24 627
Instelling van een vast college van advies op het terrein van de volksgezondheid en de zorggerelateerde dienstverlening (Wet op de Raad voor de volksgezondheid en de zorggerelateerde dienstverlening)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 18 april 1996

De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1, belast met het voorbereidend onderzoek, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen over het onderhavige voorstel van wet.

Onder het voorbehoud dat de regering de in dit verslag gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling genoegzaam voorbereid.

De leden van de fractie van de PvdA hebben met enige verbazing de memorie van toelichting bij het voorliggende wetsvoorstel gelezen. Tijdens het algemeen overleg van 11 oktober 1995 (Kamerstuk 21 427 c.a., nr. 125) hadden deze leden een aantal vragen gesteld over de toekomstige advies- en uitvoeringsstructuur in de gezondheidszorg. Een aantal van die vragen had betrekking op de Ziekenfondsraad en het Centraal Orgaan Tarieven Gezondheidszorg (COTG) en zijn nu niet aan de orde, al willen deze leden nogmaals met nadruk melden dat hun opvattingen daarover zeker niet zijn gewijzigd en zij er van uit gaan dat het in het overleg aan de orde gestelde zal worden betrokken bij de uiteindelijke besluitvorming. Wanneer wordt deze verwacht?

In het algemeen overleg is ook een aantal vragen aan de orde geweest met betrekking tot de toekomstige Raad voor de volksgezondheid en de zorggerelateerde dienstverlening. Zo werd gevraagd naar de «ombouw» van de Nationale Raad voor de Volksgezondheid, naar de wijze waarop kroonleden werden geselecteerd en naar de precieze plannen. Voorts werd gevraagd naar de mogelijkheid van overleg door de nieuwe Raad en naar de onderwerpen. De minister antwoordde dat in de notitie van 12 juni 1995 (Kamerstuk 24 218, nr. 1) een schot voor de boeg was gegeven en dat de definitieve modellen voor de nieuwe adviesorganen zouden worden vastgesteld op grond van de in de notitie vastgelegde uitgangspunten, waarbij rekening zou worden gehouden met het in het overleg besprokene. De rapportages van de ambtelijke werkgroepen zouden aan de Kamer worden voorgelegd. Voorts ging de minister nader in op de nieuwe structuur van de Raad. De leden van de fractie van de PvdA zullen daarover later nog enkele vragen stellen. Hun verbazing geldt het feit dat in de memorie van toelichting bij het voorliggende wetsvoorstel weliswaar wordt verwezen naar de notitie van 12 juni 1995, maar dat de memorie voor het overige uiterst kort, en in de ogen van de leden van de fractie van de PvdA onvolledig is. Het zou zo kunnen zijn dat de memorie van toelichting uit oogpunt van overzichtelijkheid zo kort is gehouden, omdat in de Kaderwet meer wordt geregeld. Een dergelijk streven juichen deze leden immer toe. Echter, waarom heeft een algemeen overleg plaatsgevonden, indien het daar besprokene toch geen enkel gevolg heeft? Een brief aan de Kamer, waarin één en ander wel uitgebreid toegelicht wordt, ware welkom geweest.

De leden van de fractie van de PvdA hebben nog steeds geen duidelijk beeld voor ogen van de taakomschrijving van de toekomstige Raad. Gaat het nu om «adviseren over hoofdlijnen van beleid, voorzover die betrekking hebben op de middellange of lange termijn en niet onderwerp zijn geweest van politieke of bestuurlijke besluitvorming» zoals beschreven in de notitie van 12 juni 1995 (blz. 7), of gaat het om «strategische beleidsadvisering op hoofdlijnen in een vroege fase van de beleidscyclus», waarbij hoofdlijn van beleid betekent dat het «desbetreffende onderwerp betrekking moet hebben op de middellange termijn», waarbij implicaties voor de lange termijn niet worden uitgesloten, zoals verwoord in de memorie van toelichting (blz. 2). Waarom wordt advisering over de gevolgen op (middel)lange termijn van een politiek besluit om bij voorbeeld de zorgverzekering in drie compartimenten in te delen uitgesloten, zoals de minister in haar antwoord tijdens het algemeen overleg antwoordde?

