegen in het feit dat het orgaan veel dichter bij de instelling staat, dan mogelijk is in de huidige toezichtrelatie die wij met de instellingen hebben. Bovendien is de raad van toezicht verantwoording verschuldigd over zijn eigen handelen als toezichthouder.
Het past in de lijn van vergroting van de zelfstandigheid van de instellingen om ook de vorm van medezeggenschap onderwerp te laten zijn van afwegingen binnen de instelling zelf. Het kiezen voor een bepaalde vorm in de wet, ongedeeld dan wel gedeeld, zou in onze ogen een verarming betekenen van de vrijheidsgraden van de instellingen. Elders in het verslag is gesuggereerd hiertoe een experimenteerartikel in de wet op te nemen. Het is zuiverder de keuzemogelijkheid voor alle instellingen in de wet op te nemen, dan dat langs de lijnen van een eventueel experimenteerartikel van geval tot geval ontheffing verleend zou moeten worden van de toepassing van de wettelijke voorschriften. Bovendien zou in dat geval de primaire waardering van het afwijkingsvoorstel niet binnen de instelling zelf plaatsvinden, maar door betrokken bewindslieden. Het is juist van belang dat de besluitvorming omtrent de vormgeving van de medezeggenschap binnen de instelling zelf plaats vindt. Over de participatie in het nieuwe model merken wij op dat de wet hiervoor wel mogelijkheden kan scheppen maar de participatie niet kan afdwingen. De bestuurscultuur, waaraan wij bij gelegenheid van een daarover door de leden van de CDA-fractie gestelde vraag een beschouwing hebben gewijd in paragraaf twee, is hierop van doorslaggevend belang. Participatie in het nieuwe medezeggenschapsmodel is daarbij afhankelijk van de opstelling van de bestuurders en de medezeggenschapsorganen gezamenlijk. De gevolgen indien de participatie achterblijft bij de verwachtingen, zijn dan ook in eerste instantie signalen voor deze organen.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af in hoeverre de raad van toezicht, gehoord de overige organen van de universiteit zeggenschap heeft over het bestuurs- en beheersreglement. Zij vragen of het goedkeuringsrecht op grond van artikel 9.8, tweede lid, onder a, inhoudt dat de raad van toezicht geen bevoegdheid tot wijziging heeft. Ook vragen zij zich af op welke wijze een eventuele patstelling tussen de raad van toezicht en het college van bestuur kan worden voorkomen over dit en andere onderwerpen die onderhevig zijn aan de goedkeuring van de raad van toezicht.
Op grond van artikel 9.8, tweede lid, is het goedkeuringsrecht van de raad van toezicht beperkt tot een aantal documenten. De vaststelling van dat document is een exclusieve bevoegdheid van het college van bestuur. Het wetsvoorstel staat niet toe dat de raad «op de stoel van het college van bestuur kan gaan zitten». Door de duidelijke bevoegdheidsverdeling tussen college van bestuur en raad van toezicht, gecombineerd met de algemene adviesbevoegdheid van de raad van toezicht, moet het mogelijk zijn patstellingen te voorkomen. De ervaringen met een vergelijkbaar bestuursmodel bij de academische ziekenhuizen en bij TNO tonen dit aan. Van belang hierbij is dat er tussen raad van toezicht en college van bestuur een vertrouwensrelatie is.
Voor het antwoord op de vraag van deze leden welke mogelijkheden er resten indien er een patstelling ontstaat tussen het college van bestuur en de raad van toezicht, verwijzen wij naar hetgeen hierover eerder in deze paragraaf is geantwoord naar aanleiding van een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie.
In theorie kan het inderdaad voorkomen dat een voorstel van een college van bestuur telkens opnieuw door de raad van toezicht niet worden goedgekeurd, zodat het college van bestuur genoodzaakt is om steeds met een nieuw voorstel te komen. Indien dit vervolgens zou leiden tot een bestuurlijke patstelling, zal de minister in eerste instantie de raad van toezicht ter verantwoording roepen. In het uiterste geval rest slechts het tussentijdse ontslag van de leden van de raad van toezicht op grond van artikel 9.7, derde lid.
De leden van de fractie van het CDA vragen om opheldering over de verhouding van de raad van toezicht van de bijzondere instellingen tot de zogenaamde stichtingsbesturen van die instellingen. Ook vragen zij zich daarbij af wat de invloed van die instellingen op benoeming van de leden van de raad van toezicht zal zijn.
Op grond van het in dit wetsvoorstel tot artikel 9.51 vernummerde 9.76, moeten bijzondere universiteiten, indien de eigen aard van de bijzondere universiteit zich daartegen niet verzet, bij het vaststellen van de regelen omtrent onder meer het bestuur en de inrichting van de universiteit de bepalingen die zijn opgenomen in titel 1 van hoofdstuk 9 in acht nemen, zijnde bekostigingsvoorwaarden voor deze instellingen. De bijzondere universiteiten zullen derhalve zelf dienen te bepalen welke gevolgen de nieuwe regelingen die ten aanzien van de bestuursstructuur worden voorgesteld, hebben voor hun eigen structuurregelingen. Zij blijven daarbij de in artikel 9.51, tweede lid, opgenomen afwijkingsmogelijkheid van bekostigingsvoorwaarden houden. Het zou ons gerechtvaardigd lijken, indien de bijzonder universiteiten met een beroep op hun privaatrechtelijke status zouden afzien van een – door ons te benoemen – raad van toezicht zoals ook in de memorie van toelichting is betoogd. Indien echter van deze bevoegdheid geen gebruik wordt gemaakt dan gelden voor een bijzondere universiteit onverkort dezelfde bepalingen als voor de openbare universiteit.
Voor de reactie op het pleidooi van de leden van de CDA-fractie voor de beperkte verruiming van het maximum aantal leden van de raad van toezicht van vijf naar zeven en het vermelden van een ondergrens in de wet, verwijzen wij naar hetgeen hierover in paragraaf 2 is geschreven.
De leden van de CDA-fractie vragen om grotere duidelijkheid over de wijze waarop de voordracht en de benoeming van de leden van de raad van toezicht plaatsvindt. De leden van de D66-fractie bepleiten de mogelijkheid dat twee van de vijf leden wordt benoemd op voordracht van de universiteit als geheel. De overige leden van de raad van toezicht dienen naar het oordeel van de leden van de D66-fractie van buiten de universitaire en wetenschappelijke wereld afkomstig te zijn, welke eis wettelijk moet worden vastgelegd. De leden van de fractie van GroenLinks bepleiten een mogelijkheid tot inspraak van het college van bestuur en de medezeggenschapsraad bij de benoeming van de leden van de raad van toezicht.
Met het onderhavige wetsvoorstel wordt een vergroting van de afstand tussen de overheid en de universiteiten gerealiseerd. Vanuit de rijksoverheid worden bevoegdheden aan de instellingen overgedragen, wat onder meer zal leiden tot een versterking van de bestuurskracht van het college van bestuur. In deze opzet hebben wij jegens de instelling een beperkt aantal bevoegdheden. Anders dan in het huidige bestel zijn ons geen specifieke bevoegdheden toegekend voor situaties waarin er sprake is verwaarlozing van het bestuur. Dit betekent dat de raad van toezicht in dat geval de enige schakel voor ons is om te kunnen ingrijpen. Derhalve dienen wij zelf de samenstelling van de raad van toezicht te kunnen bepalen. Het spreekt vanzelf dat wij van geval tot geval kunnen beoordelen of wij de gevoelens zullen peilen binnen de universitaire organisatie van personen wier mening wij daartoe van belang achten. Bovendien kunnen wij bij benoemingen uiteraard rekening houden met het eigen karakter van de instelling. Wij verwijzen in dit verband ook naar onze reactie op de vraag van de leden van de VVD-fractie betreffende het profiel van de raad van toezicht verderop in deze paragraaf. Wettelijke regelingen op dit punt vinden wij niet gewenst. Van voordrachten kan met het oog op de voorgestelde verhoudingen geen sprake zijn.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom in artikel 9.3, dat betrekking heeft op de benoeming van de leden van het college van bestuur, wordt aangegeven met welke functies dit lidmaatschap niet verenigbaar is en waarom dit in artikel 9.7 niet is gedaan waar het gaat om de benoeming van de leden van de raad van toezicht.
Benoeming van de leden van het college van bestuur vindt plaats door de raad van toezicht, terwijl de benoeming van de leden van de raad van toezicht geschiedt door ons. De zuiverheid van bestuur is ermee gediend indien het voor de raad van toezicht helder is welke functies door de wetgever niet verenigbaar geacht worden met het lidmaatschap van een college van bestuur, dat intern en extern optreedt voor de universiteit. De raad van toezicht is een orgaan van de universiteit met uitsluitend intern gerichte, wel omschreven bevoegdheden waarover verantwoording aan ons afgelegd wordt. Van geval tot geval kan door ons worden beoordeeld of er sprake is (ontstaan) van een ongewenste samenloop van functies. Wij zijn daarop aanspreekbaar.
De leden van de VVD-fractie zouden graag vernemen wat de «profielschets» zal zijn voor een lid van de raad van bestuur. Tevens verzoeken zij aan te geven of de instelling de mogelijkheid heeft wensen kenbaar te maken ten aanzien van de bekwaamheden of professionele achtergrond van toekomstige leden van de raad van toezicht en in hoeverre de minister hiermee rekening zal houden.
Wij sluiten niet uit dat een instelling ons informeert over het profiel van de raad van toezicht, die naar zijn oordeel het best past bij de desbetreffende instelling. In dat profiel zouden wenselijkheden ten aanzien van aanwezige expertise, affiniteit met het universitaire bestel, specifieke deskundigheden wat betreft bestuurlijke ervaring en dergelijke, aan de orde kunnen zijn. Wij stellen evenwel uitdrukkelijk voorop dat de uiteindelijke benoeming onze vrije beslissing dient te zijn. Wij verwijzen in dit verband ook naar onze beantwoording van hiermee samenhangende vragen van de leden van de fracties van het CDA, D66, GroenLinks, de RPF en het GPV eerder in deze paragraaf.
De leden van de VVD-fractie stellen de vraag naar de verwachte minimale tijdsinvestering van een lid van de raad van toezicht, de vergoeding die hier tegenover staat en ten laste van welk budget die vergoeding zal zijn.
De taak van de raad van toezicht is beperkt tot toezicht op de hoofdlijnen van het strategische beleid en de operationalisering daarvan door het college van bestuur. Dat toezicht uit zich in goedkeuring van strategische documenten en een aantal met name genoemde bestuursbesluiten. In de aanvang van de nieuwe bestuursorganisatie zal het tijdsbeslag groter zijn, dan in de situatie, waarin gewerkt wordt aan de hand van reeds vastgestelde documenten. Wij menen dat uiteindelijk een minimale tijdsinvestering noodzakelijk zal zijn van één à twee dagen per maand.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen nadere regels worden vastgesteld omtrent toelagen en tegemoetkomingen aan de leden van de raden van toezicht. Wij stellen ons voor dat de vergoeding voor de leden van de raden van toezicht van de academische ziekenhuizen en TNO het maximum vormt voor de vergoeding voor de leden van de raden van toezicht, daarbij rekening houdend met het tijdsbeslag. De vergoeding voor de leden van de raden van toezicht drukt op de begroting van de instellingen en wordt gefinancierd uit de lump- sum.
De vraag van de leden van de fractie van D66 over de benoeming van de raad van toezicht zijn eerder in deze paragraaf behandeld bij gelegenheid van de beantwoording van vragen van onder meer de leden van de CDA-fractie.
De leden van de D66-fractie vragen naar wat concreet wordt bedoeld met artikel 9.9, tweede lid.
Op grond van deze bepaling zijn wij bevoegd alle inlichtingen aan de raad van toezicht te vragen die wij nodig achten in verband met de verantwoordingsrelatie tussen die raad en ons. De raad van toezicht is verplicht deze inlichtingen ook te verstrekken. Het gaat hierbij om inlichtingen over het handelen van de raad zelf. De raad van toezicht dient derhalve desgevraagd openheid van zaken te geven. Zoals in de artikelsgewijze toelichting van de memorie van toelichting reeds is aangegeven, komt de informatieplicht van de raad van toezicht naast de bestaande informatiestromen en is het de bedoeling dat terughoudendheid de informatievraag van de minister aan de raad van toezicht zal kenmerken.
De leden van de D66-fractie vragen om een toelichting op de wijze waarop feitelijk is aangesloten bij de bestuursmodellen voor de academische ziekenhuizen en TNO.
Wijziging van het stelsel van medebestuur binnen de universiteiten in een systeem van medezeggenschap leidt tot een andere opzet van de topstructuur van deze instellingen. Het ligt voor de hand te bezien, of reeds bestaande bestuursmodellen binnen de onderwijswetgeving ook voor de universiteiten een mogelijkheid bieden.
Zowel voor de openbare hogescholen als voor de openbare academische ziekenhuizen voorziet de WHW in een topstructuur waarin er sprake is van een orgaan dat de verantwoordelijkheid draagt voor het bestuur, en van een toezichthoudend orgaan. In de TNO-wet is de bestuursstructuur voor de Organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek op soortgelijke wijze geregeld. Deze opzet is tot nu toe voor genoemde instellingen een zeer bruikbare gebleken. Dit is voor ons aanleiding geweest hierbij aansluiting te zoeken. Bij de verdere invulling hebben wij uiteraard rekening houdend met de eigen karakteristieken van de universitaire organisatie.
De leden van de fractie van GroenLinks willen graag weten wat de meerwaarde is van een raad van toezicht.
Zoals de leden van de fractie zelf reeds als positief aanmerken treedt de raad van toezicht op als toezichthouder op het bestuur van de universiteit, en is daarvoor zelf ook verantwoording verschuldigd. Ook kan de raad bemiddelend optreden bij geschillen tussen het college van bestuur en de universiteitsraad. In de goedkeuringsbevoegdheid van de raad van toezicht van verschillende met name genoemde documenten is een waarborg gelegen voor de wijze van totstandkomen van die documenten. Al deze functies tezamen maken het mogelijk dat de universiteit zoveel mogelijk zelf haar zaken regelt. Daardoor kan de universiteit losser komen te staan van de overheid.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen om helderheid betreffende de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het college van bestuur en de raad van toezicht en de aanspreekbaarheid van zowel het college van bestuur en de raad van toezicht door de minister.
Zoals wij eerder in deze nota reeds uiteen hebben gezet, is de raad van toezicht met name belast met het toezicht op het bestuur van de universiteit in haar geheel en op het beheer daarvan en staat hij het college van bestuur met raad bij. Daarnaast zijn in het tweede lid van artikel 9.8 onderwerpen opgenomen die de goedkeuring van de raad van toezicht behoeven. Met andere woorden: het is het college van bestuur dat belast is met het beheer en het bestuur van de universiteit en dat daaromtrent beslissingsbevoegd is en het is de raad van toezicht die – zoals de naam al aangeeft – daarop toezicht houdt.
Ten aanzien van de aanspreekbaarheid door de minister geldt dat alleen de raad van toezicht verplicht is de minister de gevraagde inlichtingen betreffende zijn eigen handelen te verschaffen. Het college van bestuur heeft een verantwoordings- en inlichtingenplicht ten opzichte van de raad van toezicht en niet ten opzichte van de minister. Die plicht van het college van bestuur betreft zijn bestuiten en zijn handelingen. Dit laat overigens onverlet de informatieplicht die op het instellingsbestuur rust op grond van bepalingen in andere hoofdstukken van de WHW.
De suggestie van de leden van de fractie van GroenLinks over een benoemingsprocedure voor de raad van toezicht hebben wij eerder in deze paragraaf besproken, tezamen met vragen en suggesties van leden van andere fracties.
De leden van de fractie van GroenLinks zijn van mening dat bij een vergaande vrijheid van de universiteiten een raad van toezicht op afstand van het dagelijks bestuur van de instellingen gehouden dient te worden en het beleid op hoofdlijnen dient te toetsen. Zij pleiten in dat verband voor een beperking van de bevoegdheden van de raad van toezicht, waarbij wordt gedacht aan de bevoegdheden ten aanzien van de keuze uit de medezeggenschapsstelsels en aan de mogelijkheid om in dringende gevallen aanwijzingen te geven aan het college van bestuur.
De raad van toezicht is een orgaan van de universiteit zelf en uit dien hoofde zijn de bevoegdheden van de raad niet direct van belang voor de mate van vrijheid die aan de universiteiten is toegekend. Artikel 9.8, waaraan deze leden refereren, beoogt taken en bevoegdheden van de raad van toezicht ten opzichte van het college van bestuur te concretiseren. Wij zijn het eens met de stelling dat het daarbij om hoofdlijnen moet gaan. Naar onze opvatting is de keuze uit de medezeggenschapsstelsels, of een wijziging van die keuze, van zodanig wezenlijk belang voor de universitaire gemeenschap dat op dat punt een expliciete goedkeuringsbevoegdheid noodzakelijk is. Bovendien gaat het hier om een besluit dat – met uitzondering van de eerste keer – voor ten minste 5 jaar het geldende regime vast legt. Wat betreft de aanwijzingsbevoegdheid – in dit verband verwijzen de leden naar artikel 9.8, derde lid – vermoeden wij dat er sprake is van een misverstand. Artikel 9.8 kent slechts twee leden en in een aanwijzingsbevoegdheid voor de raad van toezicht jegens het college van bestuur is in het wetsvoorstel niet voorzien. Volstaan is, in artikel 9.8, eerste lid, tweede volzin, met een algemene adviesbevoegdheid die goed lijkt te passen bij de zienswijze van deze leden.
