24 641
Uitvoering van richtlijn nr. 94/45/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 1994 inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers (Wet op de Europese ondernemingsraden)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 13 mei 1996

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek naar dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de regering de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

ALGEMEEN

De Richtlijn

De voorgeschiedenis en de doelstelling

De leden van de PvdA-fractie nemen met belangstelling kennis van het lang verwachte wetsvoorstel inzake de Europese ondernemingsraden. Het voorliggende voorstel lijkt in weinig meer op datgene wat de «geestelijke vader» van de Europese ondernemingsraden, oud-Eurocommissaris Vredeling, voor ogen moet hebben gehad toen hij in 1980 het eerste voorstel terzake presenteerde.

Nog sterker dan de regering reeds doet, willen de leden van de PvdA-fractie het belang en de betekenis van grensoverschrijdende medezeggenschap voor werknemers benadrukken, zeker in een Europa waar de sociale component aanzienlijk minder in de schijnwerpers staat dan de economische component. Alleen al omdat steeds vaker grensoverschrijdende kwesties door multinationale ondernemingen aan de nationale medezeggenschap worden onttrokken, is een wettelijke basis voor de Europese ondernemingsraden noodzakelijk.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden hebben de totstandkoming van een EU-richtlijn, die beoogt de informatieverstrekking aan en de raadpleging van werknemers werkzaam bij multinationale

ondernemingen met een communautaire dimensie te verbeteren, altijd nagestreefd. Deze leden zijn van oordeel dat deze richtlijn bijdraagt aan een harmonieuze sociaal-economische ontwikkeling van de EU in het algemeen en van de economische ontwikkeling van de ondernemingen en concerns die in verscheidene lidstaten werkzaam zijn in het bijzonder, doordat de vertegenwoordigers van hun werknemers voor wie hun beslissingen van belang zijn, op een adequate wijze geïnformeerd en geraadpleegd kunnen worden.

De leden van de CDA-fractie onderschrijven derhalve de achtergronden en het doel van de richtlijn.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden zien de implementatie van de richtlijn 94/45/EG van de Raad van de Europese Unie als het begin van meer medezeggenschap in Europa. Deze leden merken op dat dit wetsvoorstel geen medezeggenschapsregeling kent voor de overgrote meerderheid van de ondernemingen in de EG omdat dit wetsvoorstel alleen van toepassing is op communautaire ondernemingen cq. groepen.

Het onderhavige wetsvoorstel bevat de noodzakelijke minimumregeling hiervoor. Nu deze leden constateren dat de werking van de interne markt gepaard gaat met een proces van concentraties van ondernemingen, grensoverschrijdende fusies, overnames en samenwerkingsovereenkomsten past een regeling waarbij de individuele rechten van werknemers alsmede van het collectief beschermd worden door overleg en informatie.

De leden van de RPF-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de voorgestelde implementatie van richtlijn nr. 94/45/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 1994. Zij onderschrijven de doelstelling van deze richtlijn, te weten verbetering van de informatieverstrekking aan en de raadpleging van werknemers werkzaam bij multinationals met een communautaire dimensie.

Gelet op de moeizame wijze waarop de richtlijn tot stand is gekomen (het Verenigd Koninkrijk staat zelfs geheel buitenspel) denken deze leden dat de nodige terughoudendheid in acht moet worden genomen bij de implementatie ervan. Zij verzoeken de regering in dit kader nader in te gaan op de voorgeschiedenis van de richtlijn. Met name zijn zij geïnteresseerd in een toelichting op de Nederlandse inbreng in Europees verband sinds 1980.

Daarnaast informeren de leden van de RPF-fractie of de afwijzende houding van het Verenigd Koninkrijk slechts is terug te voeren op het benadrukken van de nationale souvereiniteit. Of hadden de Britten nog andere argumenten van bijvoorbeeld inhoudelijke aard?

De positie van multinationals met hoofdzetel buiten de lidstaten

Volgens de richtlijn wordt een multinational met de hoofdzetel buiten Europa verplicht een vertegenwoordiger aan te wijzen die namens het bedrijf gesprekspartner wordt van de overleggroep (werknemers) om in nader overleg, te komen tot een overlegstructuur. Op welke juridische gronden kan de Commissie zulks voorschrijven, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Wat betreft de positie van multinationals met hoofdzetel buiten de lidstaten vragen de leden van de RPF-fractie of artikel 1, derde lid, onderdeel a wel in overeenstemming is met de richtlijn. Schrijft de richtlijn niet slechts de onder b en c genoemde opties voor? Zo ja, dan zou eventuele strikte toepassing van de richtlijn op dit punt door andere lidstaten tot problemen kunnen leiden. Hoe kan dat worden voorkomen? Kan worden toegelicht waarom de gekozen optie «het meest in overeenstemming is met het doel van de richtlijn»?

IMPLEMENTATIE VAN DE RICHTLIJN

De uitgangspunten

Verhouding tot de wet op de ondernemingsraden

Voorts delen de leden van de CDA-fractie het uitgangspunt dat van de mogelijkheid om voor werknemers gunstigere bepalingen vast te stellen dan waartoe de richtlijn verplicht, slechts gebruik gemaakt wordt «waar dit noodzakelijk is voor een adequate omzetting van de richtlijn».

De richtlijn biedt de (Nederlandse) regering de mogelijkheid aan de richtlijn meer regels toe te voegen. De regering maakt daar grif gebruik van, zo constateren de leden van de VVD-fractie. Wil de regering per «afwijking» aangeven waarom zij meent uitbreiding aan de richtlijn te moeten geven? Deze leden verzoeken de regering tevens aan te geven hoe deze handelwijze zich verhoudt tot het voornemen te dereguleren, wetgeving te vereenvoudigen en arbeidskosten te drukken?

De leden van de D66-fractie stemmen in met het door de regering gehanteerde uitgangspunt dat bij de omzetting als uitgangspunt wordt gehanteerd dat het functioneren van de Nederlandse ondernemingsraad wordt ondersteund.

De regering neemt als uitgangspunt dat van de mogelijkheid voor de werknemers gunstigere bepalingen vast te stellen dan waartoe de richtlijn noopt, slechts gebruik wordt gemaakt «waar dit noodzakelijk is voor een adequate omzetting van de richtlijn»

De vakcentrales FNV, CNV, MHP en AVC verstaan dit uitgangspunt van de regering aldus, dat de noodzaak hiertoe gelegen kan zijn in het oogmerk:

– te voorkomen, dat discrepantie ontstaat tussen de faciliteiten en waarborgen waarmee volgens de WOR het functioneren van een ondernemingsraad en zijn leden omgeven moet zijn enerzijds en die waarmee het functioneren van de leden van de BOG en de Europese Ondernemingsraad zal zijn omgeven anderzijds;

– gevolg te geven aan het uitgangspunt, dat de medezeggenschap volgens de WOR moet worden behoed voor functieverlies door internationalisering van ondernemingen.

De leden van de D66-fractie vragen de regering of de bovengenoemde vakcentrales dit uitgangspunt goed hebben begrepen.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de Wet op de Europese ondernemingsraden.

Wat is de verhouding tussen de Europese ondernemingsraad en de nationale ondernemingsraden? Kunnen er competentieproblemen ontstaan op punten waar de werkzaamheden van de raden elkaar overlappen? Kan de opstelling van de Europese ondernemingsraad de bevoegdheden van de nationale ondernemingsraden ondermijnen?

De leden van de RPF-fractie vragen zich enigszins bezorgd af of de voorgestelde vrijwillige uitbreiding van de in de richtlijn opgelegde verplichtingen, hoe goed bedoeld ook voor de werknemers, op sommige onderdelen niet te vergaand is en uiteindelijk contra-produktief zal blijken te zijn. Als te zeer wordt afgeweken van de richtlijn zal Nederland immers als vestigingsplaats voor communautaire multinationals wel eens minder aantrekkelijk kunnen worden. Hoe moet het regeringsvoorstel in dat licht worden gezien? Hoe reëel is de dreiging dat Nederland zich door de voorliggende wet bij dergelijke multinationals enigszins uit de markt prijst?

De leden van de RPF-fractie verzoeken de regering nader in te gaan op de verschillen tussen Europese en nationale ondernemingsraden. In hoeverre loopt de positie en status uiteen? In dit verband vragen zij of in het voorliggende wetsvoorstel voldoende recht wordt gedaan aan de definitie van het begrip «raadpleging», zoals genoemd in de richtlijn.

Zij verwijzen naar de brief van de Vereniging VNO-NCW d.d. 19 april 1996, waarin wordt gesteld dat de invulling van het begrip raadpleging in deze wet sterk lijkt op de formele adviesprocedure van artikel 25 van de Wet op de Ondernemingsraden, in plaats van op de in de richtlijn bedoelde «gedachtenwisseling en dialoog». De werkgevers menen dat dit zal leiden tot functieverlies van de medezeggenschap op nationaal niveau en tot onnodige vertraging met enige maanden van de besluitvorming van de onderneming. Hoe beoordeelt de minister deze analyse?

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Uitvoering van richtlijn nr. 94/45/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 1994. Zij kunnen zich vinden in de doelstelling om de richtlijn tijdig en in juridisch technisch opzicht adequaat om te zetten in Nederlandse wetgeving. Bij de manier waarop dat is gebeurd hebben zij nog wel een aantal kanttekeningen en vragen.