Alhoewel de Kaderwet adviescolleges (Kamerstuk 24 508) de mogelijkheid van «spontane» advisering uitdrukkelijk aanbeveelt, blijft onduidelijk of ook ad hoc en/of op zeer korte termijn kan worden geadviseerd over actuele en doorgaans spoedeisende aangelegenheden. Te denken valt bij voorbeeld aan recente voorbeelden als BSE («gekke koeien-ziekte») of de HIV-testen op bloed. Hiermee kan worden voorkomen dat ook de nieuw op te richten Raad te zeer een onderdeel wordt van de gevestigde bureaucratie. De PvdA-fractieleden willen in dit verband waarschuwen voor een te sterke professionalisering van de in te stellen Raad. Eén dag per week aan tijdsbeslag voor elk van de negen leden lijkt deze leden teveel van het goede. De ondersteuning van de Raad kan beperkt blijven indien de raadsleden optimaal toegang hebben tot informatie, onderzoeksgegevens, instellingen, ambtelijke afdelingen en zo meer. De vraag is hoe dit kan worden gegarandeerd.

Ten aanzien van de samenstelling van de nieuwe Raad voor de volksgezondheid en de zorggerelateerde dienstverlening begrijpen de leden van de fractie van de PvdA dat de selectie van leden inmiddels is afgerond. Deze leden zijn verheugd dat zij de namen van de leden van de nieuwe Raad hebben mogen lezen in een artikeltje in het door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verspreide blad «Trefpunt». Eerder zagen deze leden een persbericht waarin een deel van de Raad was ingevuld. Zij hebben nog steeds belangstelling voor een korte toelichting ten aanzien van de wijze waarop deze keuze tot stand is gekomen. Is er een profielschets opgesteld en hoe is die dan tot stand gekomen? Wel wijzen deze leden er met nadruk op dat ook cliënten/patiënten/gebruikers van zorginstellingen zich nader moeten kunnen vinden in de samenstelling van de Raad.

Ten aanzien van de vraag of ook het parlement vragen aan het nieuwe adviesorgaan kan voorleggen, antwoordde de minister in het algemeen overleg dat nog moet worden bezien hoe procedureel geregeld moet worden dat regering en parlement vaststellen welke beleidsvragen van belang zijn. Vragen van het parlement zouden via de minister kunnen lopen; het parlement zou goedkeuring kunnen verlenen, na instemming van de minister ten aanzien van het werkprogramma van de Raad, aldus de minister. In de Kaderwet wordt geregeld dat de voorzitters van de beide Kamers een adviesaanvraag kunnen indienen. Hoe is dit nu definitief vorm gegeven? Wat is nu concreet de rol van het parlement? Kortom, kan nog eens gekeken worden naar de in het algemeen overleg gestelde vragen en kan daarbij worden vermeld of, hoe en vooral waar de aan de orde gestelde zaken zijn geregeld (in de Kaderwet, of niet bij wet, maar nog wel nader te regelen).

Ten slotte willen de leden van de PvdA-fractie, onder verwijzing naar de brief van de KNMG van 19 juni 1995, graag opheldering over de status van een voort te zetten gestructureerd overleg van het veld en de relatie van dit overleg tot de in te stellen Raad. Eenzelfde vraag geldt de Gezondheidsraad.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel, dat de instelling beoogt van een Raad voor de volksgezondheid en de zorggerelateerde dienstverlening. Zij kunnen, ook tegen de achtergrond van de discussie over het rapport van de commissie-De Jong, getiteld «Raad op Maat», met de hoofdlijnen er van instemmen.

Bij de leden van de CDA-fractie leven vragen omtrent de ruim geformuleerde, doch korte omschrijving van de taak van deze Raad. Hoe moet die omschrijving worden gezien ten opzichte van de vroegere Nationale Raad voor de Volksgezondheid, de nieuwe Gezondheidsraad en de huidige Ziekenfondsraad? Dienen eventueel onderdelen van oude wetgeving (Gezondheidswet en Reglement van Orde van de huidige Nationale Raad voor de Volksgezondheid) ook niet te worden verankerd in de nu voorgelegde wet? Wanneer krijgt de Kamer voorstellen voor wijziging, dan wel intrekking van de Gezondheidswet en/of hierop gebaseerde Reglementen van Orde, zo vragen de leden van de CDA-fractie ?

Kan de minister bevestigen dat de nieuwe Raad geen wetenschappelijke aangelegenheden zal gaan behandelen? Hoe is de taak van deze Raad te bezien in relatie tot de taak van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) ?

Graag vernemen de leden van de CDA-fractie of de minister verplicht is bij (de uitwerking van) volksgezondheidswetgeving adviezen te vragen aan de nieuwe Raad. Of kan zij die Raad eventueel ook negeren door over een bepaald volksgezondheids-onderwerp geen advies te vragen ? Welk gebruik wil de minister van de nieuwe Raad maken, zo vragen de leden van de CDA-fractie en welke ruimte laat zij in voorkomende gevallen open voor de beide Kamers der Staten-Generaal?