De leden van de fractie van het SGP vragen zich af of de raad van toezicht nu een terugtred van de overheid betekent of dat dit nieuwe orgaan juist een vergroting van de overheidsinvloed betekent. Ook vragen zij naar de invloed van de universiteit op de benoemingen voor deze raad.
De meerwaarde van de introductie van een raad van toezicht is onder meer erin gelegen dat de universiteit losser kan komen te staan van de overheid. Voor een adstructie hiervan verwijzen wij naar ons antwoord op een vraag daaromtrent van de leden van fractie van GroenLinks eerder in deze paragraaf. Wat betreft de invloed van de universiteit op de benoeming van leden van de raad van toezicht verwijzen wij naar het antwoord in deze paragraaf op de desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie.
De leden van de SGP-fractie vragen zich verder af of de raad van toezicht niet teveel buiten de universiteit zal staan om adequaat beleidsmatige onderwerpen binnen de universiteit te kunnen beoordelen.
Dit zal vooral afhangen van de kwaliteit van de leden van de raad van toezicht. Daarvoor zijn zij zelf verantwoordelijk, aangezien wij het recht van benoeming hebben. Overigens zien wij ook meerwaarde in het feit dat via de raad van toezicht ook belangrijke omgevingssignalen mede ten grondslag zullen liggen aan de taakuitoefening door deze raad.
De leden van de SGP-fractie achten het merkwaardig dat enerzijds de minister geen aanwijzingen kan geven aan de raad van toezicht, terwijl anderzijds de minister de raad wel ter verantwoording kan roepen. Welke inhoud heeft deze verantwoordingsplicht dan feitelijk, zo vragen deze leden.
Artikel 9.9, in combinatie met artikel 9.7, tweede en derde lid, geeft aan dat er tussen ons en de leden van de raad van toezicht een verantwoordingsrelatie bestaat. Daarbij dient wel in ogenschouw te worden genomen dat de raad van toezicht een orgaan is van de universiteit die door de wettelijke regelingen een eigenstandige positie wordt toegekend. De bevoegdheden van de raad van toezicht ten opzichte van het college van bestuur zijn op hun beurt nauwkeurig in de wet aangegeven. Deze achtergrondgegevens bepalen dus de context van de relatie tussen ons en de raad van toezicht. De verantwoordingsplicht van de raad van toezicht jegens ons betreft het gebruik van die bevoegdheden. In deze relatie past naar ons oordeel niet goed de figuur van de aanwijzing. Deze veronderstelt immers dat de dringende wens zou bestaan dat concrete activiteiten worden ondernomen. Dit nu is in een relatie waarin de afstand tussen de overheid en de instellingen groot is niet erg waarschijnlijk. Mocht er evenwel bij ons sprake zijn van een dergelijke wens dan is het voor ons, ook zonder een expliciete bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen, mogelijk om de raad ons «gevoelen» kenbaar te maken. Ten slotte kunnen wij in een extreme situatie overgaan tot (tussentijds) ontslag van de leden van de raad. Het achterwege laten van de aanwijzing is de uiting van het gegeven dat de raad van toezicht op eigen titel toezicht uitoefent voor de overheid.
De leden van de fractie van de GPV zijn het met de regering eens dat wij instrumenten nodig hebben om onze verantwoordelijkheid voor het hoger onderwijs waar te maken. Constaterend dat daarin het argument ligt om de benoeming van de leden van de raad van toezicht te beperken tot een exclusief recht van ons, vragen deze leden of het feit dat aan de gekozen opzet nadelen kleven voor de zelfstandigheid van de universiteiten, niet tot de conclusie moet leiden dat een andere vormgeving de voorkeur verdient.
Dat laatste achten wij niet het geval. Juist het – ook door deze leden onderschreven – uitgangspunt dat de regering een verantwoordelijkheid heeft ten opzichte van het hoger onderwijs, brengt noodzakelijkerwijs mee dat de zelfstandigheid van universiteiten niet absoluut is of kan zijn en juist in dat gegeven zijn begrenzing vindt. In onze ogen kleven aan ons benoemingsrecht geen nadelen, althans geen nadelen van zodanig gewicht dat dit zou moeten leiden tot een andere vormgeving.
De leden van de GPV-fractie stellen de vraag of de door de minister benoemde raad van toezicht niet te zeer gebonden zal zijn aan de aanwijzingen van de minister.
Het wetsvoorstel voorziet niet in de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen aan de raad van toezicht. De formele bevoegdheden van de minister jegens de raad van toezicht zijn beperkt van aard. Wij verwijzen tevens naar ons antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie hiervoor.
De leden van de GPV-fractie vragen of de raad van toezicht wel in staat zal zijn zich een goed beeld te vormen van de dagelijkse gang van zaken binnen de universiteit. Deze leden achten het noodzakelijk dat de raad daarop een goede kijk heeft, wil het beleid niet eenzijdig strategisch worden vormgegeven.
Wij stellen in antwoord hierop uitdrukkelijk, dat het college van bestuur verantwoordelijk is voor de dagelijkse gang van zaken en dat de raad van toezicht hierbij slechts in die zin een rol speelt, dat hij het college van bestuur ter verantwoording roept, indien daartoe aanleiding mocht bestaan door het optreden van het college van bestuur zelf. De feitelijke dagelijkse gang van zaken behoort niet tot het domein van de raad van toezicht. Wel de omgang daarmee door het college van bestuur.
We benadrukken hier tevens dat de raad van toezicht niet het beleidsvormend orgaan van de universiteit is. De raad van toezicht heeft weliswaar een sanctionerende rol ten aanzien van de strategische documenten, maar de inhoud daarvan krijgt binnen de universiteit zelf gestalte.
7. Medezeggenschap en rechtsbescherming
De leden van de fractie van de PvdA hebben aarzeling bij de voorgestelde medezeggenschapsstructuur. Deze aarzeling doet zich vooral voor in de situatie waarin voor het model van de WOR wordt gekozen. Als dat gebeurt, zal de medezeggenschap door studenten door de universiteit zelf geregeld moeten worden. De medezeggenschap zou daardoor een tweederangs karakter krijgen zo menen deze leden.
Wij kunnen deze mening van de leden van de PvdA-fractie niet delen. Wij wijzen erop dat de invulling van de medezeggenschap van studenten in de bedoelde situatie geen vrijblijvende aangelegenheid is van het college van bestuur. Immers, op grond van het derde lid van het voorgestelde artikel 9.30 moet er, indien wordt gekozen voor het medezeggenschapsregime op grond van de WOR door het college van bestuur van de universiteit voor de studenten een medezeggenschapsregeling worden vastgesteld die ten minste gelijkwaardig is aan de regeling die is neergelegd in de voorgestelde artikelen 9.31 tot en met 9.50. Het college van bestuur is, met andere woorden, niet vrij in het bepalen van de wijze waarop de medezeggenschap wordt uitgeoefend en ook in dat geval zal het de studenten niet ontbreken aan de mogelijkheid om medezeggenschap uit te oefenen, alleen zal hierbij sprake zijn van een gescheiden medezeggenschapsstructuur. Indien een college van bestuur het medezeggenschapsregime van de WOR wenst toe te passen, zal met deze keuze – met uitzondering van de eerste keuze die binnen zes maanden na inwerkingtreding van de wet wordt gedaan – moeten worden ingestemd door het medezeggenschapsorgaan. Tevens is een dergelijk besluit onderhevig aan de goedkeuring door de raad van toezicht. Er is dus geen sprake van een van boven opgelegde beslissing. Anders dan deze leden menen, is er naar onze mening geen sprake van een tweederangs karakter van medezeggenschap, indien voor gedeelde medezeggenschap word gekozen.
In het voorstel van de leden van de fractie van de PvdA zal de personeelscommissie van de universiteitsraad kunnen optreden als ondernemingsraad en de bevoegdheden van deze raad kunnen uitoefenen.
Wij beginnen met het oplossen van een mogelijk terminologisch misverstand. De personeelscommissie waarvoor in ons wetsvoorstel de mogelijkheid wordt geboden, is een (pre)adviseur van de universiteitsraad en dus geen commissie met eigenstandige medezeggenschapsbevoegdheden. Aan die commissie kunnen de bedoelde bevoegdheden dus niet worden opgedragen.
Wij verstaan de suggestie van de leden van de PvdA-fractie aldus dat zij beogen de personeelsgeleding van de universiteitsraad de bevoegdheden van een ondernemingsraad toe te kennen. Wij wijzen erop dat in het voorstel voor ongedeelde medezeggenschap reeds besloten ligt dat de personeelsgeleding in die situatie reeds over een gekwalificeerd medezeggenschapsrecht beschikt. Daardoor wordt ten dele reeds voorzien in het voorstel van de leden van de PvdA-fractie. De ondernemingsraad krijgt in de WOR evenwel meer bevoegdheden dan uitsluitend ten aanzien van personeelsaangelegenheden. Dit betekent dat – voortredenerend op de suggestie van deze leden – er competentiegeschillen kunnen optreden tussen de ongedeelde universiteitsraad, enerzijds, en de personeelsgeleding daaruit, anderzijds. Dit levert een hybride model op dat wij ongewenst vinden.
De leden van de PvdA-fractie vragen voorts hoe wij de relatie zien tussen de door hen voorgestelde personeelscommissie en het georganiseerd overleg.
Het primaat voor het overleg dat het instellingsbestuur moet plegen over arbeidsvoorwaarden en personeelsbeleid ligt bij het georganiseerd overleg. Daar kunnen afspraken gemaakt worden over de vraag of en in hoeverre de daar gemaakte afspraken onderwerp kunnen zijn van gedecentraliseerd overleg in organen voor medezeggenschap. In de situatie waarin de WOR van toepassing zal zijn, is dat de ondernemingsraad, in de andere situatie de universiteitsraad. In hoeverre de personeelscommissie – in de zin van personeelsgeleding, zoals wij hiervoor hebben aangegeven – daarin een rol zou kunnen spelen, is dus afhankelijk van wat daarover wordt afgesproken in het georganiseerd overleg.
De leden van de fractie van de PvdA pleiten ervoor dat de structuur die uiteindelijk vorm krijgt voor de centrale medezeggenschap, op een vergelijkbare manier gestalte kan krijgen op het faculteitsniveau. Indien uitvoering gegeven zou worden aan hun suggestie voor een personeelscommissie-nieuwe-stijl, zou ook uit de faculteitsraad een personeelscommissie vorm gegeven dienen te worden.
Wij kunnen deze lijn in algemene zin onderschrijven. In het wetsvoorstel is ervan uitgegaan dat binnen een instelling op elk niveau van de organisatie een vergelijkbare structuur voor medezeggenschap gaat gelden. Het algemene uitgangspunt is dat de medezeggenschapsstructuur de structuur van de organisatie volgt, ongeacht de keuze die gemaakt zal worden voor het regime van medezeggenschap.
De leden van de fractie van de PvdA vragen een nadere onderbouwing te geven van de noodzaak om ten behoeve van de medezeggenschap van de centrale diensten te voorzien in een aparte regeling.
Wij stellen voorop dat in de situatie waarin het WOR-regime van toepassing zal zijn, de voorgestelde regeling van een dienstraad ten behoeve van de centrale diensten buiten werking is gesteld. In die situatie is de ondernemingsraad het orgaan van medezeggenschap voor het personeel, ook het personeel dat werkzaam is bij de centrale diensten van de universiteit.
Ingeval er bij een instelling sprake is van ongedeelde medezeggenschap worden de personeelsaangelegenheden in eerste instantie behartigd door de universiteitsraad. Dit is immers het orgaan waaraan inspraakbevoegdheden zijn verleend jegens de bevoegde instantie, het college van bestuur.
Indien en voor zover bevoegdheden ten aanzien van het personeel worden gedecentraliseerd naar het facultaire niveau, is de faculteitsraad het aangewezen medezeggenschapsorgaan.
De medezeggenschap die wordt uitgeoefend in dienstcommissies op grond van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), houdt op te bestaan. Dat betekent niet dat aan medezeggenschap over de onderwerpen die daarvoor op grond van het ARAR in aanmerking komen, geen behoefte meer zou bestaan. Voorzover het facultair personeel betreft, kunnen deze bevoegdheden worden uitgeoefend door de desbetreffende faculteitsraad jegens het faculteitsbestuur. Aangezien ten behoeve van het personeel van de centrale diensten geen equivalent van de faculteitsraad bestaat, waaraan deze bevoegdheden kunnen worden toegekend, is het noodzakelijk daarin wettelijk te voorzien.
De leden van de fractie van de PvdA brengen naar voren dat een verhouding personeel-studenten van bijvoorbeeld 2:1 meer voor de hand zou liggen indien de medezeggenschap vorm gegeven zou worden via een ongedeelde universiteitsraad met een personeelscommissie nieuwe stijl. Deze leden zouden graag onze visie vernemen over de verhouding tussen personeel en studenten, indien gekozen zou worden voor de ondernemingsraad-constructie, aangezien daarover in het wetsvoorstel niets is geregeld.
Over de getalsverhoudingen in de verschillende regimes van medezeggenschap willen wij het volgende opmerken. In de bijdrage van deze leden aan het verslag over ons wetsvoorstel, maar ook in die van de overige fracties, wordt een versterking van de positie van de studenten een belangrijk onderwerp geacht. De getalsverhoudingen in de medezeggenschapsorganen, zoals in het wetsvoorstel opgenomen, zijn hiervan een uitdrukking. Indien binnen een instelling wordt gekozen voor medezeggenschap via een ongedeelde universiteitsraad, wordt in het wetsvoorstel uitgegaan van een paritaire samenstelling. Hierbij dient bedacht te worden dat ten aanzien van personeelsaangelegenheden sprake is van gekwalificeerde medezeggenschapsrechten. In die aangelegenheden heeft de studentengeleding van de universiteitsraad een adviesrecht, waar de personeelgeleding instemmingsrecht heeft. Ook voor de faculteitsraden wordt uitgegaan van paritaire samenstelling.
Inspraak op de primaire processen onderwijs en onderzoek is met name van belang op het operationele niveau. Op het niveau van de universiteit als geheel dient ook de medezeggenschap daarop gericht te zijn. Wij kunnen niet inzien waarom op het niveau van de universiteit als geheel de vertegenwoordiging van de belangrijkste groeperingen van de universitaire gemeenschap niet gelijkwaardig kan zijn. Op het niveau van de faculteit zijn er verschillende mogelijkheden voor gekwalificeerde participatie. Wij wijzen erop dat de decaan het bestuur regelt van de opleidingen. Daarbij kan al dan niet per opleiding gekozen worden voor een geledingsspecifieke deelname. Wat het onderzoek betreft, is vooral van belang dat er diverse mogelijkheden van organisatie zijn, elk ook weer op verschillende wijze vorm te geven. Deze bestuursorganisatorische aspecten van onderwijs en onderzoek zijn elementen die, vanwege hun regeling in het faculteitsreglement, onderworpen zijn aan instemming door het medezeggenschapsorgaan.
Verhoudingen in een gemeenschappelijke raad zijn niet zozeer van belang voor een geledingsspecifieke inbreng. De inhoudelijke inbreng is immers niet afhankelijk van aantallen. Verhoudingen komen wel tot uiting in de stemmingen. In de situatie waarin de WOR van toepassing is, speelt dit laatste geen rol. De ondernemingsraad en de studentenraad bepalen elk voor zich, ongeacht hun omvang, hun standpunt ten aanzien van een bepaalde kwestie. Voor het bestuur betekent dit overigens een verzwaring van de procedure, aangezien voor bepaalde onderwerpen in dat geval een dubbele instemming vereist is. Ingeval van toepasselijkheid van de WOR wordt in de medezeggenschapsregeling voor studenten de omvang van de studentenraad bepaald.
De leden van de PvdA-fractie kiezen voor een structuur waarin op elk niveau sprake is van ongedeelde medezeggenschap, waarbij de meer specifieke personeelsaangelegenheden afzonderlijk aandacht kunnen krijgen in commissies die kunnen werken à la de ondernemingsraad. Dat dient volgens deze leden niet alleen te gelden voor de universiteitsraad, maar ook voor de faculteitsraad. In het verlengde daarvan ligt zo'n aanpak ook voor de hand voor het decentrale niveau, waarbij deze leden vragen waarom daar niet ook is gekozen voor opleidingsraden in plaats van opleidingscommissies. Het bestaan van afzonderlijke dienstcommissies komt daarmee op de helling te staan en doublures in het overleg kunnen voorkomen worden, menen deze leden.
Wij constateren dat de door deze leden gewenste benadering van medezeggenschap in het wetsvoorstel al wordt gevolgd, wanneer binnen de instelling wordt gekozen voor het model van ongedeelde medezeggenschap. In dat geval voorzien artikel 9.36 en artikel 9.37, tweede en vijfde lid, erin dat specifieke personeelsaangelegenheden de bijzondere aandacht kunnen krijgen van de personeelsgeledingen van de universiteitsraad en de faculteitsraad. Op facultair niveau bestaan daarnaast geen dienstcommissies. Er is met andere woorden geen sprake van een afzonderlijk stelsel van dienstcommissies naast de reguliere medezeggenschapsorganen. Dat voor de centrale diensten – bij uitzondering – een afzonderlijke dienstraad in stand blijft, heeft ermee te maken dat wij de universiteitsraad niet het juiste orgaan achten voor de specifieke belangenbehartiging voor het personeel van deze diensten. In de universiteitsraad dienen met name personele aangelegenheden aan de orde te komen die het personeel van de gehele instelling aangaan. Aangelegenheden die slechts, of in het bijzonder het personeel van een deel van de universiteit betreffen komen aan de orde in de faculteitsraden, de medezeggenschapsorganen van de verzelfstandigde onderzoekeenheden of de dienstraad.
