24 619
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de bevordering van de kwaliteit en de studeerbaarheid van het onderwijs

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 12 april 1996

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,1 belast met het voorbereidend onderzoek, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen omtrent dit wetsvoorstel.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen afdoende beantwoordt, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

I. ALGEMEEN

1.1 Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorstel van wet. Alhoewel het zeker niet slecht gesteld is met de kwaliteit van het hoger onderwijs, zeker waar het het onderwijsproces betreft,. zijn tal van verbeteringen denkbaar. In het werkprogramma «Kwaliteit en studeerbaarheid» zijn terzake tal van afspraken gemaakt.

Deze leden willen benadrukken dat de «studeerbaarheid» niet meer dan een aspect van de kwaliteit van onderwijsprogramma's is naast de inhoud of het niveau van de curricula. Deze leden hopen er van uit te mogen gaan dat de instellingen de laatste thema's ook nadrukkelijker dan ooit onderdeel uit laten maken van hun kwaliteitsplan. Uiteindelijk zullen instellingen van hoger onderwijs zich continu moeten afvragen op welke wijze studenten adequaat voorbereid kunnen worden op te bereiken kwalificaties en hoe deze er uit zullen moeten zien. De zogenaamde studeerbaarheid is daar zoals gezegd een onderdeel van.

Over en weer schept de verbetering van de kwaliteit van de onderwijsprogramma's verplichtingen. Waar het dan wel op aankomt is dat op evenwichtige wijze inhoud gegeven wordt aan de nieuwe relatie. De instellingen zullen uitgedaagd (moeten) worden te werken aan een verdergaande verbetering van de kwaliteit van de onderwijsprogramma's. Autonomer functionerende instellingen mogen niet met onnodige regelgeving opgezadeld worden. Tegelijkertijd mogen studenten die meer voor hun onderwijs gaan betalen meer eisen stellen. Omgekeerd moet er voor gewaakt worden het hoger onderwijs «schoolser» te maken.

Kwalitatief beter onderwijs, zowel waar het de opzet en opbouw van de programma's als de te bereiken kwalificaties betreft, wordt ook niet direct gemakkelijker te volgen onderwijs. Wel zullen de betere programma's effectiever doorlopen moeten kunnen worden. Wat mogen de instellingen dan van de studenten eisen? Kan de regering ingaan op de gewenste meer evenwichtige verhoudingen? Deze vraagstelling krijgt te meer reliëf omdat de verbetering van de «studeerbaarheid» een relatie krijgt met de voorgestelde collegegeldverhoging. Met het wetsvoorstel worden slechts enkele aspecten van die studeerbaarheid geregeld, deze kunnen niet los gezien worden van de overige elementen uit het werkprogramma. Dit leidt dan wel tot de vraag hoe de voortgang beoordeeld kan worden. Om die reden is het van het grootste belang inzicht te hebben in de daartoe te hanteren criteria voor de voortgangsbeoordeling. Op grond van welke overwegingen meent de regering straks een voortgaande collegeldverhoging te kunnen rechtvaardigen?

De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Het wetsvoorstel maakt deel uit van de vele plannen van dit kabinet en de daarbij behorende financiële taakstellingen die in het regeerakkoord zijn opgenomen. De CDA-fractie heeft zich bij andere gelegenheden niet gecommitteerd aan de forse financiële taakstelling die nog tot ver na deze kabinetsperiode verder ingevuld moet worden en waarvan nog lang niet zeker is of deze afspraken wel gehaald worden omdat deze min of meer op termijn gesteld worden.

De discussie over kwaliteitsverbetering en dus over studeerbaarheid speelt al veel langer binnen de instellingen voor hoger en wetenschappelijk onderwijs. De leden van de CDA-fractie stemmen van harte in met inspanningen die er op gericht zijn de kwaliteit van de onderwijsprogramma's en de daarbij behorende organisatie en inrichting van de studie voor studenten te verbeteren. Door het werkprogramma dat is opgesteld door overheid, instellingen voor hoger onderwijs en studentenorganisaties wordt de gezamenlijke verantwoordelijkheid van deze inspanning benadrukt. De CDA-fractie stemt in met de doelstellingen van het werkprogramma maar heeft wel enige kanttekeningen bij de uitwerking van het instrumentarium, mede gelet op het kritische advies van de Raad van State.

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Bij de discussie in de Tweede Kamer over de invulling van een deel van de bezuiniging van een half miljard op het hoger onderwijs middels een verhoging van het collegegeld, heeft de VVD-fractie aangegeven daarmee slechts akkoord te kunnen gaan wanneer het voor studenten ook aantoonbaar is dat zij daarvoor beter onderwijs krijgen in termen van kwaliteit en organisatorische opzet. Dit wetsvoorstel is hiervan de uitwerking.

Overigens kan deze fractie niet nalaten op te merken dat een goede kwaliteit en de afwezigheid van studiebelemmerende factoren in de inrichting en organisatie van de studie een vanzelfsprekendheid behoren te zijn.

De leden van de VVD-fractie hebben nog enige opmerkingen en vraagpunten naar aanleiding van dit wetsvoorstel.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennis genomen van de vertaling van de discussie over studeerbaarheid en kwaliteit in het hoger onderwijs in een wettelijke regeling. Zij hebben destijds het rapport van de stuurgroep onderschreven en onderschrijven dan ook de intentie van dit wetsvoorstel, in tegenstelling tot de Raad van State.

Dit laat echter onverlet dat bij deze leden wel de nodige vragen en kritische opmerkingen leven.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van voorliggend wetsvoorstel. Enerzijds staan zij positief achter een wettelijke verankering van de verbetering van studeerbaarheid en kwaliteit in het hoger onderwijs. In het verleden hebben zij zich meerdere malen, bij de behandeling van andere wetsvoorstellen, uitgesproken voor een kwaliteits- en studeerbaarheidsgarantie. Ook in een eerder overleg over onderhavig wetsvoorstel hebben zij te kennen gegeven dat zij zowel wat betreft inhoud als de wijze waarop het tot stand is gekomen – de samenwerking tussen de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, VSNU, HBO-raad, LSVB en ISO was zeer verheugend – veel verwachten van het wetsvoorstel. Deze leden zijn het dan ook niet eens met het negatieve advies van de Raad van State. Wel kunnen zij de opvatting van de Raad delen dat het collegegeld verlaagd of de basisbeurs verhoogd dient te worden.