Procedurele aspecten

Tijdstip van indiening/betrokkenheid sociale partners Het Brusselse coördinatie-overleg Implementatie via een aparte wet/ondertekening

Alvorens nader op het wetsvoorstel in te gaan wensen de leden van de CDA-fractie een aantal voorafgaande opmerkingen te maken. Deze leden betreuren het dat dit wetsvoorstel onder tijdsdruk door de Tweede Kamer behandeld moet worden teneinde de onderhavige wet tijdig in werking te kunnen laten treden. Deze leden vragen waarom de regering ruim 14 maanden de tijd genomen heeft om de richtlijn in een wetsvoorstel om te zetten en nu bij de Tweede Kamer op grote spoed aan dringt. Dit geldt temeer omdat over de omzetting van de richtlijn geen SER-advies gevraagd is. Deze leden hebben weliswaar enig begrip voor het feit dat geen SER-advies gevraagd is, omdat het een EU-richtlijn betreft die nu eenmaal ten aanzien van de hoofdlijnen geen beleidsvrijheid laat bij de omzetting in nationale wetgeving. Maar juist omdat er geen SER-advies is gevraagd, is het voor leden van de Tweede Kamer des te meer gewenst sociale partners over de omzetting te kunnen raadplegen, waarvoor nu in feite onvoldoende tijd is geweest.

De leden van de VVD-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel tot uitvoering van de richtlijn ter zake.

Kan de regering uiteen zetten wat de reden is dat het wetsvoorstel de Kamer zo laat heeft bereikt? Hangt dit samen met de moeizame voorgeschiedenis, waaruit blijkt dat er weinig daadkracht bestond bij de EG-landen ten aanzien van deze richtlijn?

De regering schrijft in haar brief d.d. 2 december 1994 (Kamerstuk 21 501, nr. 38) dat het voorliggende wetsvoorstel uiterlijk eind september 1995 bij de Kamer zal worden ingediend. De leden van de RPF-fractie informeren waarom de indiening zo is vertraagd. De tijdsplanning lijkt nu wel onder druk te komen staan, uitgaand van de laatste implementatiedatum, 22 september 1996. Aansluitend vragen zij naar de stand van zaken in de andere lidstaten.

Terughoudendheid is mede geboden, omdat de omzetting van de richtlijn in Nederlands recht door de grensoverschrijdende aspecten mede afhankelijk is van de regelgeving van andere lidstaten. De leden van de RPF-fractie vragen in hoeverre het bijzondere karakter van deze richtlijn heeft geleid tot coördinatie tussen de lidstaten, teneinde de regelgeving zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen.

De leden van de PvdA-fractie ondersteunen de opvatting van de regering dat de Europese ondernemingsraden niet in onze eigen WOR, maar via aparte wetgeving geregeld wordt.

De leden van de CDA-fractie onderschrijven de in de memorie van toelichting gegeven argumentatie voor uitvoering van de richtlijn door middel van een aparte wet in plaats van via een nieuw hoofdstuk in de WOR.

De leden van de D66-fractie kunnen instemmen met de keuze van implementatie van de richtlijn door middel van een aparte wet in plaats van via invoeging van een nieuw hoofdstuk in de Wet op de Ondernemingsraden. Deze leden hebben wel een aantal kanttekeningen bij de argumenten die hiervoor gegeven worden. Het is volgens het wetsvoorstel niet de bedoeling de Europese ondernemingsraad te gaan beschouwen als de top van de via de WOR geregelde medezeggenschap. De leden van de D66-fractie wijzen er op dat in artikel 10 is gekozen voor een aanwijzingsrecht van de (centrale) ondernemingsraden. Aldus wordt de schijn gewekt dat wel sprake is van een bovenop de bestaande medezeggenschapsstructuur komend instituut. De leden van de EORb zullen ook veelal worden gekozen vanuit de bestaande structuur. Daarnaast wordt in de memorie van toelichting uiteengezet dat het uitgangspunt bij omzetting van de Richtlijn is geweest het ondersteunen van «het functioneren van de Nederlandse ondernemingsraden». De leden van de fractie van D66 merken op dat nergens duidelijk wordt gemaakt waarom het niet mogelijk is alle afwijkende begrippen van de Richtlijn te vervangen door de begrippen uit de WOR. Graag een reactie van de regering hierop.

Kan aangegeven worden waarom dit wetsvoorstel niet medeondertekend is door de minister van Justitie? Is daarvoor niet alle aanleiding nu het onderwerp mede de juridische structuur van internationale ondernemingen raakt? Bestaat enig inzicht in de voortgang van de wetgeving in andere lidstaten?

De belangrijkste in het kader van de implementatie gemaakte keuzen

De omvang en zetelverdeling over de lidstaten van de bijzondere onderhandelingsgroep en de Europese ondernemingsraad op grond van de bijlage

De Raad van State is van oordeel dat de tekst van de richtlijn, die bepaalt dat de BOG ten hoogste 17 leden telt, geen ruimte laat om daarvan af te wijken en adviseert derhalve om het wetsvoorstel dienovereenkomstig aan te passen. De regering heeft, zo constateren de leden van de CDA-fractie, dit advies niet overgenomen. Deze leden zijn vooralsnog geneigd in dezen de Raad van State te volgen, aangezien de argumentatie van de regering niet voldoende overtuigend is. Deze leden zijn van oordeel dat de expliciete bepaling in de richtlijn betreffende het maximum aantal leden van de BOG als dwingend recht beschouwd moet worden, waarvan niet afgeweken kan worden, ook niet als de Brusselse coördinatiegroep dit aanbeveelt. Dan dient de koninklijke weg gevolgd te worden dat wil zeggen wijziging van de richtlijn. Deze leden vragen waarom een dergelijke eenvoudige technische wijziging van de richtlijn niet in gang gezet is.

Het aantal vertegenwoordigers per vestiging wordt afhankelijk gesteld van het aantal werknemers per vestiging. Hoewel dit een voor de hand liggende keuze lijkt, kan het tot gevolg hebben dat meer dan 17 personen deel uitmaken van de werknemersdelegatie.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering of zo'n grote groep nog wel doeltreffend en doelmatig kan werken. Wil de regering hier nader op in gaan?

De leden van de fractie van D66 merken op dat de formule zoals is voorgesteld in artikel 9 van het wetsvoorstel, in de praktijk tot een merkwaardige afspiegeling kan leiden. De BOG kan een weinig representatief karakter dragen wanneer een onderneming in 14 landen actief is, in het moederland met 2000 werknemers, in een van de andere lidstaten met 200 werknemers en in de overige lidstaten slechts met hooguit 10 werknemers per land. De leden van de D66-fractie vragen de regering hier op te reageren.

De aangebrachte onderverdeling tussen ondernemingen met minder en ondernemingen met meer dan 5 000 werknemers is niet gegrond op de richtlijn. De leden van de D66-fractie vragen of Nederland een dergelijk onderscheid moet maken. Het onderscheid wordt in de memorie van toelichting beargumenteerd met de stelling dat aldus recht wordt gedaan aan de grootte en spreiding van de multinational. Het eerste kan naar de mening van deze leden juist zijn, het tweede is dat waarschijnlijk niet. Een regeling als artikel 9 maakt immers ook dat de grotere vestigingen meer vertegenwoordigers hebben. Graag een reactie van de regering hierop.

Actief en passief kiesrecht voor de Nederlandse zetels in de BOG en de EORb

Waar de regering aangeeft dat het wettelijk regime voor de Europese ondernemingsraden aan moet sluiten bij dat van de WOR, is het voor de leden van de PvdA-fractie vanzelfsprekend dat de Nederlandse leden van het Europese medezeggenschapsorgaan, in eerste aanleg de BOG en later de EOR, worden aangewezen en gedechargeerd door de in Nederland werkende leden van ondernemingsraden. In het geval dat de Nederlandse vestigingen en/of dochterondernemingen (nog) geen gekozen ondernemingsraad kennen, moet op een of andere wijze worden voorzien in de betrokkenheid van de in Nederland werkzame werknemers bij de aanwijzing van de leden van de BOG. Deze leden vragen of de vakcentrales niet juist hier een intermediaire functie kunnen vervullen, bijvoorbeeld via een wettelijk kandidaatstellingsrecht.

De memorie van toelichting stelt in deze paragraaf dat het niet nodig lijkt het passieve kiesrecht voor de Nederlandse leden van de BOG te beperken tot werknemers. Desgewenst zouden ook bezoldigden van vakbonden die leden tellen onder het personeel aangewezen of gekozen moeten kunnen worden. De leden van de CDA-fractie hebben terzake enkele vragen: Is de vergelijking die gemaakt wordt met de constituerende fase van de oprichting van een OR wel juist? De WOR bepaalt dat vakverenigingen worden gehoord over een voorlopig reglement dat alleen bepalingen bevat omtrent de inrichting van verkiezingen en bepalingen van huishoudelijke aard. Is niet het verschil daar in gelegen dat het bij BOG om onderhandelingen gaat en niet slechts om «gehoord» worden en dat het voorts om een overeenkomst gaat als bedoeld in artikel 8 en derhalve niet om een voorlopig reglement? Is het verschil voorts niet dat bij de oprichting van een OR de betrokkenheid van de vakverenigingen gerechtvaardigd is omdat er in het betrokken bedrijf nog geen enkele ervaring met deze vorm van medezeggenschap is? Bij de totstandkoming van een BOG zal naar het zich laat aanzien juist de COR een belangrijke rol spelen en zal derhalve altijd sprake zijn van ervaring met medezeggenschap. Tenslotte vragen deze leden of de verwijzing naar de rol van vakbondsbestuurders bij reorganisaties wel correct is. Is het niet zo dat vakbondsbestuurders in die gevallen optreden op grond van CAO-bepalingen of de Wet melding collectief ontslag dan wel de fusiegedragsregels? Deze leden vernemen gaarne van de regering waarom de expertise van de vakbeweging niet benut wordt door middel van de inschakeling van een deskundige. Voorts vragen deze leden hoe een en ander in de wetgeving van de overige lidstaten is omgezet, met name of de (voorgenomen) omzetting aldaar ook ruimte laat voor passief kiesrecht voor vakbondsbestuurders niet zijnde werknemers. Wat is voorts de ervaring bij de tot nu toe in Europa tot stand gekomen overeenkomsten conform artikel 13 van de richtlijn? Zijn vakbondsbestuurders hierbij betrokken geweest als lid van de onderhandelingsgroep of als deskundige?

