24 627
Instelling van een vast college van advies op het terrein van de volksgezondheid en de zorggerelateerde dienstverlening (Wet op de Raad voor de volksgezondheid en de zorggerelateerde dienstverlening)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 16 juli 1996

Met genoegen heb ik kennis genomen van de instemming die de fracties van CDA, D66, RPF en SGP in het verslag bij het wetsvoorstel hebben neergelegd. De oorzaak voor de verbazing die de leden van de PvdA-fractie lieten doorklinken in hun inbreng voor het verslag zal ik proberen weg te nemen door, bij wijze van inleiding, te beginnen met een korte beschrijving van de voorgeschiedenis van het nu voorliggende wetsvoorstel. In deze nota hoop ik verder de verschillende vragen die nog bij de fracties leefden op bevredigende wijze te beantwoorden.

Het onderhavige wetsvoorstel past in de rijksbrede aanpak die, onder coördinatie van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken J. Kohnstamm, per 1 januari 1997 moet resulteren in een nieuw stelsel van adviesorganen voor de rijksoverheid. Het wetsvoorstel regelt de instelling van een adviesorgaan «nieuwe stijl» voor het terrein van de volksgezondheid en de zorggerelateerde dienstverlening. Belangrijke structurerende elementen in die rijksbrede aanpak zijn de onlangs tot wet verheven Herzieningswet adviesstelsel (Stb. 377) en de Kaderwet adviescolleges (Stb. 378).

Op 12 juni 1995 stuurde ik de Tweede Kamer een notitie over de toekomstige advies- en uitvoeringsstructuur op het terrein van de volksgezondheid en de zorggerelateerde dienstverlening (Kamerstukken II 1994/1995, 24 218, nr. 1). Daarin werden, rekening houdend met het wetsvoorstel Kaderwet adviescolleges, dat op dat moment nog niet formeel was ingediend maar wel in de vorm van een voorontwerp was gepubliceerd (Stcrt. 1995, 55), de contouren van een nieuw adviesorgaan voor de volksgezondheid en de zorggerelateerde dienstverlening geschetst. Die contouren zouden, zo werd ook vermeld in de notitie, nader geconcretiseerd worden in het thans voorliggende wetsvoorstel. In de notitie van 12 juni heb ik aangekondigd al zoveel mogelijk in het perspectief van de situatie per 1 januari 1997 te willen opereren en heb ik mijn voornemen opgenomen om tot dat moment een voorziening te treffen.

In het algemeen overleg dat op 11 oktober 1995 over de notitie plaats vond heb ik dat verder uitgewerkt en gezegd dat die voorziening bij koninklijk besluit getroffen zou worden. Die voorziening was nodig omdat, zoals ik het tijdens het algemeen overleg formuleerde «.... niet goed mogelijk leek om tot 1 januari 1997 gewoon als NRV door te gaan, omdat iedereen toch weet dat er een nieuwe Raad zou komen.» De voorzitter van het algemeen overleg concludeerde op dit punt dat «...de bewindslieden vooralsnog kunnen doorgaan met de uitvoering van de in de voorgelegde stukken geschetste voornemens ter zake van de Raad voor de volksgezondheid en de zorggerelateerde dienstverlening...» (Kamerstukken II 1995/96, 21 427, nr. 125, blz. 14 en 15). In het verlengde van die conclusie is op 24 november 1995 bij koninklijk besluit de «Voorlopige raad voor de volksgezondheid en zorggerelateerde dienstverlening» ingesteld (Stb. 583). Het koninklijk besluit en de daarbij behorende toelichting werden nadrukkelijk geschreven tegen de achtergrond van het wetsvoorstel Kaderwet adviescolleges.

Tijdens het algemeen overleg van 11 oktober 1995 is ook gesproken over de uitvoeringsorganen op het terrein van de volksgezondheid. De voorzitter concludeerde op dit punt «....dat wat betreft het COTG en de Ziekenfondsraad, de discussie wordt opgeschort totdat de bewindslieden met nadere brieven komen, mede op basis van de rapportages van de werkgroepen.» (Kamerstukken II 1995/96, 21 427, nr. 125, blz. 15). De leden van de fracties van PvdA, D66 en SGP informeerden naar die nadere informatie.

De brief waarnaar de voorzitter van het algemeen overleg in haar conclusie verwees, heeft de kamer, zeer tot mijn spijt, nog niet bereikt. Het ligt in de bedoeling de betreffende brief zeer binnenkort toe te zenden.

