24 619
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de bevordering van de kwaliteit en de studeerbaarheid van het onderwijs

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen

1.1. Inleiding

In het licht van de eisen die aan de Nederlandse kennisinfrastructuur worden gesteld, bestaat een inspanningsverplichting om het onderwijs verder te verbeteren.

Vanuit dat besef zijn de overheid, instellingen voor hoger onderwijs en studentenorganisaties een gezamenlijk werkprogramma «Kwaliteit en studeerbaarheid» overeengekomen waarin voorstellen voor concrete en structurele verbeteringen van de kwaliteit en studeerbaarheid worden gedaan. Het eindrapport van de stuurgroep, waarin deze voorstellen zijn uitgewerkt is op 29 juni 1995 aangeboden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 1994/95, 23 900 VIII, nr. 123). Op 28 september 1995 heeft hierover een mondeling overleg met de vaste commissie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen uit de Tweede Kamer plaatsgevonden. In aansluiting hierop is door de eerste ondergetekende op 10 oktober 1995 een brief betreffende kwaliteit en studeerbaarheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 1995/96, 24 400 VIII en 24 025, nr.11) gezonden.

Het werkprogramma bevat een gevarieerd pakket aan maatregelen. Tevens specificeert het werkprogramma opdrachten voor elk van de betrokken partijen. Dit wetsvoorstel geeft een uitwerking aan die elementen uit het werkprogramma die wijziging, geïnitieerd door de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van het wettelijke kader met zich meebrengen. Voor een juist begrip van deze voorstellen mag de samenhang met de elementen uit het werkprogramma die niet resulteren in wetgeving, echter niet uit het oog worden verloren.

Met behulp van het studeerbaarheidsfonds kan worden voorzien in een aanvullende bekostiging van projecten die beogen het onderwijs en de onderwijsprogramma's structureel te verbeteren. In de hierboven vermelde brief van 10 oktober 1995 is aangegeven, op welke wijze de eerste ondergetekende zich het tijdschema voorstelt van de toekenning van bijdragen uit het studeerbaarheidsfonds. Voor de toekenning van de middelen uit het studeerbaarheidsfonds is in het werkprogramma een aantal criteria gegeven. Tevens worden in het ontwerp-HOOP 1996 prioriteitsgebieden geformuleerd voor de toekenning van middelen uit het fonds. Het fonds expireert per 1 januari 2001. Door de vaststelling van het HOOP 1996 (voor 1 februari 1996) worden de definitieve criteria vastgesteld.

De voorstellen hebben betrekking op zowel de studeerbaarheid als de inhoudelijke kwaliteit van opleidingen. Studeerbaarheid wordt in het rapport van de stuurgroep, in navolging van het advies «Te doen of niet te doen» van de Commissie-studeerbaarheid uit 1992, opgevat als de afwezigheid van studiebelemmerende factoren in de inrichting en organisatie van de studie. Studeerbaarheid in deze zin is een aspect van de kwaliteit van onderwijsprogramma's naast de inhoud of het niveau van de curricula. Studeerbaarheid en inhoud van de opleidingen verhouden zich daarbij tot elkaar als proces en produkt. Daartussen bestaat geen strijdigheid. Het ligt niet in de rede dat verbetering van het onderwijsproces ten koste zou gaan van de kwaliteit van het produkt. Beide aspecten maken deel uit van de reguliere kwaliteitszorg, waarvoor in Nederland een internationaal gerenomeerd stelsel van externe visitaties tot ontwikkeling is gekomen, dat borg staat voor niveaubewaking van de opleidingen.

1.2. Totaal kwaliteitsmanagement

Wil verbetering van de studeerbaarheid een integraal onderdeel uitmaken van het totale kwaliteitsmanagement van universiteiten en hogescholen, dan is aandacht daarvoor in de planvorming een eerste vereiste. Om die reden is in het werkprogramma opgenomen dat elke instelling een plan opstelt voor kwaliteitsmanagement. In het plan formuleert de instelling welke doelstellingen worden nagestreefd met betrekking tot de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs en op welke wijze deze doelstellingen worden beïnstrumenteerd. Dit voorschrift heeft een structureel karakter. Tevens heeft de aanwezigheid van een dergelijk plan tijdens de looptijd van het studeerbaarheidsfonds het karakter van subsidievoorwaarde.

