24 628
Instelling van een vast college van advies op het terrein van de maatschappelijke ontwikkeling (Wet op de Raad voor maatschappelijke ontwikkeling)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 18 april 1996

De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1, belast met het voorbereidend onderzoek, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen over het onderhavige voorstel van wet. Onder het voorbehoud dat de regering de in dit verslag gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling genoegzaam voorbereid.

De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd dat na jaren van voorbereiding en discussie nu eindelijk het wetsvoorstel met betrekking tot de vorming van een Raad voor het Welzijn, nu maatschappelijke ontwikkeling geheten, kan worden besproken. Onder verwijzing naar de eerder verschenen notitie van 16 juni 1995 kunnen deze leden zich in grote lijnen vinden in de opzet, doelstelling en werkwijze van de Raad voor maatschappelijke ontwikkeling.

De gekozen invalshoek, te weten het «voorkomen van maatschappelijke uitsluiting», spreekt de leden van de PvdA-fractie op zich wel aan, zij het dat het bij welzijnsbeleid in brede zin, c.q. het voorgestelde facetbeleid, ook een offensieve houding van de overheid vraagt. Met andere woorden: niet alleen bedreigingen te lijf gaan maar vooral ook kansen benutten. De in te stellen Raad zal dan ook moeten adviseren hoe functies van welzijnswerk kunnen worden ingezet terwille van een activerend beleid.

Met betrekking tot de in de memorie van toelichting (blz. 2) genoemde thema's en de daaraan gerelateerde samenstelling van de Raad, wijzen de leden van de PvdA-fractie met nadruk op het seniorenvraagstuk, de maatschappelijke opvang en de sport die in de gepresenteerde optiek onvoldoende geprofileerd worden.

Ten slotte willen deze leden graag vernemen hoe dwarsverbanden worden gelegd naar andere adviesraden, in het bijzonder de Raad voor de Volksgezondheid en de Raad op het terrein van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

De leden van de CDA-fractie hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van dit wetsvoorstel, dat de instelling van een Raad voor maatschappelijke ontwikkeling beoogt. Gemengde gevoelens die enerzijds zijn gebaseerd op het overbodige karakter van de nieuw voorgestelde Raad en anderzijds onder meer samenhangen met het overlappende karakter van deze Raad met het domein van andere ministeries. In tegenstelling tot het tegelijkertijd ingediende wetsvoorstel voor een nieuwe Raad voor de Volksgezondheid en zorggerelateerde dienstverlening (Kamerstuk 24 627) hebben de leden van de CDA-fractie vooralsnog overwegende bezwaren tegen dit wetsvoorstel.

Bij meer dan één gelegenheid in de discussie over het rapport «Raad op Maat» hebben de leden van de CDA-fractie grote vraagtekens geplaatst bij de wenselijkheid van een Raad voor de maatschappelijke ontwikkeling, en expliciet gesteld geen grote behoefte te hebben aan een dergelijk Raad. Zij baseren zich daarbij voorts op het uitgangspunt van de commissie die het rapport «Raad op Maat» opstelde, van één adviesraad per ministerie.

Veel van de in de memorie van toelichting op dit wetsvoorstel genoemde vraagstukken raken het domein van andere ministeries, bij voorbeeld het groot-stedelijke vraagstuk en migratievraagstukken. De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken is bovendien coördinerend bewindspersoon voor groot-stedelijk beleid en de minister van Binnenlandse Zaken is coördinerend bewindspersoon voor culturele minderheden, c.q. het migratievraagstuk. Ligt het niet meer voor de hand, zo vragen de leden van de CDA-fractie, voor veel van de genoemde beleidsvraagstukken de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) in te schakelen? Ligt dit niet te meer voor de hand omdat, zoals wordt gesteld, het advisering betreft over de gevolgen van trends en trendbreuken in maatschappelijke ontwikkelingen die gevaar opleveren voor maatschappelijke participatie en stabiliteit van de samenleving? Kan ten aanzien van advisering van samenlevingsvraagstukken op het terrein van bij voorbeeld de sport en de jeugdzorg niet op andere wijze worden voorzien ?