Ik deel de opvatting van de PvdA-fractie, inhoudende dat het algemeen overleg van 11 oktober 1995 geen enkel gevolg heeft gehad, dan ook niet. Het overleg leverde het groene licht op voor de instelling van een voorlopige adviesraad, die al veel kenmerken vertoont van de wettelijk te funderen, permanente adviesraad. Het debat leverde vervolgens overeenstemming op over de uitgangspunten die gehanteerd dienen te worden bij de inrichting van de uitvoeringsstructuur op het terrein van de volksgezondheid. Ook leverde het debat nadere vraagpunten van de kant van de kamer op ten aanzien van die toekomstige uitvoeringsstructuur, die in de binnenkort toe te zenden notitie worden beantwoord.

De taakomschrijving van de toekomstige Raad, waarover bij de leden van de PvdA-fractie nog steeds geen duidelijk beeld bestond, staat vermeld in artikel 2 van het voorstel van wet. In de memorie van toelichting is gepoogd artikel 2 in te kleuren. Diezelfde inkleuring werd gegeven in de notitie van 12 juni 1995. Zij bevat de volgende elementen:

– advisering op een zodanig vroeg moment in de beleidsontwikkeling dat het uitgebrachte advies nog gewicht in de schaal kan leggen en dus niet pas beschikbaar komt als de politieke besluiten al gevallen zijn. Als – omgekeerd – die besluiten, bijvoorbeeld in een regeerakkoord, genomen zijn, heeft het geen zin daarover nog weer een advies te vragen, zoals ik tijdens het algemeen overleg opmerkte en vervolgens illustreerde met mijn opmerking dat het weinig zin heeft om advies te vragen over de indeling van het verzekeringsstelsel in drie compartimenten als de politiek daartoe al heeft besloten.

– adviezen worden gevraagd over (strategische) hoofdlijnen van beleid en niet over technische of detail-onderwerpen.

– de middellange en lange termijn zijn opgenomen om te voorkomen dat de toekomstige Raad in de politiek van alle dag verzeild raakt. De nuancering, vergeleken met de nota van 12 juni, in de memorie van toelichting op het punt van de lange termijn is opgenomen om aan te geven dat het kabinet zich realiseert dat regeren over een termijn langer dan 2 à 4 jaar slechts in beperkte mate mogelijk is. Daarom staan nu in de memorie van toelichting de woorden «waarbij implicaties voor de lange termijn niet worden uitgesloten» terwijl in de notitie van 12 juni 1995 nog ongeconditioneerd sprake was van «middellange en lange termijn».

Bij de behandeling van het wetsvoorstel Kaderwet adviescolleges heeft Staatssecretaris Kohnstamm zijn inkleuring gegeven. Hij sprak toen over «...een beheerst stelsel van adviesorganen die naast hetgeen kabinet en departementen in huis hebben, wat extra's zouden leveren, met name waar sprake is van agendasetting en ingewikkelde problemen op middellange en lange termijn waarover in politieke zin nog geen beslissing genomen kan worden». (Handelingen II 1995/96, blz. 4683).

De taakomschrijving krijgt definitief inkleuring en inhoud in de werkprogramma's voor de voorgestelde Raad die de komende jaren zullen verschijnen en waarvan het programma voor de Voorlopige raad voor 1995 en 1996 een eerste voorbeeld was.

Voor beantwoording van de vraag van de PvdA-fractie of ook ad hoc en/of op zeer korte termijn kan worden geadviseerd verwijs ik graag naar de discussie die de Tweede Kamer voerde met Staatssecretaris Kohnstamm bij gelegenheid van de behandeling van het wetsvoorstel Kaderwet adviescolleges (Handelingen II 1995/96, blz. 4687 en 4688).

De leden van de RPF-fractie vroegen in hoeverre de Raad ongevraagde adviezen kan geven.

Uitkomst van de discussie tussen de staatssecretaris en de kamer was dat bij tweede nota van wijziging expliciet in het voorstel van wet is opgenomen dat «in het werkprogramma rekening wordt gehouden met onvoorziene adviesverzoeken en met de bevoegdheid tot advisering uit eigen beweging.» Deze bepaling biedt de raadsleden de ruimte zich te ontworstelen aan «de gevestigde bureaucratie», waarvoor de leden van de PvdA-fractie zeiden te vrezen.

Advisering op zeer korte termijn behoort, mede afhankelijk van de capaciteit van raad en secretariaat, tot de mogelijkheden.