Het opstellen van een afzonderlijk kwaliteitsplan is in principe eenmalig. Het is evenwel de bedoeling dat verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid continue deel gaat uitmaken van de reguliere planvorming van universiteiten en hogescholen. Om die reden is niet gezocht naar wettelijke verankering van het plan als zodanig. Wel zullen de functies van het kwaliteitsplan structureel tot uitdrukking komen in het instellingsplan. Vandaar de specificatie die is aangebracht bij artikel 2.2. Op deze wijze is ook voorzien in een adequate vaststellingsprocedure die immers al in de wet voor het instellingsplan is neergelegd.

1.3. Studentenstatuut nieuwe stijl

In het werkprogramma kwaliteit en studeerbaarheid is aangegeven dat de relatie tussen student en instelling in termen van door beiden te leveren prestaties scherper moet worden omschreven. Het uitgangspunt is dat instellingen en studenten elkaar wederzijds op hun presteren mogen aanspreken. Specificatie van de onderwijsdiensten door de instelling is daartoe een voorwaarde. Voor elke student moet bij de inschrijving duidelijk zijn wat hij of zij van de instellingen mag verwachten als het gaat om de onderwijsdiensten die de instelling de student biedt, maar ook welke eisen er aan de student zelf gesteld worden. Thans voorziet de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) hier slechts ten dele in. In het bestaande studentenstatuut maakt de instelling de rechten en verplichtingen van studenten bekend, die voortvloeien uit het bepaalde bij of krachtens de wet.

Het studentenstatuut nieuwe stijl wijkt vooral af van het huidige studentenstatuut, doordat in het statuut nieuwe stijl ook onderwerpen zullen worden geregeld die niet zijn ontleend aan andere regelingen, maar in het statuut zelf zijn verankerd. Het studentenstatuut nieuwe stijl is daarom niet een catalogus van regelingen, maar is rechtscheppend in de zin dat aan het statuut zelf rechten kunnen worden ontleend.

Voorgesteld wordt zowel de bestaande als de nieuwe elementen te integreren in een studentenstatuut «nieuwe stijl». Met deze gedaanteverandering zal het studentenstatuut naar verwachting nieuw leven worden ingeblazen.

Aan de vormgeving van het studentenstatuut «nieuwe stijl» ligt in de kern de volgende passage uit het rapport van de stuurgroep ten grondslag:

– het instellingsbestuur maakt in het studentenstatuut rechten en plichten van de studenten voortvloeiende uit het bepaalde bij of krachtens de wet bekend; dit vormt de neerslag van vastgesteld beleid op verschillende niveaus binnen de instelling;

– in dit statuut neemt elke instelling tevens de regels op die de student moet kennen op basis van het volgen van een specifieke opleiding (ten minste de onderwijsopzet, kwaliteitsgarantie, studentenvoorzieningen, voorlichting, studiebegeleiding);

– in het studentenstatuut wordt ook opgenomen op welke wijze de naleving door betrokkenen kan worden afgedwongen;

– het instellingsbestuur reikt de student bij inschrijving een exemplaar van het studentenstatuut uit.

Om de toegankelijkheid en de bruikbaarheid van het statuut dat de belichaming vormt van de onderlinge relatie die tussen de instellingen en de studenten bestaat, zo groot mogelijk te doen zijn, wordt voorgesteld om:

– een onderscheid te maken tussen een deel dat op de totale instelling betrekking heeft en een deel dat op een bepaalde opleiding ziet. In het opleidingspecifieke deel zal onder meer de onderwijs- en examenregeling worden opgenomen, en het ligt voorts voor de hand om daarin tevens op te nemen zaken als de regels voor het bindend studie-advies, de regels betreffende de goede gang van zaken tijdens de tentamens, de richtlijnen en aanwijzingen inzake de beoordeling met betrekking tot de tentamens, de regels betreffende de vrijstelling van vooropleidingseisen, de regeling betreffende de toelating tot de postpropedeutische fase, de regels waaraan een verzoek om afgifte van een getuigschrift moet voldoen, alsmede de overige bijdragen als bedoeld in artikel 7.46 van de WHW, etc.;

– instellingen in het statuut een catalogus te laten opnemen van de regelingen en de documenten die voor die relatie van belang zijn (vijfde lid onder a). Zonder dat hiermee sprake is van een limitatieve opsomming moet daarbij gedacht worden aan: de regels voor in- en uitschrijving, de regels voor financiële ondersteuning uit het afstudeerfonds (zie ook hieronder), de regels voor terugbetaling van collegegeld, de huis- en ordemaatregelen, de regels voor het indienen van een verzoek voor afgifte van een getuigschrift, de regels met betrekking tot de betrokkenheid van studenten bij bestuur van en medezeggenschap binnen de instelling, etc.;