Anderzijds maken de leden van de fractie van GroenLinks zich grote zorgen over de voortgang en de uitvoering van het wetsvoorstel. Niet alleen omdat de waarde van het wetsvoorstel op zichzelf een adequate behandeling vereist, maar ook omdat de wetsvoorstellen rond de collegegeldverhoging (TK 24 025) en de invoering van de prestatiebeurs, inclusief verhoging van de temponorm in de propaedeuse (TK 24 325) aangenomen zijn op voorwaarde dat de kwaliteit en studeerbaarheid op korte termijn daadwerkelijk verbeterd worden. Ook in het kader van de implementatie van het Hoger Onderwijs en Onderzoekplan 1996, speelt onderhavig wetsvoorstel een grote rol. Zowel over het tempo als over de kwaliteit van implementatie hebben de leden van de fractie van GroenLinks grote twijfels. Deze twijfels worden alleen maar versterkt door het feit dat de fractie van GroenLinks geen goed beeld heeft van de mogelijkheden die de Kamer heeft om de voortgang van de verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid te toetsen.

De leden van de RPF-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij juichen grotere aandacht voor de kwaliteit van het onderwijs en de studeerbaarheid van de studies toe. Zij vragen zich wel af of de begrippen kwaliteit en studeerbaarheid meetbare grootheden zijn. In hoeverre is de mate en de toename van de studeer-baarheid kwantificeerbaar? Dit is in die zin problematisch dat de verbetering van de kwaliteit en de studeerbaarheid als voorwaarden zijn gesteld voor collegegeldverhoging. Aangezien de regering deze relatie direct heeft gelegd, zal de verbetering van de kwaliteit en studeerbaarheid meetbaar moeten zijn. Deze leden hebben daar ernstige twijfels bij.

In dit kader vragen de leden van de RPF-fractie hoe sterk de regering de relatie blijft leggen tussen de collegegeld-verhoging en de verbetering van de kwaliteit en studeerbaarheid. Wanneer de indieners van oordeel zijn dat kwaliteit en studeerbaarheid inderdaad meetbare grootheden zijn, en wanneer die verbetering onverhoopt niet plaatsvindt, betekent dat dan ook dat de collegegeldverhoging wordt teruggedraaid?

Verder vragen de leden van de RPF-fractie of de regering zicht heeft op de mate waarin de problemen inzake kwaliteit en studeerbaarheid van instelling tot instelling verschillen. Daarnaast vragen zij de indieners waarom, aangezien het voor de hand ligt dat de ene instelling het er beter van afbrengt dan de andere, er toch voor is gekozen om de instellingen naar evenredigheid te laten profiteren van de nu beschikbaar gestelde middelen?

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel inzake kwaliteit en studeerbaarheid. Het wetsvoorstel bevat een aantal instrumenten om de aandacht voor kwaliteit en studeerbaarheid te verbeteren. Die instrumenten zijn een conditio sine qua non, maar op zichzelf nog geen garantie voor daadwerkelijke kwaliteit. Van belang is derhalve voortdurende aandacht voor kwaliteit en studeerbaarheid door de instellingen zelf, de studenten, de politiek en andere betrokkenen. Daarbij horen ook adequate controlemogelijkheden binnen de instellingen zelf, o.a. via de betrokkenheid van de studenten, maar ook door openheid en publieke controle. Ook de toenemende concurrentie zal de kwaliteit ten goede kunnen komen, zo menen deze leden.

Naar het oordeel van de leden van de GPV-fractie moet het wetsvoorstel, waarvan zij met de nodige reserves kennis hebben genomen, worden gezien in het brede perspectief van het hoger onderwijsbeleid dat dit kabinet voert. In dat beleid staan, onder invloed van de bezuinigingstaakstelling, het boeken van efficiency-winst en rendementsverhoging centraal. Deze invalshoek plaatst de voorstellen in een bepaald licht, dat verschilt van het beeld dat in de memorie van toelichting wordt opgeroepen. Daarin wordt vooral gerept van het belang van een goede Nederlandse kennisinfrastructuur, die noodzaakt tot een inspanningsverplichting om het onderwijs verder te verbeteren. De leden van de GPV-fractie beschouwen dat op zich als een loffelijk streven, maar moet daarbij niet worden vermeld dat de voorstellen vooral zullen moeten bijdragen aan de beoogde efficiency-winst? De leden van de GPV-fractie wijzen in dit verband naar het landelijk kader studeerbaarheidsfonds zoals dat in het HOOP is gepresenteerd. Daarin wordt namelijk gesteld dat de aanpassing van bestaande programma's om de beoogde cursusduurverkorting mogelijk te maken, deels zal worden bekostigd met de middelen van het studeerbaarheidsfonds. Tegelijkertijd constateren zij dat de voorstellen met betrekking tot kwaliteit en studeerbaarheid voor de bewindslieden van groot belang zijn, omdat voldoende kwaliteit en studeerbaarheid noodzakelijk voorwaarden zijn om de jaarlijkse verhoging van de collegegelden door te kunnen voeren. Ook die verhoging behoort tot de taakstelling.

De leden van de GPV-fractie stellen dat ook zij vanzelfsprekend een verbetering van de kwaliteit en studeerbaarheid in het hoger onderwijs voorstaan. Bij eerdere gelegenheden hebben zij echter al te kennen gegeven moeite te hebben met het op budgettaire gronden voortdurend aanpassen van de structuur van het hoger onderwijs. Dat heeft onder meer geleid tot de invoering van de uniforme vierjarige cursusduur die de kwaliteit van het hoger onderwijs lang niet altijd ten goede is gekomen. Weliswaar beweren de bewindslieden dat de kwaliteit van het hoger onderwijs over het algemeen goed is, maar wordt deze bewering niet gelogenstraft door onderhavig wetsvoorstel dat de kwaliteit en de studeerbaarheid moet verbeteren?