De leden van de PvdA-fractie waarschuwden voor een te sterke professionalisering van de Raad, een tijdsbesteding van een dag in de week leek hen teveel van het goede. Voorts vroegen deze leden hoe kan worden gegarandeerd dat de raadsleden optimaal toegang hebben tot informatie, onderzoeksgegevens en op departementen beschikbare gegevens opdat de ondersteuning van de Raad beperkt kan blijven.

De tijdsinvestering van de raadsleden bestaat uit drie onderdelen, te weten de raadsvergaderingen en het onderlinge contact daaromheen, de adviesvoorbereiding en de overige raadsactiviteiten, waaronder publiciteit. De ervaring leert dat hiermee ruim 40 dagen per jaar gemoeid zijn, afgerond gemiddeld 1 dag in de week. Een actieve bijdrage van de leden aan de advieswerkzaamheden is in lijn met de gedachte achter de nieuwe adviesformule waarin de leden als onafhankelijke deskundigen een actieve inbreng hebben in de adviesvoorbereiding.

Voor de noodzakelijke ondersteuning van de raadsleden wordt uitgegaan van plus minus 30 fte's. Het secretariaat van de huidige, Voorlopige raad komt voort uit het secretariaat van de Nationale Raad voor de Volksgezondheid (NRV). Dat secretariaat is met het oog op de nieuwe taakvervulling ingrijpend gereorganiseerd, zowel in kwantitatieve als in kwalitatieve zin. Via een opgelegde taakstelling is het budget met 48% gereduceerd ten opzichte van de voormalige situatie. De personeelsformatie is nagenoeg gehalveerd en bestaat nu uit 12 inhoudelijke medewerkers en 18 ondersteunende medewerkers.

Bij de bepaling van de omvang is uitgegaan van een optimale toegang voor de raadsleden tot informatie, onderzoeksgegevens en op de departementen beschikbare informatie. Artikel 19, eerste lid, van de Kaderwet adviescolleges en artikel 3:7 van de Algemene wet bestuursrecht bevatten bepalingen terzake.

De leden van de PvdA-fractie stelden (nog steeds) prijs op een korte toelichting ten aanzien van de wijze waarop de samenstelling van de Voorlopige raad tot stand is gekomen. Zij vroegen of er een profielschets is opgesteld en hoe die tot stand is gekomen.

Ten aanzien van de samenstelling van de (nieuwe) Voorlopige raad kan ik mededelen dat gebruik gemaakt is van een vooraf opgestelde profielschets. Bij brief van 24 juni 1996 informeerde ik de Tweede Kamer, tot mijn spijt met aanzienlijke vertraging, over de samenstelling van de Voorlopige raad. De profielschets bevat een aantal algemene kenmerken waaraan de te benoemen leden dienen te voldoen. Ook is een differentiatie van kennis en deskundigheden opgesteld.

De leden van de PvdA- D66- en SGP-fractie wezen er op dat ook cliënten/patiënten/gebruikers zich moeten kunnen herkennen in de samenstelling van de Raad.

Zoals blijkt uit de onlangs toegezonden informatie is bij de keuze van raadsleden expliciet het vertrouwen in de zorgsector en van de consumenten van de zorg als functionele eis gesteld.

Deskundigheid op het terrein van de sociale zekerheid, waar de leden van de D66-fractie op aandringen, is eveneens aanwezig via de functionele eis van brede oriëntatie.

De leden van de PvdA-fractie vroegen, naar aanleiding van in het algemeen overleg van 11 oktober 1995 aan de orde gestelde vragen en de daarop door mij gegeven antwoorden betreffende adviesverzoeken vanuit het parlement en de in dit verband te volgen procedure, hoe dit definitief vorm is gegeven en wat concreet de rol is van het parlement.

De leden van de fractie van D66 stelden de vraag hoe de in de Kaderwet adviescolleges aan de Tweede Kamer gegeven bevoegdheid tot het vragen om advies aan de Raad zich verhoudt tot de in genoemd algemeen overleg door mij gedane uitspraak dat vragen van het parlement via de minister zouden kunnen lopen. Dient, zo vroegen deze leden, deze opvatting zo te worden uitgelegd dat, indien het parlement over een bepaald onderwerp advies aan de Raad wil vragen, de minister deze vraag opneemt in het werkprogramma, ondanks het feit dat de minister zelf geen behoefte zou hebben aan de desbetreffende adviesaanvraag.