– het instellingsbestuur te verplichten om de rechtspositie van de studenten zo volledig mogelijk in kaart te (laten) brengen. Daarbij behoort ook de specificatie van de mechanismen voor naleving van het studentenstatuut nieuwe stijl zelf. Het is wenselijk om aanvullende mechanismen te ontwerpen die zorgen voor adequate actie indien dat toch niet het geval blijkt te zijn (artikel 7.59, vierde lid onder c en vijfde lid onder b ten 2°). In het werkprogramma kwaliteit en studeerbaarheid is aangegeven dat daarbij zowel een interne beroepsprocedure tot de mogelijkheden behoort, als de introductie van een ombudsfunctie.

– de beschikbaarheid van het statuut voor iedere student op eenvoudige wijze te waarborgen. Iedere student dient bij de inschrijving te weten waar men aan toe is.

1.4. Afstudeerfonds

Met de voorgestelde bepalingen wordt beoogd verbeteringen aan te brengen in de wettelijke regeling van het afstudeerfonds, door duidelijker dan voorheen de voorwaarden aan te geven waaronder de financiële ondersteuning van studenten dient plaats te vinden. Daarmee wordt tevens tegemoet gekomen aan de toezegging aan de Tweede Kamer tijdens het debat over de «Prestatiebeurs» (Handelingen II, 26 april 1995, blz. 69–4171) om de doorzichtigheid en kenbaarheid van de afstudeerregelingen te verbeteren.

Het decentraal karakter van het afstudeerfonds volgens het principe «wie bepaalt, betaalt» wordt door deze voorstellen niet gewijzigd. De instellingen zijn verantwoordelijk voor de financiering van het afstudeerfonds. De toekenning van afstudeersteun vindt dan ook plaats binnen het financiële kader dat daartoe door de instellingen ontworpen is. Daarbij is voor toekenningen van financiële ondersteuning binnen de instellingen in beginsel een gelimiteerd budget beschikbaar. Het streven moet er immers op gericht zijn zoveel mogelijk geld direct te besteden aan het primaire proces.

De wijzigingen betreffen de navolgende punten.

Ten eerste wordt de zogenaamde «kan»-bepaling uit het bestaande eerste lid van artikel 7.51 vervangen door een verplichting. De bestaande formulering geeft – ten onrechte – de indruk dat een instellingsbestuur ook kan afzien van het treffen van een voorziening ter financiële ondersteuning.

Ten tweede wordt de zogenaamde «dubbele causaliteit» bij de beoordeling van verzoeken om financiële ondersteuning afgeschaft.

Oogmerk van het voorstel is dat tussen de instelling en een student die als gevolg van een bijzondere omstandigheid studievertraging heeft opgelopen, zo spoedig mogelijk wordt afgesproken en vastgelegd welke aanspraak op financiële ondersteuning uit het afstudeerfonds de student kan doen gelden na het verstrijken van gemengde studiefinancieringsduur. Dit verschaft maximale rechtszekerheid voor de student. Een tweede toetsing van de opgelopen studievertraging na het verstrijken van de gemengde studiefinancieringsduur (de dubbele causaliteit) past daar niet bij. Het instellingsbestuur deelt de student de beslissing over de toegekende aanspraak op ondersteuning uit het afstudeerfonds schriftelijk mee. Dit bevordert ook de «overdraagbaarheid» van aanspraken wanneer de student van instelling verandert (zie hierna).

Voor de duur van de financiële ondersteuning is de als gevolg van bijzondere omstandigheden opgelopen studievertraging bepalend. Bij het vaststellen wordt rekening gehouden met de duur van de bijzondere omstandigheid en met het onderwijsprogramma.

Daarbij is van belang:

– de duur van de bijzondere omstandigheid,

– de gelet op de onderwijsprogrammering werkelijk opgelopen studievertraging,

– de tijd waarin de studievertraging is in te lopen.

Deze omstandigheden dienen in onderlinge samenhang te worden gezien. Een omstandigheid die relatief kort van duur is kan immers toch – afhankelijk van het onderwijsprogramma – grote gevolgen hebben, en omgekeerd.