Los van de bovenstaande meer principiële overwegingen en vragen van de CDA-fractieleden, leven bij de leden van deze fractie een aantal specifieke vragen omtrent de taakafbakening van deze voorgestelde nieuwe Raad. Zal de nieuwe Raad straks met de thema-benadering afscheid nemen van de door de voorlopige Raad nog gehanteerde categorale aanpak ? Hoe verhoudt zich de afbakening tussen de nieuwe Raad en andere vaste colleges van advies, die eveneens geheel of gedeeltelijk te maken hebben met zeer brede begrippen als «de participatie van burgers in en de stabiliteit van de samenleving»? Leidt het noemen van zoveel beleidsthema's niet tot het risico van een algemene vergaarbakfunctie? Het valt op dat de in de memorie van toelichting genoemde thema's beleidsmatig in belangrijke mate gedecentraliseerd zijn naar gemeenten en provincies. Hoe verhoudt zich nu het domein van de nieuwe Raad tot de genoemde decentralisatie?

De leden van de CDA-fractie vragen voorts op welke wijze het gezinsbeleid straks door de nieuwe Raad zal worden benaderd. Is de plaats van samenlevingsverbanden, respectievelijk gezinnen/huishoudens, adequaat verankerd in de taakopvatting van de nieuwe Raad? Waarom worden verantwoordelijkheden van samenlevingsverbanden niet expliciet genoemd en wordt alleen van individuele burgers gesproken?

In wetstechnisch opzicht vragen de leden van de CDA-fractie of de in de considerans van dit wetsvoorstel voorkomende passage «van het Rijk» niet geheel overbodig is, aangezien een dergelijke passage niet voorkomt in wetsvoorstel 24 627.

Ten slotte leven bij de leden van de CDA-fractie nog de volgende vragen. Zal de samenstelling van de nieuwe Raad geheel dan wel grotendeels gelijk zijn aan de voorlopige Raad? Zo ja, waarop wordt dit gebaseerd? Kan de Kamer binnen afzienbare termijn ook beschikken over «de profielschets» voor de nieuwe Raad? In hoeverre zijn er afwijkingen in de profielschets van de voorlopige Raad? Waarom is nagelaten de Europese dimensie expliciet te noemen bij de opsomming van thema's?

Welke financiële tegemoetkoming zullen de leden van de nieuwe Raad ontvangen ? Wat is de precieze inhoud van deze regeling?

De leden van de fractie D66 nemen met belangstelling en instemming kennis van het wetsvoorstel. Zij veronderstellen dat het vaste college van advies op het terrein van de maatschappelijke ontwikkeling een nuttige rol zal spelen met betrekking tot de thema's die in de memorie van toelichting zijn opgesomd. Zij constateren dat deze thema's de beleidsaandacht zullen vragen van verscheidene bewindspersonen en ministeries, hetgeen van de betrokken bewindspersonen intersectorale regie vergt. Tevens constateren deze leden dat de genoemde thema's niet specifiek en zeker niet uitsluitend tot de taken van de rijksoverheid behoren. Daarom wordt verondersteld dat de adviezen van dit college ook zullen doorklinken bij andere overheden dan alleen de rijksoverheid.

De leden van de RPF-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Aangezien de Tweede Kamer onlangs heeft ingestemd met de Kaderwet voor adviescolleges, hebben deze leden slechts een beperkt aantal opmerkingen en kanttekeningen bij dit wetsvoorstel.