De leden van de CDA-fractie vroegen welke ruimte wordt opengelaten voor adviesverzoeken van de beide kamers der Staten-Generaal.

Ingevolge artikel 17 van de Kaderwet adviescolleges adviseert de Raad op schriftelijk verzoek van de regering of van een van beide kamers der Staten-Generaal. De hiermee (als gevolg van de conclusies en aanbevelingen van het rapport Raad op maat) geïntroduceerde bevoegdheid van de beide kamers om rechtstreeks advies te vragen aan adviescolleges betekent een belangrijke vernieuwing van het adviesstelsel. Hoe deze bevoegdheid in relatie tot het door de minister vast te stellen werkprogramma procedureel zou moeten worden ingevuld was ten tijde van het algemeen overleg nog niet nader geconcretiseerd. Ik heb toen als een mogelijkheid geopperd dat zo'n adviesverzoek via de minister zou kunnen gaan. Nadere gedachtenvorming op dit punt heeft ertoe geleid dat zulks echter niet in overeenstemming zou zijn met de Raad op maat-conclusie dat de beide kamers rechtstreeks een adviesverzoek bij de Raad kunnen indienen.

Ik stel mij voor dat ik de door de beide kamers der Staten-Generaal gewenste adviesaanvragen tijdens het vooroverleg met de Raad in het voorjaar of de zomer tezamen met de voorgenomen adviesverzoeken van de regering aan de orde stel ten behoeve van de vaststelling van het werkprogramma. Ook de behandeling van de VWS-begroting, biedt de mogelijkheid om adviesaanvragen van Eerste en/of Tweede Kamer naar voren te brengen en in te passen.

Inmiddels zijn de nog resterende onduidelijkheden met betrekking tot dit punt weggenomen met het eerdergenoemde bij nota van wijziging tussengevoegde tweede lid van artikel 26, van de Kaderwet adviescolleges, waarin (onder meer) wordt bepaald dat in het werkprogramma rekening wordt gehouden met onvoorziene adviesverzoeken. Het werkprogramma dient dus ingevolge het desbetreffende artikellid ook ruimte te laten voor onverwachte adviesverzoeken vanwege (de regering of) de Staten-Generaal. Welke ruimte hiertoe wordt opengelaten kan nu nog niet worden overzien. Gedacht wordt aan het reserveren van ruimte voor een drietal adviesaanvragen.

Hoe het adviesverzoek tot stand komt is voor de beide kamers een zaak die wordt beheerst door hun interne orde.

De leden van de PvdA-fractie sloten hun inbreng af met een vraag naar de status van een voort te zetten gestructureerd overleg en de relatie van dit overleg met de in te stellen Raad en de Gezondheidsraad.

In het rapport Raad op Maat van de Commissie-de Jong (Kamerstukken II 1992/93, 21 427, nrs. 29/30) vormt het onderscheid tussen advies en overleg een belangrijk vertrekpunt. Het nadrukkelijk van elkaar onderscheiden betekent niet dat overleg geen waardevolle of legitieme functie is. Integendeel. Om die reden heb ik in mijn notitie van 12 juni 1995 al aangegeven dat voor veldpartijen sprake dient te zijn van een gestructureerde entree op het departement. Bij het vormgeven van de overlegstructuur zijn enkele aspecten van belang. Ten gevolge van de scheiding van functies heeft overleg mede betrekking op belangenbehartiging en onderhandeling. Overleg vindt plaats tussen minister en departement enerzijds en maatschappelijke organisaties die tot taak hebben de belangen van hun leden te behartigen anderzijds. Een ander aspect is dat in de huidige situatie al veelvuldig overleg plaats vindt. Dat overleg is, afhankelijk van de kenmerken van het desbetreffende beleidsterrein, op verschillende manieren georganiseerd. Het is geenszins de bedoeling om die verschillende vormen in een keurslijf te dringen. Tenslotte is de nieuwe directiestructuur van het departement van belang. De gekozen structuur is een afgeleide van inhoudelijke overwegingen. Om die reden ligt het voor de hand om bij het vormgeven van overleg aansluiting te zoeken bij de nieuwe directiestructuur. De directeuren hebben, in het kader van de reorganisatie, opdracht gekregen het overleg op de hen regarderende beleidsterreinen vorm te geven. Dat zal in de komende maanden plaatsvinden. Daarbij worden de overlegpartners nauw betrokken.