De leden van de GPV-fractie constateren dat weliswaar via de instelling van een studeerbaarheidsfonds een investeringsimpuls in de orde van grootte van 500 miljoen wordt gedaan, maar zij kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat deze vooral wordt verstrekt in de hoop dat later efficiency-winst zal worden geboekt. Behoren het verzorgen van kwaliteit en studeerbaarheid immers niet tot de reguliere taken van hoger onderwijsinstellingen, en zo ja, dan zou dit toch ook in de reguliere bekostiging verdisconteerd moeten worden?

1.2. Kwaliteitsmanagement; planverplichtingen, toetsing en tijdpad

De leden van de PvdA-fractie merken op dat kwaliteitszorg een moeilijk probleem is en blijft; ook in het bedrijfsleven worstelt men daarmee. Uiteindelijk speelt daarbij niet alleen het proces een rol, ook het produkt. Nu voorgesteld wordt de functies van het kwaliteitsplan in het instellingsplan te doen opnemen, rijst de vraag of dat er toe leidt dat de regering zich actiever met het kwaliteitsbeleid gaat bezighouden. Wat heeft dat dan voor consequenties voor de instellingen en de toezichthoudende inspectie?

Graag worden de leden van de CDA-fractie geïnformeerd over het karakter van de plannen en het aantal plannen zoals tot nog toe ingediend bij het ministerie. Doen alle instellingen mee en waar richten zich de voorgenomen activiteiten op? Aan de hand van welke criteria zullen de plannen beoordeeld worden mede tegen de achtergrond van de wens van de Kamer om structurele verbetering van de studeerbaarheid te realiseren gekoppeld aan de collegegeldverhoging. Welke toetsingsmomenten ziet de regering in dit verband?

De leden van de CDA-fractie beseffen dat met het werk-programma een veranderingsproces in gang wordt gezet om instellingen en studenten te stimuleren de studeerbaarheid en daarmee de kwaliteit van de opleidingen te verbeteren. Zo'n proces kost tijd, maar tijd mag niet tot vrijblijvendheid leiden. Wat gebeurt er als blijkt dat weinig instellingen een kwaliteitsplan indienen? Is verlenging na drie jaar van het studeerbaarheidsfonds denkbaar als blijkt dat de benodigde cultuuromslag binnen de instellingen en bij studenten meer tijd vergt? Hoe zou, in dat geval, de collegegeldverhoging beoordeeld moeten worden?

Kan inzicht geboden worden in de analyses van opleidingen die gemaakt zouden worden als uitwerking van paragraaf 2.3 van het rapport van de stuurgroep?

Met de Raad van State vragen de leden van de CDA-fractie zich af of de uitvoerige planverplichtingen bijdragen tot de daadwerkelijke verbetering van de studeerbaarheid. Alhoewel de regering stelt dat het begin van goed management is dat er een duidelijk plan aanwezig is, is het voor de CDA-fractie van groot belang dat de plannen in daden worden omgezet. Twijfels omtrent de verhouding planverplichting en concrete activiteiten overheersen vooralsnog. Kan de regering deze twijfels wegnemen?

In het werkprogramma is tevens aangegeven dat de wachtgelden als knellend financieel en personeel probleem door alle betrokkenen wordt erkend. De doelstellingen uit het werkprogramma zijn gericht op verbetering van de studeerbaarheid van de opleidingen. Welke verantwoordingsplicht hebben de instellingen voor wat betreft de aanwending van de financiële middelen en op welke wijze kan voorkomen worden dat de middelen niet oneigenlijk worden ingezet of weglekken? Op welke wijze zijn alle betrokkenen, colleges van bestuur, docenten èn studenten, in staat om de structurele verbetering van de studeerbaarheid te beoordelen en er consequenties aan te verbinden na eventuele wijzigingen in de bestuursstructuur waarover een wetsvoorstel bij de Kamer is ingediend?

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie naar de samenstelling en de opdrachtformulering van de toetsingscommissie die de kwaliteitsmanagementplannen gaat beoordelen.

De regering stelt dat elke instelling van hoger onderwijs een plan opstelt voor kwaliteitsmanagement. Kan de regering inzicht geven in de huidige stand van zaken met betrekking tot deze plannen, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Hoeveel instellingen van hoger onderwijs hebben inmiddels een plan voor kwaliteitsmanagement opgesteld volgens de in het werkplan aangegeven criteria en dit ingediend als basis voor een uitkering uit het studeerbaarheidsfonds? In hoeverre is in de verschillende plannen voor kwaliteitsmanagement voldoende aandacht besteed aan het onderdeel studiebegeleiding?

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de prioriteitsgebieden van het HOOP duidelijk zijn uitgewerkt.

Zij refereren hierbij onder andere aan de vergroting van de aantrekkelijkheid van de technische opleidingen en de vernieuwing van de lerarenopleidingen in het h.b.o. en de geesteswetenschappen in het w.o. en de informatietechnologie.

Bij de behandeling in de Eerste Kamer van het wetsvoorstel prestatiebeurs II heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen toegezegd zich meer te zullen bemoeien met de kwaliteitsplannen van universiteiten en hogescholen. Kan de minister aangeven waaruit deze bemoeienis zal bestaan?

Is inmiddels de commissie samengesteld die de verschillende plannen van de instellingen zal moeten toetsen en zo ja, kan worden aangegeven wie van deze commissie deel uitmaken?

Voor de behandeling van de plannen is een tijdpad uitgezet. Wordt dit tijdpad nog steeds gevolgd? Zal het mogelijk zijn om uiterlijk 1 juli een besluit over de honorering van aanvragen in het kader van het studeerbaarheidsfonds te nemen en zal de Inspectie voor de begrotingsbehandeling 1997 een aanvullende rapportage gereed hebben met het oog op het besluit omtrent de tweede tranche van de collegegeldverhoging, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de fractie van D66 zijn verontrust over de berichten dat weinig universiteiten en hogescholen de datum van 1 april hebben weten te halen voor het indienen van kwaliteitsmanagementplannen en projectvoorstellen, op grond waarvan middelen uit het studeerbaarheidsfonds worden toegekend, en dat derhalve de inleverdatum is verschoven. De leden van de fractie van D66 benadrukken dat voor hen de koppeling tussen (verbetering van de) studeerbaarheid en het doorgaan van de tweede tranche collegegeldverhoging van groot belang is. Zij beseffen dat het nu nog te vroeg is om al een oordeel te vellen over dit punt maar het verontrust hen dat 1 april kennelijk niet haalbaar was. Kan in de nota naar aanleiding van dit verslag een overzicht worden gegeven van wie wat heeft ingediend en welke instellingen geen plannen/projecten hebben ingediend?