Deze wijziging in de beoordeling van verzoeken om financiële ondersteuning verandert niet het karakter van de financiële ondersteuning. Het blijft gaan om een voorziening die alleen voor studiedoeleinden dient te worden aangewend. Wanneer de student niet meer studeert of de studie reeds heeft afgerond, vindt dan ook geen ondersteuning meer plaats. Tevens wordt om die reden in de voorgestelde tekst tot uitdrukking gebracht dat de instelling aan de feitelijke uitkering van afstudeersteun voorwaarden kan verbinden, teneinde het risico van oneigenlijk gebruik te voorkomen. Voor ogen staat een benadering waarbij de instelling en de student na verstrijken van de gemengde studiefinancieringsduur afspreken, welke studieprestaties in redelijkheid kunnen worden geleverd gedurende de periode waarvoor de financiële ondersteuning wordt verleend.

Ten derde wordt verduidelijkt dat er ook recht op financiële ondersteuning bestaat als de bijzondere omstandigheid zich aan een vorige instelling heeft voorgedaan. Ook onder de bestaande bepalingen is dit reeds het geval. In het rapport van de stuurgroep kwaliteit en studeerbaarheid hebben de VSNU en de HBO-Raad de taak op zich genomen te bevorderen dat tussen de instellingen afspraken worden gemaakt over de overdraagbaarheid van financiële ondersteuning uit het afstudeerfonds. De voorstelde wijzigingen behelzen een aanpassing van het vierde lid van artikel 7.51 op grond waarvan de instellingen in hun onderscheiden regelingen de overdraagbaarheid dienen vast te leggen. Dit brengt met zich mee dat de «ontvangende instelling» de duur en de omvang van de aanspraak van een student dan zelf kan vaststellen aan de hand van de voor die instelling vigerende regeling.

Tevens is in de voorgestelde aanvulling van artikel 7.51, vierde lid, vastgelegd dat instellingen in hun onderscheiden regelingen waarborgen dat eerder toegekende aanspraken – indien deze voor de studerende gunstiger zouden zijn dan op grond van deze nieuwe regeling of enige latere aanpassing van de instellingsregeling het geval zou zijn – worden geëerbiedigd. Aan de codificatie van dit algemene rechtsbeginsel in het verband van de afstudeerregeling bestaat, gelet op het rapport van de meergenoemde stuurgroep, behoefte.

Het vierde punt betreft het navolgende.

De huidige praktijk wijst uit dat de studerenden die op landelijk niveau vergelijkbare activiteiten ontplooien, daarvoor door hun instellingen op verschillende wijze worden behandeld.

Dit beschouwen wij als onwenselijk. Daarom zal op het niveau van het Uitvoeringsbesluit WHW moeten worden geregeld dat studenten die deelnemen aan visitatiecommissies of bestuurlijk actief zijn in politieke jongerenorganisaties of in een landelijke organisatie bij wie de behartiging van een onderwijskundig belang op de voorgrond staat, in dit opzicht gelijk worden behandeld.

Hiertoe is artikel 7.51 aangevuld met een vijfde lid.

Ten vijfde wordt de procedure voor de totstandkoming van de afstudeerregeling binnen de instellingen gewijzigd. Onder de bestaande wetgeving wordt de afstudeerregeling vastgesteld door het college van bestuur of de centrale directie. Opdat studenten adequaat invloed kunnen uitoefenen op de afstudeerregeling waar zij direct belang bij hebben, wordt dit in het onderhavige voorstel gewijzigd. De universiteitsraad stelt de regeling vast.

Bij het hoger beroepsonderwijs krijgt de medezeggenschapsraad instemmingsrecht. Een en ander is vervat in artikel I (de onderdelen E en F) en artikel II.

Ten overvloede zij gesteld dat het financieel beheer van het fonds uiteraard de volledige verantwoordelijkheid blijft van het college van bestuur of de centrale directie.

Met behulp van een rechtvaardige maar sobere toepassing van deze nieuwe regeling moet het mogelijk zijn binnen de bestaande financiële kaders te blijven. Indien blijkt dat de regeling een onaanvaardbaar groot beslag gaat leggen op de middelen die bestemd zijn voor de financiering van het onderwijs, tonen wij ons bereid de financiering van het afstudeerfonds nader te bezien. Dit blijkt uit het overleg over de Prestatiebeurs in de Tweede en Eerste Kamer en uit de toezegging reeds gedaan in de HO-Kamer in december 1993. Onderdeel van die herijking kan evenwel ook zijn een aanpassing van de regeling, zodanig dat deze niet ten koste gaat van middelen die in eerste instantie voor onderwijs zijn bedoeld.

Voorwaarde is dat op instellingsniveau de middelen ten behoeve van het afstudeerfonds in de financiële verantwoording afzonderlijk zichtbaar worden gemaakt. Dat zal worden neergelegd in de richtlijnen voor het verslag op grond van artikel 2.14 van de WHW.