In de toekomst is geen sprake meer van overleg in het kader van de nieuwe Raad, anders dan dat de Raad op eigen titel en ter voorbereiding van een advies ervoor kan kiezen om met veldpartijen in contact te treden, informatie van hen te verwerven en in die zin overleg met hen te voeren. Een dergelijk overleg is evenwel van een fundamenteel ander karakter dan het overleg tussen overheid en veldpartijen waarin ook wel sprake kan zijn van informatieuitwisseling maar waarin toch vooral, zoals hierboven al aangegeven werd, de nadruk zal liggen op belangenbehartiging en onderhandeling. Ook voor de Gezondheidsraad geldt dat geen sprake kan zijn van overleg ter behartiging van belangen van partijen.

De leden van de CDA-fractie vroegen hoe de taakomschrijving van de nieuwe Raad gezien moet worden ten opzichte van de vroegere NRV, de nieuwe Gezondheidsraad en de huidige Ziekenfondsraad.

Artikel 3 van de Gezondheidswet beschrijft de taak van de NRV. Daar wordt aangegeven dat het de taak van de NRV is om «op verzoek of uit eigen beweging van advies te dienen met betrekking tot de structuur, de uitvoering, de kwaliteit en de doelmatigheid van de gezondheidszorg, de uitvoering van de wetten die de volksgezondheid betreffen, alsmede alle andere zaken welke van belang zijn voor de volksgezondheid».

Artikel 2 van het onderhavige wetsvoorstel geeft als taakomschrijving: «De Raad heeft tot taak de regering en de beide kamers der Staten-generaal te adviseren over de hoofdlijnen van het te voeren beleid op het gebied van de volksgezondheid en de zorggerelateerde dienstverlening alsmede op andere gebieden, voor zover deze raakvlakken hebben met de volksgezondheid en de zorggerelateerde dienstverlening». De nieuwe Raad verschilt voorts van de NRV vanwege het feit dat de leden ervan geen formele band meer hebben met maatschappelijke organisaties maar benoemd zijn op titel van hun onafhankelijke deskundigheid.

De taakomschrijving van de nieuwe Gezondheidsraad is «voor te lichten over de stand der wetenschap ten aanzien van vraagstukken op het gebied van de volksgezondheid door middel van het uitbrengen van rapporten». Dit is een bij uitstek specialistisch-wetenschappelijke taak. De Gezondheidsraad moet weliswaar worden beschouwd als een adviescollege in de zin van artikel 79 van de Grondwet maar wijkt in die zin af van een «gewoon» adviescollege dat deze Raad over een omvangrijke ledenlijst van hooggekwalificeerde deskundigen met een zeer specialistische kennis op een bepaald vakgebied beschikt, waaruit kan worden geput bij het vormen van de commissies die zich over een bepaald probleem moeten buigen. In het algemeen gaat het dan om tijdelijke commissies die na het uitbrengen van een rapport weer worden opgeheven. De Gezondheidsraad valt te typeren als een wetenschappelijk stuwmeer waarin uit vele specialistische richtingen deskundigheid samenstroomt om vast te stellen welk standpunt op een specifiek omschreven gebied op enig moment op grond van de stand van de wetenschap het meeste aanspraak op geldigheid kan maken.

De huidige Ziekenfondsraad verliest zijn beleidsadviestaak ten gevolge van de Herzieningswet adviesstelsel die immers bepaalt dat per 1 januari 1997 alle externe adviesorganen van het Rijk worden opgeheven, respectievelijk in die gevallen waarin zij tevens belast zijn met andere taken, worden ontheven van hun beleidsadviestaak. In de context van de vraag over de Ziekenfondsraad is het van belang op te merken dat, zoals ook in de memorie van toelichting staat, de volksgezondheid in zijn volle breedte en in alle aspecten tot het domein van de nieuwe adviesraad behoort: preventie, gezondheidsbescherming en zorg alsmede de instrumenten zoals verzekeringen, planning, financiering en opleidingen.

Ten aanzien van de vraag van de leden van de CDA-fractie wanneer de kamer voorstellen krijgt voor wijziging dan wel intrekking van de Gezondheidswet en/of hierop gebaseerde reglementen van orde, kan ik meedelen dat een voorstel van wet tot wijziging van deze wet op het punt van de opheffing van de Nationale Raad voor de Volksgezondheid is opgenomen in het wetsvoorstel Aanpassingswet herziening adviesstelsel (Kamerstukken II 1995/96 24 749, nrs. 1–3). Met de opheffing van de NRV vervalt ook het reglement van orde van die Raad. Wellicht ten overvloede merk ik op dat artikel 21 van de Kaderwet adviescolleges voorziet in de mogelijkheid dat de nieuwe Raad zijn werkwijze nader vaststelt in een reglement van orde.