Voorts merken wij op dat wij op het decentrale niveau de opleidingscommissies binnen de universiteiten (en hogescholen) een geschikte vorm achten voor advies en overleg tussen personeel en studenten over het onderwijs in de opleiding. Er is geen belemmering voor de instelling opleidingscommissies een grotere rol te geven bij besluitvormingspocessen met betrekking tot het onderwijs. Omvorming van de opleidingscommissies tot opleidingsraden, met medezeggenschapsbevoegdheden, zou naar ons oordeel echter ten koste kunnen gaan van de primaire functie van de opleidingscommissies ten behoeve van het onderwijs zelf. Daarenboven moet gevreesd worden voor het risico van doublure en overlap bij het creëren van een extra derde laag van medezeggenschap.
De leden van de fractie van de PvdA pleiten ervoor studenten meer en beter te betrekken bij het onderwijsproces. Zij achten het een onevenwichtige aanpak om dit element helemaal aan de instellingen zelf over te laten. Anderzijds streven zij geen gedetailleerde regelgeving na, maar een regeling die voldoende waarborgen kent. In zijn algemeenheid merken wij op dat deze uitgangspunten leidraad zijn geweest voor de inhoud van het wetsvoorstel. Naar onze mening voorziet het wetsvoorstel in voldoende waarborgen voor de positie van studenten. Daar waar nadere regeling wordt overgelaten of opgedragen aan de instelling, is steeds voorzien in medezeggenschapsrechten en goedkeuringsprocedures. Hierdoor kan veel vrijheid worden gegeven voor de eigen invulling met behoud van noodzakelijke waarborg voor inspraak en zorgvuldigheid.
De leden van de PvdA-fractie achten onze voorstellen over het «collectieve verhaalsrecht» te onduidelijk en obligaat. Wie kan bij wie klagen, wat is de status van die klacht, wat wordt ermee gedaan en hoe verhouden deze klachten zich tot andere mogelijkheden van verhaal – zo vragen deze leden. Ook leden van andere fracties stellen vergelijkbare vragen over de in hun ogen onduidelijke afgrenzing van het voorgestelde klachtrecht ten opzichte van andere vormen van rechtsbescherming.
Er zijn twee redenen waarom de voorgestelde regeling wellicht onduidelijk oogt.
De eerste is dat we zeer nadrukkelijk de nadere regeling van dit klachtrecht hebben willen overlaten aan de decaan. Zo staat het ook in de memorie van toelichting (blz. 20). De decaan is bij uitstek de juiste instantie om «een bij de situatie van de faculteit passende procedureregeling» vast te stellen.
De tweede reden voor de schijnbare onduidelijkheid is dat het hier een nieuwe vorm van rechtsbescherming betreft die náást bestaande vormen van rechtsbescherming werkt. Het is dus zeer wel mogelijk dat een klacht door de decaan wordt afgehandeld, voordat, nadat of zelfs terwijl een rechter of andere beroepsinstantie een beroep van een van de participanten van het klagende collectief behandelt of heeft behandeld. Door de bepaling dat de uitoefening van dit recht de individuele beroepsrechten onverlet laat, is dan ook tot uitdrukking gebracht dat afgrenzing tot andere rechten van bezwaar en beroep – waaronder in voorkomende gevallen ook het beroep op de burgerlijke rechter – niet aan de orde is en ook niet behoort te worden nagestreefd. In die zin verschilt dit klachtrecht wezenlijk van elders bestaande en in voorbereiding verkerende klachtrechtregelingen. Het klachtrecht is in die regeling tot dusverre steeds vorm gegeven als aanvulling op bestaande vormen van rechtsbescherming. Men kan er pas gebruik van maken als de gang naar de rechter of een beroepsinstantie niet bestaat. Zo is ook de bevoegdheid van, bij voorbeeld, de Nationale ombudsman gedefinieerd. Kern van de door ons voorgestelde nieuwe rechtsfiguur is dat het studenten een laagdrempelig aangrijpingspunt verschaft om door bemiddeling van de decaan concrete verbeteringen te bewerkstelligen. De decaan behoeft op zijn beurt geen juridisch oordeel te geven doch kan – als daarvoor aanleiding bestaat – langs bestuurlijke weg optreden.
Wat dus kan worden gepercipieerd als onduidelijk of vaag duiden wij juist aan als flexibel en open. Mits partijen – dat zijn de decaan en de studenten in het op instemming gerichte overleg in de faculteitsraad – er niet op uit zijn dit rechtsmiddel «juridisch dicht te regelen», verwachten wij dat met de uitoefening van het klachtrecht dikwijls sneller en effectiever concrete verbeteringen in zaken die niet goed lopen, kunnen worden bereikt, dan wanneer via een bestaande procedure van bezwaar en beroep wordt gewerkt. Bij dat laatste gaat het immers om «gelijk krijgen». Een positieve aanwending van het klachtrecht zal aldus niet alleen studenten ten goede kunnen komen, maar evenzeer de faculteit, vooral als het gaat om verbeteringen van de organisatie van het onderwijsproces.
Wij sluiten niet de ogen voor de mogelijkheid dat dit «experiment» niet datgene oplevert wat ervan wordt verwacht. Doch de kans daarop wordt naar onze overtuiging niet verkleind door als wetgever aan het collectieve klachtrecht meer regels mee te geven.
Voor een «juridisch» geregeld collectief klachtrecht bestaat, gegeven de bestaande vormen van rechtsbescherming, die verregaand dekkend zijn, naar onze overtuiging geen ruimte. Het alternatief zou zijn dat we een geheel nieuwe opzet van de rechtsbescherming van studenten zouden moeten voorstellen, die dan gepaard zou moeten gaan met een (grootscheepse) intrekking van bestaande vormen. En dat was geenszins de bedoeling van de meergenoemde stuurgroep.
De leden van de PvdA-fractie achten het noodzakelijk meer waarborgen te creëren voor de betrokkenheid van studenten op opleidingsniveau, en doen daartoe een aantal voorstellen waarbij zij aangeven dat strikte wetgeving op dit onderdeel lastig en mogelijk onwenselijk is.
Op deze stellingname en op de voorstellen van deze leden op dit punt geven wij graag een reactie, aangezien ook naar onze overtuiging de betrokkenheid van studenten juist op het niveau van de opleidingen van groot belang is. De waarborgen voor betrokkenheid van studenten bij het onderwijs zijn in dit wetsvoorstel en het wetsvoorstel Kwaliteit en studeerbaarheid dan ook versterkt.
In de eerste plaats komt de betrokkenheid van studenten evenals thans tot uitdrukking binnen de opleidingscommissie. De taken van de opleidingscommissie zijn in het wetsvoorstel de advisering over de onderwijs- en examenregeling en de evaluatie van de uitvoering hiervan. In het adviesrecht voor studenten met betrekking tot het curriculum waarnaar deze leden vragen is dan ook reeds voorzien. Een belangrijk winstpunt van het wetsvoorstel is dat de opleidingscommissie in het bestuur van de opleiding een logische gesprekspartner krijgt. Bij grote faculteiten kan de afstand tussen faculteit en opleidingscommissie soms groot zijn.
Ten tweede wordt de positie van studenten binnen de faculteitsraden in het wetsvoorstel versterkt. De faculteitsraad nieuwe stijl bestaat voor de helft uit studenten, terwijl in de huidige faculteitsraden studenten zelden meer dan 25% van de zetels bekleden. De faculteitsraad heeft onder meer instemmingsrecht op die onderdelen van de onderwijs- en examenregeling die de kwaliteit en studeerbaarheid van het onderwijs betreffen.
Ten derde worden de mogelijkheden voor studenten om de instelling aan te spreken op de uitvoering van de onderwijs- en examenregeling verruimd door de invoering van het studentenstatuut nieuwe stijl in het wetsvoorstel Kwaliteit en studeerbaarheid, èn door de introductie van het klachtrecht in het voorliggende wetsvoorstel.
Wij willen echter benadrukken dat het verzorgen van het onderwijs zelf de verantwoordelijkheid blijft van de instelling, in casu het bestuur van de opleiding, dat aanspreekbaar is voor studenten. Het verduidelijken van verantwoordelijkheden is een centraal richtsnoer geweest bij het formuleren van het wetsvoorstel. Om die reden kunnen wij het voorstel om verplicht voor te schrijven dat studenten deel uitmaken van het bestuur van de opleiding niet onderschrijven. Deze leden vroegen dit onderwerp in de beschouwing te betrekken. Het is aan de instelling zelf, in casu de decaan, om het bestuur van de opleiding nader te regelen.
Ook houden wij om deze reden vast aan vaststelling van de onderwijs- en examenregeling door de decaan, die deze verantwoordelijkheid desgewenst kan mandateren aan het opleidingsbestuur. Er zijn echter geen belemmeringen voor de instelling om de opleidingscommissie een grotere rol te geven bij de besluitvorming over de onderwijs- en examenregeling. Op het voorstel van deze leden om de opleidingscommissies om te vormen tot opleidingsraden, met medezeggenschapsbevoegdheden zijn wij hiervoor reeds ingegaan.
De leden van de CDA-fractie merken op dat niet op voorhand vaststaat dat een ongedeeld model met verschillende bevoegdheden voor personeel (instemming) en studenten (advies) goed zal kunnen werken.
Wij tekenen hierbij aan dat dit verschil in bevoegdheid uitsluitend betrekking heeft op besluiten van het college van bestuur met betrekking tot aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel. Voor alle overige aangelegenheden hebben de geledingen van de ongedeelde universiteitsraad gelijke bevoegdheden. De uitzondering die op het principe van gelijke bevoegdheden voor de verschillende geledingen is gemaakt, achten wij verdedigbaar en voldoende scherp omlijnd, zodat dit een werkbare situatie niet in de weg behoeft te staan.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom niet voor een eenduidig model is gekozen en waarom niet is aangesloten op de bestaande situatie en op de ervaringen in het hoger beroepsonderwijs. Hierbij wijzen wij erop dat bij het systeem van ongedeelde medezeggenschap zoveel mogelijk is aangesloten bij het stelsel van medezeggenschap in het hoger beroepsonderwijs en, indien alle instellingen zouden kiezen voor deze vorm van medezeggenschap, er sprake is van een uniform model. De ruimte die geboden wordt om de medezeggenschap vorm te geven in een model van gedeelde medezeggenschap legt de plicht op om wettelijk te waarborgen dat wat betreft medezeggenschap studenten in die situatie niet in een nadeliger positie geplaatst worden dan in het geval van ongedeelde medezeggenschap. Dat zou kunnen geschieden door een speciale beschrijving van de rechten en bevoegdheden van de studentenraad in een dergelijke situatie. Dat kan ook door het opstellen van een medezeggenschapsregeling voor studenten op te dragen aan het college van bestuur en zowel in de procedure als ten aanzien van de inhoud normen te stellen. De in het wetsvoorstel gekozen oplossing biedt aan de instelling de mogelijkheid de medezeggenschap van studenten in de WOR-situatie toegespitst op de eigen situatie in te vullen, waarbij de wettelijke norm voor de ongedeelde medezeggenschap de ondergrens aangeeft.
Ook vragen deze leden of het overleg met de vakorganisaties doorslaggevend is geweest of de autonomie van de instellingen. Zoals uit het voorgaande blijkt hebben wij bij de voorbereiding van het wetsvoorstel de verschillende mogelijkheden om de medezeggenschap een wettelijk kader te geven uitvoerig overwogen. Het overleg met de onderwijsvakorganisaties is daarbij niet doorslaggevend geweest. Uitdrukkelijk stellen wij voorop dat het bieden van de keuzemogelijkheid aan de instellingen voor de keuze van het stelsel van medezeggenschap samenhangt met de wens om de instellingen waar mogelijk vrijheidsgraden aan te bieden, ter ondersteuning van het proces van autonomievergroting en deregulering.
De leden van de CDA-fractie stellen de vraag of de geschillenregeling niet leidt tot de eenduidige keuze voor de medezeggenschapsraad.
Indien de keuze op het model van de ongedeelde medezeggenschap valt, voorzien de artikelen 9.39 tot en met 9.45 in een geschillenregeling. De keuze voor de ondernemingsraad-constructie brengt mede dat voor het personeel in beginsel het rechtsbeschermingsregime van de WOR geldt en voor de studenten de geschillenregeling die onderdeel vormt van de medezeggenschapsregeling, ingevolge artikel 9.30, derde lid tweede volzin, door het college van bestuur opgesteld. Op zichzelf is het feit dat er in de ondernemingsraad-constructie sprake is van twee «geschillenregelingen», naar ons oordeel geen reden voor een eenduidige keuze in het wetsvoorstel. Een geschil inzake het onthouden van instemming door de ondernemingsraad aan een wijziging van het medezeggenschapsregime is exclusief voorbehouden aan de commissie voor geschillen.
Overigens merken wij nog op dat de geschillenregeling een sluitstuk van de medezeggenschapsregeling is, maar geen richtsnoer voor de herziening van het medezeggenschapsregime.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regeling van het collectieve klachtrecht aan het faculteitsreglement wordt overgelaten. Zij wijzen daarbij op het risico van het uiteenlopen van de regeling van de rechtsbescherming per instelling en zelfs per faculteit. Ook vragen deze leden wat studenten te doen staat, wanneer de decaan zelf onderwerp van de klacht is.
Tegen uiteenlopende regelingen per universiteit of per faculteit lijken ons geen overwegende bezwaren te bestaan. Het gaat immers om een procedure die vooral tot verbeteringen in de concrete onderwijssituatie moet kunnen leiden en die is dikwijls zeer «lokaal» bepaald. Overigens sluiten we niet uit dat op universiteitsniveau of zelfs bij de VSNU modellen worden ontwikkeld. Op het vraagstuk van de decaan die zelf onderwerp van een klacht kan zijn, gaan wij verderop in deze paragraaf in naar aanleiding van dezelfde vraag van leden van de RPF-fractie.
De leden van de VVD-fractie vragen waar de scheidslijn ligt tussen het individuele klachtrecht en het collectieve recht op verhaal en of met een kleinere groep studenten ook twee studenten kunnen worden bedoeld. Daarnaast zijn deze leden bevreesd dat tussen beide vormen een ongewenste vermenging kan optreden en dat individuele studenten – om hun beroep meer kracht bij te zetten – zullen trachten medestanders te werven om zo een voor henzelf gewenste situatie te bewerkstelligen. Zij achten het wetsvoorstel op dit punt te vaag en zouden een nadere omschrijving van de verschillende situaties waarin een beroep kan worden ingesteld, individueel of collectief, op prijs stellen. Deze leden vermelden dat zij deze vraag ook hebben gesteld bij het wetsvoorstel kwaliteit en studeerbaarheid ( kamerstukken 24 619).
Om met het laatste te beginnen, verwijzen wij deze leden graag naar ons antwoord in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel kwaliteit en studeerbaarheid, alsook naar ons antwoord in deze paragraaf op de door de leden van de PvdA-fractie over het collectieve klachtrecht gestelde vraag.
Wij nemen aan dat de leden van de VVD-fractie bij het individuele klachtrecht doelen op de sinds 1 november 1995 bestaande bevoegdheid van de Nationale ombudsman om een onderzoek in te stellen bij bestuursorganen van openbare universiteiten. Een inhoudelijke scheidslijn is ten opzichte van het collectieve klachtrecht moeilijk aan te geven. Een zeer belangrijke formele scheidslijn bestaat wel. De nationale ombudsman is slechts bevoegd voor zover in de concrete zaak geen mogelijkheid tot het instellen van bezwaar of beroep bestaat of heeft bestaan. Het collectieve klachtrecht zoals door ons voorgesteld kent deze beperking niet. Over de vraag of twee studenten als groep in de zin van het collectieve klachtrecht mogen worden aangemerkt, past het ons niet enige uitspraak te doen. Het betreft immers materie die ter vrije invulling in de klachtrechtregeling per faculteit is gelaten. In dat opzicht hangt alles af van de concrete situatie in de faculteit en van waartoe partijen in het op instemming gerichte overleg in de faculteitsraad komen. Voor «collectieve actie», tot slot, zijn wij niet beducht. Die is in Nederland niet ongebruikelijk. Wij zien er ook geen bezwaar tegen dat enkelingen anderen ertoe overhalen een beperkt belang als groepsbelang te ervaren, teneinde samen sterker te staan. Wij achten hierbij de decaan voldoende in staat om te beoordelen in hoeverre alle participanten van een collectief werkelijk last hebben van een aan de orde gestelde misstand.
In samenhang met de suggestie van de leden van de fractie van D66 om naast een ondernemingsraad tevens een universiteitsraad te laten bestaan, stellen zij voor om artikel 9.30, derde lid, niet alleen op studenten van toepassing te verklaren, maar op alle professionals met het oog op het strategisch beleid voor onderwijs en onderzoek.
In onze reactie in paragraaf 1 van deze nota op de suggestie van de leden van de D66-fractie hebben wij reeds beargumenteerd waarom wij van mening zijn de suggestie niet te moeten volgen. De voorgestelde verruiming van artikel 9.30, derde lid, past overigens bij een uitwerking van de door deze leden gedane suggestie. Wij willen er op wijzen dat het aan het college van bestuur vrijstaat om ook in een WOR-situatie een voorziening te treffen voor bespreking van het strategisch beleid met studenten en personeel gezamenlijk. Een dergelijk forum geniet echter, naast de ondernemingsraad en de studentenraad, niet ook de medezeggenschapsrechten waarin het wetsvoorstel voorziet. De reden hiervoor hebben wij aangegeven in onze eerdergenoemde, algemene reactie op deze suggestie.