Volgens de leden van de fractie van GroenLinks is de datum van 1 april 1996 waarop de kwaliteitsmanagementplannen door de instellingen ingeleverd moesten worden maar door 12 van de 77 instellingen gehaald. Vooral de voortgang van de h.b.o.-instellingen baart deze leden grote zorgen. Nog belangrijker is echter de inhoud van de projectvoorstellen. Door de verdeling van 500 miljoen gulden uit het studeerbaarheidsfonds en door de korte termijn waarop de instellingen hun kwaliteitsmanagementplannen ingeleverd moeten hebben, bestaat het risico dat de instellingen onnauwkeurig te werk zijn gegaan. Uit een enquête van de LSVB blijkt deze zorg gerechtvaardigd te zijn; veel projectaanvragen zijn niet in de geest van het wetsvoorstel opgesteld. De fractie van GroenLinks wil er voor pleiten dat de projecten daadwerkelijk op criteria van kwaliteit en studeerbaarheid beoordeeld dienen te worden. Een belangrijk criterium is hierbij de studiebegeleiding; het onderzoek van ISO naar de kwaliteit van studiebegeleiding zou als referentiekader gebruikt kunnen worden. Maar ook andere projectvoorstellen dienen uiteraard streng geselecteerd te worden.

De fractie van GroenLinks maakt zich eveneens zorgen over het feit dat de regering geen duidelijkheid heeft geschapen over de besteding van het studeerbaarheidsfonds aan projecten die instellingen ondernemen in het kader van differentiatie-maatregelen. Zij zijn van mening dat de voorstellen in het HOOP wat betreft differentiatie van cursusduur gescheiden dienen te worden van het wetsvoorstel studeerbaarheid en kwaliteit.

De leden van de fractie van GroenLinks zijn verheugd dat de regering een onafhankelijke toetsingscommissie heeft ingesteld die de plannen van de instellingen moet beoordelen. Zij spreken de wens uit dat de commissie deze projecten ook op inhoud beoordeelt en dat de rapportage openbaar zal zijn. Is dit immers niet het geval, dan kan de Kamer de voortgang van kwaliteit en studeerbaarheid niet beoordelen. Het enige moment zou dan in september zijn bij het jaarverslag van de Onderwijsinspectie; dit zou echter te laat zijn omdat dan de goedkeuring voor de verhoging van het collegegeld al bepaald is.

Omdat de instellingen pas medio juni het geld ontvangen om daadwerkelijk aan kwaliteit en studeerbaarheid te gaan werken, achten de leden van de fractie van GroenLinks het onacceptabel dat het collegegeld verhoogd zal worden. Zij vragen de regering om duidelijkheid te verschaffen omtrent voortgang en kwaliteit van de projectaanvragen. Ook vragen zij om opheldering inzake de momenten waarop de Kamer de verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid kan toetsen. Een zichtbare verbetering van het onderwijs in het hoger onderwijs is voor de fractie van GroenLinks een glasheldere en harde voorwaarde om van studenten meer collegegeld te kunnen vragen. Kan de minister de leden van genoemde fractie niet overtuigen, dan kunnen zij niet instemmen met een verhoging van het collegegeld.

De leden van de RPF-fractie vragen de regering of het klopt dat de meeste instellingen niet voor 1 april hun kwaliteitsplan hebben ingediend. Wanneer dat inderdaad klopt, welke consequenties heeft dat voor de instellingen die te laat zijn met de indiening? En wat zijn de gevolgen voor de manier waarop de in dit kader beschikbaar gestelde middelen onder de instellingen wordt verdeeld? Kan het betekenen dat de ene instelling meer profiteert van deze wet dan de andere die te laat zijn plan heeft ingeleverd?

De leden van de RPF-fractie vragen de indieners of de massale overschrijding van de 1 april-limiet hun iets te zeggen heeft over de onuitvoerbaar van de maatregelen in het kader van kwaliteit en studeerbaarheid. Of zegt het meer iets over de trage bureaucratie bij de instellingen voor hoger onderwijs? Overigens vrezen deze leden door deze maatregel een toename van de administratieve last voor de betreffende instellingen. Heeft het kabinet hier klachten over ontvangen?

De leden van de RPF-fractie vragen in het kader van het kwaliteitsmanagement ook of de regering de indruk heeft dat de instellingen ook «overvragen» bij indienen van projectvoorstellen. Of is bij voorbaat al vastgesteld welk bedrag iedere instelling krijgt? Zo nee, worden de projecten ook op kwaliteit beoordeeld, zodat om inhoudelijke redenen de ene instelling meer krijgt dan de andere? Daarnaast willen deze leden van de regering graag vernemen hoe de beoordeling van de plannen precies plaatsvindt. Wanneer en door wie zullen de plannen beoordeeld worden, en welke criteria worden daarbij gehanteerd? Worden de plannen ook nog door de minister getoetst? Deze leden vragen de regering om aan te geven hoe de procedure nu verder verloopt, ook met betrekking tot de overschrijding van de 1 april-limiet.