De regering stelt voor de leden van de overleggroep te laten kiezen door de ondernemingsraad van het betrokken bedrijf. Voor de leden van de VVD-fractie is dit voorstel te beschouwen als «Second best»-oplossing. Waarom kiest de regering niet voor de mogelijkheid de leden van de overleggroep te laten verkiezen door alle medewerkers (m/v) van de betrokken vestiging?

Volgens de huidige wet op de ondernemingsraden mogen vakbonden ten behoeve van verkiezingen van OR-leden een lijst indienen. Er kunnen echter volgens dezelfde wet eveneens zogeheten «vrije lijsten» ingediend worden, dat wil zeggen vakbondsonafhankelijke lijsten. Waarom, zo vragen deze leden, spreekt de regering wel over vakbondslijsten en niet over de vrije lijsten?

Grote moeite hebben de leden van de VVD-fractie met het regeringsvoorstel, bij het ontbreken van een OR, dat de mogelijkheid geopend wordt voor betaalde vakbondsbestuurders zich te laten afvaardigen naar de overleggroep. Temeer daar de vakbeweging thans 25% van alle werknemers (m/v) vertegenwoordigt. Waarom is niet gekozen voor rechtstreekse verkiezing van werknemers (m/v) door werknemers (m/v) per vestiging?

De vakcentrales FNV, CNV, MHP en AVC wijzen erop dat voor het geval de Nederlandse vestigingen en dochterondernemingen niet alle een ondernemingsraad kennen of in een centrale ondernemingsraad vertegenwoordigd zijn er geen passende voorziening is voor de benoeming en het ontslag van de (Nederlandse) leden van de BOG en van de EORb. Bij de toepassing van de artikelen 10 en 17 is namelijk niet verzekerd, dat ook de werknemers die niet vertegenwoordigd worden door een (centrale) ondernemingsraad bij de aanwijzing van (de) het Nederlandse lid (leden) van de BOG c.q. EORb betrokken worden. De leden van de fractie van D66 vragen de regering of hier sprake is van een lacune of is dit al afdoende geregeld in artikel 34 lid 4 van de WOR?

De leden van de fractie van D66 constateren dat wanneer (centrale of groeps-)ondernemingsraden ontbreken, het wetsvoorstel regelt dat dan de Nederlandse leden rechtstreeks gekozen worden door de betrokken werknemers. Deze leden vragen de regering te reageren op het voorstel gedaan door de vakcentrales dat de aanwijzing dan moet geschieden door de in artikel 9, lid 2 van de WOR bedoelde vakbonden gezamenlijk. Als werknemersvertegenwoordigers door wie ingevolge artikel 5 lid 2 van de richtlijn de leden van de BOG worden aangewezen, zijn immers naar Nederlandse arbeidsverhoudingen ook de vakbonden aan te merken.

De regering acht het niet nodig het passieve kiesrecht voor de Nederlandse leden van de bijzondere onderhandelingsgroep te beperken tot werknemers. Ook bezoldigden van vakbonden die leden tellen onder het personeel moeten kunnen worden aangewezen of gekozen. De leden van de RPF-fractie wijzen er op dat de belangen van werknemers van een onderneming niet noodzakelijkerwijs in alle gevallen exact dezelfde zijn als de belangen van een vakbond. Is hiermee wel voldoende rekening gehouden in het regeringsvoorstel?

De kosten van de BOG en de EORb

Voor de leden van de PvdA-fractie is het niet meer dan logisch dat uit een oogpunt van rechtmatigheid de rechten van, alsmede de faciliteiten voor leden van de BOG en de EOR aansluiten bij de betreffende bepalingen in de WOR. Dit betekent onder meer dat leden van een BOG of EOR of Nederlandse werknemers die optreden als vertegenwoordiger in een andere voorlichtings- of raadplegingsprocedure recht hebben op scholing, daarvoor verlof krijgen en dat de kosten van deze scholing betaald worden door de betreffende onderneming, waarbij het ook onduidelijk is of dit de moederonderneming van een communautaire groep is, dan wel de in ons land gevestigde dochteronderneming. Deze leden willen hierover een sluitende regeling in de wet opgenomen zien worden.

In het wetsvoorstel wordt geen gebruik gemaakt van de in de richtlijn vervatte mogelijkheid om de kosten in verband met de inschakeling van deskundigen te beperken tot één. De Raad van State acht de motivering terzake onjuist en dringt er op aan het wetsvoorstel op dit punt te heroverwegen. De leden van de CDA-fractie achten het teleurstellend dat de kritiek van de Raad van State niet inhoudelijk gepareerd wordt: de regering verwijst in het nader rapport slechts naar de memorie van toelichting en naar het feit dat de richtlijn op dit punt de lidstaten beleidsvrijheid geeft. Deze leden willen voorts gaarne vernemen welke lidstaten wel van de mogelijkheid gebruik maken om het aantal deskundigen tot één te beperken dan wel voornemens zijn hiervan gebruik te maken.

De regering stipt slechts aan de kosten verbonden aan de invoering van de richtlijn en meent dat deze beperkt dienen te blijven voor werkgevers. Gaarne een nadere uiteenzetting c.q. onderbouwing met betrekking tot de kosten, inclusief reis- en verblijfkosten, vertaal- en scholingskosten alsmede de kosten samenhangend met de eventuele inschakeling van deskundigen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Op grond van de richtlijn wordt iedere lidstaat geacht nadere regels te stellen met betrekking tot de BOG. De leden van de fractie van D66 vragen de regering welk recht zal gelden wanneer deze regels ongelijk of tegenstrijdig zijn.

Het is de leden van de RPF-fractie nog niet duidelijk waarom de regering geen gebruik maakt van de in de richtlijn vervatte mogelijkheid om de kosten in verband met de inschakeling van deskundigen te beperken tot die van één. Uit de memorie van toelichting kunnen zij niet afleiden waarom hiervan wordt afgezien en in hoeverre deze mogelijkheid onduidelijk of overbodig is. Nu zowel door de Raad van State als door werkgeversorganisaties wordt aangedrongen om het wetsvoorstel op dit punt te heroverwegen dringt zich de vraag op wat zich ertegen verzet om dit element toch in de wet op te nemen.

De leden van de SGP-fractie stellen vast dat artikel 12 geen beperkingen oplegt aan het aantal deskundigen dat door de BOG wordt geraadpleegd. Hierdoor wordt dus geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid die de richtlijn biedt om het aantal deskundigen te beperken tot maximaal één. Is bekend of andere lidstaten van deze mogelijkheid wel gebruik maken? Hoe functioneert het raadplegen van deskundigen door bestaande Nederlandse ondernemingsraden? Zijn daar nooit problemen bij het beantwoorden van de vraag of de te maken kosten redelijk zijn voor een goede taakvervulling?

Scholingsaanspraken voor Nederlandse werknemers die taken vervullen uit hoofde van deze richtlijn

De vakcentrales wijzen er op dat de voorzieningen van artikel 4 lid 3 in vergelijking met hetgeen de WOR voor leden van de ondernemingsraad regelt incompleet zijn. Er ontbreekt een minimum aanspraak in de vorm van een gegarandeerd aantal verlofdagen, het is niet zeker gesteld dat de betrokken werknemers vrij zijn in de keuze van de scholingsvoorziening «die zij in verband met de vervulling van hun taak nodig achten» en evenmin is duidelijk of de kosten van de scholing zelf als kosten van de BOG of EORb moeten worden gedragen door de moederonderneming van een communautaire groep of dat zij moeten worden gedragen door de werkgever van de betrokken werknemer. De leden van de D66-fractie vragen de regering hierop te reageren. Deze leden zijn vooralsnog van mening dat het voor de hand ligt dat de kosten van de scholing van zowel Nederlandse werknemersvertegenwoordigers als buitenlandse leden van de BOG en EORb voor rekening moeten komen van de moederonderneming van de communautaire groep. Graag een reactie van de regering hierop.

Nadere uitwerking van de raadplegings- en informatierechten

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de informatie- en raadplegingsplicht van het hoofdbestuur van de onderneming jegens de EOR, zoals neergelegd in artikel 19, lid 3 en 4, onduidelijk en onvolledig is.

Het ligt voor de hand hieromtrent aansluiting te zoeken bij artikel 25 van de WOR, dat het adviesrecht regelt, waarbij dan voldaan kan worden aan de eis dat de voorgenomen besluiten tot aanzienlijke gevolgen voor de werknemers van ten minste twee vestigingen in verschillende lidstaten leiden. In ieder geval treedt dit op als het gaat om verlies van arbeidsplaatsen, verandering van de inhoud of organisatie van de arbeid, de arbeidsvoorwaarden en de arbeidsomstandigheden.