1.5. Evaluatie

In het wetsvoorstel is geen bepaling inzake evaluatie opgenomen. De evaluatie van de onderhavige regeling zal worden meegenomen in het verslag over de werking van de WHW, zoals neergelegd in artikel 16.84 van die wet. Ingevolge deze bepaling dient het verslag te worden uitgebracht 5 jaar na de inwerkingtreding van de wet (31 juli/31 augustus 1993).

Bij deze evaluatie zullen de bevindingen van de inspectie hoger onderwijs met betrekking tot de bereikte resultaten bij het verbeteren van de studeerbaarheid mede worden betrokken.

2. Advies van de Onderwijsraad

Bij brief van 8 december 1995, kenmerk 95 000 315/3T, heeft de Onderwijsraad op verzoek van ondergetekenden een advies over dit wetsvoorstel uitgebracht.

De ondergetekenden zijn de raad hiervoor erkentelijk en stellen vast dat de spoed die hierbij is betracht de voortgang ten goede komt.

De Onderwijsraad kan in het algemeen instemmen met het wetsvoorstel. De raad is evenwel van mening dat hij, gelet op onduidelijkheden met betrekking tot de reikwijdte, de relatie met andere beleidsdocumenten en de juridische vormgeving van het studeerbaarheidsfonds niet in staat is om op een verantwoorde wijze over dit onderwerp te oordelen. Hij adviseert het wetsvoorstel op dit punt te heroverwegen.

2.1 Studeerbaarheidsfonds

Ondergetekenden zijn van oordeel dat de vormgeving en invulling van het studeerbaarheidsfonds in het onderhavige wetsvoorstel, in het ontwerp-HOOP 1996 en het rapport van de stuurgroep kwaliteit en studeerbaarheid voldoende uitputtend aan de orde is gesteld en op hoofdlijnen afgegrensd.

Terecht wijst de Onderwijsraad erop dat hij zich moet baseren op een stuk, het ontwerp-HOOP, waarover het overleg nog gaande is. Dit is geen ongewone procedure. Naast het advies van de Onderwijsraad kunnen ook de belanghebbenden hun oordeel geven over relevante beleidsstukken. De HOOP-procedure maakt bovendien een afrondend overleg met het parlement mogelijk. Ook de verwijzing in de memorie van toelichting naar een nog niet vastgesteld stuk, het ontwerp-HOOP, is naar de mening van ondergetekenden een probleem noch een unicum.

Over de reikwijdte van het fonds kan geen misverstand bestaan, gelet op de strikte afspraken die daarover zijn gemaakt in het rapport van de stuurgroep kwaliteit en studeerbaarheid.

In dat rapport is een lijst met inhoudelijke en procedurele criteria opgenomen. Daarnaast zijn – zoals is afgesproken in de stuurgroep – in het ontwerp-HOOP landelijke criteria geformuleerd voor projecten met als doel de innovatie van het onderwijs, waarvoor een gemeenschappelijke inzet van de instellingen is vereist. De relatie tussen de verschillende beleidsdocumenten is derhalve complementair. Met de opmerkingen van de raad ten aanzien van eenduidigheid van begrippen is in de memorie van toelichting rekening gehouden.

Ook is het onderscheid tussen voorwaarden (eerste lid van artikel 7.2a) en criteria (derde lid) verhelderd.

De Onderwijsraad is van oordeel dat de voorwaarden voor toekenningen uit het studeerbaarheidsfonds ten minste bij algemene maatregel van bestuur dienen te worden gesteld, en dus niet bij ministeriële regeling. Dit klemt te meer nu toekenning in belangrijke mate betrekking heeft op de kwaliteit van het onderwijs, aldus de raad.

Het ontgaat ondergetekenden waarom de raad de gekozen vorm van delegatie onjuist acht. Het is ook onjuist dat de beoogde normstelling de kwaliteit van het onderwijs betreft. Het gaat hier geenszins om deugdelijkheidseisen, maar om de instellingen aanvullend financieel te faciliteren. De instellingen zullen met de extra middelen beter in staat zijn een hoge prioriteit te geven aan de verbetering van de organisatie van het onderwijsproces en de programmering van opleidingen. Tot slot merken wij op uitgesproken voorkeur voor de voorgestelde vorm van delegatie boven die van de a.m.v.b. te hebben, omdat deze op de kortst mogelijke termijn na aanvaarding van dit wetsvoorstel door de Staten-Generaal tot stand kan komen en daarmee de instellingen – die reeds thans doende zijn met de implementatie van het op grond van de rapport van de stuurgroep kwaliteit en studeerbaarheid overeengekomene – de meeste rechtszekerheid biedt. Het gaat bovendien om een tijdelijke ministeriële regeling.