De leden van de GPV-fractie zijn bevreesd dat de toekenning van subsidies in het kader van het studeerbaarheidsfonds gezien de beoogde efficiency-winst tot een verschraling van vooral het wetenschappelijk onderwijs zal leiden. Vanzelfsprekend is het vergroten van studeerbaarheid positief te beoordelen, maar leidt dit niet al snel tot verschoolsing van het academisch onderwijs? De vraag is ook of een en ander niet ten koste zal gaan van de kwaliteit. Waaraan zal de kwaliteit van de projecten worden afgemeten? Zullen rendementsoverwegingen bij de toekenning van subsidies al niet snel een dominante rol spelen? Weliswaar zijn een aantal inhoudelijke en procedurele criteria vastgesteld en zijn in het HOOP landelijke criteria geformuleerd, maar de leden van de GPV-fractie vinden deze criteria niet bepaald duidelijk. In ieder geval lijken deze criteria voldoende ruimte te bieden om er van zowel de kant van de instellingen als van de kant van het ministerie op een vrijblijvende manier mee om te gaan. In dit verband vragen deze leden een reactie op de resultaten van de enquête Kwaliteit & Studeerbaarheid die de LSVB heeft gehouden. Daaruit blijkt dat in veel gevallen zeer slordig wordt omgesprongen met de criteria uit het rapport van de Stuurgroep Kwaliteit & Studeerbaarheid. Door een groot aantal instellingen worden oude projectvoorstellen ingediend, waarvoor reeds een begroting bestond, terwijl de toetsing van de projecten veel te wensen over laat. Deze gang van zaken roept bij de leden van de GPV-fractie tevens de vraag op of door het ministerie wel een adequate beoordeling mogelijk is van de projecten die door de instellingen in het kader van het kwaliteitsmanagementplan worden ingediend. Staat een dergelijke rol van het ministerie ook niet haaks op het beleid dat instellingen zoveel mogelijk autonomie geeft? In dit verband kunnen de leden van de GPV-fractie zich de bedenkingen van de Raad van State goed voorstellen. Wordt in feite niet weer een systeem in het leven geroepen dat allerlei verplichtingen, overleggen, controles en verantwoordingen met zich meebrengt met alle lasten vandien? Verstoort een dergelijk, en dan nog wel tijdelijk, systeem niet de normale gang van zaken binnen de instellingen? En bestaat ook niet het gevaar van oneigenlijk gebruik?

1.3 Studeerbaarheidsfonds

Het studeerbaarheidsfonds voorziet in de mogelijkheid van aanvullende bekostiging van projecten die beogen het onderwijs en de onderwijsprogramma's te verbeteren. Op dit moment bestaat bij de leden van de PvdA-fractie nog geen inzicht in de kwaliteit van de programma's. De uitgaven uit het fonds zijn te zien als een extra stimulans voor het in meer struktureel opzicht verbeteren van de kwaliteit en studeerbaarheid. De voorgestelde programma's zijn daarom te zien als een basis voor het kwaliteitsbeleid. De concrete voorstellen als een illustratie van de aanpak. Om de Kamer straks in de gelegenheid te stellen een oordeel te kunnen vormen over de collegegeldverhoging zijn richtlijnen noodzakelijk. Deze leden kunnen alleen akkoord gaan met het in een ministeriële regeling vastleggen van de criteria voor toekenning van gelden uit het fonds als het kabinet nu aangeeft waar het daarbij in concreto om gaat. Zij herinneren de regering aan de toezegging gedaan bij de behandeling van het ontwerp-HOOP 1996 ook de door het ISO aangedragen thema's te betrekken.

De leden van de PvdA-fractie zijn overigens onder de indruk van het werk dat door velen reeds verzet is, in het bijzonder ook door de LSVB en het ISO.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader in te gaan op de tijdelijkheid van het studeerbaarheidsfonds en het structureel verbeteren van de studeerbaarheid. In hoeverre is het realistisch dat in een tijdsbestek van drie jaar ook daadwerkelijk structurele verbetering van de studeerbaarheid plaatsvindt? De voorbereidingstijd die instellingen hebben voor de indiening en uitvoering van de kwaliteitsplannen is zeer kort. Wat gebeurt er na de looptijd van het studeerbaarheidsfonds met de activiteiten waarvoor nu een subsidie wordt toegekend? Welke waarborgen kunnen worden gegeven om de studeerbaarheid structureel in de aandacht van een universiteit of hoger-onderwijsinstelling te behouden en terugslag te voorkomen?

Kan de regering naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad nogmaals duidelijk aangeven waarom zij de voorkeur geeft aan een ministeriële regeling boven een algemene maatregel van bestuur voor het regelen van de criteria voor toekenning van de gelden uit het studeerbaar-heidsfonds, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Bij het algemeen overleg over «Kwaliteit en Studeerbaarheid» sprak de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zelf nog van een algemene maatregel van bestuur.

De leden van de fractie van D66 delen enerzijds de mening van de Raad van State dat de criteria voor de verlening van een aanvullende rijksbijdrage uit het studeerbaarheidsfonds ex. artikel 2.7a, derde lid, bij algemene maatregel van bestuur geregeld zouden moeten worden. Anderzijds zien zij ook in dat het implementatietraject zeer kort is. Een tussenweg, om tegemoet te komen aan het evidente belang van de toekenningscriteria, is wellicht om de ministeriële regeling aan de Tweede Kamer ter inzage voor te leggen.

De leden van de SGP-fractie stemmen in met de opmerkingen van onder meer de Raad van State dat de criteria voor toekenning van middelen uit het studeerbaarheidsfonds bij voorkeur bij algemene maatregel van bestuur dienen te worden geregeld. Wat betreft de eventuele collegegeldverhoging per september 1996 vragen deze leden of dat wel reëel is als de instellingen voor die tijd nog geen middelen hebben gekregen en dus in beginsel ook nog niet daadwerkelijk in kwaliteit en studeerbaarheid hebben kunnen investeren. Overigens kunnen deze leden ook meevoelen met de kritiek van de Raad van State in die zin dat zij nog steeds de indruk hebben dat het bedrag van 500 miljoen in elk geval voor een deel beter aangewend zou kunnen worden voor beperking van de verhoging van de collegegelden.

De leden van de GPV-fractie constateren dat de criteria voor de verlening van subsidies in het kader van het studeerbaarheidsfonds bij ministeriële regeling zullen worden vastgesteld. In het nader rapport geeft de minister te kennen dat een algemene maatregel van bestuur weliswaar de voorkeur zou verdienen, maar dat met het oog op de noodzakelijk snelle invoering gekozen moet worden voor een ministeriële regeling. Deze leden zijn van mening dat de minister hierbij een verkeerde afweging maakt. Er zal, juist omdat nogal wat vraagtekens zijn te plaatsen bij de algemene criteria, grote zorgvuldigheid moeten worden betracht. Dat geldt temeer omdat ook uit de enquête van de LSVB blijkt dat de tijdsdruk bij het opstellen van het kwaliteitsmanagementplan erg hoog is, hetgeen het proces niet ten goede komt.