De richtlijn definieert «raadpleging» als: «de gedachtenwisseling en het instellen van een dialoog namens de werknemersvertegenwoordigers en het hoofdbestuur of een ander passender bestuursniveau». De leden van de CDA-fractie willen gaarne vernemen waarom de regering de definitie van de richtlijn niet overneemt, doch kiest voor de adviesprocedure vergelijkbaar met artikel 25 WOR. Volgens de memorie van toelichting beoogt de regering met dit wetsvoorstel de richtlijn op een zodanige wijze te implementeren dat de medezeggenschap van de Nederlandse (C)OR «gesauveerd» wordt. Deze leden ondersteunen deze doelstelling. Wel vragen zij of de formulering van «raadpleging» in de richtlijn niet meer ruimte laat voor een eigenstandige advisering door de (C)OR dan de invulling waar de regering voor kiest. Indien de EOR een advies heeft uitgebracht, wat is dan nog de betekenis van een advies van de (C)OR? Indien dit advies gelijkluidend is, is het dubbelop; indien evenwel het advies afwijkend is, rijst de vraag of daarmee de medezeggenschap is gediend. Ook willen deze leden de visie van de regering gaarne vernemen op de – ondermeer door Prof. mr. W. J. Slagter geuite veronderstelling dat door een adviesbevoegdheid van de EOR de positie van de Nederlandse OR in een beroepsprocedure voor de OK verzwakt zou kunnen worden (TVVS nr. 94/8 blz. 202 e.v.).

Kan de regering aangeven hoe de raadpleging in andere EU-landen in hun nationale wetgeving omgezet wordt?

Ten aanzien van de informatieverschaffing wijkt het wetsvoorstel op twee punten af van de richtlijn: de jaarlijkse rapportage dient, in afwijking van de richtlijn, ook betrekking te hebben op onderdelen van de onderneming buiten de lidstaten. Daarnaast voegt het wetsvoorstel aan de lijst met onderwerpen waarop de jaarlijkse rapportage betrekking moet hebben, zoals genoemd in de bijlage van de richtlijn, een onderwerp toe, n.l. de zorg voor het milieu.

De leden van de CDA-fractie willen gaarne vernemen hoe ten aanzien van de richtlijn in het algemeen en deze punten in het bijzonder de uitgangspunten van het MDW-project gehanteerd zijn. De regering stelt in haar brief van 19 dec. 1994 onder het kopje «kraan dicht bij dweilen» ondermeer: «De regering wil daarom komen tot een scherpere toets van voorgenomen regelgeving». «Voorts moeten de gevolgen van de regels voor het bedrijfsleven en de marktwerking (bedrijfseffectentoets) in kaart worden gebracht.

Ook moet worden aangegeven of men in andere landen met soortgelijke afwegingen te maken heeft en welke oplossing men daar gekozen heeft (buitenlandtoets)».

Heeft op de beide genoemde punten een buitenlandtoets plaats gevonden en wat zijn hiervan de bevindingen? Hoe hebben andere lidstaten een en ander in hun (voorgenomen) wetgeving geregeld? Voorts stellen deze leden de vraag of de verplichting dat de jaarlijkse rapportage ook betrekking moet hebben op de onderdelen buiten de lidstaten, niet betekent dat deze wet extra-territoriale werking zal hebben? De onderdelen van een groep waarvan de dominerende onderneming buiten de lidstaten gevestigd is zullen immers niet zelf over deze informatie beschikken; derhalve strekt de werking van deze wet zich uit tot de dominerende onderneming die buiten de lidstaten gevestigd is, hetgeen toch niet anders dan als extra-territoriale werking beschouwd kan worden? Hoe verhoudt zich dit tot de fundamentele bezwaren die de Nederlandse regering altijd gehad heeft tegen extra-territoriale werking van wetgeving van andere landen (bijv. de VS)? Betekent dit niet een fundamentele koerswijziging ten opzichte van het tot nu toe gevoerde beleid inzake extra-territorialiteit, met name van de zijde van het ministerie van Justitie? Kan dit nader worden gemotiveerd en wat zijn hiervan de consequenties?

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of deze uitgebreide rapportageverplichting niet op gespannen voet staat met de wordingsgeschiedenis van de richtlijn. Was het immers niet zo dat het oorspronkelijke ontwerp van de «Vredeling-richtlijn» een bepaling bevatte die ook voorzag in een «extra-territoriale» informatieverplichting en is vervolgens niet de reikwijdte van de richtlijn uitdrukkelijk beperkt tot de communautaire dimensie van de concerns waar de richtlijn voor geldt, zoals verwoord in de bijlage van de richtlijn (punt 1 sub a)? Verder willen de leden van de CDA-fractie gaarne vernemen hoe deze verruimingen ten opzichte van de richtlijn het Nederlandse investeringsklimaat zullen beïnvloeden? Nederland is immers de afgelopen jaren succesvol geweest in het aantrekken van met name Amerikaanse en Japanse investeringen, waaronder een flink aantal Europese hoofdkantoren. Indien deze bedrijven een communautaire onderneming in de zin van de richtlijn zijn, zullen zij onder de Nederlandse wetgeving vallen. Juist voor bedrijven waarvan de moederonderneming buiten de EU is gelegen kan de verplichting om te rapporteren over onderdelen van het bedrijf buiten de lidstaten zeer aanzienlijke consequenties hebben. Bestaat niet de vrees dat, indien andere EU-landen deze verplichting niet kennen, dit het Nederlandse investeringsklimaat en acquisitieinspanningen in negatieve zin zal beïnvloeden?

Hoe moet deze uitgebreidere informatieverplichting dan waartoe de richtlijn verplicht gezien worden in relatie tot het gestelde in de memorie van toelichting: «Landen die eenzijdig te zeer van de richtlijn zouden willen afwijken zouden daardoor als vestigingsplaats voor communautaire multinationals wel eens minder aantrekkelijk kunnen worden.»? Is een en ander niet met elkaar in tegenspraak?

Heeft de regering kennis genomen van de brieven van de Amerikaanse Kamer van Koophandel in Nederland en van de Japanse Kamer van Koophandel in Nederland, waarin gewaarschuwd wordt voor de nadelige effecten op het Nederlandse investeringsklimaat indien de Nederlandse wetgeving meer dan wel uitgebreidere verplichtingen omvat dan waartoe de richtlijn verplicht? Wat is hierop het commentaar van de regering?

Waarom voegt de regering aan de te bespreken onderwerpen in de Europese ondernemingsraden alleen milieu toe en niet ook de consequenties van migratie, naleving van de voorschriften inzake gelijke behandeling of kinderopvang of verbanden met vestigingen buiten Europa, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat het een keer per jaar bijeenkomen van de voltallige EORb erg minimaal is. Het voorstel van de Vereniging van Europese Medezeggenschappers (VEM), om in navolging van artikel 24 WOR de EORb tweemaal per jaar bijeen te komen, willen de leden van de D66-fractie ondersteunen. Gaarne een reactie van de regering hierop.

Op grond van de (bijlage bij de) richtlijn moeten de lidstaten de EORb informeren en raadplegen over alle bijzondere omstandigheden en voorgenomen besluiten die aanzienlijke gevolgen hebben voor de belangen van de werknemers van ten minste twee vestigingen of dochterondernemingen in verschillende lidstaten. Het wetsvoorstel voegt hier niets toe aan de bijlage van de richtlijn omdat de onderwerpen die volgens de richtlijn aan de orde moeten komen nagenoeg dezelfde zijn als die welke op grond van de WOR tijdens de periodieke bespreking van de algemene gang van zaken met de ondernemingsraad aan de orde moeten komen. De vakcentrales nemen aan dat alle voorgenomen besluiten als vermeld in artikel 25 WOR voorwerp van raadpleging van de EORb moeten zijn, mits voldaan is aan de eis dat op korte of lange termijn aanzienlijke gevolgen voor de werknemers van ten minste twee vestigingen in verschillende lidstaten te verwachten zijn. Aanzienlijke gevolgen kunnen bestaan uit verlies van de arbeidsplaats alsmede belangrijke verandering van de inhoud of organisatie van de arbeid, arbeidsvoorwaarden of de arbeidsomstandigheden. De leden van de fractie van D66 hechten zeer aan het zoveel mogelijk informeren en raadplegen van de EORb en gaan er van uit dat de interpretatie van de vakcentrales juist is. Graag een reactie van de regering.

De leden van de fractie van D66 zijn zeer verheugd dat het wetsvoorstel de zorg voor het milieu toevoegt aan de onderwerpen waarover tijdens de jaarlijkse bijeenkomst informatie dient te worden verstrekt. Deze leden zijn het met de regering eens dat het van nut kan zijn voor de taakvervulling van de Nederlandse ondernemingsraden wanneer er informatie kan worden verkregen over hoe op het hoogste niveau tegen dit onderwerp wordt aangekeken.

De in artikel 19 bedoelde informatieverstrekking heeft ook betrekking op de onderdelen van de onderneming of groep buiten de lidstaten. De leden van de RPF-fractie hebben de indruk dat met name dit onderdeel van de wet, dat niet in overeenstemming is met de richtlijn, nadelig kan zijn voor het vestigingsklimaat in Nederland. Uiteraard kunnen werknemers er belang bij hebben zoveel mogelijk relevante informatie van de gehele onderneming of groep te ontvangen. Dat neemt echter niet weg dat de richtlijn minder vergaande regelgeving voorschrijft. Klopt het dat juist over dit onderdeel in de Europese Commissie langdurig is gediscussieerd en dat een eerdere richtlijn mede door onenigheid op dit punt geen meerderheid kreeg? Gaan andere lidstaten ook zo ver met de implementatie van de richtlijn op dit onderdeel of is Nederland de enige?

Eenzelfde vraag stellen deze leden over de reeks onderwerpen, genoemd in artikel 19, tweede lid. Is het niet van belang dat de lidstaten terzake van het overleg dezelfde onderwerpen in hun regelgeving noemen?