Voor het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van D66 waarom het noodzakelijk is in het wetsvoorstel een bepaling op te nemen die betrekking heeft op het kandidaat stellen van personen door organisaties van personeel, verwijzen wij naar onze beantwoording van de dezelfde vraag van de leden van de PvdA-fractie (zie hoofdstuk II van deze nota bij artikel 9.31).
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat de medezeggenschapsraad instemmingsbevoegdheden zou moeten krijgen op de begroting – of de meerjarenfinanciën voor wat betreft onderwijs en onderzoek afhankelijk van de vorm die de universiteitsraad krijgt – èn het strategisch beleid voor wat betreft onderwijs en onderzoek.
In aansluiting op de regeling voor het hoger beroepsonderwijs is ook in dit wetsvoorstel de medezeggenschap op de begroting vormgegeven in een adviesrecht. Dit dient evenwel in samenhang gezien te worden met het instemmingsrecht dat de medezeggenschapsraad heeft op het instellingsplan dat het strategisch beleid bevat voor – onder meer – onderwijs en onderzoek. De discussie in de Tweede Kamer over het wetsvoorstel bestuursorganisatie van en medezeggenschap in het hoger beroepsonderwijs heeft ons tot de overtuiging gebracht dat het thans door leden van de D66-fractie geopperde instemmingsrecht ook ongewenst zou zijn, dit vooral gelet op de verantwoordelijkheid van het instellingsbestuur voor de rechtmatige en doelmatige besteding van publieke middelen. Doch het past niet in de volgens dit wetsvoorstel aan de instellingen gelaten vrijheidsmarges om partijen het recht te ontzeggen op dit punt hun eigen posities te kiezen.
De leden van de D66-fractie begrijpen uit het bepaalde in artikel 9.34, derde lid, terecht dat de onderwerpen waarover de universiteitsraad in ieder geval instemmingsrecht heeft, door het college van bestuur kunnen worden uitgebreid met andere onderwerpen. De lijst die is opgenomen in artikel 9.33, is een lijst van onderwerpen waarop in ieder geval instemmingsrecht rust.
De leden van de fractie van D66 hebben bezwaar tegen de beperkte hoeveelheid onderwerpen met betrekking tot de instemmingsrechten van de faculteitsraad, terwijl de decaan zware bevoegdheden krijgt op het gebied van onder meer de onderwijs- en examenregeling. Voorts is het deze leden niet duidelijk waar de diverse rechten van de faculteitsraad geregeld zullen gaan worden.
De onderwerpen waarover de faculteitsraad instemmingsrecht heeft, zijn anders dan dat de leden van deze fractie blijkbaar denken, niet alleen de onderwerpen die zijn opgenomen in artikel 9.38, maar de faculteitsraad oefent op grond van artikel 9.37, tweede lid, de instemmingsrechten en de adviesrechten uit die toekomen aan de universiteitsraad, voor zover het aangelegenheden betreffen die de faculteit in het bijzonder aangaan, en voor zover de desbetreffende bevoegdheden tevens aan de decaan zijn toegekend.
Ten aanzien van de verkiezing van de faculteitsraad zijn het tweede tot en met het zesde lid van artikel 9.31, waarin de procedure rondom de kandidaatstelling en de verkiezing van de universiteitsraad is vastgelegd, van overeenkomstige toepassing.
In het faculteitsreglement wordt de nadere regeling van het bestuur en de inrichting van de faculteit vastgelegd. Hierbij kan inderdaad onder meer worden gedacht aan de overige rechten van de faculteitsraad.
De leden van de D66-fractie maken bezwaar tegen de gekozen invoeringsregeling. Zij vragen zich af, waarom reeds twee jaar na de eerste keuze voor een stelsel van medezeggenschap opnieuw een keuze moet worden gemaakt. Deze leden hebben behoefte aan een nadere uitleg ter zake.
Met betrekking tot de implementatie van het medezeggenschapsstelsel bevat de invoeringsregeling een bepaling op grond waarvan het college van bestuur verplicht is binnen zes maanden na de inwerkingtreding van de wet de keuze voor een van beide stelsels te maken. Omdat er op dat tijdstip nog geen gekozen ondernemingsraad of medezeggenschapsraad is, is het «keuzebesluit» onderworpen aan de goedkeuring van de inmiddels benoemde raad van toezicht. Wij zouden het niet juist achten, indien de keuze voor een bepaald medezeggenschapsstelsel gedurende een lange periode de instemming van een gekozen medezeggenschapsorgaan zou ontberen. Om die reden is in de invoeringsregeling bepaald dat er binnen twee jaar na de inwerkingtreding van de wet een nieuw keuze dient te worden gemaakt. Dan is er immers wel een gekozen medezeggenschapsorgaan.
De leden van de D66-fractie zijn verbaasd over de toelichting op artikel 9.30, waar het gaat om de verschillen tussen gedeelde of ongedeelde medezeggenschap. Deze leden constateren dat de regeling voor gedeelde medezeggenschap de kwalificatie krijgt «gelijk of beter», terwijl naar hun mening de praktijk moet uitwijzen welk stelsel in een bepaald geval het beste is.
In de passage van de memorie van toelichting waaraan de leden van de D66-fractie refereren, is naar ons oordeel geen kwalificatie van de regeling voor studenten in het stelsel van gedeelde medezeggenschap opgenomen, maar is uitsluitend gesteld dat de regeling voor studenten, die niet in de wet is opgenomen maar door het bevoegd gezag dient te worden opgesteld, in bevoegdheden ten minste gelijk of beter is. «Ten minste gelijk» is een wettelijke opdracht aan het college van bestuur (artikel 9.30, derde lid tweede volzin). «Beter» verwijst naar de bevoegdheid van dit college om de studenten meer bevoegdheden toe te kennen dan die welke zijn omschreven in de regeling voor het ongedeelde stelsel. Het gaat in de memorie van toelichting slechts om een beschrijving van de wettelijke regeling.
De leden van de fractie van GroenLinks geven aan dat zij voorlopig geen keuze willen maken tussen een gedeelde of ongedeelde medezeggenschap, maar dat hun voorkeur uitgaat naar behoud van de universiteitsraad.
Het wetsvoorstel wijzigt medebestuur van de universiteitsraad in een medezeggenschapspositie. In onder meer paragraaf 1 in deze nota hebben wij aangegeven dat de te onderscheiden belangen niet uitsluitend te dienen zijn bij een medebesturende universiteitsraad.
De leden van de fractie van GroenLinks stellen dat de positie van het college van bestuur wordt versterkt doordat het de bestuursbevoegdheden niet meer behoeft te delen met de universiteitsraad en zij vrezen dat een medezeggenschapsorgaan niet voldoende garantie biedt om dat college te controleren.
Evenals in antwoord op andere vragen van deze leden is geschied, pleiten wij ervoor dat de huidige en voorgestelde bestuursstructuur in hun totaliteit moeten worden gewikt en gewogen en dat een afzonderlijke vergelijking van bepaalde onderdelen moeilijk is. Wij merken in dit verband nog op dat het college van bestuur, in de voorgestelde constellatie, niet alleen «zaken moet doen» met de universiteitsraad – dan wel met een raad waarin alleen de studenten zijn vertegenwoordigd en de ondernemingsraad – maar dat het college ook verantwoording verschuldigd is aan de raad van toezicht.
Op de aanbeveling van de leden van de fractie van GroenLinks dat de benoeming van de leden van het college van bestuur door de raad van toezicht afhankelijk dient te zijn van de instemming van het medezeggenschapsorgaan gaan wij nader in naar aanleiding van een soortgelijke suggestie van de leden van de CDA-fractie (zie hoofdstuk II van deze nota bij artikel 9.3).
De leden van de fractie van GroenLinks menen dat het collectief recht van beklag een aanvulling op de rechtsbescherming is, maar tekort schiet, omdat het alleen achteraf werkzaam is, terwijl door een goed verankerd medebestuur invloed op de kwaliteit van onderwijs op voorhand mogelijk is. Deze leden achten het zeer onwenselijk dat in het onderhavig wetsvoorstel afscheid wordt genomen van deze verworven kwaliteitsbewaking door studenten.
Met de introductie van het collectief recht van beklag beogen wij niet een alternatief te bieden voor de huidige vormen van medebestuur waarin de studenten een rol spelen. Om een oordeel te vellen over de vraag of de invloed van studenten op de kwaliteit van het onderwijs verantwoord is, zouden het huidige en het voorgestelde model in zijn geheel moeten worden vergeleken. Overigens is het collectief recht van beklag niet een instrument dat uitsluitend achteraf werking heeft. Het is goed denkbaar dat juist door het honoreren van een concrete «collectieve» klacht een verandering voor de toekomst wordt doorgevoerd of dat, naar aanleiding daarvan, een wijziging van een procedure of regeling ter hand wordt genomen.
De leden van de RPF-fractie zijn van mening dat door de invloed van studenten te beperken tot medezeggenschap, meebesturen vervangen wordt door belangenbehartiging zonder medeverantwoordelijkheid. Deze leden komt het vreemd voor dat studenten alleen nog maar als consument worden gezien, en niet meer als deelnemers aan het onderwijsproces. Zij zien de positie van de student breder, omdat deze kennis heeft van het universitaire proces vanuit een andere invalshoek. Deze leden achten het van belang dat deze invalshoek aan de orde komt in verschillende organen. Zij vragen of het ook mogelijk is, nu instemming wordt vervangen door advisering, dat er een zogenaamd verzwaard adviesrecht wordt gegeven aan studenten met motiverings- en overlegplicht. Dit zou volgens deze leden kunnen voorkomen dat het college van bestuur, de raad van toezicht en de decaan adviezen naast zich neerleggen.
Met deze leden zijn wij het eens dat de specifieke invalshoek van studenten binnen de universiteiten niet kan worden gemist. Daarbij zien ook wij deze rol breder, dan alleen die van consument. In de rol van opleidingscommissies als orgaan van advies èn overleg tussen studenten en personeel over het onderwijs, komt dit tot uitdrukking. Dat neemt niet weg dat ook de positie van de student als gebruiker van de diensten van de instelling versterking behoeft. Het studentenstatuut nieuwe stijl en het collectief klachtrecht zijn daarvoor bedoeld. Wij zien in die benadering geen tegenstelling met een gelijktijdige erkenning van de noodzaak van inspraak van studenten ten aanzien van de inrichting, organisatie en kwaliteitszorg van de opleiding.
Wij wijzen er voorts op dat studenten vertegenwoordigd zijn in de medezeggenschapsorganen op facultair en universitair niveau, die naast adviesrecht ook beschikken over instemmingsrechten ten aanzien van specifieke aangelegenheden. Van een verzwaard adviesrecht is in die gevallen reeds sprake. Daarbij moet de wettelijke regeling worden opgevat als minimum-regeling. De medezeggenschap kan binnen de instellingen desgewenst nader vorm worden gegeven. Ook van adviezen, met inbegrip van adviezen van de opleidingscommissie, kan slechts gemotiveerd worden afgeweken. Het kan dus niet zo zijn dat bestuursorganen adviezen eenvoudig naast zich neerleggen.
De leden van de fractie van de RPF vragen of het mogelijk is om aan de studenten een verzwaard adviesrecht te geven – met motiverings- en overlegplicht – inzake benoemingen.
Aan de benoemingen en de daarbij gesuggereerde mogelijkheden voor betrokkenheid van de geledingen wijden wij in hoofdstuk II van deze nota beschouwingen. Op deze plaats willen wij volstaan met een verwijzing daarnaar.
De leden van de RPF-fractie verkiezen de ongedeelde medezeggenschap boven de WOR-variant, in verband met het aantal overlegorganen dat zal ontstaan en de gemoeide vergadertijd. Voorts menen zij dat in de ongedeelde variant minder snel polarisatie zal optreden en het belang van de instelling voorop zal staan. De leden achten het van belang dat sámen wordt overlegd, hetgeen de eenheid ten goede zal komen.
Bij de ongedeelde variant zullen twee overlegsituaties ontstaan voor het college van bestuur: een met de universiteitsraad en een met de dienstraad ten behoeve van het personeel van de centrale diensten. Ook in de WOR-variant zullen twee overlegsituaties ontstaan voor het college van bestuur, namelijk met de studentenraad en met de ondernemingsraad. De personele bezetting en gemoeide vergadertijd zal vooral afhangen van de lokale invulling van de medezeggenschapsstructuur.
Studenten en personeel zullen in beide systemen van medezeggenschap elk hun bijdrage leveren vanuit het eigen referentiekader, evenals dat thans het geval is bij de medebesturende raden. Dat daaraan specifieke belangen ten grondslag liggen is evident, maar behoeft geen bezwaar te zijn. Het onderwerp van medezeggenschap hangt, ongeacht het regime, samen met de hoofdlijnen van beleid waarover op het specifieke universitair niveau besluitvorming plaats dient te vinden. Waar sprake is van specifieke belangen, zoals voor het personeel inzake personeelsbeleid, is ook in de ongedeelde situatie sprake van verschillende bevoegdheden voor personeel en studenten.
In onze ogen is het bestuur van een instelling dat voor een moeilijke beslissing staat meer gebaat bij heldere standpunten dan bij een verwaterd compromis, waarbij weliswaar polarisatie is uitgebleven, maar niet gesproken kan worden van een bijdrage aan een heldere besluitvorming.
Voor de mogelijkheid om ook in een situatie van een ondernemingsraad te komen tot een platform voor studenten en personeel om gezamenlijk te spreken over het strategisch beleid, verwijzen wij naar ons antwoord op deze suggestie van de leden van de fractie van D66 eerder in deze paragraaf.
De leden van de RPF-fractie vragen naar de argumentatie voor de getalsverhoudingen in de universiteitsraad.
Bij de beantwoording in deze paragraaf van de desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie hebben wij hier reeds een beschouwing aan gewijd.
De leden van de RPF-fractie stellen enige vragen over het collectieve klachtrecht die wij eerder in deze paragraaf naar aanleiding van vergelijkbare vragen van leden van andere fractie hebben beantwoord. Wij benadrukken hierbij nog wel graag dat juridificering van dit collectieve klachtrecht naar onze stellige overtuiging averechts zou werken. Dat geldt ook voor de door de aan het woord zijnde leden voorgestelde opschortende werking. Die mogelijkheid hebben we reeds in de memorie van toelichting uitdrukkelijk verworpen (blz. 20).
Rest de vraag of de decaan wel de geschikte klachteninstantie is. De leden van de RPF-fractie vragen of hier geen sprake is van dubbele-petten-problematiek, omdat de decaan vaak de veroorzaker van de klacht is.
Deze leden snijden ook naar onze mening een reëel probleem aan, dat wij overigens wel onder ogen hebben gezien bij de mogelijke keuze van klachteninstantie. Het eerste wat wij erover willen opmerken is dat van de decaan inderdaad soms de nodige wijsheid en onbevangenheid zal worden gevergd. Bovendien – wij hebben dat al aangegeven bij onze beantwoording van de vragen van de leden van de PvdA-fractie – is de klachtenprocedure niet vergelijkbaar met een rechterlijke procedure. Het gaat bij de klachtenbehandeling niet om de vraag wie gelijk heeft, doch om te onderzoeken of gepretendeerde knelpunten werkelijk bestaan en om te onderzoeken op welke manier die (praktisch) oplosbaar zijn. We sluiten niet uit dat overleg tussen decaan en klagers in het kader van een klachtenbehandeling uitmondt in concrete afspraken over en weer. Dus, ook al kan de decaan twee petten op hebben, hij is in de regel wel het juiste adres, gelet op zijn centrale positie in de faculteit. Dit argument heeft bij onze keuze voor de klachteninstantie het zwaarst gewogen. Tot slot merken we op dat ook de praktijk zou moeten uitwijzen in hoeverre de decaan zijn rol als klachtenadres goed kan waarmaken. Wij vinden het in elk geval voorbarig om in dit stadium voorstellen te doen voor een «uitwijkadres» of voor een tweede instantie.
De leden van de SGP-fractie spreken een sterke voorkeur uit voor de medezeggenschapsstructuur en vragen zich af of er nog wel een reële behoefte bestaat aan een keuzemogelijkheid voor het stelsel van medezeggenschap.
Wij zijn van mening dat die behoefte er inderdaad is. In de eerste plaats zou het uitdrukkelijk kiezen voor één vorm van medezeggenschap in het wetsvoorstel afbreuk doen aan een van de belangrijkste uitgangspunten van het wetsvoorstel, namelijk dat daar waar dat mogelijk is, ruimte geboden moet worden aan de instelling om zelf de organisatie in te richten. Bovendien zou hierdoor voor die instellingen die het WOR-model wensen in te voeren een belemmering worden opgeworpen. Wij wijzen erop dat ook bij andere instellingen, die hun regeling vinden in de WHW, de WOR zal worden ingevoerd, bijvoorbeeld de academische ziekenhuizen, de Koninklijke Bibliotheek en NWO. Ten slotte kan er ook nog op worden gewezen dat het wetsvoorstel de ruimte dient te bieden aan de bijzondere instellingen om die vorm van medezeggenschap in te richten, die zij passend achten bij hun organisatie, uiteraard met inachtneming van de desbetreffende bepalingen in het wetsvoorstel die de bestuurlijke positie van de bijzondere instelling regelt in relatie tot de bekostiging van deze instellingen.