1.4 Studentenstatuut

Zoals gezegd onderschrijven de leden van de PvdA-fractie het uitgangspunt dat de relatie tussen studenten en instellingen in termen van te leveren prestatie scherper omschreven moet worden. In feite moeten instellingen èn studenten wederzijds aangesproken kunnen worden op te leveren prestaties. Wezenlijk is daartoe dat het statuut het inzicht van de studenten in op hen rustende verplichtingen vergroot. Op welke wijze kunnen de studenten rechten ontlenen aan het statuut? Is het statuut in die zin wel rechtscheppend?

Dit voorstel geeft uitwerking aan het studentenstatuut nieuwe stijl. Dit betekent dat het studentenstatuut nieuwe stijl meer inhoudt dan de verplichtingen die thans voortvloeien uit het bepaalde bij of krachtens de wet. De regering stelt dat het statuut rechtscheppend is in de zin dat aan het statuut zelf rechten kunnen worden ontleend. Kan de regering aangeven om welke rechten het hier gaat afgezien van uitkeringen uit de afstudeerfondsen in het kader van studievertraging buiten de schuld van studenten? De VVD-fractie refereert hier aan de zinsnede in de memorie van toelichting (blz. 3 onderaan), waarin wordt gesproken over «de specificatie van de mechanismen voor naleving van het studentenstatuut nieuwe stijl». Hoe verhoudt het bovengenoemde studentenstatuut zich tot het collectieve klachtrecht dat is opgenomen in het wetsvoorstel Modernisering universitaire bestuursstructuur?

De leden van de fractie van D66 zijn verheugd met de introductie van het studentenstatuut nieuwe stijl. Het lijkt hun het juiste instrument om wederzijdse verwachtingen ten aanzien van studeren helder te maken voor beide partijen, alsmede de mogelijke beroepsgangen. Wat is momenteel de stand van zaken voor wat betreft het opstellen van een studentenstatuut nieuwe stijl bij de instellingen? De memorie van toelichting zegt niets over de rechten van de universiteitsraad of medezeggenschapsraad als het gaat om het vaststellen van het statuut. Deze leden gaan er van uit dat deze raden vaststellings- dan wel instemmingsrecht hebben op dit punt, mede gezien de tekst in het stuurgroeprapport.

In de memorie van toelichting wordt gesproken over een kwaliteitsgarantie als het gaat om de regels die de student moet kennen vanwege het volgen van een specifieke opleiding. Wat wordt daar precies mee bedoeld? Deze leden vragen voorts of zij de memorie van toelichting zo moeten lezen dat een interne beroepsprocedure en de introductie van een ombudsfunctie naast elkaar kunnen voorkomen binnen één instelling.

Tot slot geven de leden van de fractie van D66 in overweging om de instellingen aan te sporen om artikel 7.59, lid 5 onder b, zoveel als mogelijk eensluidend te regelen uit oogpunt van consistentie en eenvoud.

Het studentenstatuut wordt door de leden van de fractie van GroenLinks als een positief onderdeel van onderhavig wetsvoorstel beschouwd. Toch willen zij twee opmerkingen plaatsen. Ten eerste ziet de fractie van GroenLinks een gemis in het niet expliciet vermelden van de wettelijke afdwingbaarheid van het statuut. Een nadere bepaling hierover zou een aanvulling zijn op de wettekst. Ten tweede pleiten deze leden ervoor om het model-statuut van ISO, VSNU en HBO-raad en het model-statuut van de LSVB aanvullend aan elkaar en onlosmakelijk van elkaar aan de instellingen aan te bieden, met de dringende boodschap aan de instellingen om zeer serieus met de studentenstatuten om te gaan en ook daadwerkelijk vorm te geven.

De leden van de RPF-fractie vragen op welke wijze rechten aan het statuut nieuwe stijl kunnen worden ontleend en welke rechtsgang wordt voorgesteld. Daarnaast vragen deze leden de regering of zij kan garanderen dat het studentenstatuut inderdaad leesbaar actueel kan zijn, aangezien er inzake het hoger onderwijs nogal wat regelingen zijn en die regelingen regelmatig veranderen.

Verder vragen de leden van de RPF-fractie of het juist is dat er twee versies zijn van het nieuwe studentenstatuut, één van alleen de LSVB en één van VSNU, HBO-raad, ISO en LSVB. Zo ja, wat zijn de verschillen en welk statuut zal in de toekomst worden gehanteerd?

De leden van de SGP-fractie vragen een nadere toelichting op het rechtskarakter van het studentenstatuut en de mate waarin aan dit statuut rechten en plichten kunnen worden ontleend die ook in «interne en externe» bezwaar- en beroepsprocedures een rol kunnen spelen.

1.5 Afstudeerfonds

De leden van de PvdA-fractie vinden dit voorstel een grote verbetering ten opzichte van de huidige regeling. Dit komt vooral ook tot uitdrukking in de afschaffing van de «dubbele causaliteit». Als tegelijkertijd aan de feitelijke uitkering van afstudeersteun voorwaarden verbonden kunnen worden, rijst de vraag of dan niet via een achterdeur toch weer van de dubbele causaliteit sprake is. Kan de regering deze onzekerheid wegnemen?

De leden van de PvdA-fractie krijgen graag wat meer inzicht in de aanvang van de fondsen. Het gaat om decentrale fondsen. Houdt dat in dat de ene instelling veel restructiever zal kunnen zijn in de toekenningen dan de andere? Is er in relatie tot de discussie over rechten te ontlenen aan het studentenstatuut niet een garantie nodig dat studenten een beroep moeten kunnen doen op toekenning van afstudeersteun?

Verder vragen deze leden zich af hoe het systeem gaat werken. Is het de bedoeling dat ook de termijn waarbinnen, ingevolge de prestatiebeurs, studenten afgestudeerd moeten zijn te verlengen met dezelfde periode?

De leden van de VVD-fractie kunnen zich vinden in de verplichting tot het instellen van een afstudeerfonds met bijbehorende regeling bij elke instelling van hoger onderwijs. Dit geldt ook voor de overdraagbaarheid van aanspraken indien een student van instelling verandert.