Het valt de leden van de SGP-fractie op dat in de toelichting op artikel 19 tweede lid gesteld wordt dat tenminste één maal per jaar schriftelijke informatie moet worden gegeven over de algemene gang van zaken binnen de gehele onderneming, dus ook over zaken die betrekking hebben op onderdelen van de onderneming buiten de lidstaten. Deze leden hebben begrip voor de doelstelling om werknemers «contextuele» informatie te geven, maar vragen zich wel af of het betreffende artikel hierin niet te ver doorschiet. Betekent dit dat een multinationale onderneming schriftelijke informatie moet verstrekken over allerlei onderwerpen en ontwikkelingen in de misschien wel 70 landen waarin deze onderneming actief is? Is het reëel te veronderstellen dat werknemers al deze informatie nodig hebben? Waarom wordt op dit punt niet gewoon aangesloten bij de richtlijn (artikel 1, vierde lid), waar de plicht tot informatieverstrekking beperkt wordt tot vestigingen van de communautaire onderneming in de lidstaten (EG en EER)?

De leden van de SGP-fractie constateren dat in artikel 19, lid 2 bepaald wordt dat indien de Europese ondernemingsraad zulks wenst bij de gezamenlijke vergadering tenminste één lid van het hoofdbestuur in persoon aanwezig moet zijn. Deze leden vragen of de regering aanleiding heeft om aan te nemen dat vertegenwoordigers van het hoofdbestuur in het algemeen onvoldoende mandaat voor overleg hebben.

Varend personeel in de koopvaardij

Artikel 1, lid 5 van de richtlijn biedt de mogelijkheid dat lidstaten kunnen bepalen dat de regeling niet van toepassing is op varend personeel in de koopvaardij. Kan de regering aangeven of andere lidstaten voornemens zijn van deze mogelijkheid gebruik te maken?

Indien dit het geval is, kan de regering dan nader motiveren waarom zij hiervan geen gebruik wenst te maken, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Bedrijfseffecten

Hoeveel multinationals die niet van Europese origine zijn, maar wel onder de verplichtingen van de richtlijn vallen, hebben vestigingen in Nederland? Hoeveel niet-Europese multinationals hebben hun Europese hoofdkantoor in Nederland, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Indien precieze cijfers niet beschikbaar zijn kan dan een indicatie gegeven worden?

Volgens de memorie van toelichting ondervindt het Nederlandse bedrijfsleven in elk geval geen substantieel kostennadeel ten opzichte van multinationals met een communautaire dimensie in andere lidstaten. De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat de uitgebreide informatieplicht die volgens de memorie van toelichting ook betrekking heeft op de onderdelen van de onderneming buiten de lidstaten wel degelijk tot extra kosten zal leiden. Dit geldt met name voor concerns met vestigingen in een groot aantal landen buiten de EU. Deze leden vernemen gaarne welke baten naar het oordeel van de regering tegenover deze extra kosten staan.

Voorts vragen deze leden of het juist is dat de Europese Commissie in haar berekeningen alleen uitgegaan is van de kosten voor internationaal vergaderen en van faciliteiten voor werknemersvertegenwoordigers. Indien dit het geval is en kosten vanwege verlof voor EOR-werkzaamheden, alsmede managementskosten niet zijn meegenomen, dan is de conclusie toch gerechtvaardigd dat de feitelijke kosten hoger zullen zijn dan uit de berekeningen van de Europese Commissie blijkt? Waarom is geen bedrijfseffectentoets verricht?

Nederland, België, Duitsland en Frankrijk kennen een wet op de ondernemingsraden. Wat is de situatie in andere Europese landen, met name de Zuideuropese? Betekent het voor die landen een verhoging van de arbeidskosten en daardoor een verzwaring voor hun concurrentiepositie, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Heeft de regering financiële gegevens inzake de invoering en werking van de Europese ondernemingsraden?

De leden van de RPF-fractie hebben er kennis van genomen dat er geen exacte gegevens bestaan over de aantallen in Nederland gevestigde hoofdzetels van communautaire ondernemingen en groepen en Nederlandse vestigingen of dochterondernemingen van communautaire ondernemingen of groepen met hoofdzetel binnen en buiten Nederland.

Zijn die gegevens niet op enigerlei wijze te achterhalen? Vast staat in elk geval dat een groot aantal communautaire ondernemingen ook in het Verenigd Koninkrijk is gevestigd. Deze leden informeren op welke wijze de werknemers van daar gevestigde (dochter-)ondernemingen worden betrokken bij de uitvoering van de regelgeving in de andere lidstaten. Is overigens niet te voorzien dat de aantrekkingskracht van het Verenigd Koninkrijk voor niet-Europese ondernemingen toeneemt ten gevolge van de huidige gang van zaken? Zo ja, hoe beoordeelt de regering een en ander?

Wat betreft de kosten vragen de leden van de RPF-fractie of de berekeningen van de Europese Commissie niet te optimistisch zijn. In hoeverre is rekening gehouden met verletkosten en de kosten die door het management moeten worden gemaakt om aan de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen te voldoen? Deze leden vragen in dit verband om een reactie op de stelling van de Japanse Kamer van Koophandel in Nederland dat de genoemde kosten van 10 ecu veel te laag zijn en dat eerder van een tienvoud van dat bedrag moet worden uitgegaan (brief 24 april 1996, pag. 9).

ARTIKELEN

Artikel 1, eerste lid onderdeel a

In dit artikel wordt een aantal definities gegeven. Naar de mening van de D66-fractie worden de belangrijkste begrippen van het voorstel echter niet gedefinieerd. Het gaat dan om de begrippen «vestiging», «onderneming» en «raadpleging». Deze leden zijn van mening dat zonder een duidelijke definitie van deze begrippen, het niet mogelijk is de consequenties van het voorstel in voldoende mate te overzien.

Ook blijft onduidelijk hoe de verschillende bepalingen moeten worden begrepen. Zo wordt het begrip «vestiging», voor zover de leden van de D66-fractie hebben kunnen nagaan, zelfs niet in de memorie van toelichting aan de orde gesteld, hetgeen aanleiding zal geven tot vragen en interpretatiegeschillen bijvoorbeeld met betrekking tot artikel 1, lid 2, sub a en b, artikel 6, lid 2, artikel 8, lid 2, artikel 11, lid 3, sub a en lid 4, sub a, lid 6, artikel 19, lid 1, 2, 3 en 4, artikel 23 en artikel 24, lid 2.

Artikel 1, eerste lid onderdelen c en d

De leden van de D66-fractie vragen de regering of het juist is dat de eis, dat het getal van 1000 werknemers sinds twee jaar is gerealiseerd, wordt gesteld om tijdelijke overschrijdingen buiten beschouwing te laten.

Indien dat zo is zijn deze leden van mening dat wanneer het getal van 1000 werknemers is gerealiseerd ten gevolge van een overname, en er geen reden is om aan te nemen dat de onderneming of groep snel weer onder dat getal zal zakken, het onredelijk is om de uit de wet voortvloeiende verplichtingen dan eerst na twee jaar te doen ingaan. Graag een reactie van de regering hierop.

Artikel 1, eerste lid onderdeel e

De leden van de CDA-fractie merken op dat volgens de memorie van toelichting het hoofdbestuur zich kan doen vertegenwoordigen «overeenkomstig de normale regels inzake vertegenwoordiging». De vraag rijst waarom dit niet uitdrukkelijk in een wettelijke bepaling is opgenomen. Een dergelijke bepaling heeft als voordeel dat aanwijzingen ad hoc minder snel zullen voorkomen hetgeen in het belang is van een consistent overleg. Bovendien sluit dit beter aan bij de bepalingen van de leden 2 en 3 die zien op het geval dat de moederonderneming zich buiten het gebied van de lidstaten bevindt. Hoe verhoudt zich deze passage in de memorie van toelichting tot artikel 19 lid 2, waarin wordt bepaald dat indien de EOR zulks wenst bij de gezamenlijke vergadering tenminste één lid van het hoofdbestuur aanwezig dient te zijn?

Artikel 1, tweede lid

Wat is voorts de reden, zo vragen de leden van de CDA-fractie, om de kring van de mogelijk aan te wijzen personen te beperken tot degenen die «met de feitelijke leiding» zijn belast?

Artikel 1, derde lid

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de Europese subholding van een multinational waarvan de moederonderneming buiten Europa gevestigd is, per definitie het hoofdbestuur is. Wijst de praktijk niet uit dat het voorkomt dat een dergelijke Europese subholding uitsluitend een administratieve functie vervult, in die zin dat zij uitsluitend houdster is van de aandelen in de Europese deelnemingen, maar terzake geen enkele managementfunctie heeft? Is het in een dergelijke situatie niet bizar om deze pure houdstermaatschappij als hoofdbestuur te laten fungeren? Deelt de regering de opvatting dat een dergelijke situatie allerminst dienstig is aan de doelstellingen van de wet?

Deze leden willen gaarne vernemen waarom de Nederlandse ontwerpwetgeving op dit punt afwijkt van artikel 4 lid 2 van de richtlijn die immers niet rept van een Europese subholding? Waarom is hier niet de heldere benadering van de tekst van artikel 4 van de richtlijn gevolgd?

Hoe is artikel 4 van de richtlijn in andere lidstaten geïmplementeerd? Deelt de regering de opvatting van deze leden dat de omzetting van artikel 4 in nationale wetgeving bij uitstek vraagt om een gelijkgerichte benadering in de lidstaten, om te voorkomen dat concerns waarvan het moederbedrijf buiten Europa ligt geconfronteerd worden met conflicterende bepalingen in de nationale regelgeving van de lidstaten?

Hier wordt bepaald dat als «hoofdbestuur» wordt aangemerkt de moederonderneming van alle tot de groep behorende ondernemingen en vestigingen binnen de lidstaten. De leden van de D66-fractie vragen of in dit kader rekening is gehouden met het feit dat om louter fiscale redenen veelvuldig gebruik wordt gemaakt van Nederlandse (sub)holdings, waaronder alle andere Europese vennootschappen van de groep «hangen». Naar deze leden aannemen is het niet de bedoeling dat zo'n holdingmaatschappij, waarin veelal geen enkele activiteit wordt ontplooid, wordt aangemerkt als «hoofdbestuur».