Een separaat voorstel tot wijziging van de Gezondheidswet in verband met de continuering van de Gezondheidsraad is eveneens onlangs bij de Tweede Kamer ingediend (Kamerstukken II 1995/96 24 684, nrs. 1–2).

De vraag van de leden van de CDA-fractie om te bevestigen dat de nieuwe Raad geen wetenschappelijke adviezen zal gaan geven, kan ik inderdaad met ja beantwoorden. Dat sluit natuurlijk niet uit dat de nieuwe Raad bij het opstellen van zijn adviezen gebruik maakt van wetenschappelijke gegevens of onderzoeksresultaten. In de adviezen zullen evenwel vooral beleidsmatige aspecten aan de orde dienen te komen.

Vervolgens vroegen de leden van de CDA-fractie hoe de taak van de nieuwe Raad is te bezien in relatie tot de taak van de Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid (WRR).

De WRR heeft tot taak een wetenschappelijk gefundeerd kader te ontwikkelen en heeft voor de ontwikkelingen op lange termijn een signalerende, verkennende rol. De WRR bepaalt in hoge mate zelf de onderwerpen waarover de regering wordt gerapporteerd. Naar de mening van de regering blijft behoefte bestaan aan een meer reflectieve vorm van advisering, niet (steeds) gerelateerd aan de politieke agenda op kortere termijn. Naar het oordeel van de regering vervult de WRR die taak op een waardevolle manier. De WRR is dan ook, evenals de SER, vanwege het eigen karakter uitdrukkelijk niet onder de werking van het wetsvoorstel Herzieningswet adviesstelsel gebracht. Het wetenschappelijk gefundeerd kader staat de regering ten dienste bij het stellen van prioriteiten en het voeren van een samenhangend beleid. De WRR adviseert over het beleidsterrein dat overeenkomt met het totale regeringsbeleid in tegenstelling tot de thans voorgestelde Raad die adviseert vanuit de invalshoek van de volksgezondheid en zorggerelateerde dienstverlening.

De leden van de CDA-fractie vroegen voorts of de minister verplicht is bij (de uitwerking van) volksgezondheidswetgeving adviezen te vragen aan de nieuwe raad.

In het nieuwe adviesstelsel is de verplichting om advies te vragen komen te vervallen door de invoering van de Wet afschaffing adviesverplichtingen (Stb. 1995, 355) en vervangen door een bevoegdheid advies te vragen. De manier waarop ik van die bevoegdheid gebruik zal maken zal concreet zichtbaar worden in de werkprogramma's waaruit mijn adviesbehoefte zal blijken.

Conform het nieuwe tweede lid van artikel 26 in de Kaderwet adviescolleges, zal ruimte blijven voor adviesaanvragen van de beide kamers der Staten-Generaal.

De leden van de CDA-fractie en van de RPF-fractie informeerden waarop het aantal van 9 leden is gebaseerd.

Het aantal van maximaal 9 leden is de resultante van een inschatting van de benodigde expertise en de adviesbehoefte enerzijds en de wens om slagvaardig te kunnen werken anderzijds. In het geval van de Voorlopige raad is dezelfde inschatting gemaakt.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie of de samenstelling van de nieuwe Raad geheel dan wel grotendeels gelijk zal zijn aan die van de Voorlopige raad merk ik op dat het naar mijn mening niet voor de hand ligt om de samenstelling van de nieuwe Raad te veranderen ten opzichte van de samenstelling van de Voorlopige raad. De Voorlopige raad functioneert niet al zo lang dat het nu opportuun zou zijn om veranderingen in de samenstelling aan te brengen.

De eerste ervaringen uit de praktijk van de Voorlopige raad wijzen uit dat het aantal van 9 leden goed werkbaar is.

De raming van 20 adviesaanvragen is bedoeld per jaar en niet, zoals de leden van de CDA-fractie wellicht veronderstelden, bedoeld voor een periode van 4 jaar.

De leden van de RPF-fractie vroegen of het vermelde aantal van 20 adviezen per jaar niet te weinig is.

De raming van 20 aanvragen per jaar gaat uit van de situatie van dit moment en moet als een gemiddelde worden gezien. De omvang van het secretariaat is op dit aantal afgestemd. Bij gelegenheid van de besluitvorming over het werkprogramma komen werkbelasting en de omvang van het secretariaat jaarlijks automatisch aan de orde.