Zij hebben echter een aantal vragen omtrent de afstudeerfondsen. De eerste vraag behelst de gelijke behandeling in geval van landelijke activiteiten. De minister stelt dat de huidige praktijk uitwijst dat studenten die op landelijk niveau vergelijkbare activiteiten ontplooien thans verschillend worden behandeld. Als voorbeelden worden genoemd de deelname aan visitatiecommissies en aan landelijke politieke jongerenorganisaties. De VVD-fractie is vanzelfsprekend niet gekant tegen een gelijke behandeling, maar vraagt zich af in hoeverre de studierichting nog een rol speelt. Het is immers bekend dat er grote verschillen in studielast zijn tussen de verschillende studierichtingen. Los daarvan hebben – afhankelijk van de grootte van de instelling – de afstudeerfondsen van de instellingen van hoger onderwijs een verschillend budget. Gelijktrekking van uitkeringen voor landelijk actieve studenten zou op het fonds van een afzonderlijke instelling wel eens een fors beslag kunnen leggen dat mogelijk ten koste zal gaan van studenten die om andere redenen een beroep op het fonds doen.

In het verlengde van de voorstellen van de Stuurgroep Kwaliteit en Studeerbaarheid houdt het voorstel tot wijziging van de huidige wettelijke regeling in dat de eis van de dubbele causaliteit bij de beoordeling van verzoeken om financiële ondersteuning wordt afgeschaft. Nadat de student een hem betreffende bijzondere omstandigheid heeft aangemeld, dient het instellingsbestuur de beslissing op de aanvraag om toekenning van financiële ondersteuning zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de betrokkene mede te delen. In het eindrapport van de bovengenoemde stuurgroep wordt vermeld dat «er zal worden afgezien van de zogenaamde dubbele causaliteit voor studenten die onder de nieuwe gemengde studiefinancieringsduur studeren». Studenten die onder de nieuwe gemengde studiefinancieringsduur (prestatiebeurs) studeren, hebben (bij een 4-jarige cursusduur) gedurende vier jaar recht op een beurs. Toepassing van dubbele causaliteit zou voor deze studenten in bepaalde gevallen tot onbillijke gevolgen kunnen leiden. Het wetsvoorstel houdt voor het overige evenwel geen rekening met de hierboven gecursiveerde randvoorwaarde.

Het voorstel schaft de eis van dubbele causaliteit bij de beoordeling van verzoeken om financiële ondersteuning ook af voor studenten die (bij een 4-jarige cursusduur) recht hebben op vijf, respectievelijk zes jaar beurs. De leden van de VVD-fractie ontvangen graag een nadere motivering voor het verschil in behandeling.

De regering gaat ervan uit dat de nieuwe regeling binnen de bestaande financiële kaders zal blijven. Niettemin toont zij zich bereid de financiering van de afstudeerfondsen nader te bezien in geval de regeling een onaanvaardbaar beslag gaat leggen op de middelen die bestemd zijn voor het onderwijs. In dit verband vragen de leden van de VVD-fractie wat precies bedoeld wordt met de passage (MvT, blz. 6): «Onderdeel van die herijking kan evenwel ook zijn een regeling, zodanig dat deze wet ten koste gaat van middelen die in eerste instantie voor onderwijs zijn bedoeld»?

Ook willen de leden van de VVD-fractie een duidelijk inzicht hebben in de criteria voor toekenning van een uitkering uit het afstudeerfonds, dit in relatie met de opmerkingen van de Onderwijsraad over de verwantschap met de subsidiëring als bedoeld in artikel 4.2.11 (MvT, blz. 7 onderaan) van het wetsvoorstel Derde Tranche van de Algemene Wet Bestuursrecht.

De leden van de fractie van D66 stemmen in met de wijze waarop een aantal basisvoorwaarden wordt vastgelegd in de wet waardoor het afstudeerfonds in het algemeen doorzichtiger wordt. Zij constateren dat in het rapport van de Stuurgroep Kwaliteit en Studeerbaarheid sprake is van een sanctie in de bekostiging indien instellingen niet met een termijn van drie maanden een afstudeerregeling hebben. Waarom ontbreekt in het wetsvoorstel een dergelijke passage?

Dezelfde stuurgroep heeft ook afgesproken dat de dubbele causaliteit zal worden afgeschaft voor studenten die onder het regime van «de nieuwe gemengde-studiefinancieringsduur» studeren. Nu voert de VSNU aan dat de dubbele causaliteit alleen voor studenten die onder de prestatiebeurs gaan vallen zou worden afgeschaft, terwijl het wetsvoorstel in het algemeen de dubbele causaliteit afschaft. De leden van de fractie van D66 willen graag duidelijkheid op dit punt. Was het nu wel of niet de bedoeling om de dubbele causaliteit over de hele linie af te schaffen?

Voorts vragen deze leden om een nadere toelichting op de overdraagbaarheid van rechten. Is het de bedoeling dat de regeling gaat werken zoals voorgesteld door de stuurgroep: de grondslag voor steun wordt per definitie erkend maar de invulling wordt aan de nieuwe instelling gelaten, of moet de nieuwe instelling de hele afspraak, gebaseerd op de regels van de oude instelling, overnemen? De VSNU en de HBO-Raad hebben de taak op zich genomen om afspraken over overdraagbaarheid van financiële ondersteuning te bevorderen. Wat is de stand van zaken op dit punt?

Over het landelijk afstudeerfonds bestaat er bij de leden de nodige onduidelijkheid. Welke voorwaarden zullen er worden gesteld in de algemene maatregel van bestuur, in artikel 7.51, lid 5? Hoeveel geld is er beschikbaar voor het landelijk afstudeerfonds? Hoe zal het worden verdeeld en in welke vorm?

De leden van de fractie van D66 merken op dat de passage in de memorie van toelichting over de rol van de universiteitsraad bij de vaststelling van de afstudeerregeling in een ander licht komt te staan als in aanmerking wordt genomen dat de bestuursstructuur van de universiteiten op korte termijn gewijzigd kan worden. Wat gebeurt er met de invloed van studenten op dit punt als een universiteit voor een ondernemingsraad kiest?

Verder achten deze leden het zeer zinvol dat de middelen voor het afstudeerfonds in de financiële verantwoording zichtbaar worden gemaakt. Zij delen de zorg die ook de Onderwijsraad op dit punt naar voren heeft gebracht.

Wat betreft de financiële ondersteuning van studenten middels het afstudeerfonds hebben de leden van de fractie van GroenLinks vertrouwen in het onderhavige wetsvoorstel. Wel hebben zij twijfels bij de afstudeerverplichting om een beroep te kunnen doen op het afstudeerfonds.