Artikel 1, vierde lid

De leden van de CDA-fractie achten deze bepaling ongewenst en overbodig. Het toerekenen van handelen of nalaten dient zich te richten naar de beginselen van het burgerlijk recht, het rechtspersonenrecht daarbij inbegrepen. Derhalve is deze bepaling overbodig. Indien evenwel beoogd wordt uitdrukkelijk van deze beginselen af te wijken dan is dit ongewenst en verwerpelijk: een wet omtrent Europese medezeggenschap behoort zich te conformeren aan het gemene recht, tenzij stellige argumenten aangevoerd worden waarom daarvan afgeweken moet worden. Die argumentatie is in de memorie van toelichting niet terug te vinden.

Artikel 2, eerste lid

Het ontgaat de leden van de CDA-fractie wat het nut is van de woorden «tenzij het tegendeel blijkt». Het is ongewoon in de wet zelve de betekenis van de term «vermoeden» toe te lichten zoals hier gebeurt. Het ware naar het oordeel van deze leden, uit een oogpunt van kwaliteit van wetgeving, beter de betreffende woorden te schrappen.

Hier wordt ondermeer gesproken van een «bestuursorgaan» en van een «leidinggevend orgaan». Niet nader wordt aangegeven wat moet worden verstaan onder deze twee termen en in welke zin zij van elkaar zijn te onderscheiden. De leden van de D66-fractie zijn van mening dat verduidelijking op zijn plaats is. Graag een reactie van de regering.

Volgens de leden van de fractie van D66 is het niet ondenkbaar dat als gevolg van omzetting van de richtlijn in nationaal recht verschillen gaan optreden waardoor bijvoorbeeld naar Nederlands recht de Nederlandse vennootschap A moet worden aangemerkt als moederonderneming, terwijl naar bijvoorbeeld Belgisch recht de Belgische vennootschap B als zodanig moet worden gekwalificeerd. Dient een dergelijk geval de Ondernemingskamer te worden gevraagd een beslissing te nemen? Hoe verhoudt een dergelijke bevoegdheid van de ondernemingskamer zich dan tot de bevoegdheid van de terzake evenzeer bevoegde Belgische rechter?

Artikel 3, eerste lid

De leden van de CDA-fractie wensen te vernemen hoe de regering «ingeleende arbeidskrachten» definieert. Welke andere lidstaten beschouwen ingeleende arbeidskrachten als werknemer voor de omzetting van de richtlijn? Voorts hebben deze leden een vraag naar aanleiding van het recent gesloten akkoord van de Stichting van de Arbeid. Volgens dit akkoord zullen uitzendkrachten na een bepaalde periode een contractrelatie voor onbepaalde tijd met het uitzendburo verkrijgen. Wat betekent dit nu voor de toepassing van dit wetsvoorstel? (Deze vraag zal mutatis mutandis ook bij de herziening van de WOR aan de orde komen). Worden deze uitzendkrachten toegerekend aan het uitzendburo of aan de onderneming waaraan zij zijn uitgeleend? Deze leden gaan ervan uit dat voor de toepasselijkheid van de wet (idem voor de WOR) werknemers niet dubbel kunnen tellen.

De leden van de D66-fractie merken op dat in de memorie van toelichting met betrekking tot lid 1 wordt opgemerkt dat ook ingeleende arbeidskrachten «werknemers» van de inlenende onderneming zijn. Betekent dit dan ook dat uitzendkrachten «werknemers» zijn? Zo ja, dan betekent dit een wijziging ten opzichte van de huidige WOR, die zelfs verder gaat dan de wijziging die in het kader van het wetsvoorstel 24 615 wordt voorgesteld.

De leden van de RPF-fractie vragen of het verstandig is onder werknemer in deze wet ook te verstaan de ingeleende arbeidskracht. Kan dit aspect niet beter in het kader van de komende wijziging van de WOR worden bediscussieerd voordat het – vooruitlopend daarop – in de voorliggende regeling wordt opgenomen?

De leden van de SGP-fractie merken op dat in artikel 3, eerste lid, een definitie van «werknemer» wordt gegeven, die in een toelichting op het betreffende artikelonderdeel verder wordt uitgewerkt. Uit die toelichting blijkt dat ook ingeleende arbeidskrachten als werknemer moeten worden beschouwd.

Deze leden treffen een verdere omschrijving van het begrip «ingeleende arbeidskrachten» in dit wetsvoorstel niet aan. Wel is het hun bekend dat in wetsvoorstel 24 615 een wijziging van de WOR wordt voorgesteld die ook betrekking heeft op ingeleende arbeidskrachten. Zij vragen of de regering met het nu aan de orde zijnde wetsvoorstel niet teveel vooruitloopt op een wetsvoorstel dat nog bij de Kamer in behandeling is.

Artikel 4, eerste tot en met achtste lid

De leden van de PvdA-fractie nemen met verbazing kennis van de ongelijkheid in bescherming tegen benadeling in positie en ontslag tussen enerzijds EOR-leden en anderzijds OR-leden. Het lijkt hen dan ook niet meer dan billijk en rechtvaardig om EOR-leden exact dezelfde bescherming te bieden als OR-leden, die zich hierbij kunnen beroepen op de betreffende bepalingen van artikel 21 van de WOR.

De leden van de PvdA-fractie hebben met verbazing geconstateerd dat rond de informatieplicht van de hoofdbestuurder in het voorliggende wetsvoorstel allerlei beperkende bepalingen zijn opgenomen, die in de WOR ontbreken. Indien er van geheimhouding sprake behoort te zijn, ligt volgens deze leden de «bewijslast» bij de bestuurder, die dan ook maar moet aantonen dat geheimhouding noodzakelijk is. Juist hier lijkt afstemming met de andere lidstaten noodzakelijk.

De leden van de BOG en de EOR dienen naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie dezelfde ontslagbescherming te genieten als de leden van de OR. Deze leden vragen waarom artikel 4 lid 8 niet bepaalt, conform de WOR, dat beëindiging van de dienstbetrekking in strijd met het in dit lid bepaalde, nietig is. Deze omissie wekt de indruk dat leden van de BOG en van de EOR minder ontslagbescherming genieten dan de leden van de OR, hetgeen niet de bedoeling kan zijn. Waarom is in dit artikel geen bepaling opgenomen vergelijkbaar met artikel 21 lid 2 van de WOR? Ligt dit niet voor de hand aangezien de memorie van toelichting stelt dat de bepalingen van dit artikel overwegend zijn ontleend aan de WOR?

De leden van de CDA-fractie merken op dat terzake van de geheimhoudingsplicht niet wordt bepaald wie geheimhouding kunnen opleggen. Is het niet gewenst, naar analogie van de WOR, dit expliciet in de wet op te nemen? De geheimhouding wordt per land geregeld. Bestaat niet de vrees dat deze situatie er toe kan leiden dat de geheimhoudingsplicht niet in alle landen met dezelfde waarborgen omgeven is en dat vertrouwelijke informatie gelekt kan worden in landen waar het risico het geringste is?

In de memorie van toelichting wordt bij artikel 5 opgemerkt dat geschillen over artikel 4 eerste tot en met achtste lid, niet aan de OK kunnen worden voorgelegd, maar dat deze aan de kantonrechter dienen te worden voorgelegd. De vraag rijst of deze competentie niet uitdrukkelijk in de wet geregeld moet worden zoals ook het geval is in de WOR, in artikel 36 lid 2.

In lid 1 van artikel 4 wordt gesproken van «de in Nederland werkzame werknemers». Uit de in artikel 3 opgenomen definitie van het begrip «werknemer» volgt dat vakbondsbestuurders daaronder niet zijn te begrijpen. Dit betekent dat bijvoorbeeld de in lid 4 van artikel 4 geregelde geheimhoudingsplicht niet van toepassing is op de vakbondsbestuurders: deze kunnen niet worden verplicht tot geheimhouding. De leden van de D66-fractie merken in dit verband nog op dat al zouden de vakbondsbestuurders overigens wel kunnen worden verplicht tot geheimhouding, dan brengt het ontbreken van een dienstverband mee dat schending niet kan worden gesanctioneerd. De maatregelen in de «arbeidsrechtelijke sfeer», waarover de memorie van toelichting spreekt, bestaan in dat geval niet. Een werkgever zal niet snel geneigd zijn vertrouwelijke bedrijfsgegevens te verstrekken aan iemand waarop de geheimhoudingsplicht niet van toepassing is. De leden van de D66-fractie achten dit een ongewenste situatie. Graag een reactie van de regering.

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat aan de BOG- en EORb leden en aan vertegenwoordigers in het kader van een informatie- en raadplegingsprocedure als bedoeld in artikel 11 lid 4 dezelfde ontslagbescherming toekomt als aan de leden van de ondernemingsraad. De bescherming van de Nederlandse vertegenwoordigers in de communautaire onderneming of groep is ontleend aan de WOR.

Op grond van artikel 21 lid 2 WOR geldt voor de leden van de ondernemingsraad het verdergaande ontslagverbod. Artikel 4 lid 8 regelt de ontslagbescherming voor BOG- en EORb leden en aan vertegenwoordigers in het kader van een informatie- en raadplegingsprocedure als bedoeld in artikel 11 lid 4. Dit ontslagverbod gaat minder ver dan artikel 21 lid 2 WOR. Graag een reactie van de regering.