De leden van de CDA-fractie vroegen of ook andere bewindslieden om advies kunnen vragen en wie beslist in geval van conflicterende adviesverzoeken.

Het werkprogramma van de Raad wordt, voorafgaand aan de vaststelling, besproken in de ministerraad en de daarbij behorende ambtelijke en bestuurlijke voorportalen. Dat geeft andere bewindslieden de gelegenheid adviesaanvragen in te brengen. In geval van conflicterende adviesverzoeken beslist de ministerraad. Ook op andere momenten kunnen andere bewindslieden advies vragen aan de Raad. In de praktijk zal een minister die de Raad advies wil vragen daarover vooraf met mij overleggen.

De leden van de CDA-fractie vroegen ook of uitgebrachte adviezen direct openbaar zijn.

Artikel 9 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) regelt de openbaar making van adviezen van vaste colleges van advies als bedoeld in artikel 79 Grondwet en is derhalve van toepassing op de Raad. Ingevolge het tweede lid van artikel 9 van de Wob draagt het bestuursorgaan dat het rechtstreeks aangaat binnen dertig dagen zorg voor het openbaar maken van het advies (actieve openbaarheid). Nadat een advies is uitgebracht, is het direct openbaar (passieve openbaarheid). Een ieder kan hiertoe een verzoek indienen, op welk verzoek ingevolge artikel 6 van de Wob uiterlijk binnen vier weken beslist dient te worden.

In antwoord op een vraag van de CDA-fractie terzake merk ik op dat de tijdsplanning voor de uit te brengen adviezen zal aangegeven dienen te zijn in het door de minister vast te stellen werkprogramma. Artikel 3:6 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de minister kan aangeven binnen welke termijn een advies wordt verwacht. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn dat de Raad zijn taak niet naar behoren kan vervullen. In het werkprogramma en het beschikbare budget zal, op grond van het tweede lid van artikel 26 in de Kaderwet adviescolleges, ruimte moeten blijven voor adviesvragen van de kant van het parlement. Het werkprogramma wordt als bijlage bij de memorie van toelichting bij de VWS-begroting op Prinsjesdag gepubliceerd. Dat geeft de kamers der Staten-Generaal de mogelijkheid – dit nog steeds in antwoord op vragen van de CDA-fractie – om bij de begrotingsbehandeling zowel over de inhoud als over het budget en de tijdsplanning met de minister van gedachten te wisselen.

De leden van de CDA-fractie vroegen of er bij het geformuleerde werkprogramma voldoende rekening wordt gehouden met de Europese dimensie c.q. het aspect van de Europese samenwerking.

Het voeren van beleid zonder acht te slaan op de Europese dimensie is in deze tijd van Europese eenwording niet denkbaar. Bij het uitbrengen van zijn adviezen zal de Raad met de Europese dimensie rekening moeten houden. In het, al eerder genoemde, werkprogramma voor 1995/1996 zijn twee onderwerpen met een Europese dimensie opgenomen.

Tenslotte meenden de leden van de CDA-fractie dat het aanbeveling verdient te komen tot een kortere en heldere naam voor de nieuwe Raad. Ook de SGP-fractie maakte een dergelijke opmerking.

In discussies van de Tweede en Eerste Kamer met Staatssecretaris Kohnstamm over het wetsvoorstel Herziening adviesstelsel en het wetsvoorstel Kaderwet adviesstelsel is dit punt al eerder aan de orde geweest. Hij toonde zich toen gevoelig voor de geformuleerde bezwaren. Hoewel de gehanteerde naam het domein van de nieuwe Raad adequaat weergeeft kan ik met Staatssecretaris Kohnstamm meevoelen. Ik merk daarbij overigens op dat de afkorting «RVZ» inmiddels in zekere mate is ingeburgerd. Het zou een verkeerde indruk geven om op korte termijn daar weer verandering in te brengen.