De leden van de RPF-fractie kunnen het afschaffen van de «dubbele causaliteit» billijken, maar vragen zich wel of de aanspraken op deze fondsen niet enorm zullen toenemen. Heeft de regering zicht op de mate waarin de uitgaven, in het kader van de afstudeerfondsen, zullen stijgen nu de «dubbele causaliteit wordt afgeschaft?

Daarnaast vragen de leden van de RPF-fractie of alle instellingen, ook alle HBO-instellingen, een afstudeerfonds hebben.

De leden van de SGP-fractie vragen zich af of de regeling over het afstudeerfonds niet teveel bevoegdheden geeft aan de instellingen. Zullen studenten zo niet te afhankelijk worden van de goedwillendheid en van o.m. de financiële positie van de instellingsbesturen? Deze leden vragen ook meer duidelijkheid over de vraag welke invulling de instelling kan geven aan de voorwaarde die de instelling kan verbinden aan de beschikbaarstelling van de voorziening, namelijk «dat de student feitelijk studerende is en gedurende de looptijd van de voorziening vooruitgang boekt». In hoeverre kan dit boven de reguliere prestatienorm uitgaan?

Verder vragen deze leden hoeveel geld beschikbaar is voor het landelijke afstudeerfonds. Hoe wordt dit verdeeld?

De leden van de SGP-fractie vragen de reactie van de regering op de kritiek van de VSNU op de handhaving van de zgn. eis van de dubbele causaliteit m.b.t. studenten die vóór september 1996 zijn gaan studeren (brief 25-3-1996).

Met betrekking tot het afstudeerfonds hebben de leden van de GPV-fractie bezwaren tegen de mogelijkheid dat ook bestuursleden van politieke partijen een beroep op dit fonds mogen doen. Terecht merkt de Raad van State op dat deze regeling – die geen verband houdt met de kwaliteit van het onderwijs of de studeerbaarheid van opleidingen – vragen oproept met betrekking tot de noodzakelijke onafhankelijkheid van dergelijke organisaties en leidt tot een ongerechtvaardigd onderscheid tussen studenten en anderen die bestuurder zijn van een politieke jongeren organisatie. Het feit dat deze mogelijkheid, zoals de minister in het nader rapport opmerkt, destijds op de uitdrukkelijke suggestie van de Tweede Kamer is geschapen, vinden deze leden niet doorslaggevend. Kan de minister vanuit zijn verantwoordelijkheid thans niet tot een andere keuze komen? Wat is zijn eigen standpunt hierin en kan hij aangeven waarom, als bestuursleden van politieke partijen in aanmerking komen voor een toekenning uit het afstudeerfonds, dit niet evengoed zou kunnen gelden voor bestuursleden van andere nuttige maatschappelijke organisaties?

1.6 Financiële gevolgen

De leden van de PvdA-fractie gaan er nog steeds van uit dat het geld eerder beschikbaar is dan in 1998, conform eerdere toezeggingen ter zake. Kan de regering dat nog steeds bevestigen?

Ook de leden van de fractie van D66 gaan er van uit dat er voor 1996 38 mln. beschikbaar is voor het studeerbaarheidsfonds, gezien de wijziging van de begroting voor 1995 n.a.v. de najaarsnota. Deze leden hebben bij de behandeling van het stuurgroeprapport betoogd dat de ambities ten aanzien van het studeerbaarheidsfonds hoog zijn. Op voorhand zijn er al een fors aantal landelijke en instellingsprioriteiten geformuleerd. De bulk van de beschikbaargestelde 500 mln komt pas in 1998 vrij en tegelijkertijd ligt er wel de koppeling tussen verbeteringen op het gebied van studeerbaarheid en kwaliteit enerzijds en collegeggeldverhogingen anderzijds. Tegen deze achtergrond vragen zij of het bedrag van 38 mln voldoende is om de projecten die opgestart worden te financieren en is er zicht op wat er voor '97 vrij gemaakt kan worden?

II. ARTIKELEN

Artikel 2.7 a, lid 3

De regering stelt voor in een ministeriële regeling de criteria vast te leggen voor toekenning van de aanvullende rijksbijdrage. In het advies van de Raad van State wordt de systematiek van de WHW naar voren gebracht en gepleit voor een algemene maatregel van bestuur. Alhoewel de leden van de CDA-fractie inzien dat voor het komend jaar deze algemene maatregel van bestuur niet meer haalbaar is, vragen zij de regering toch de ministeriële regeling te vervangen door een algemene maatregel van bestuur voor de komende jaren wanneer een aanvraag kan worden ingediend.

De leden van de fractie van D66 vragen of de criteria in overeenstemming zullen zijn met hetgeen in het rapport van de stuurgroep studeerbaarheid en kwaliteit is opgenomen.

Artikel 7.51

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering helderheid kan bieden over de afstudeerverplichting in verband met de zinsnede «De instelling kan aan de beschikbaarstelling van de voorziening de voorwaarde verbinden dat de student feitelijk studerende is en gedurende de looptijd van de voorziening voortgang boekt».

Artikel 7.59, lid 2

Bij de eerste inschrijving voor een opleiding wordt een studentenstatuut uitgereikt. In de afgelopen tijd is regelmatig gebleken dat wijzigingen in de bekostiging maar ook in de WHW consequenties hebben voor de studenten. De leden van de CDA-fractie vragen hoe deze wijzigingen tussentijds aan studenten worden doorgegeven en welke consequenties dat heeft voor de uitreiking van het studentenstatuut.

De ondervoorzitter van de commissie,

Van Gelder

De griffier van de commissie,

Roovers


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Beinema (CDA), Van der Vlies (SGP), M. M. H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA), Huys (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks (HDRK), Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Liembug (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA), Van Vliet (D66), Bremmer (CDA).

Plv. leden: Reitsma (CDA), Schutte (GPV), Klein Molekamp (VVD), Valk (PvdA), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Ten Hoopen (CDA), Lilipaly (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Bakker (D66), Van 't Riet (D66), Deetman (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Van der Ploeg (PvdA), Leerkes (U55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Passtoors (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Verhagen (CDA), Lansink (CDA).

Naar boven