De leden van de RPF-fractie hebben kennis genomen van het standpunt van de regering dat geschillen over toepassing van het eerste tot en met achtste lid kunnen worden voorgelegd aan de kantonrechter. Is de kantonrechter daartoe automatisch bevoegd? Moet dit niet expliciet in de wet worden bepaald?

Artikel 4, negende lid

De leden van de D66-fractie constateren dat iedere in Nederland werkzame werknemer of werknemersvertegenwoordiger bepaalde gegevens kan verlangen. Afgezien van het feit dat het «verlangen» van gegevens nog niet meebrengt dat deze dienen te worden verstrekt, kan worden afgevraagd of een dergelijke ruime formulering wel noodzakelijk is voor de goede toepassing van de wet en de richtlijn. Deze leden willen voorstellen dat iedere in Nederland werkzame werknemer of werknemersvertegenwoordiger de informatie kan opeisen. Graag een reactie van de regering.

Artikel 5

Met betrekking tot het oordelen over geschillen over de naleving van de wet en de overeenkomsten als bedoeld in de artikelen 11 en 24, wordt de ondernemingskamer van het Amsterdams gerechtshof aangewezen als rechtsprekende instantie. De leden van de PvdA-fractie kunnen dit onderschrijven, maar wijzen in dit verband op de meer juridische kanttekeningen uit het recent verschenen commentaar van de vier vakcentrales.

De leden van de CDA-fractie willen gaarne een reactie van de regering op het commentaar van de vakcentrales terzake van de rechtsgang bij de ondernemingskamer.

In dit artikel is gekozen voor een beroepsmogelijkheid bij de OK. Gesteld wordt dat dit college «bij uitstek geschikt» is om de in de wet geregelde rechten en verplichtingen te helpen naleven. Een en ander past evenwel niet in het systeem van de WOR.

Aldaar is immers bepaald in artikel 36 dat de kantonrechter bevoegd is te oordelen over geschillen met betrekking tot naleving. De leden van de D66-fractie vragen de regering wat de reden is voor deze afwijkende keuze. Indien de kantonrechter bevoegd is betekent dit een lagere drempel voor de belanghebbende omdat bijvoorbeeld geen bijstand van een advocaat nodig is.

Het is de leden van de D66-fractie niet duidelijk of een Nederlandse werknemer of ondernemingsraad van een vestiging van een buitenlandse communautaire onderneming die onderneming op haar uit de toepasselijke buitenlandse wetgeving voortvloeiende verplichtingen kan aanspreken voor een Nederlandse rechter, deze vraag rijst ook ten aanzien van een Nederlandse belanghebbende bij naleving door een in het buitenland gevestigde moederonderneming van een communautaire groep van haar uit de toepasselijke buitenlandse wet voortvloeiende verplichtingen.

Niet vanzelfsprekend is verder dat – en op welke grond – een groepsonderneming in rechte kan worden aangesproken op «verplichtingen» die haar zijn «opgelegd» in een overeenkomst als bedoeld in artikel 11 cq. artikel 24 waarbij zij zelf geen partij is geweest.

Deze leden vragen verder duidelijkheid over het feit of de in de toelichting op de artikelen 5 en 11 lid 8 gewekte suggestie reëel is, dat niet alleen de contracterende moederonderneming op haar waarborgverplichtingen, maar ook de dochteronderneming zelf op niet door haar zelf aangegane verplichtingen kan worden aangesproken. Hoe verhoudt zich dit tot het rechtspersonen- en concernrecht. De leden van de D66-fractie vragen welke dwangmiddelen de ondernemingskamer aan een beschikking ingevolge artikel 5 moet verbinden. Het voorstel van de vakcentrales of niet bepaald moet worden dat de ondernemingskamer een dwangsom aan een door haar uitgesproken verbod of gebod kan verbinden, dan wel dat het niet naleven van zodanig gebod of verbod een economisch delict (toepassing van de WEM) oplevert heeft veel sympathie van de leden van de D66-fractie. Ook vragen deze leden of op een verzoek als bedoeld in artikel 5 de bepalingen van artikelen 429a tot en met 429t Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zijn. De leden van de D66-fractie zijn met de vakcentrales van mening dat een sluitend stelsel van toegang tot de rechter en toe te passen dwangmiddelen verzekerd moeten zijn.

Nadere aandacht verdient voorts de bepaling dat de in artikel 4, eerste tot en met het achtste lid, opgenomen voorzieningen niet kunnen worden behandeld door de OK. Als reden daarvoor noemt de memorie van toelichting dat de Kantonrechter bevoegd is van geschillen over die bepalingen kennis te nemen. Dit kan worden betwist volgens de leden van de D66-fractie, met name waar het gaat om de geheimhoudingsplicht. Aangezien uit het wettelijk systeem ex artikel 53 en 38 Wet op de Rechterlijke Organisatie volgt dat in beginsel de rechtbank bevoegd is, en slechts in bepaalde gevallen de kantonrechter, dient uitdrukkelijk te worden bepaald dat de kantonrechter bevoegd is.

Artikel 8, eerste lid

Wat is de betekenis van de tussenzin «al dan niet overeenkomstig paragraaf 3?» Deze tussenzin kan naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie vervallen.

De leden van de CDA-fractie plaatsen vraagtekens bij het nut van de suggestie gedaan in de memorie van toelichting dat ook personen uit andere landen, niet behorend tot de landen waarvoor de richtlijn geldt, kunnen deelnemen aan de werkzaamheden van de onderhandelingsgroep. Deze leden achten dit een verwarrende suggestie aangezien deze vertegenwoordigers uit bijvoorbeeld Azië of Amerika toch geen lid in de onderhandelingsgroep kunnen zijn en geen stemrecht hebben.

Artikelen 8 en 9

In lid 2 van artikel 8 wordt bepaald dat de «vertegenwoordigers» van tenminste 100 werknemers moeten verzoeken om de instelling van een BOG. De leden van de D66-fractie vragen de regering of dit een unaniem verzoek moet zijn. Het huidige reglement van de (centrale)ondernemingsraden bevat hierover geen voorziening.

De leden van de D66-fractie vragen de regering of het zo is dat de artikelen 8 en 9 er niet aan in de weg staan dat werknemersvertegenwoordigers van vestigingen en dochterondernemingen van buiten de lidstaten worden betrokken bij de onderhandelingen over de vormgeving van de grensoverschrijdende medezeggenschap binnen een communautaire onderneming.

Artikel 10

Uit dit artikel volgt dat het mogelijk is dat meer dan één ondernemingsraad moet beslissen over de aanwijzing van leden van de BOG. De leden van de D66-fractie is het niet duidelijk of hier sprake moet zijn van unanimiteit en of iedere ondernemingsraad een stem heeft. Zij vragen de regering hier duidelijkheid over te geven.

Artikel 11, derde en vierde lid

De leden van de fractie van D66 vragen de regering of het juist is dat de uitkomst van de onderhandelingen erin kunnen voorzien, dat de EORb of enige andere procedure van informatieverstrekking cq. raadpleging mede de andere vestigingen en dochterondernemingen van buiten de lidstaten omvat.

Artikel 11, zesde lid

De leden van de CDA-fractie onderschrijven de doelstelling van dit artikel namelijk dat werknemers van ondernemingen of vestigingen, die na het sluiten van de overeenkomst tussen de BOG en het hoofdbestuur, tot de communautaire onderneming of groep zijn gaan behoren (bijv. door acquisitie), binnen een bepaalde periode betrokken worden bij de vernieuwing van de overeenkomst of vertegenwoordigd zijn in de EOR. Deze leden achten het wenselijk dat de lidstaten bij de verplichting een nieuw samengestelde BOG in te stellen, zoveel mogelijk hetzelfde criterium hanteren, teneinde rechtsongelijkheid te voorkomen. Deze leden willen daarom gaarne vernemen hoe artikel 6 lid 2 van de richtlijn door de andere lidstaten in nationale wetgeving is omgezet en met name of door andere lidstaten ook de ondergrens van 100 werknemers wordt gehanteerd.

De regeling van artikel 11, lid 6 is, voor het geval in de overeenkomst zelf niet een voorziening wordt opgenomen tot aanpassing van de overeenkomst aan een wijziging van een communautaire onderneming of groep, niet sluitend. Immers, zoals de vakcentrales naar de mening van de D66-fractie juist opmerken, indien de geïncorporeerde vestiging of onderneming minder dan 100 werknemers heeft, kan instelling van een BOG tot het voeren van onderhandelingen over een nieuwe, aan de gewijzigde samenstelling van de communautaire onderneming of groep aangepaste overeenkomst niet worden afgedwongen. Deze leden zijn dan ook vooralsnog van mening dat in dat geval instelling van een BOG moet kunnen worden gevorderd door ten minste de helft van de werknemers van de geïncorporeerde vestiging/onderneming of door een vakbond. Graag een reactie van de regering hierop.

Artikel 11, zevende lid

De leden van de CDA-fractie achten het vanuit een oogpunt van eenvoud en duidelijkheid gewenst dat de bepalingen omtrent informatieverschaffing in één artikel opgenomen worden. De verplichtingen van het hoofdbestuur omtrent informatieverschaffing staan zowel in artikel 11 als in artikel 19. Wat is de ratio hierachter?

Deze leden willen voorts gaarne vernemen hoe andere lidstaten artikel 18 van de richtlijn in hun nationale wetgeving omgezet hebben in het bijzonder lid 2?

Deze bepaling strekt tot uitvoering van artikel 8, tweede lid, van de richtlijn. De vakcentrales vragen zich af of de lidstaten inderdaad gehouden zijn aan deze bepaling in hun wetgevingen gevolg te geven. De leden van de D66-fractie verzoeken de regering hierop te reageren.

De leden van de fractie van D66 hechten zeer aan het recht op informatie en zijn van mening dat recht op het verkrijgen van informatie zo min mogelijk beperkt mag worden.