Tenslotte merk ik in het kader van de beantwoording van de vragen van de leden van de CDA-fractie nog het volgende op. In het verslag naar aanleiding van het wetsvoorstel houdende de instelling van een Raad voor maatschappelijke ontwikkeling (Kamerstuk nr. 24 628) vroegen de leden van de CDA-fractie zich af of de in de considerans van dat wetsvoorstel voorkomende passage «van het Rijk» niet overbodig is. Daarbij wezen zij op het ontbreken van een dergelijke passage in de considerans van het onderhavige wetsvoorstel. Met het oog op de uniformiteit van beide wetsvoorstellen is deze redactionele discrepantie in het onderhavige wetsvoorstel bij nota van wijziging opgeheven. De genoemde passage is tevens in overeenstemming met de gekozen vorm van de andere, in het kader van het nieuwe adviesstelsel ingediende, wetsvoorstellen tot instelling van een vast college voor advies.

De leden van de fractie van D66 vroegen de regering of de rapportages reeds beschikbaar zijn, die volgens de minister eind 1995 beschikbaar zouden komen. De minister had, aldus deze leden, in het algemeen overleg van 11 oktober 1995 toegezegd, dat de Kamer de vraag zou worden voorgelegd of zij er mee kan instemmen dat voor de uitvoeringsorganen bepaalde modellen zullen worden gehanteerd. Deze leden vragen of de reeds ingestelde Raad al met een bepaald model aan het werk is en wanneer de toezegging gestand kan worden gedaan.

Hierboven maakte ik al melding van de binnenkort toe te zenden notitie over uitvoeringsorganen. Die notitie bevat o.a. een alternatief model voor het zogenaamde participatiemodel bij de Ziekenfondsraad. Het onderhavige wetsvoorstel betreft geen uitvoeringsorgaan maar een adviesorgaan. Het daarbij te hanteren model van advisering door onafhankelijke deskundigen over hoofdlijnen van beleid in een vroege fase van de beleidsontwikkeling staat niet meer ter discussie.

Met de aanvaarding van het amendement Scheltema-de Nie bij de behandeling van het wetsvoorstel Kaderwet adviescolleges is inderdaad zicht gekomen op maatschappelijk toetsbare criteria bij de benoeming van leden van adviescolleges, zoals de Nederlandse Patiënten en Consumenten Federatie (NPCF) bij brief van 5 april 1996 gevraagd heeft en waarnaar de leden van de D66-fractie verwezen. Het amendement heeft geleid tot de verplichting om een vacature in een adviescollege openbaar te maken.

De leden van de RPF-fractie informeerden naar een omschrijving van het begrip «zorggerelateerde dienstverlening» en de eventuele overlap met de Raad voor maatschappelijke ontwikkeling (RMO).

Het begrip «zorggerelateerde dienstverlening» is toegevoegd aan de naam van de Raad omdat het begrip «volksgezondheid» niet de gehele lading dekt. Er zijn dienstverlenende activiteiten die zijn gerelateerd aan zorg en toch niet onder het begrip volksgezondheid vallen.

Voor eventuele overlap met de RMO behoeft niet gevreesd te worden omdat sprake is van coördinatiemechanismen binnen de rijksoverheid. Een van de mogelijkheden daarbij is om gedeelde adviesaanvragen aan twee of zelfs meer adviesorganen te presenteren.

De leden van de RPF-fractie vroegen in hoeverre bij de samenstelling van de Raad met de politieke en maatschappelijke pluriformiteit rekening wordt gehouden.

Het enkele feit van de politieke gezindheid of de maatschappelijke achtergrond van de leden mag bij de samenstelling van de Raad geen rol spelen. Ik mag verwijzen naar hetgeen hierover nader is uiteengezet in de nota naar aanleiding van het verslag bij de behandeling van het wetsvoorstel Kaderwet adviescolleges. Voorop staat dat de leden van de Raad worden benoemd op grond van de deskundigheid die nodig is voor de advisering op het terrein van de volksgezondheid en de zorggerelateerde dienstverlening alsmede op grond van hun maatschappelijke kennis en ervaring. Voorts wordt bij de benoeming van de voorzitter en de andere leden gestreefd naar evenredige deelneming aan de Raad van vrouwen en personen behorende tot etnische of culturele minderheidsgroepen. Een en ander is neergelegd in artikel 12, eerste en derde lid, van de Kaderwet adviescolleges. Met deze criteria is een deskundige, onafhankelijke en pluriforme samenstelling van de Raad in voldoende mate gegarandeerd.

De leden van de SGP-fractie vroegen om een actueel overzicht van de stand van zaken bij de herstructurering van de uitvoeringsorganen en of daarvoor wetswijziging nodig is. Het gevraagde overzicht staat in de al eerder genoemde notitie over de uitvoeringsorganen op het terrein van de volksgezondheid. Daarin staat ook dat wetswijziging nodig is.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

Naar boven