Waarop, zo vragen de leden van de CDA-fractie, is het in artikel 1, tweede lid vermelde aantal van maximaal 9 leden gebaseerd? Berust dit op de werkwijze van de Voorlopige Raad? Zal de samenstelling van de nieuwe Raad geheel, dan wel grotendeels gelijk zijn aan die van de Voorlopige Raad? Waarom denkt de minister, gelet op de herziening van het totale adviesstelsel, toch nog circa 30 volledige arbeidsplaatsen voor het secretariaat nodig te hebben? De leden van de CDA-fractie komt dit als een royale inschatting voor. Zijn de geraamde 20 adviesverzoeken gepland voor het werkprogramma 1996–1997 of voor de eerste periode van vier jaar?

Omtrent de nieuwe Raad leven bij de CDA-fractie ten slotte nog de volgende vragen. Kunnen ook andere bewindslieden de Raad om advies vragen? Wie beslist er ingeval van conflicterende adviesverzoeken? Deze leden vragen voorts of alle Raadsadviezen direct openbaar zullen zijn. Hoe is de planning van de adviezen voorzien? Heeft de Kamer hierin ook nog een taak? Hoe zijn de budgettaire gevolgen geregeld van adviezen, die de Kamers der Staten-Generaal kunnen vragen? Wordt er bij het geformuleerde werkprogramma voldoende rekening gehouden met de Europese dimensie, c.q. het aspect van Europese samenwerking?

Het valt ten slotte op dat de lange naam van de nieuwe Raad meer dan een mond vol is. Verdient een veel kortere en heldere naamgeving niet sterk aanbeveling?

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel, hetgeen uiteindelijk een uitvloeisel is van het rapport «Raad op Maat». Deze leden hebben in het verleden reeds hun instemming betuigd met de afschaffing van de (meeste) adviesorganen en hebben de achterliggende gedachte daarvan gesteund, te weten het herstel van het primaat van de politiek en het aanbrengen van een duidelijke scheiding tussen advisering, overleg en uitvoering. Het wetsvoorstel gaat slechts over de instelling van de Raad, terwijl de Kaderwet – die onlangs door de Tweede Kamer werd aanvaard – het algemeen wettelijk kader biedt (zoals de structuur, de werkwijze en dergelijke meer) waarbinnen de Raad haar adviestaak kan uitoefenen. Hoewel deze leden kunnen instemmen met het onderliggende wetsvoorstel, hebben zij nog wel de behoefte een aantal opmerkingen te maken.

De leden van de fractie van D66 constateren dat de Kaderwet stelt dat ook de Tweede Kamer een advies aan de Raad zal kunnen vragen. Hoe verhoudt dit zich tot de uitspraak van de minister, gedaan tijdens het algemeen overleg van 11 oktober 1995, dat vragen van het parlement via de minister zouden kunnen lopen? Dient deze opvatting zo te worden uitgelegd dat, indien het parlement over een bepaald onderwerp advies aan de Raad wil vragen, de minister deze adviesaanvraag opneemt in het werkprogramma, ondanks het feit dat de minister zelf geen behoefte zou hebben aan de desbetreffende adviesaanvraag?

De leden van de fractie van D66 vragen de regering of de rapportages reeds beschikbaar zijn, die volgens de minister eind 1995 beschikbaar zouden komen. De minister had in het algemeen overleg van 11 oktober 1995 toegezegd, dat de Kamer de vraag zou worden voorgelegd of zij er mee kan instemmen dat voor de uitvoeringsorganen bepaalde modellen zullen worden gehanteerd. Deze leden vragen of de reeds ingestelde Raad al met een bepaald model aan het werk is en wanneer de toezegging gestand kan worden gedaan.

De leden van de fractie van D66 vragen de regering of zij van mening is dat onder de reeds benoemde leden (krijgt de Kamer hiervan nog een formele bevestiging?) ook een persoon zit die specifiek deskundig is op het terrein van patiënten/consumentenbelangen. Ook zien de leden van de D66-fractie graag een kandidaat die specifiek deskundig is op het direct met de volksgezondheid samenhangende beleidsterrein van de sociale zekerheid. Deze leden hebben in het verleden reeds kenbaar gemaakt dat zij het van groot belang vinden om in deze Raad (en overigens ook andere Raden) ook een persoon zitting te doen nemen die deskundig is op het terrein van patiënten/consumentenbelangen. Aan de hand van welke criteria hebben de benoemingen plaatsgevonden? Deze leden vragen tevens een reactie op de brief van de NPCF van 5 april 1996, waarin zij ondere andere stelt dat er een gemis is aan zicht op maatschappelijk toetsbare criteria bij de benoeming van de leden van adviescolleges. Tevens verzoekt zij «te bewerkstelligen dat er voldoende procedurele garanties komen om dit risico te compenseren, bij voorbeeld door openbaarmaking van een toetsbare profielschets». Zien deze leden het goed, dan betekent het aanvaarde amendement Scheltema-de Nie (Kamerstuk 24 503, nr. 17) bij de Kaderwet dat dit verzoek in feite is ingewilligd. Kan de regering dit bevestigen?