Indien de lidstaten verplicht zijn deze voorziening in hun wetgeving op te nemen dient dit naar de mening van de leden van de D66-fractie zo beperkt mogelijk te geschieden zodat het informatiebelang van de EORb zo min mogelijk geschaad wordt en dus de uitzonderingen aan zo stringent mogelijke beperkingen onderwerpt. De leden van de D66-fractie zijn dan ook van mening dat de gevallen waarin een beroep op de uitzondering kan worden gedaan nader moet worden gespecificeerd en dat er voorwaarden en beperkingen moeten worden vastgesteld.

Artikel 14

De leden van de fractie van D66 merken op dat in artikel 5 lid 4 van de richtlijn wordt bepaald dat de samenstelling van een BOG en het tijdstip waarop de vergadering zal worden gehouden bekend wordt gemaakt aan de «plaatselijke besturen». De huidige formulering van artikel 14 bevat deze laatste woorden niet, hetgeen wellicht de indruk wekt dat een andere regeling is beoogd. Graag een reactie van de regering.

Artikel 15

De leden van de D66-fractie vragen de regering of de in sub a genoemde termijn van 6 maanden ingaat op het moment waarop het verzoek is ontvangen door de vestiging (artikel 8, lid 2) of begint de termijn te lopen vanaf het moment waarop het hoofdbestuur het verzoek heeft ontvangen? Hetzelfde geldt voor de termijn van drie jaar in sub b.

De leden van de D66-fractie vragen de regering wanneer er sprake is van «er blijk van geven» niet te zullen onderhandelen.

In sub b wordt verwezen naar de in artikel 11, lid 1 genoemde overeenkomst. Deze moet worden gesloten binnen 3 jaar. De leden van de D66-fractie vragen de regering of het in artikel 11 lid 3 genoemde reglement, waarover ook zal moeten worden onderhandeld, een onderdeel vormt van die overeenkomst. Met andere woorden kan er sprake zijn van een overeenkomst in de zin van sub b indien nog geen overeenstemming is bereikt over het regelement? Graag een reactie van de regering.

Artikel 17

Het is de leden van de CDA-fractie niet duidelijk waarom in dit artikel gesproken wordt over «aanwijzen» of «kiezen» van de leden van de EOR. Deze leden gaan er vanuit dat leden van de EOR gekozen worden. Het is deze leden voorts niet duidelijk om welke redenen een aanwijzing ingetrokken kan worden.

Artikel 19, tweede lid

De leden van de fractie van D66 constateren dat de derde volzin van lid 2 spreekt van «de onderneming» in plaats van «de communautaire onderneming». Deze leden vragen de regering of een verschil is beoogd. In de bijlage bij de richtlijn wordt onder 2 gesproken over de «vermoedelijk ontwikkeling van de activiteiten, produktie en afzet», terwijl in lid 2 wordt gesproken van de «vermoedelijke ontwikkeling van de produktie en afzet». Ook hier vragen de leden van de fractie van D66 of een wijziging is beoogd.

De bijlage bij de richtlijn bepaalt verder dat de vergadering in het bijzonder ook betrekking heeft op de «inkrimping of sluiting van ondernemingen, vestigingen of belangrijke onderdelen daarvan». In lid 2 wordt echter slechts gesproken van de «inkrimping of sluiting van vestigingen». Deze leden vragen of de reikwijdte van de bepaling bewust is beperkt.

De leden van de D66-fractie constateren dat in de eerste zinsnede van lid 4 het woord «communautaire» voor ondernemingen ontbreekt en in lid 8 dient naar de mening van deze leden het woord «Europese» te worden ingevoerd voor het woord «ondernemingsraad».

De leden van de RPF-fractie vragen om een nadere toelichting bij de bepaling dat «tenminste één lid van het hoofdbestuur in persoon aanwezig» moet zijn. Waarom zou dit niet een vertegenwoordiger van het hoofdbestuur kunnen zijn?

Artikel 19, zevende lid

Voor wat betreft faciliteiten en achterbanraadpleging is het wetsvoorstel in de ogen van de leden van de PvdA-fractie ronduit mager. Waarom zijn er geen grensoverschrijdende bijeenkomsten van EOR-leden op kosten van de onderneming mogelijk? Hoe kan achterbanraadpleging – eventueel via de ondernemingsraden – plaatsvinden?

De vakcentrales stellen dat de communicatie met de achterban, voorzover deze bestaat uit werknemersvertegenwoordigers die zelf ook aan een geheimhoudingsplicht zijn gebonden of kunnen worden gebonden onnodig wordt belemmerd door de geheimhoudingsregeling van artikel 4, lid 4. Naar hun mening moet de regeling zo worden ingericht, dat de geheimhoudingsplicht jegens de werknemersvertegenwoordigers van de vestigingen en dochterondernemingen niet geldt indien deze zich (collectief) tot geheimhouding hebben verbonden.

De leden van de D66-fractie vinden een goede communicatie met de achterban heel belangrijk en zijn van mening dat deze zo min mogelijk moet worden belemmerd. Deze leden vragen de regering dan ook hier uitvoerig op in te gaan.

Artikel 23

De leden van de fractie van D66 zijn, met de vakcentrales, van mening dat ingeval van overeenstemming tussen de BOG en het hoofdbestuur het aan de partijen bij de overeenkomst vrij staat de aanwijzing van de werknemersvertegenwoordigers te regelen op een wijze die hun goeddunkt.

Slechts voor het geval geen overeenstemming wordt bereikt – of de overeenkomst op dit punt geen uitsluitsel geeft – en derhalve moet worden teruggevallen op de subsidiaire voorschriften, is er reden voor een dwingend voorschrift als in artikel 23 gegeven. Graag een reactie van de regering.

Artikel 24

Deze bepaling wijkt op een aantal punten af van artikel 13 van de richtlijn. Zo volgt uit de richtlijn dat sprake moet zijn van een enkele overeenkomst. Verder volgt uit de richtlijn dat deze overeenkomst betrekking moet hebben op alle werknemers. Dit laatste wordt niet duidelijk tot uitdrukking gebracht in artikel 24. De leden van de D66-fractie stellen voor dat er naar enkele bepalingen van artikel 13 van de richtlijn kan worden verwezen. Dit voorkomt dat de discussies die thans in de literatuur worden gevoerd over artikel 13 van de richtlijn opnieuw moeten worden gevoerd naar aanleiding van (de daarvan op veel punten afwijkende tekst van) artikel 24 van het wetsvoorstel. Graag een reactie van de regering.

Dit artikel stelt niet als voorwaarde voor vrijstelling van de toepassing van de wet, dat de overeenkomst voorziet in de mogelijkheid voor werknemersvertegenwoordigers om – op kosten van de onderneming – grensoverschrijdend bijeen te komen voor beraad over aangelegenheden van gemeenschappelijk belang. De leden van de D66-fractie achten dit met de vakcentrales een ernstige tekortkoming, omdat zij het wezen van de richtlijn raakt, waaraan onder geen beding mag worden getornd.

De vakcentrales zijn van mening dat ingeval van een overeenkomst als bedoeld in artikel 24 wel de in artikel 4 geregelde rechtsbescherming van overeenkomstige toepassing moet zijn. Met name de ontslagbescherming kan namelijk niet op evenwaardige wijze bij overeenkomst worden geregeld. De leden van de fractie van D66 delen deze mening en vragen een reactie van de regering.

In artikel 24 lid 2 is bepaald, voor het geval van een reeds voor de inwerkingtreding van de wet gesloten overeenkomst, dat in zulke overeenkomsten binnen 5 jaar een voorziening moet worden opgenomen met het oog op wijzigingen in de samenstelling van de communautaire onderneming of groep. De leden van de D66-fractie zijn, met de vakcentrales, van mening dat de termijn van 5 jaar wel erg lang is en vragen de regering of dit niet bijvoorbeeld op 3 jaar kan worden gesteld.

De leden van de D66-fractie vragen of een overeenkomst waarin wordt vastgelegd dat aan de richtlijn geen uitvoering wordt gegeven, als een overeenkomst in de zin van artikel 24 kan gelden. Graag een reactie van de regering hierop.

Slotopmerking

Tenslotte vragen de leden van de PvdA-fractie de regering in een bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag overzichtelijk te maken waar het wetsvoorstel EOR afwijkt van het wetsvoorstel wijziging WOR (24 615), dat momenteel bij de Kamer in behandeling is.

De voorzitter van de commissie,

De Jong

De griffier voor dit verslag,

Tielens-Tripels


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Doelman-Pel (CDA), Biesheuvel (CDA), Vliegenthart (PvdA), ondervoorzitter, De Jong (CDA), voorzitter, Scheltema-de Nie (D66), Van Middelkoop (GPV), Schimmel (D66), Rosenmöller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Middel (PvdA), Van Hoof (VVD), Boogaard (Groep Nijpels), Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Adelmund (PvdA), Dankers (CDA), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Van der Stoel (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD) en Van Blerck-Woerdman (VVD). Plv. leden: Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Esselink (CDA), Sterk (PvdA), Terpstra (CDA), Van Rooy (CDA), Van der Vlies (SGP), Fermina (D66), Rabbae (GroenLinks), Van der Ploeg (PvdA), Wolters (CDA), Dijksma (PvdA), M. M. H. Kamp (VVD), Nijpels-Hezemans (Groep Nijpels), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Apostolou (PvdA), Ten Hoopen (CDA), Van Boxtel (D66), vacature CD, J. M. de Vries (VVD), B. M. de Vries (VVD), Leerkes (U55+), Van Vliet (D66), Hofstra (VVD) en Hoogervorst (VVD).

Naar boven