De leden van de SGP-fractie hechten eraan dat sprake is van een reële invloed van studenten op het bestuur, in elk geval in die zin dat de beleidsvorming van te voren kan worden beïnvloed en niet slechts een advies kan worden gegeven over voorstellen die in de eindfase verkeren. Zij vragen of de medezeggenschapsstructuur daarvoor wel voldoende mogelijkheden en garanties biedt. Is niet een sterkere positie van studenten in het opleidingsbestuur en het faculteitsbestuur wenselijk, bijvoorbeeld via een adviesrecht vooraf en een recht om vergaderingen bij te wonen, zo vragen deze leden.
Met deze leden achten wij de inbreng van studenten bij de beleidsvorming over het onderwijs van wezenlijk belang. Medezeggenschap is daarbij naar ons oordeel bij uitstek het instrument om inspraak bij de voorbereiding van besluiten tot zijn recht te laten komen. Van belang voor een vroegtijdige betrokkenheid van studenten bij de beleidsvorming is tevens dat in de nieuwe regeling opleidingscommissies rechtstreeks in gesprek zijn met de verantwoordelijke voor de opleiding. Op deze wijze kunnen adviezen van de opleidingscommissie vooraf worden betrokken bij de besluitvorming. Hiermee zijn naar ons oordeel wettelijke waarborgen geschapen voor reële invloed van studenten in het proces van besluitvorming. De feitelijke vormgeving van het besluitvormingsproces en de betrokkenheid van studenten zal echter binnen de instellingen zelf vorm moeten krijgen, en kan naar gelang de situatie verschillend zijn. Daarbij kan nader worden bezien of, en in hoeverre het wenselijk is dat studenten vergaderingen bijwonen van het opleidings- of faculteitsbestuur. Op de positie van studenten in de besturen op decentraal niveau zijn wij in deze paragraaf ook ingegaan in antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie.
De leden van de SGP-fractie, die vragen of de invoering van een collectief recht van beklag geen afbreuk doet aan het huidige individuele beroepsrecht voor studenten, kunnen wij gerust stellen. Dit is een kernelement van het voorstel. De individuele student kan zonder bezwaar participeren in een groep die van dit collectief uit te oefenen recht gebruik maakt, zonder dat dat afbreuk doet aan zijn individuele beroepsrechten. Dit is uitdrukkelijk en zo ruim mogelijk verwoord in het tweede lid van het voorgestelde artikel 9.28.
De leden van de fractie van het GPV zijn niet overtuigd van de wenselijkheid van een keuzemogelijkheid ten aanzien van de vorm van medezeggenschap. Zij vragen zich af of het juist binnen de voorgestelde bestuursorganisatie niet van belang is dat personeel en studenten gezamenlijk worden aangesproken, zodat men in gezamenlijk overleg afwegingen kan maken en of dat niet veel meer ten goede zal komen aan het algemene instellingsbelang.
Aan de wenselijkheid van een keuzemogelijkheid voor de vorm van medezeggenschap hebben wij eerder in deze paragraaf reeds een beschouwing gewijd. Ook hebben wij op diverse plaatsen onze visie gegeven op de relatie tussen de te kiezen vorm van medezeggenschap en de belangen die in de medezeggenschap aan de orde komen.
De leden van de CDA-fractie vragen of de onlangs voorgenomen wijziging van de ambtelijke status van het personeel in de nieuwe besturingsfilosofie past. Voorts vragen zij naar de mogelijkheid van de openbare instellingen om een eigen CAO af te sluiten en wijzen erop dat de autonomie van de instellingen gediend zou zijn met afzonderlijke CAO's per instelling.
Wij wijzen erop dat de wijziging van de ambtelijke status van het universitair personeel een mogelijk toekomstig traject is. De openbare universiteiten hebben thans nog niet de ruimte om een eigen CAO af te sluiten. Hiertoe dient eerst een overlegprotocol tot stand te komen tussen partijen in het veld, zoals met hen afgesproken in het kader van de wijziging van de WHW op het gebied van de decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming. Het wetsvoorstel is indifferent voor de status van het personeel, ambtelijke aanstelling of arbeidscontract. Indien de WOR van toepassing zal zijn, is dat de marktconforme WOR. Wij wijzen er bovendien nog op dat ook thans reeds het personeel bij de bijzondere instellingen geen aanstelling als ambtenaar heeft.
Op de beoordeling van de positie van de studenten, die de leden van de fractie van GroenLinks geven, is reeds ingegaan in paragraaf 1 bij onze reactie naar aanleiding van gelijksoortige opmerkingen van deze leden over de positie van studenten. Wij verwijzen deze leden naar de bedoelde passage.
De leden van de Groen Links-fractie spreken de wens uit dat de opleidingscommissie instemmingsrecht krijgt op het onderwijsprogramma en het kwaliteitszorgplan van de instelling.
Zoals wij reeds in paragraaf 3 van deze nota hebben aangegeven in antwoord op een vraag van de leden van de D66-fractie, ligt instemmingsrecht op de onderwijs- en examenregeling voor de opleidingscommissie niet voor de hand aangezien dit recht reeds wordt uitgeoefend door de faculteitsraad. Over de suggestie van instemmingsrecht op het bedoelde plan merken wij op dat dit deel zal gaan uitmaken van het instellingsplan, dat reeds onderworpen is aan instemmingsrecht van de universiteitsraad. In materieel opzicht is dus voorzien in hetgeen deze leden voorstellen, zij het dat de bevoegdheid in kwestie aan de universiteitsraad toekomt.
Tevens achten deze leden het noodzakelijk dat een direct contact van studenten uit de opleidingscommissie met het faculteitsbestuur gewaarborgd wordt.
Het opnemen van een studentlid uit de opleidingscommissie in het opleidingsbestuur én het faculteitsbestuur zou hierbij voor de hand liggen. Wat betreft de deelname van studenten aan de besturen op decentraal niveau verwijzen wij naar de daaraan eerder in deze paragraaf gewijde beschouwingen naar aanleiding van vragen van de leden van de PvdA-fractie.
De leden van de GPV-fractie stellen de vraag hoe de verantwoordelijkheid van de minister zich verhoudt tot zijn uitspraak dat hij aan het universitair personeel de status van ambtenaar wil ontnemen. Zij zien hierin risico's voor de kwaliteit van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek.
In dit verband wijzen wij erop dat deze verantwoordelijkheid van de minister in gelijke mate geldt voor de openbare instellingen en de bijzondere instellingen. Bij laatstgenoemde instellingen hebben de medewerkers ook thans al niet de status van ambtenaar. Er kan niet worden volgehouden dat bij deze instellingen de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek negatief wordt beïnvloed door het ontbreken van de status van ambtenaar.
De leden van de GPV-fractie vragen waarom de studenten geen invloed op het onderzoek kunnen uitoefenen. De waarde van een universitair diploma is toch mede-afhankelijk van de waarde van de kwaliteit van de universiteit die juist ook door het onderzoek wordt bepaald.
Ons antwoord luidt dat het strategische instellingsbeleid, waaronder het onderzoekbeleid, wordt opgenomen in het instellingsplan dat instemming behoeft van de medezeggenschapsorganen waarin de studenten ruim zijn vertegenwoordigd.
Kwaliteitsbewaking van het onderzoek en beïnvloeding van het onderzoekbeleid vergt deskundigheid die studenten, anders dan bij het onderwijs, (nog) niet bezitten. De universiteiten gezamenlijk hebben ten behoeve van de kwaliteitszorg een visitatiesysteem opgezet, waarin gebruik wordt gemaakt van internationale deskundigen. De rapportages daarvan zijn openbaar en kunnen derhalve van invloed zijn op de keuzes van studenten voor een specifieke instelling of studierichting.
De leden van de CDA-fractie stemmen in met de paragraaf over de deregulering. Wel plaatsen deze leden een vraagteken bij de stelling dat zaken kunnen worden geschrapt die vanzelfsprekend zijn. Die stelling gaat immers naar het oordeel van deze leden niet op, wanneer bepaalde begrippen of passages tot meer interpretaties kunnen leiden. Bovendien vergen sommige begrippen een heldere omschrijving om te voorkomen dat bij latere geschillen verschil van opvatting kan ontstaan, zo stellen deze leden.
Wij hebben in de vorm van dit wetsvoorstel zoveel mogelijk gestreefd naar deregulering en wij zijn verheugd over de algemene reactie van de leden van de CDA-fractie op dit punt. Wij menen dat tussen ons en deze leden over de uitwerking sprake is van nagenoeg gelijke opvattingen. Uiteraard is het zo dat over bijna elke formulering geschillen kunnen ontstaan over de precieze betekenis. Dit is, zo menen wij, nauwelijks te voorkomen. Een uiterste poging daartoe zou kunnen worden ondernomen door te werken met een uitgebreide set van gedragsvoorschriften voor een zo groot mogelijk aantal situaties. Het grote bezwaar daarvan is dat de situaties die niet beschreven zijn, dan op hun beurt weer tot complicaties kunnen leiden. Maar een nog groter bezwaar tegen een dergelijke aanpak achten wij dat deze zich niet goed verhoudt tot de wens om de regelgeving te richten op instellingen met een grote mate van vrijheid. Bij het schrappen van passages die vanzelfsprekend zijn gaat het met name om wettelijke bepalingen die bepaalde procedurevoorschriften bevatten, waarvan het duidelijk is dat het treffen van dergelijke voorzieningen in de rede ligt. Wij vertrouwen erop dat de betrokkenen ook zonder expliciete voorschriften verantwoord zullen handelen. Wij menen dan ook dat de voorgestelde regeling voldoen waarborgen biedt voor een verantwoorde bestuurspraktijk.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de argumenten op grond waarvan de minister van oordeel is dat de omvorming van de bestuursorganisatie binnen de bestaande budgettaire kaders kan plaatsvinden.
Zoals bekend, worden de instellingen bekostigd via een verdeelmodel. De middelen worden bij wijze van lump sum ter beschikking gesteld en zijn beschikbaar voor de apparaatskosten, inclusief kosten samenhangend met het bestuur, en de taken. Naar onze mening leidt de met deze voorstellen beoogde transparantie van het bestuur tot doelmatigheid. Opbrengsten kunnen worden ingezet voor de primaire processen. Tegenvallers dienen binnen de lump sum te worden opgevangen.
De leden van de D66-fractie willen een toelichting op de stelling dat medezeggenschap tot minder bestuurslasten zal leiden en tot een vergroting van de financiële ruimte.
Bij de beschrijving van de financiële gevolgen van het wetsvoorstel in de memorie van toelichting hebben wij niet de stelling geponeerd dat medezeggenschap tot minder bestuurslasten zal leiden en tot een vergroting van de financiële ruimte. Wij hebben aangegeven dat de voorstellen gedaan in het wetsvoorstel, waarvan die ten aanzien van medezeggenschap een onderdeel uitmaken, tot vermindering van de bestuurslasten leiden en derhalve mogelijkheden bieden voor grotere efficiency. De voorstellen betreffen evenzeer de vereenvoudiging van de bestuursstructuur met kortere lijnen en heldere verantwoordelijkheden voor alle actoren.
Meer specifiek hebben wij bij de wijziging van medebestuur in medezeggenschap de verwachting uitgesproken dat de ambtelijke ondersteunende werkzaamheden ten behoeve van de universiteitsraden, faculteitsraden en de daarbij behorende commissies kunnen afnemen. Deze verwachting baseren wij op de toespitsing van de taak van de onderscheiden raden op medezeggenschap, daar waar zij thans bestuurs- en controletaken in zich verenigen.
De leden van de fractie van het CDA maken uit de binnengekomen commentaren van met name de universiteitsraden op dat de nieuwe bestuurlijke organisatie in de instellingen spanningen kan gaan oproepen, en vragen in dat verband op welke wijze de minister verdergaande polarisatie denkt te voorkomen.
Wij zijn van mening dat het optreden van spanningen en daarmee eventueel samenhangende polarisatie uitkomsten zijn van de wijze van omgang met de nieuwe bestuursorganisatie. Het is primair een zaak van de universitaire bestuurders en medezeggenschapsorganen zelf om gezamenlijk bij te dragen aan een bestuurscultuur die spanningen en polarisatie voorkomt. Een transparante structuur kan daaraan bijdragen. Wij merken in dit verband nog op dat bij de reacties van de universiteitsraden met name het verlies van de medebestuursbevoegdheid wordt betreurd.
De leden van de PvdA-fractie vragen of studenten zich kunnen verweren tegen een besluit tot ontzegging van de toegang tot gebouwen en terreinen. Voorts stellen deze leden de vraag waarom een regeling terzake niet langer in het wetsvoorstel is opgenomen.
Artikel I onderdeel N, derde lid, van het wetsvoorstel kent het college van beroep voor het hoger onderwijs de bevoegdheid toe kennis te nemen van beroepen van studenten aan wie de toegang tot gebouwen en terreinen is ontzegd. Het rechtsbeschermingsregime op dit punt komt overeen met het bestaande, zoals neergelegd in de artikelen 9.8, tweede lid (universiteiten), 10.4, tweede lid (hogescholen), en 11.4, tweede lid (Open Universiteit). Overigens is deze regeling in het wetsvoorstel niet geschrapt, maar verplaatst naar artikel 7.57a.
De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af waarom het voorliggende wetsvoorstel alleen zou dienen te gelden voor de openbare universiteiten. Voorts willen zij graag vernemen in hoeverre het te verwachten is dat door de bijzondere instellingen nog een beroep gedaan zal worden op de clausule «voor zover de eigen aard van de bijzondere instelling zich daartegen naar het oordeel van het instellingsbestuur niet verzet».
Met de voorgestelde wijziging van de WHW wordt op geen enkele wijze beoogd verandering te brengen in de positie van de bijzondere instellingen ten opzichte van de overheid. Evenals dat thans het geval is, zal de beoogde wetgeving voor de bijzondere instellingen een bekostigingsvoorwaarde zijn. De algemene opzet van het huidige artikel 9.76 blijft daarbij gehandhaafd. Voor de toekomst geldt, evenals thans, dat een bijzondere instelling met een geslaagd beroep op «de eigen aard» een afwijking kan bewerkstelligen ten opzichte van de wettelijke regeling voor de openbare instellingen, zonder dat daardoor de bekostiging in gevaar komt. Een dergelijk beroep zal door ons marginaal getoetst worden aan de elementen kwaliteit, doelmatigheid en toegankelijkheid die ten grondslag liggen aan de bekostiging van de instellingen voor hoger onderwijs ten laste van de algemene middelen.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af waarom niet expliciet is opgenomen dat het college van bestuur aangesproken moet kunnen worden op het door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen of de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gevoerde onderwijs- en wetenschapsbeleid. Hoe valt bijvoorbeeld het kwaliteitsbeleid gestalte te geven en hoe is te waarborgen dat de ter beschikking gestelde middelen aan het onderwijs besteed worden. Mocht een wettelijke regeling hiertoe onvoldoende zijn, dan is toch ten minste een statuut of iets van dien aard noodzakelijk.
Voor de overheid vormt het college van bestuur het aanspreekpunt voor het operationele beleid ten aanzien van onderwijs en onderzoek. Hiervoor zijn reeds de benodigde aangrijpingspunten vastgelegd in de wet en regelgeving. Wij wijzen erop dat het college van bestuur namens de universiteit verantwoording aflegt over het gevoerde beleid in het jaarlijkse verslag op grond van artikel 2.9, van de WHW, inclusief de jaarrekening. In artikel 9.6, derde lid, is voorts een algemene inlichtingenplicht geregeld voor het college van bestuur jegens de minister. Daarop is het college aanspreekbaar. Daarnaast is het college onder meer aanspreekbaar op de uitkomsten van het stelsel van kwaliteitszorg.
Wat betreft de besteding van middelen merken wij op dat de rijksbijdrage wordt verstrekt als lump-sum op basis van een normatieve vergoeding, waarbij de instellingen bestedingsvrijheid hebben. Voor een verantwoorde besteding van middelen ten behoeve van het onderwijs wordt onder meer zorggedragen door het stelsel van kwaliteitszorg. Daarnaast is de jaarrekening onderworpen aan accountantscontrole, om toe te zien op doelmatigheid en rechtmatigheid van de bestedingen.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af om welke reden de rector magnificus ook voorzitter van het college van bestuur kan zijn. Zij achten dit logisch in een model waarin de rector voorzitter van het college van decanen en mede daardoor voorzitter van het bestuur is.
Artikel 9.3 geeft een zo beperkt mogelijk aantal voorschriften voor de samenstelling van het college van bestuur. Het is aan de raad van toezicht om, met inachtneming daarvan, het college van bestuur zo goed mogelijk samen te stellen, zowel wat betreft de personen als wat betreft de keuze van de voorzitter. Tegen deze achtergrond zien wij geen reden voor de wetgever om op voorhand te bepalen dat een rector magnificus geen voorzitter van het college van bestuur zou mogen zijn.
De leden van deze fractie vragen verder of het college van bestuur wel in alle gevallen drie leden moet tellen en achten een keuze voor ten hoogste drie leden meer voor de hand te liggen.
Het regelen van de omvang van een bestuurlijk college komt vaak, zo ook hier, neer op het vinden van een evenwicht. Het college van bestuur is belast met het bestuur van een in de regel omvangrijke en complexe organisatie als de doorsnee universiteit van tegenwoordig en dit vergt dat expertise op verschillende terreinen in het college voorhanden moet zijn. Aan de andere kant moet worden gewaakt voor grote colleges met de bijbehorende overhead, tragere besluitvorming en dergelijke. Ten slotte is het werken met een college met een oneven aantal leden in de regel ook praktisch. Dit alles bijeen genomen, en in ogenschouw nemende de omvang van de bestaande colleges, komt een omvang van drie leden ons als evenwichtig voor.
Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie of, op grond van artikel 9.1, de bijzondere instellingen vrij zijn in het bepalen van het aantal leden van het college van bestuur.
Deze conclusie kan niet uit artikel 9.1 van de WHW worden getrokken. De inrichting van het bestuur van de bijzondere universiteiten wordt beheerst door het bestaande artikel 9.76 (dat door het wetsvoorstel enigszins wordt gewijzigd en wordt vernummerd tot artikel 9.51). Daarin wordt onder meer bepaald dat die universiteiten bij de vaststelling van de regels betreffende het bestuur en de inrichting de regels die op dit punt voor de openbare instellingen zijn gesteld (in titel 1 van hoofdstuk 9 van de WHW) in acht nemen voor zover de eigen aard van de bijzondere universiteit zich daartegen naar het oordeel van het bestuur niet verzet. Voor het overige verwijzen wij naar de aangepaste tekst van artikel 9.51. en naar ons antwoord op een vraag van dezelfde leden bij artikel 9.1 eerder in dit hoofdstuk.
De leden van de fractie van de PvdA doen de suggestie om voor de benoeming van de leden van het college van bestuur de universiteitsraad te horen.
Wij zijn het met deze leden eens dat door deze methode een voldoende draagvlak kan worden gecreëerd. In het algemeen lijkt ons dit een verstandige wijze van opereren. Of dit in alle gevallen echter het beoogde draagvlak oplevert, is de vraag. Zo kan er in de raad sprake zijn van verschillende opvattingen. In andere gevallen kan de raad van toezicht, op goede gronden, van oordeel zijn dat een bepaald type bestuurder gewenst zou zijn terwijl de universiteitsraad, eveneens weloverwogen, tot een andere conclusie komt. En ten slotte is het niet zonder meer gebruikelijk om kandidaten voor een functie door een zo breed gezelschap te laten beoordelen. Wij onderschrijven in algemene zin het belang van verantwoorde draagvlakmeting doch zouden de wijze waarop van geval tot geval door de raad van toezicht willen laten kiezen zonder dat daarop een expliciete wettelijke bepaling van toepassing is.
De leden van de CDA-fractie vragen of bij de benoeming van leden van het college van bestuur een voordrachtprocedure is overwogen. Zij vragen voorts of de opvatting wordt gedeeld dat het toetsen van het draagvlak van een benoeming bijdraagt aan de participatie van de geledingen.
Bij deze vraag betrekken wij ook twee door leden van andere fracties gestelde vragen. De leden van de GPV-fractie achten een beperkte invloed van personeel en studenten mogelijk. Personeel en studenten zouden voor een lid van het college van bestuur een voordracht kunnen doen, waarvan alleen gemotiveerd door de raad van toezicht zou kunnen worden afgeweken. De leden van de fractie van GroenLinks zijn van mening dat de benoeming van de leden van het college van bestuur door de raad van toezicht afhankelijk dient te zijn van de instemming van het medezeggenschapsorgaan.
In reactie op vragen van de leden van de fracties van het CDA en de GPV over deze materie merken wij op dat voor deze benoemingen geen voordrachtsprocedure is overwogen. Wij zijn van mening dat deze aangelegenheid er een is die zich bij uitstek leent voor regeling binnen de instelling zelf. De raad van toezicht kan desgewenst een procedure ontwerpen, waarin de verschillende universitaire organen een rol spelen bij benoeming van de leden van het college van bestuur. Hierdoor kan worden bereikt dat de verschillende geledingen hierin participeren.
Het standpunt van de leden van de fractie van GroenLinks delen wij niet. In feite staat het instemmingsrecht in deze op een lijn met een bindende voordracht. Immers, als de medezeggenschapsraad instemming blijft onthouden aan een benoemingsbesluit, zou de raad van toezicht worden genoopt een voordracht te doen die de instemming van de medezeggenschapsraad heeft. Het voeren van een procedure aangaande een geschil over een voorgenomen benoeming is voorts ongewenst. Wij zijn derhalve van oordeel dat hier geen taak voor de wetgever is weggelegd.
De leden van de D66-fractie vragen of voor alle colleges van bestuur een zelfde rechtspositie zal gelden, welke rechtspositie deze leden thans hebben en wat verstaan dient te worden onder de nadere regels bedoeld in artikel 9.3, zevende lid.
De rechtspositie van de leden van de colleges van bestuur dient een wettelijke grondslag te hebben. Het wetsvoorstel biedt, evenals de WHW thans, deze wettelijke grondslag en bepaalt dat een algemene maatregel van bestuur nadere regels dient te bevatten voor de rechtspositie van bedoelde leden, dan wel dat in een algemene maatregel van bestuur een grondslag wordt gegeven voor een nadere regeling. De huidige rechtspositie voor leden van de colleges van bestuur is neergelegd in een algemene maatregel van bestuur, gebaseerd op het overeenkomstige artikel in de Wet op het wetenschappelijk onderwijs 1986 (Stb.1987, 393, laatstelijk gewijzigd Stb. 1995, 394), alsmede, wat betreft de sociale zekerheid, in de voor de gehele sector onderwijs en wetenschappen geldende algemene maatregelen van bestuur (Stb. 1994, 100, en Stb. 1995, 251, alsmede Stb.1995, 703).
De leden van de fractie van de PvdA stellen de vraag hoe gewaarborgd kan worden dat de raad van toezicht past bij het profiel van de instelling en of het in dat verband niet voor de hand ligt te regelen dat de leden benoemd worden, gehoord het college van bestuur en de universiteitsraad.
Zoals elders reeds is aangegeven, ligt het voor de hand dat bij dit type benoemingen bijzondere betekenis moet worden gehecht aan een goede voorbereiding. Inzicht in het profiel van de instelling en in de opvattingen die over de samenstelling van de raad van toezicht bij de universitaire organen leven, is daarbij een zaak die van geval tot geval en afhankelijk van de situatie zal moeten worden beoordeeld. Een wettelijke regeling voegt daaraan wellicht formeel, maar in onze ogen materieel nauwelijks iets toe. De raad van toezicht die optreedt voor de centrale overheid, dient in de eerste plaats het vertrouwen van die overheid te genieten. Wij verwijzen nog naar onze visie dienaangaande in paragraaf 6 naar aanleiding van een soortgelijke vraag van deze leden.
De leden van de PvdA suggereren bij wijze van voorstel dat een lid van de raad van toezicht zich op kan stellen als een soort vertrouwenslid van de studenten.
Indien de leden van de PvdA-fractie hiermee voorstellen dat een lid van de raad van toezicht tot taak zou krijgen te functioneren als vertrouwenspersoon van de studenten, willen wij hierover het volgende opmerken. Ten aanzien van de interne taakverdeling binnen de raad van toezicht laten wij ons niet uit. Slechts de voorzittersfunctie is een zaak die ons regardeert. In de verantwoordingsrelatie tot de overheid wordt de raad als collectief aangesproken. Ook achten wij het primair een instellingsaangelegenheid om te beoordelen of een dergelijke vertrouwensfunctie vorm gegeven dient te worden via de raad van toezicht of anderszins. Deze functie kan worden vormgegeven in het bestuurs- en beheersreglement of in het studentenstatuut.
Wellicht doelen de leden van de PvdA-fractie met hun suggestie op de situatie dat een lid van de raad van toezicht wordt benoemd, waarvan op een of andere wijze duidelijk is geworden dat hij het vertrouwen geniet van de studenten.
Ook leden van andere fracties stellen vragen over de betrokkenheid van de universiteit bij de benoeming van de raad van toezicht. Zo vragen de leden van de fractie van het CDA naar de mogelijkheid om leden te benoemen die het vertrouwen genieten van de geledingen. De leden van de RPF-fractie vragen zich af, waarom het niet mogelijk is dat er vanuit de universiteit inspraak is bij de benoeming, bij voorbeeld door één lid van de raad voor te laten dragen door het personeel en één lid door de studenten. De leden van de fractie van D66 gaan niet zover dat zijn een studenten- of personeelcommissaris voorstellen, maar kunnen zich voorstellen dat twee van de vijf leden van de raad benoemd worden op voordracht van de universiteit als geheel. De leden van de fractie van GroenLinks pleiten voor inspraak van het college van bestuur en de medezeggenschapsraad. Ook de leden van de fractie van het SGP ten slotte vragen zich af of er voorzien is in invloed van de universiteit op deze benoemingen.
In paragraaf 6 hebben wij naar aanleiding van de hier herhaalde vraag van de leden van de CDA-fractie beargumenteerd, waarom van ingrijpende invloed van de universiteit op de benoeming van leden van de raad van toezicht naar onze overtuiging geen sprake kan zijn.
De leden van de CDA-fractie achten betrokkenheid vanuit de instelling bij de samenstelling van de raad van toezicht van belang en vragen in dit verband of voor een of meer leden van die raad kan worden nagegaan, in hoeverre zij het vertrouwen genieten van de geledingen.
Graag verwijzen wij naar het antwoord in paragraaf 6 op een eerdere vraag van de leden van deze fractie, waar nader wordt ingegaan op de benoeming van de leden van de raad van toezicht. In paragraaf 2 zijn wij reeds ingegaan op de vraag van deze leden over de omvang van de raad van toezicht.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom hier volledig is afgezien van vormen van repressief toezicht. Zij vragen over welke instrumenten de raad beschikt om zijn verantwoordelijkheid waar te maken. Deze leden wijzen in dit verband op het feit dat in de wet de opdracht aan het college van bestuur tot het houden van toezicht op naleving van wetten en regelingen is weggelaten. Deze leden wijzen erop dat het college van bestuur op grond van artikel 9.27 wel over bevoegdheden terzake beschikt.
De relatie tussen de raad van toezicht en het college van bestuur is geregeld in de artikelen 9.2, eerste lid, 9.3, tweede tot en met vijfde lid, 9.6, eerste en tweede lid, en 9.8. Naast gerichte goedkeuringsbevoegdheden die preventief van aard zijn, gaat het om een relatie waarin bevoegdheden tot benoeming en ontslag enerzijds en een verantwoordings- en inlichtingenplicht anderzijds de kernelementen zijn. Dat aan het college van bestuur ten behoeve van verwaarlozing of het functioneren in strijd met de wet door het bestuur van een faculteit of een deel daarvan wel bevoegdheden zijn toebedeeld, hangt samen met de operationele verantwoordelijkheden van het college van bestuur. Aan het niet meer apart opnemen van de bepaling dat het college van bestuur belast is «met het houden van een voortdurend toezicht op de naleving van de op de universiteit betrekking hebbende wetten alsmede van de krachtens die wetten uitgevaardigde regelingen, richtlijnen, aanwijzingen en reglementen» (het huidige artikel 9.7, onderdeel g) moet niet de conclusie worden verbonden dat dit niet meer van toepassing zou zijn. Aan een minutieuze beschrijving van de taken van het college van bestuur bestaat – anders dan in de vigerende regelingen – in het wetsvoorstel geen behoefte meer omdat van een taakverdeling over twee bestuursorganen (tussen het college van bestuur en de universiteitsraad) geen sprake meer zal zijn. Onder de algemene duiding van de taak van het college van bestuur in artikel 9.2, eerste lid, valt naar ons oordeel zeker de zorgplicht om te voorzien in het toezicht op het naleven van de wetten en dergelijke. In dit verband verwijzen wij ten slotte naar onze beantwoording in paragraaf 6 van de vraag van de leden van de PvdA-fractie over het ontbreken van repressief toezicht tussen minister en raad van toezicht.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie of uit de aan de raad van toezicht gegeven bevoegdheden moet worden opgemaakt dat deze inzake de kerntaken toch het hoogste orgaan van de instelling is, merken wij op dat de raad van toezicht zoals in de omschrijving van zijn taak in het eerste lid van artikel 9.8 is aangegeven is belast met het toezicht op het bestuur van de universiteit in haar geheel en op het beheer daarvan en dat hij het college van bestuur met raad bijstaat. Het is hierbij uitdrukkelijk niet de bedoeling dat de raad van toezicht «op de stoel» van het college van bestuur gaat zitten. Dit is dan ook de reden waarom wij naar aanleiding van het advies van de Raad van State hebben besloten de aanvankelijk in het wetsvoorstel opgenomen bevoegdheid van de raad van toezicht om in dringende gevallen aanwijzingen te kunnen geven aan het college van bestuur met betrekking tot de uitoefening van diens taak, te laten vervallen. Wij verwijzen hierbij nog naar ons antwoord in paragraaf 1 naar aanleiding van een vergelijkbare vraag van de leden van de RPF-fractie.
De leden van de CDA-fractie merken op dat in de toelichting op artikel 9.9 wordt aangegeven dat terughoudendheid zal worden betracht bij het vragen van informatie door de minister aan de raad van toezicht. Deze leden hadden begrepen dat de raden van toezicht zich niettemin moeten houden aan de informatie-afspraken die in 1994 tussen de minister en de instellingen zijn overeengekomen. Moeten die afspraken een wettelijke aanduiding krijgen, of is verwijzing voldoende, zo vragen deze leden.
Anders dan deze leden menen, hebben de informatie-afspraken niet betrekking op de raden van toezicht. De informatie-afspraken hebben betrekking op de algemene informatieplicht van het college van bestuur zoals opgenomen in artikel 9.6. Deze algemene informatieplicht komt bovenop de reguliere verslagverplichtingen. Om een terughoudend gebruik van deze verplichting te waarborgen, die past bij een meer afstandelijke besturingsrelatie, zijn met de instellingen afspraken gemaakt over de aanvullende informatievoorziening. De informatieplicht van de raad van toezicht, die dus buiten de informatie-afspraken staat, is overigens beperkt tot het handelen van de raad zelf. Wel zal ook bij de informatievraag aan de raden van toezicht terughoudendheid in acht worden genomen.
Over het college van hoogleraren merken de leden van de PvdA-fractie op hiervan het nut niet in te zien en grote problemen te verwachten met de opdracht waarvoor de decanen staan. Naar het inzicht van deze leden staat een college van hoogleraren, zoals beoogd in het wetsvoorstel, op gespannen voet met de gedachte van integraal management en heeft dit voorstel vergaande invloed op de rol van de universiteitsraden en faculteitsraden nieuwe stijl. De leden van de fractie van de VVD vragen zich in dit verband af of het instellen van een college van hoogleraren niet zal leiden tot ongewenste competentiestrijd.
Wij delen deze opvatting van de leden van de fractie van de PvdA niet. Het college van hoogleraren is de invulling die wordt voorgesteld voor het orgaan dat elders in de wet als college voor de promoties wordt omschreven. Aangezien het hier gaat om een academische functie, waaraan de wet civiel effect toekent – het recht om de titel «dr» te voeren – achten wij het noodzakelijk om het college dat dit recht kan verlenen, wettelijk te regelen. Bovendien menen wij dat deze academische functie zou moeten toekomen aan een college samengesteld uit academische professionals bij uitstek, de hoogleraren. Wij kunnen niet inzien waarom het tevens toekennen van een adviesrecht aangaande het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek aan een dergelijk gekwalificeerd college op gespannen voet zou staan met de gedachte van integraal management, noch dat hierdoor een inbreuk gemaakt zou worden op de positie en bevoegdheden van de universiteits- en faculteitsraden. Deze raden hebben gekwalificeerde medezeggenschapsrechten, die veel ruimer geformuleerd zijn en waarvoor het wetsvoorstel slechts de ondergrens wil aangeven.
Terzijde merken wij op dat uit niets blijkt dat deze adviestaak, die thans toekomt aan het college van dekanen, problemen veroorzaakt. De door de leden van de fractie van de VVD geuite vrees voor een ongewenste competentiestrijd achten wij derhalve ongegrond.
De leden van de fractie van de PvdA stellen voor het college van decanen te handhaven, al dan niet via een wettelijke regeling, waardoor mede de coördinatie kan plaatsvinden tussen faculteiten, bijvoorbeeld waar het het onderzoek betreft.
Wij zijn het met deze leden eens dat een decanen-overleg een coördinatiefunctie zou kunnen vervullen tussen de verschillende faculteiten. Wij zijn echter van mening dat een dergelijk overleg geen wettelijke regeling behoeft, maar zeer goed vorm kan worden gegeven op basis van het initiatief van het college van bestuur of de decanen zelf. Het voorgestelde college van hoogleraren komt een dergelijke coördinatiefunctie niet toe. Wij merken verder nog op dat de samenstelling van het college van hoogleraren een zaak is van de instelling zelf, te regelen in het bestuurs- en beheersreglement. Elders is er reeds op gewezen dat er goede redenen zijn om voor de vervulling van de functie van decaan als vereiste te stellen dat de persoon in kwestie een hoogleraar is of ten minste op basis van zijn wetenschappelijke prestaties als zodanig benoembaar is, voordat hij de functie van decaan kan gaan uitoefenen. In de praktijk zal het decanaat per instelling en wellicht binnen een instelling per faculteit een andere invulling kunnen krijgen. Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid van integraal management op facultair niveau. In dat geval zal van de decaan een belangrijke management-inspanning worden geëist. Door voor het lidmaatschap van het college voor de promoties de kwaliteit van hoogleraar te stellen boven die van decaan, wordt voorkomen dat dit college uit zou groeien tot extra bestuurslaag.