De leden van de RPF-fractie hebben met belangstelling en instemming kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Dit laat onverlet dat zij nog enkele vragen willen stellen.

In de eerste plaats vragen zij om een omschrijving van de uitdrukking «zorggerelateerde dienstverlening». In hoeverre bestaat een overlap tussen zorggerelateerde dienstverlening en de onderwerpen waarmee de Raad voor maatschappelijk ontwikkeling zich bezighoudt? In hoeverre wordt bij de samenstelling van de Raad met de politieke en maatschappelijke pluriformiteit rekening gehouden? Aan welke andere eisen dienen de leden te voldoen? In hoeverre kan de Raad ongevraagde adviezen geven? Waarom is gekozen voor het aantal van negen personen? Tevens informeren zij naar een nadere onderbouwing van de formatieve omvang van dertig personen bij het secretariaat van de Raad. Is het aantal vermelde adviezen van twintig per jaar niet te weinig?

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel en de bijbehorende toelichting. Zij stellen vast dat de instelling van een adviesorgaan bij wet rechtstreeks voortvloeit uit een aantal brieven van de regering over de advies- en uitvoeringsstructuur op het terrein van de volksgezondheid en maatschappelijke dienstverlening.

De leden van de SGP-fractie kunnen instemmen met de instelling van een nieuw vast college van advies. Zij begrijpen dat de nieuwe Raad zich in de advisering niet zal beperken tot de volksgezondheid, maar die ook zal uitstrekken tot een aantal daaraan verwante sectoren. Zij hadden een meer concrete aanduiding hiervan overigens in de memorie van toelichting gemist. Zij menen evenwel dat de nieuwe Raad een weinig aansprekende naam krijgt. Waarom is niet gekozen voor een vereenvoudigde naam, die toch redelijk het bereik van de Raad aanduidt? Zij dachten hierbij aan «Raad voor de zorg» of «Raad voor zorg en welzijn».

De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre bij de samenstelling van de Raad is gewaarborgd dat het perspectief van patiënten/consumenten in de gezondheidszorg herkenbaar blijft in de advisering. Zij zouden het betreuren indien de leden van de nieuwe Raad slechts worden gerecruteerd uit kringen van zorgaanbieders of van zorgverzekeraars. Zij vragen de regering in hoeverre het patiëntenperspectief of de ervaringsdeskundigheid aan de hand van een criterium bij de profielschets kan worden getoetst.

Tijdens het algemeen overleg over de advies- en uitvoeringscolleges van 11 oktober 1995 werd ook aandacht geschonken aan de positie van een aantal uitvoeringsorganen. De leden van de SGP-fractie hebben begrepen dat de adviestaken van deze organen vervallen. Zij vragen de regering om een actueel overzicht van de stand van zaken bij de herstructurering, waarbij zij met name aandacht vragen voor de Ziekenfondsraad, het Centraal Orgaan Tarieven Gezondheidszorg, het College voor Ziekenhuisvoorzieningen en de Raad BIG. In dit verband zouden zij ook graag vernemen in hoeverre voor de bovengenoemde organen nog wetswijziging noodzakelijk is in het kader van het creëren van een wettelijke basis, dan wel een vorm van verzelfstandiging.

De voorzitter van de commissie,

Van Nieuwenhoven

De griffier van de commissie,

Van der Windt


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Lansink (CDA), Schutte (GPV), Van Nieuwenhoven (PvdA), voorzitter, Van der Heijden (CDA), ondervoorzitter, Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), M.M.H. Kamp (VVD), Doelman-Pel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Vliegenthart (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Versnel-Schmitz (D66), Middel (PvdA), Leerkes (U55+), Nijpels-Hezemans (Groep Nijpels), Fermina (D66), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Dankers (CDA), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Oudkerk (PvdA), Cherribi (VVD), Sterk (PvdA), Van Boxtel (D66), Van Vliet (D66) en Van Blerck-Woerdman (VVD).

Plv. leden: Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van der Vlies (SGP), Lilipaly (PvdA), Esselink (CDA), Rijpstra (VVD), Voûte-Droste (VVD), Smits (CDA), Dijksman (PvdA), Houda (PvdA), Beinema (CDA), Van den Bos (D66), Vreeman (PvdA), Rouvoet (RPF), Boogaard (Groep Nijpels), Van Waning (D66), Sipkes (GroenLinks), De Jong (CDA), vacature CD, Passtoors (VVD), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), J. M. de Vries (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Bremmer (CDA), Bakker (D66) en Cornielje (VVD).

Naar boven