De leden van de RPF-fractie hebben bij de behandeling van de Kaderwet voor een evenredige samenstelling van de colleges gepleit. Bij de samenstelling dient, naar het oordeel van deze leden, niet alleen te worden gestreefd naar evenredige participatie van vrouwen en leden van etnische minderheidsgroeperingen, maar dient ook te worden gepoogd de colleges in levensbeschouwelijk opzicht pluriform samen te stellen. Hoewel deze leden dezelfde discussie niet willen overdoen, hebben zij vragen bij de passage in de memorie van toelichting die handelt over de samenstelling van de Raad voor maatschappelijke ontwikkeling. In die passage, op bladzijde 4, acht de regering het noodzakelijk te stellen dat de onafhankelijkheid van de leden zich niet verdraagt met «een expliciet vereiste rond tot uiting laten komen van maatschappelijke en politieke opvattingen». Omdat deze passage in de memorie van toelichting is opgenomen, willen de leden van de RPF-fractie de regering hierover een vraag stellen. Is het mogelijk om maatschappelijke ontwikkelingen te beoordelen zonder een maatschappelijk ideaal ? Een oordeel kan positief of negatief zijn, maar is dan in ieder geval gerelateerd aan een ideaal inzake het leven van de mens en inzake de maatschappij. Zo wordt er bij voorbeeld heel verschillend gedacht over een ontwikkeling als individualisering. Omdat daarbij de één bezorgd is en de ander verheugd, zal er heel verschillend worden gedacht over de gewenste beleidsreactie op een ontwikkeling als individualisering. Omdat onze samenleving cultureel-maatschappelijk pluriform is, zou het de evenwichtigheid van de advisering ten goede komen indien de maatschappelijke, politieke en levensbeschouwelijke veelkleurigheid in de advisering van de Raad tot uitdrukking komt. Bovendien vragen de leden van de RPF-fractie in hoeverre de passage in memorie van toelichting over de samenstelling van de toekomstige Raad zich verhoudt tot het aanvaarde amendement (onder nummer 24) bij de Kaderwet adviescolleges (24 503). Door aanvaarding van dit amendement zijn de aan de leden van de adviescolleges te stellen eisen aangescherpt. Van hen wordt inzicht in maatschappelijke verhoudingen verwacht. Deze leden veronderstellen dat op die wijze toch politieke en levensbeschouwelijke pluriformiteit in de advisering zal doorklinken. Betekent dat dan toch niet dat er bij de potentiële leden van de Raad wordt doorgevraagd over dit onderwerp? Met andere woorden, wordt de selectie door dit amendement aangescherpt of was het amendement overbodig?

Wat de thema's van de Raad betreft, hebben de leden van de RPF-fractie enkele vragen. Is het gewenst dat het verslavingsvraagstuk slechts wordt behandeld in de context van het vraagstuk van de stedelijke regio's ? Is het niet gewenst om het verslavingsvraagstuk (inclusief gok- en alcoholverslaving) als zelfstandig thema te behandelen, aangezien verslaving niet een specifiek stedelijk probleem is ? Of ligt een zo zelfstandig thema meer op de weg van de Raad voor de volksgezondheid en de zorggerelateerde dienstverlening? Overigens vragen deze leden op welke wijze de aandachtsgebieden tussen beide Raden zullen worden afgebakend. Voorts willen deze leden vernemen of het, gezien de omvang van het thema, niet raadzaam is om ook «de vergrijzing» aan te merken als een thema dat in ieder geval tot het domein van de Raad voor maatschappelijke ontwikkeling behoort en ook door die Raad dient te worden behandeld.

Tot slot vragen de leden van de RPF-fractie in hoeverre de voorbereidende werkzaamheden, zoals de selectie van leden, reeds zijn begonnen, zodat de start per 1 januari 1997 geen probleem zal zijn.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel en de bijbehorende toelichting. Zij stellen vast dat de instelling van een adviesorgaan bij wet rechtstreeks voortvloeit uit een aantal brieven van de regering over de advies- en uitvoeringsstructuur op het terrein van de volksgezondheid en maatschappelijke dienstverlening.

De leden van de SGP-fractie stellen enerzijds vast dat de taakopdracht van de Raad rechtstreeks is, namelijk adviseren en niet wetenschappelijk analyseren. Anderzijds vormen de thema's, waarover de Raad advies dient uit te brengen, een breed scala aan maatschappelijke problemen. Deze leden vragen hoe de regering zich voorstelt dat met bovengenoemde gegevenheden politiek relevante adviezen kunnen worden uitgebracht.