De leden van de CDA-fractie vragen of een informeel, niet toetsbaar overleg van de gezamenlijke decanen zich verdraagt met de noodzakelijke transparantie van de bestuursorganisatie.
Wij menen dat dit geen probleem hoeft te zijn. Het gaat immers in die gevallen om onderlinge afstemming van de decanen voor wat betreft hun werkterrein, hetgeen zich zal vertalen, enerzijds in reguliere beheersactiviteiten, anderzijds in activiteiten die met het onderwijs- en onderzoeksproces te maken hebben die in andere kaders, zoals de opleidingscommissies en de faculteitsraad voor wat betreft bijvoorbeeld het onderwijs- en examenreglement, aan de orde zullen kunnen worden gesteld.
Elders in deze nota hebben wij uitvoerig aangegeven dat de decaan in vele vormen «verantwoording» aflegt.
De leden van de CDA-fractie betwijfelen of voor de regeling van de promoties en voor de advisering inzake onderwijs en onderzoek een nieuw college moet worden ingesteld dat gelijkenis vertoont met de vroegere senaat. Deze leden hebben de indruk dat het instellingen vrij staat om het college van decanen naast het college van hoogleraren te handhaven dan wel het nieuw ingestelde college te vervangen door het college van decanen. Hierdoor is het volgens deze leden mogelijk dat de decaan zich tegenover de faculteitsraad verantwoordt, wat niet voor de hoogleraar geldt. De leden van de SGP-fractie vragen om een nadere toelichting op het belang van een afzonderlijke positie van de hoogleraren in de vorm van het voorgestelde college van hoogleraren.
De WHW schrijft in artikel 7.18, vierde lid, voor dat de toekenning van een doctoraat geschiedt door een (afzonderlijk) orgaan van de universiteit, het college voor promoties. Ingevolge het huidige artikel 9.21, vierde lid, wordt de taak van dit college uitgeoefend door het college van dekanen. Met name de positiewijziging van de dekaan als gevolg van de nieuwe bestuurlijke invulling van het middenniveau en de daardoor optredende verzwaring van de functie van de dekaan hebben er toe geleid dat is afgezien van continuering van het instituut college van dekanen. Immers, niet alleen de uitoefening van de taak van het college voor promoties als ook de adviestaak van het college van dekanen belasten de gezamenlijke dekanen in niet geringe mate. De wet geeft met de instelling van het college van hoogleraren een nieuwe structuur voor de vervulling van de taak van het college voor promoties, waar niet van kan worden afgeweken. Het is dus niet mogelijk dat er géén college van hoogleraren wordt ingesteld. Aan de instellingen wordt vervolgens overgelaten, op welke wijze zij vorm geven aan de samenstelling van het college van hoogleraren.
In tegenstelling tot de senaat, zoals geregeld in de Wet op het wetenschappelijk onderwijs 1960, heeft het college van hoogleraren uitsluitend taken op het terrein van de promoties en de advisering inzake onderwijs en onderzoek.
Met betrekking tot het afleggen van verantwoording aan de faculteitsraad nieuwe stijl wordt opgemerkt dat ook thans op het college van dekanen geen verantwoordingsplicht richting faculteitsraad rust. Slechts een individuele dekaan kan thans worden aangesproken op een besluit of het advies van het college van dekanen. Waar het om zuiver onderwijskundige aangelegenheden gaat, achten wij dit bezwaar van geringe betekenis.
Indien de opvatting zou bestaan dat alle hoogleraren zitting hebben in het college van hoogleraren, berust dit op een misverstand.
De leden van de fractie van GroenLinks zetten grote vraagtekens bij het college van hoogleraren. Zij achten dit college onnodig gelet op de positie van de decaan en het faculteitsbestuur. Voorts zijn zij bezorgd dat dit orgaan moeilijk controleerbaar beleid zal gaan uitzetten en als een extra bestuurslaag de bureaucratische ballast zal vergroten en de bestuurskracht zal verminderen.
Zoals hiervoor reeds in antwoord op vragen van de leden van de fracties van de PvdA, het CDA en de VVD is gesteld, is de taak van het college van hoogleraren beperkt tot het optreden als college van de promoties. Deze taak wordt thans uitgeoefend door het college van dekanen. In die hoedanigheid is het college van dekanen thans, en zal het college van hoogleraren in de toekomst, moeilijk op te vatten zijn als een extra bestuurslaag die leidt tot vergroting van de bureaucratische ballast en vermindering van de bestuurskracht.
Het behoort niet tot de taak van het college van hoogleraren om beleid uit te zetten. Dat is een taak van de universitaire bestuursorganen, namelijk het college van bestuur en de decaan. Deze stellen het beleid vast via procedures van medezeggenschap. Naar onze mening kan de adviestaak van het college van hoogleraren een uitstekende inhoudelijke aanvulling betekenen voor het college van bestuur op hetgeen het college langs andere weg bereikt in verband met de strategiebepaling van de instelling.
De leden van de RPF-fractie stellen het op prijs dat het takenpakket van het college van hoogleraren duidelijk wordt omschreven, met name als het gaat om de advisering aan het college van bestuur.
De wet kent het college van hoogleraren een tweetal taken toe: het optreden als college voor promoties en de advisering aan het college van bestuur inzake aangelegenheden op het gebied van onderwijs en wetenschapsbeoefening. Het wordt aan het college van bestuur van de instelling overgelaten om in het bestuurs- en beheersreglement de werkwijze te bepalen. Daarin kan desgewenst de in de wet genoemde adviestaak nader worden uitgewerkt.
De leden van de CDA-fractie stellen de vraag in hoeverre het wenselijk is om een maximum omvang te bepalen voor het faculteitsbestuur, om te voorkomen dat de besturen te omvangrijk worden.
De wenselijkheid om de omvang van het faculteitsbestuur vrij te laten is gelegen, in de uiteenlopende omvang van de verschillende faculteiten. Wettelijk is slechts voorgeschreven dat de decaan het faculteitsbestuur vormt, hetzij alleen hetzij samen met een of meerdere andere bestuursleden, te benoemen door het college van bestuur. Bij een meerhoofdig faculteitsbestuur is bovendien voorgeschreven dat de decaan voorzitter is van dat bestuur. Wij menen dat het college van bestuur zeer goed in staat is om te beoordelen welke omvang het faculteitsbestuur dient te hebben gelet op de omvang van de faculteit en de taken die het bestuur heeft.
De leden van de PvdA-fractie achten het nodig vast te leggen dat bij de benoeming van de decaan de faculteitsraad wordt gehoord. De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre, via het recht op voordracht, de inspraak vanuit de faculteit, zo mogelijk via de faculteitsraad, wordt gewaarborgd.
De leden van de D66-fractie zijn van oordeel dat een voordracht door de faculteitsraad de decaan meer draagvlak geeft. Zij geven de voorkeur aan een vaste procedure boven een bestuurlijk desideratum. De leden van de fractie van GroenLinks ten slotte pleiten er voor om de faculteitsraad een stem te geven in de benoeming van de decaan.
In de memorie van toelichting is aangegeven dat bij de opstelling van het onderhavige wetsvoorstel onder meer als uitgangspunt in verband met de gewenste deregulering is gehanteerd dat bepalingen over zaken die door de instelling zelf kunnen worden geregeld, zijn geschrapt of tot de kern zijn teruggebracht. In het verlengde hiervan ligt dat voor zaken die door de instelling zelf kunnen worden geregeld, geen wettelijke bepalingen nodig zijn. Een typisch voorbeeld hiervan is de inspraak van de faculteit bij de benoeming van de decaan. Dit onderwerp is naar onze mening een eigen verantwoordelijkheid van de instelling. Het is in eerste instantie aan het college van bestuur om te bepalen, of en zo ja op welke wijze hiervoor een voorziening wordt getroffen. In het bestuurs- en beheersreglement kan desgewenst een procedure terzake worden opgenomen.
Voorts vragen de leden van de fracties van de PvdA, de RPF en de SGP, waarom de decaan per definitie hoogleraar dient te zijn. De leden van de RPF-fractie vragen in dit verband nog of het een gewenste ontwikkeling is dat de decaan, tevens hoogleraar, ten gevolge van zijn werkzaamheden als decaan waarschijnlijk niet meer toekomt aan de uitoefening van zijn vak. Tot slot komt van de kant van deze leden de vraag, of er personen zijn die aan de eis kunnen voldoen dan wel de functie van decaan ambiëren.
De decaan staat aan het hoofd van de faculteit en is belast met de algemene leiding van de faculteit. Verder is hij belast met het bestuur en de inrichting van de faculteit ten behoeve van het onderwijs en de wetenschapsbeoefening. Voorts voorziet de decaan in het bestuur van de opleidingen die bij de faculteit zijn ingesteld. Naast deze wettelijk taken kan het college van bestuur de decaan beheerstaken mandateren. Of dit nu wel of niet gebeurt, een feit is dat de decaan de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de verzorging van het onderwijs en de beoefening van de wetenschap. Om deze verantwoordelijkheid te kunnen waarmaken, is het naar onze mening noodzakelijk dat de decaan uit de gelederen van de hoogleraren voortkomt. Om met voldoende gezag zaken op het terrein van het onderwijs en de wetenschapsbeoefening te kunnen regelen, contacten op dat terrein binnen en buiten de instelling te kunnen onderhouden en ook op internationaal vlak te kunnen functioneren, is het van belang dat de betrokkene zelf op het hoogste niveau zich heeft beziggehouden met het geven van onderwijs en het beoefenen van de wetenschap. Alleen met een dergelijke academische achtergrond kan de decaan «het gezicht» van de faculteit zijn. Om die reden is in artikel 9.13, derde lid, het voorschrift opgenomen dat de decaan hoogleraar dient te zijn. Overigens bevat de huidige regeling een zelfde voorschrift.
Of de functies van decaan en hoogleraar te combineren zijn, is in zijn algemeenheid niet te zeggen maar hangt van een aantal factoren af. Genoemd kunnen worden de grootte van de faculteit, de mate waarin bepaalde taken van de decaan aan opleidingsdirecteuren of andere medewerkers kunnen worden opgedragen en de omvang van het hoogleraarschap. Het zal dus van de situatie afhangen, in welke mate een combinatie mogelijk is. In sommige gevallen zal de decaan in een nul-uren-aanstelling als hoogleraar moeten worden benoemd, zodat in elk geval aan de wettelijke eis zal zijn voldaan. Gelet op het feit dat de benoeming tot decaan voor een bepaald tijdvak geschiedt, zal het dan om een beperkte periode gaan waarin betrokkene niet meer toekomt aan de uitoefening van zijn functie als hoogleraar. Tot slot merken wij op geen uitspraak te kunnen doen over de vraag, of de functie van decaan zal worden geambieerd. In de praktijk moet blijken, of dit het geval is. Wij hebben geen redenen te veronderstellen dat voor een dergelijke veeleisende en veelzijdige functie geen belangstelling zou bestaan. Het decanaat met beheersbevoegdheden komt thans reeds voor aan de Nederlandse universiteiten.
Voor het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie inzake het doen van een voordracht bij de benoeming van de decaan wordt verwezen naar hetgeen hiervoor bij de desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie is geantwoord.
De leden van de fractie van D66 merken op dat het faculteitsreglement ingevolge artikel 9.14, vierde lid, de goedkeuring behoeft van het college van bestuur, maar dat op grond van artikel 9.38 de faculteitsraad tegelijkertijd instemmingsrecht heeft op dit punt. Deze leden vragen zich af welke wegen partijen kunnen bewandelen om hun gelijk te krijgen in het theoretische geval dat de raad instemt, maar het college niet goedkeurt.
Anders dan deze leden denken, is het niet zo dat er sprake is van instemming door de faculteitsraad met het faculteitsreglement gelijktijdig met de goedkeuring door het college van bestuur. Het faculteitsreglement of een wijziging daarvan wordt door de decaan vastgesteld nadat de faculteitsraad met het voorgestelde ontwerp-reglement, onderscheidenlijk de wijziging, heeft ingestemd, waarna het college van bestuur vervolgens het vaststellingsbesluit van de decaan moet goedkeuren. Indien de faculteitsraad instemt met het faculteitsreglement maar het college van bestuur vervolgens goedkeuring weigert zal de decaan genoodzaakt zijn een nieuw faculteitsreglement, onderscheidenlijk een nieuwe wijziging daarvan, voor te stellen waarvoor opnieuw de instemming nodig is van de faculteitsraad. Voor de faculteitsraad rest slechts af te wachten met welk voorstel de decaan komt. Overigens staat het de faculteitsraad vrij, gebruikmakend van diens adviesrecht op grond van artikel 9.37, tweede lid, om de decaan te adviseren over de door hem in te nemen positie ten aanzien van de goede gang van zaken binnen de faculteit. Indien de faculteitsraad met het naar aanleiding van het weigeren van de goedkeuring door het college van bestuur gewijzigde voorstel, niet kan instemmen en de decaan dit gewijzigde voorstel niet intrekt, ontstaat er een geschil waar artikel 9.40, vierde lid, op van toepassing is. De decaan legt dit geschil dan voor aan het college van bestuur, dat indien deze het geschil niet kan oplossen, het geschil voorlegt aan de commissie voor de geschillen. Overigens is de goedkeuring door het college van bestuur geen vrije bevoegdheid. Het goedkeuringsrecht is geclausuleerd en het college van bestuur kan dus hoogstens toetsen aan het algemene instellingsbeleid ten aanzien van de faculteiten, omdat het gaat om een aan de decaan geattribueerde bevoegdheid.
Voor het antwoord van de leden van de PvdA op de vraag inzake een mogelijk lidmaatschap van studenten in opleidingsbesturen wordt verwezen naar hetgeen hierover in paragraaf 7 is geantwoord naar aanleiding van een soortgelijke vraag van deze leden.
De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af of de voorgestelde opleidingscommissie een voldoende afgebakende rol kan spelen in de discussie over de studeerbaarheid.
Naar onze mening is dat inderdaad het geval, voorzover het gaat om de studeerbaarheid van een concrete opleiding. De reikwijdte van het adviesrecht van de opleidingscommissie is immers niet op voorhand beperkt, en kan dus mede de studeerbaarheid betreffen. Daar is ook alle reden toe aangezien de opleidingscommissie tot taak heeft de uitvoering van de opleiding jaarlijks te evalueren. De studeerbaarheid van de opleiding lijkt een onderwerp bij uitstek voor evaluatie. Voorzover de leden van de fractie van de PvdA verzoeken de rol van de studenten in de opleidingscommissie te versterken door voor te schrijven dat de helft van de leden van de opleidingscommissie uit studenten dient te bestaan, wijzen wij erop dat artikel 9.18, tweede lid, dit reeds voorschrijft.
De leden van de CDA-fractie merken op, dat in het tweede lid van artikel 9.18, dat de instelling en taak van de opleidingscommissies regelt, alle aangelegenheden betreffende het onderwijs genoemd worden als onderwerp van advisering. Geldt het recht van advies daarmee ook het instellingsplan, de verwante opleidingsprogramma's en het kwaliteitsplan, zo vragen deze leden die ook willen pleiten voor een gekwalificeerd adviesrecht.
Het staat de opleidingscommissies vrij te adviseren over genoemde documenten, waar het de consequenties voor de eigen opleiding betreft. Daarbij zij opgemerkt dat het kwaliteitsplan integraal deel zal gaan uitmaken van het instellingsplan. Bij advisering door de opleidingscommissie dient overigens niet slechts te worden gedacht aan advisering achteraf. Naar ons oordeel zullen adviezen van opleidingscommissies vooral een rol spelen bij het opstellen van genoemde documenten. In het antwoord op een eerdere vraag van deze leden zijn wij ingegaan op de mogelijkheid van een gekwalificeerd adviesrecht voor opleidingscommissies.
De leden van de PvdA-fractie is niet duidelijk wie straks de hoogleraren kan benoemen. Zij vragen zich hierbij af of de positie van de decaan wel voldoende was uitgewerkt, aangezien deze verantwoordelijk is voor de verzorging van het onderwijs en de beoefening van de wetenschap en zou, aldus deze leden, een doorslaggevende rol dienen te spelen in het meer specifieke personeelsbeleid, waaronder de benoeming van hoogleraren.
Ten aanzien van de wijze van benoeming van hoogleraren wordt in het voorliggende wetsvoorstel in grote lijnen de huidige regeling gevolgd. Ook in de thans geldende artikelen 9.60 en 9.61 is niet aangegeven door wie de benoeming van hoogleraren plaatsvindt. Benoeming van hoogleraren geschiedt op grond van grond van artikel 4.2 van de WHW door het college van bestuur. Het college kan het desgewenst aan de decaan mandateren.
De leden van de PvdA-fractie vragen op grond van welke overwegingen beklag kan worden gedaan en om wat voor groepen studenten het dan gaat. Tevens vragen deze leden zich af wat dit klachtrecht toevoegt aan de reeds aanwezige mogelijkheden.
Wij verwijzen hier naar het in paragraaf 7 van deze nota aan deze leden gegeven antwoorden, evenals op de beantwoording van vragen van de leden van de VVD-fractie.
Met deze leden, tot slot, kunnen wij ons voorstellen dat het collectieve recht van beklag aan belang inboet, zodra de opleidingscommissies een duidelijke rol krijgen in de versterking van de studeerbaarheid van de opleidingsprogramma's, dit omdat slecht studeerbare opleidingsprogramma's en bron van onvrede zijn, en omdat in de genoemde commissies studenten een belangrijke rol vervullen. Overigens is de betrokkenheid van de opleidingscommissies nog geen absolute garantie voor beter studeerbare programma's. Veel hangt af van de uitvoering van de kwaliteitsmanagementplanning van de universiteiten. De bestuursorganen van de universiteit hebben hier hun eigen verantwoordelijkheid ten opzichte van de studenten. Het is dus ook denkbaar dat de toenemende aandacht voor de studeerbaarheid mede tot uitdrukking komt in alert optreden van de kant van studenten, die hierbij misschien juist vaker gebruik zullen maken van het collectieve recht van beklag dan in de «aanvangsfase».