De leden van de SGP-fractie constateren dat het jeugdbeleid in de memorie van toelichting concreet wordt genoemd, terwijl aan het ouderenbeleid (evenzeer een intersectoraal beleid) als zodanig geen aandacht wordt besteed. Zij informeren naar de reden hiervan. In dit verband vragen zij tevens waarom het wetsvoorstel houdende instelling van een Raad voor het ouderenbeleid (Kamerstuk 22 451) nog niet is ingetrokken.

De leden van de GPV-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Zij constateren dat de beoogde Raad voor maatschappelijke ontwikkeling tot taak krijgt de regering en de beide kamers der Staten-Generaal te adviseren over de hoofdlijnen van beleid inzake de gevolgen van maatschappelijke ontwikkelingen, voor zover deze van invloed zijn op de participatie van burgers in en de stabilisatie van de samenleving. Deze leden verwonderen zich enigszins over de taakomschrijving, voorzover deze betrekking heeft op de stabiliteit van de samenleving. Een dergelijke opdracht roept bij hen associaties op met taken die betrekking hebben op het handhaven van de veiligheid van de samenleving, die tot de competantie van justitie, politie en veilgheidsdiensten behoren. Dat ligt natuurlijk niet in de bedoeling, zoals uit de memorie van toelichting blijkt, omdat daaruit blijkt dat een en ander dient te geschieden vanuit de invalshoek: voorkomen van maatschappelijke uitsluiting. Verdient het niet de voorkeur de wettekst in deze zin ook aan te passen?

De leden van de GPV-fractie vragen bovendien of de taakomschrijving, voorzover deze betrekking heeft op het adviseren op het gebied van de stabilisatie van de samenleving, niet impliciet kritiek inhoudt op een aantal maatschappelijke tendensen die door wet- en regelgeving vaak ook politiek worden ondersteund. De leden van de GPV-fractie wijzen in dit verband op de sterke individualisering van de samenleving. Heeft juist deze individualisering niet vaak maatschappelijke uitsluiting tot gevolg? Deze leden begrijpen dat juist daarom het bevorderen van participatie van burgers zo belangrijk is, maar zij merken wel op dat het kader waarbinnen de adviesraad opereert in feite wordt ingegeven door ideologisch bepaalde opvattingen over de inrichting van de samenleving. Wordt daarmee de onafhankelijkheid van de Raad niet te zeer ingeperkt, zo vragen de leden van de GPV-fractie. Moet de omschrijving van de adviestaak niet ruimer worden geformuleerd?

De leden van de GPV-fractie zijn mede in dit licht van mening dat in ieder geval bij de samenstelling van de adviesraad rekening moet worden gehouden met de maatschappelijke en geestelijke verscheidenheid die de samenleving laat zien.

Het was de leden van de GPV-fractie overigens opgevallen dat in de memorie van toelichting niet wordt gerept over de betekenis van het gezin om maatschappelijke uitval te voorkomen. Moet juist in dit verband aan het gezin niet een grote waarde worden toegekend?

De voorzitter van de commissie,

Van Nieuwenhoven

De griffier van de commissie,

Van der Windt


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Lansink (CDA), Schutte (GPV), Van Nieuwenhoven (PvdA), voorzitter, Van der Heijden (CDA), ondervoorzitter, Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), M. M. H. Kamp (VVD), Doelman-Pel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Vliegenthart (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Versnel-Schmitz (D66), Middel (PvdA), Leerkes (U55+), Nijpels-Hezemans (Groep Nijpels), Fermina (D66), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Dankers (CDA), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Oudkerk (PvdA), Cherribi (VVD), Sterk (PvdA), Van Boxtel (D66), Van Vliet (D66) en Van Blerck-Woerdman (VVD).

Plv. leden: Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van der Vlies (SGP), Lilipaly (PvdA), Esselink (CDA), Rijpstra (VVD), Voûte-Droste (VVD), Smits (CDA), Dijksman (PvdA), Houda (PvdA), Beinema (CDA), Van den Bos (D66), Vreeman (PvdA), Rouvoet (RPF), Boogaard (Groep Nijpels), Van Waning (D66), Sipkes (GroenLinks), De Jong (CDA), vacature (CD), Passtoors (VVD), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), J. M. de Vries (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Bremmer (CDA), Bakker (D66) en Cornielje (VVD).

Naar boven