De leden van de RPF-fractie stellen de vraag, welke ondernemingsraad instemming moet geven aan het besluit met betrekking tot de keuze uit de medezeggenschapsstelsels.
De keuze uit de in de wet genoemde medezeggenschapsstelsels leidt tot een besluit van het college van bestuur voor het stelsel van de WOR en een aparte regeling voor de studenten, dan wel tot een besluit voor het stelsel van ongedeelde medezeggenschap, zoals beschreven in titel 2 van hoofdstuk 9 van de WHW. Ingevolge artikel 9.30, tweede lid, kan het college van bestuur na verloop van een bepaalde periode een nieuwe keuze maken. Leidde het vorige keuzebesluit tot het WOR-stelsel, dan is het college van bestuur op grond van het vijfde lid van genoemd artikel verplicht de nieuwe keuze aan de op dat moment nog bestaande ondernemingsraad (uit de vorige keuzeronde) voor te leggen, die daarop een instemmingsrecht heeft.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie of het vijfde lid van artikel 9.31 spoort met de kandidaatstelling ingevolge de WOR merken wij op dat hier waarschijnlijk sprake is van een misverstand. Het vijfde lid van artikel 9.31 heeft alleen betrekking op de kandidaatstelling voor de verkiezing van het deel van de universiteitsraad dat uit en door het personeel wordt gekozen in het geval dat bij een universiteit is gekozen voor het medezeggenschapsmodel op grond van de WHW zelf. Van het niet sporen met de bepalingen omtrent de kandidaatstelling ingevolge de WOR kan derhalve geen sprake zijn, omdat in dat geval de WHW niet van toepassing is. Ten aanzien van de door deze leden gemaakte opmerking waarom dit niet kan worden overgelaten aan instellingen zelf – ook de leden van de D66-fractie stellen deze vraag – , merken wij op dat deze bepaling ook opgenomen is in de overige medezeggenschapswetgeving die betrekking heeft op het onderwijs. Zie hiervoor artikel 10.17 van de WHW voor het hbo en artikel 3 van de WMO 1992 voor de overige onderwijssoorten.
De leden van de fractie van de PvdA achten het nodig dat de universiteitsraad tijdig over alle inlichtingen beschikt die voor de vervulling van zijn taak nodig is en vragen waarom de term «redelijkerwijze» nog eens is toegevoegd.
Allereerst wijzen wij erop dat de redactie van artikel 9.32 op dit punt overeenkomt met de bepaling die voor de hogescholen dezelfde strekking heeft (artikel 10.19). Het gaat in deze bepaling om twee eisen die van toepassing zijn op de informatieplicht van het college van bestuur tegenover de universiteitsraad. De eerste eis betreft het op tijd overleggen van de noodzakelijke informatie. Deze – voor de hand liggende – eis moet worden bezien in het licht van het uitgangspunt dat de universiteitsraad voldoende gelegenheid moet hebben om zich over een bepaalde zaak een oordeel te vormen. De tweede eis is meer gericht op de omvang van de informatiebehoefte waaraan het college van bestuur moet voldoen. De achterliggende gedachte is dat voor de vervulling van de taak van de universiteitsraad in principe een onbegrensde hoeveelheid informatie nodig kan worden geacht. Dit kan, tot het uiterste doorredenerend, niet alleen grote uitvoeringslasten voor het college van bestuur oproepen maar ook het tempo van besluitvorming gaan beïnvloeden. Het is in dit verband naar onze mening zinvol om een onderscheid aan te brengen tussen informatiebehoefte die verband houdt met een gevraagd advies dan wel met een ongevraagd advies. Samenvattend: het element «redelijkerwijs» dient ertoe dat het college van bestuur en de universiteitsraad op het punt van de informatieverschaffing, respectievelijkverkrijging, een verantwoord omgangspatroon zullen ontwikkelen.
De leden van de CDA-fractie vragen of aan de lijst van onderwerpen waarvoor de universiteitsraad nieuwe stijl instemmingsbevoegdheid krijgt het financieel meerjarenkader alsmede het investerings- en huisvestingsplan kan worden toegevoegd. Ook misten deze leden de studentenvoorzieningen bij deze onderwerpen.
Bij de keuze van de onderwerpen die aan instemming door de universiteitsraad onderhevig zullen zijn, is aangesloten bij de regeling zoals die geldt bij het hbo. Hierbij hechten wij eraan op te merken dat het instellingsplan van een universiteit mede het investerings- en huisvestingsplan kan omvatten, en derhalve via deze weg aan instemming onderhevig kan zijn. Daarnaast wordt opgemerkt dat de in artikel 9.33 opgenomen onderwerpen de onderwerpen zijn waarover in ieder geval instemmingsrecht bestaat. Op grond van artikel 9.34, derde lid onderdeel a, kunnen deze onderwerpen worden uitgebreid door opneming in het medezeggenschapsreglement.
De leden van de D66-fractie vragen wat de positie is van de ondernemingsraad in het geval dat er een ondernemingsraad en een apart medezeggenschapsorgaan ten behoeve van studenten is.
Op grond van artikel 9.30, vijfde lid, moet het college van bestuur voordat een keuze wordt gedaan voor een ander medezeggenschapsstelsel dan het door deze leden genoemde stelsel, de instemming hebben van de ondernemingsraad.
De leden van de PvdA-fractie willen graag nog eens terugkomen op de discussie die over de onderwijs- en examenregeling is gevoerd bij de behandeling van de medezeggenschap in het hbo. Van de zijde van de PvdA is toen een amendement ingediend om een aantal onderdelen van de onderwijs- en examenregeling (de punten a t/m d) niet onder het instemmingsrecht te laten vallen. Bij nader inzien vragen zij zich af of dat wel verstandig was, en vragen om een toelichting op de noodzaak van deze uitsluiting. Ook de leden van de VVD-fractie hebben in het verslag over ons wetsvoorstel gevraagd om een nadere omschrijving van de onderdelen van de onderwijs en examenregeling waarop de faculteitsraad instemmingsrecht heeft.
Naar aanleiding van een amendement dat bij gelegenheid van de behandeling van het wetsvoorstel bestuursorganisatie van en medezeggenschap in het hoger beroepsonderwijs is ingediend, zijn wij tot het oordeel gekomen dat de genoemde punten a tot en met d beter centraal door het instellingsbestuur, dat wil bij de universiteiten zeggen door de decaan, kunnen worden vastgesteld. In de punten a tot en met d van de onderwijs- en examenregeling worden de eindtermen van de opleiding beschreven. Daarbij gaat het om:
a. de inhoud van de opleiding en de daaraan verbonden examens;
b. de kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden die de student zich bij beëindiging van de opleiding moet hebben verworven;
c. waar nodig, de inrichting van praktische oefeningen;
d. de studielast van de opleiding en van elk van de daarvan deel uitmakende onderwijseenheden, het aantal en de volgtijdelijkheid van de tentamens, alsmede de momenten waarop deze afgelegd kunnen worden.
Het bepalen van de eindtermen van de opleiding achten wij bij uitstek de eindverantwoordelijkheid van de instelling als aanbieder van onderwijs. Dat neemt niet weg dat de advisering daarover door de opleidingscommissie van groot belang is, en dat de faculteitsraad op deze onderdelen adviesrecht kan uitoefenen. De voorgestelde paritaire samenstelling van de faculteitsraad verdraagt zich echter niet met uitbreiding van het instemmingsrecht tot deze onderdelen. Dat zou bij deze getalsverhouding kunnen betekenen dat studenten zelf in belangrijke mate de eindtermen van de opleiding kunnen bepalen.
In de onderdelen e tot en met q wordt de organisatie van het onderwijs en de examens beschreven. Het zijn met name deze onderdelen die bepalend zijn voor de studeerbaarheid van het onderwijs, alsook voor de organisatie van de werkzaamheden van het personeel. Ten aanzien van deze onderdelen is daarom wettelijke verankering van het instemmingsrecht van de faculteitsraad gewenst. Het gaat daarbij om:
e. de voltijdse of deeltijdse inrichting van de opleiding;
f. de volgorde en het aantal malen per studiejaar dat de gelegenheid wordt geboden tentamens en examens af te leggen;
g. waar nodig, de geldigheidsduur van tentamens;
h. de wijze waarop tentamens worden afgelegd;
i. de wijze waarop lichamelijk of zintuiglijk gehandicapte studenten tentamens en examens kunnen afleggen;
j. de openbaarheid van mondelinge tentamens;
k. de termijnen waarbinnen de uitslag van een tentamen bekend wordt gemaakt;
l. de wijze waarop en de termijn waarbinnen inzage kan worden verkregen in de beoordeling van schriftelijke tentamens; m.de wijze waarop en de termijn waarbinnen kennis genomen kan worden van vragen en opdrachten in het kader van een schriftelijk tentamen, en de normen voor de beoordeling;
n. de gronden voor vrijstelling van het afleggen van een of meer tentamens;
o. waar nodig, of het afleggen van tentamens voorwaarde is voor het afleggen van andere tentamens;
p. waar nodig, de verplichting tot het deelnemen aan praktische oefeningen met het oog op het afleggen van tentamens;
q. de bewaking van de studievoortgang en de individuele studiebegeleiding.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af in hoeverre het mogelijk is eerst een procedure aan te spannen bij de raad van toezicht, dan naar de geschillencommissie te gaan, vervolgens een procedure aan te spannen bij de administratieve kamer van de rechtbank en ten slotte bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Deze situatie is in beginsel mogelijk. Op grond van artikel 9.40, derde lid, moet een geschil voordat het wordt voorgelegd aan de geschillencommissie worden voorgelegd aan de raad van toezicht. Indien de raad van toezicht van oordeel is dat een geschil kan worden opgelost, zal het niet verder worden voorgelegd aan de geschillencommissie. Geschillen, die voorgelegd zijn geweest aan de geschillencommissie, zijn vervolgens op grond van artikel 9.40, vijfde lid, vatbaar voor de door deze leden bedoelde beroepsgang, maar dan zal allereerst de rol van de raad van toezicht en eventueel vervolgens ook de procedure voor de geschillencommissie zeker een filterwerking hebben. De kans dat het college van bestuur dan wel de universiteitsraad naar de rechter stapt is niet uitgesloten, maar lijkt ons niet aannemelijk, gezien de inmiddels doorlopen «voorprocedure».
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de afhankelijkheid van de commissie voor de geschillen is gewaarborgd.
De commissie voor de geschillen bestaat uit drie leden en uit drie plaatsvervangende leden. Hiervan worden een lid en een plaatsvervangend lid benoemd door de gezamenlijke universiteitsraden en een lid en plaatsvervangend lid door de gezamenlijke colleges van bestuur. Deze leden en plaatsvervangende leden kiezen de voorzitter en diens plaatsvervanger. Wij zijn van mening dat doordat de beide groeperingen die in een geschil partij zijn een lid in deze commissie hebben kunnen benoemen en doordat deze vervolgens gezamenlijk het derde lid kiezen, de onafhankelijkheid van de commissie voor de geschillen voldoende is gewaarborgd. Voorts is in het derde lid van artikel 9.39 geregeld dat er geen personele unies mogen zijn tussen een commissie voor geschillen, enerzijds, en het college van bestuur, de raad van toezicht, het faculteitsbestuur of opleidingsbestuur en de universiteits- of faculteitsraad, anderzijds.
De leden van de D66-fractie vragen zich af, wat er gebeurt, indien een van de partijen in het geval van een bemiddelings«poging» over een medezeggenschapsaangelegenheid van oordeel is dat de raad van toezicht of het college van bestuur niet kan bemiddelen of geen goede oplossing biedt. Deze leden vragen in dat verband of de geschillencommissie dan nog kan worden ingeschakeld.
Artikel 9.40, derde en vierde lid, strekt er toe dat wordt geprobeerd een gerezen geschil tussen het college van bestuur en de universiteitsraad dan wel tussen de decaan en de faculteitsraad eerst «binnenshuis» op te lossen. Deze bepalingen hebben als uitgangspunt dat in alle gevallen wordt bemiddeld. Het is de raad van toezicht (derde lid) of het college van bestuur (vierde lid) derhalve niet toegestaan een voorgelegd geschil niet in behandeling te nemen of daarover geen voorstel voor een oplossing te doen.
Indien echter een van beide partijen of beide partijen zich niet in het bemiddelingsvoorstel kunnen vinden, zijn zij bevoegd het geschil alsnog aan de commissie voor geschillen voor te leggen. Dit vloeit uit het desbetreffende artikel voort.
De leden van de D66-fractie vragen hoe de instellingen omgaan met studenten die bestuurlijk actief zijn binnen de universiteit.
Voor studenten die bestuurlijk actief zijn binnen de universiteit bestaat sinds enige jaren de mogelijkheid van financiële ondersteuning op grond van het Uitvoeringsbesluit WHW dat onder meer betrekking heeft op het zogeheten afstudeerfonds. Het voorliggende wetsvoorstel wijzigt die regeling niet. Op grond van het eveneens in uw kamer aanhangige wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de bevordering van de kwaliteit en de studeerbaarheid van het onderwijs (Kamerstukken II, 1995–1996, 24 619) zullen hierin verruimingen worden aangebracht.
De leden van de D66-fractie vragen om een nadere toelichting op de verhouding tussen de dienstraad en de medezeggenschapsraad of de ondernemingsraad. Voorts vragen zij of leden van de dienstraad zitting kunnen hebben in de medezeggenschapsraad of de ondernemingsraad.
Indien binnen een instelling gekozen wordt voor medezeggenschap in een WOR-model, wordt de regeling voor de dienstraad op grond van het voorgestelde artikel 9.30, derde lid, buiten werking gesteld. Een dienstraad naast een ondernemingsraad komt derhalve niet voor.
De dienstraad dient in de situatie, waarin de medezeggenschap in ongedeelde vorm gestalte krijgt, gezien te worden als het equivalent van de faculteitsraad ten behoeve van het personeel dat geen onderdeel uitmaakt van de faculteiten. Zonder nadere regeling zouden deze personeelsleden van de universiteit verstoken zijn van inspraak bij het bevoegd gezag over hen regarderende aangelegenheden. De dienstraad is een voortzetting van de huidige situatie waarin ten behoeve van de centrale diensten in de WHW is geregeld dat er een dienstcommissie dient te worden ingesteld.
Wat betreft de mogelijkheid dat een lid van de dienstraad tevens zitting heeft in de universiteitsraad, is er geen verschil met de mogelijkheid dat een lid van een faculteitsraad tevens zitting heeft in de universiteitsraad.
De leden van de RPF-fractie vragen welke overgangsregelingen er zijn, zowel in het algemeen als ook met betrekking tot nieuwe verkiezingen. Zij vragen in dat verband wat de positie van de huidige raden daarin is.
Het wetsvoorstel bevat in artikel IV een invoerings- en overgangsregeling.
De regeling tot invoering van de nieuwe bestuursorganisatie valt in drie onderdelen uiteen. Het eerste onderdeel betreft de benoeming van de leden van de raden van toezicht van de openbare universiteiten. Op grond van het eerste lid van artikel IV dienen wij binnen vier maanden na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel tot benoeming over te gaan. Het tweede onderdeel van de invoeringsregeling heeft betrekking op de eerste keuze door het college van bestuur uit de beide in de wet genoemde medezeggenschapsstelsels. De eerste volzin van het tweede lid schrijft voor dat het college van bestuur deze keuze binnen zes maanden na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel maakt. Er zij op gewezen dat voor de benoeming van de leden van dit college geen invoeringsbepaling nodig is. Immers, zowel voor als na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel is er sprake van het college van bestuur als bestuursorgaan van de universiteit. Overigens staat het de raad van toezicht vrij, indien daartoe aanleiding is, wijziging in de personele samenstelling van het college van bestuur aan te brengen. Dit volgt uit artikel 9.3, tweede lid (nieuw). Het derde onderdeel van de invoeringsregeling betreft de implementatie van de nieuwe bestuursorganisatie en medezeggenschapsstructuur. Artikel IV, derde lid, draagt het college van bestuur op de artikelen 9.1 tot en met 9.50 van de WHW, zoals deze bepalingen na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel luiden (titels 1 en 2 van hoofdstuk 9), uiterlijk een jaar na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel op zijn universiteit te implementeren. Dit betekent onder meer dat het college van bestuur dient te zorgen voor het uitschrijven en organiseren van de verkiezingen van de universiteitsraad en faculteitsraad nieuwe stijl.
Een overgangsbepaling is opgenomen in artikel IV, vierde lid. Hierin is vastgelegd dat tot het moment waarop de artikelen 9.1 tot en met 9.50 (nieuw) op een openbare universiteit van toepassing zijn, de huidige artikelen 9.1 tot en met 9.75 van de WHW nog van toepassing blijven. Dit houdt in dat tot dat tijdstip de huidige raden blijven functioneren.
Artikel IV, vierde lid, geeft het college van bestuur evenwel de bevoegdheid de nieuwe bestuursorganisatie en medezeggenschapsstructuur geleidelijk te implementeren, waardoor minder bepalingen van het huidige recht van toepassing blijven.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24646-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.