De Raad heeft een kritische opstelling over de wijze waarop in het ontwerp-HOOP invulling is gegeven aan het begrip «landelijke prioriteit».

Van de suggestie dat verkorting van de studieduur voor bepaalde categorieën studenten in het hoger beroepsonderwijs niet zou kunnen worden aangemerkt als doelstelling in het kader van verbetering van de kwaliteit en studeerbaarheid, nemen ondergetekenden afstand. Rekening houden met vooropleidingen en beschikbare en benodigde studietijd van studenten bij de inrichting van onderwijsprogramma's zien zij bij uitstek als een bijdrage aan de studeerbaarheid van het onderwijs voor de student.

De Onderwijsraad geeft voorts aan dat de aanvullende bijdrage ten laste van het studeerbaarheidsfonds, naar zijn mening sterke verwantschap vertoont met subsidiëring als bedoeld in artikel 4.2.1.1 van het wetsvoorstel Derde Tranche van de Algemene wet bestuursrecht. Hij vraagt zich daarom af welke gevolgen het van toepassing worden van die derde tranche op de uitkeringen uit het studeerbaarheidsfonds zal hebben. Met name acht de raad – met een verwijzing naar bladzijde 40 van de memorie van toelichting op de genoemde wet – het essentieel dat de wettelijke basis, die thans wordt geschapen, een omschrijving bevat van de activiteiten waarvoor de subsidie kan worden verleend.

Ondergetekenden bevestigen graag het gevoelen van de raad dat bij uitkeringen uit het studeerbaarheidsfonds sprake is van subsidiëren. Dit impliceert echter niet dat zij tevens zouden menen dat de thans gekozen bewoordingen van artikel 2.7a in het wetsvoorstel ontoereikend zouden zijn om het doel van de subsidiëring voldoende helder te verwoorden. Na afronding van het meermalen genoemde overleg dat over de criteria voor toekenning van uitkeringen thans nog plaatsvindt, zomede na de totstandkoming van de ministeriële regeling zal in elk geval voor de betrokken instellingsbesturen afdoende vaststaan waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor enige uitkering uit het fonds.

2.2. Kwaliteitsplan

De Onderwijsraad bevestigt dat het een goede zaak is dat het kwaliteitsplan structureel onderdeel gaat uitmaken van het instellingsplan. Daarnaast stelt de raad voor om het kwaliteitsplan expliciet op te nemen als voorwaarde in het artikel 2.7a om in aanmerking te komen voor een bijdrage uit het studeerbaarheidsfonds.

De ondergetekenden hebben deze suggestie niet overgenomen, omdat het opnemen van alleen deze voorwaarde in de wet onrecht kan doen aan het gewicht dat andere voorwaarden – bij voorbeeld het bestedingsplan – zullen hebben. Wel maken ondergetekende van de gelegenheid die de raad hen biedt graag gebruik hierbij het belang van planvorming door de instellingen ten behoeve van kwaliteitsverbetering te onderstrepen.

2.3. Afstudeerfonds

De aanpassingen van de bepalingen inzake het afstudeerfonds hebben de instemming van de raad. Wel meent hij dat niet te gemakkelijk voorbij mag worden gegaan aan het budgettaire beslag met name in het licht van de voorstellen in het ontwerp-HOOP inzake een verdergaande verkorting van de verblijfsduur.

Ondergetekenden wijzen in dat verband op de memorie van toelichting geschetste benadering, waarin dit risico is onderkend. Toegezegd is de financiering dan wel de regeling nader te bezien, indien er sprake zou zijn van een niet te aanvaarden beslag op de financiële middelen van de instellingen.

2.4. Studentenstatuut

Het studentenstatuut nieuwe stijl is naar het oordeel van ondergetekenden een belangrijke aanvulling op het bestaande instrumentarium, omdat studenten hieraan nu rechtstreeks rechten zullen kunnen ontlenen. Zij delen dan ook niet de bedenkingen van de Onderwijsraad dat de daarmee samenhangende administratieve werkzaamheden niet in een juiste verhouding staan tot het verwachte rendement. Zij worden hierin gesterkt door de instemming van zowel studenten als instellingen met de introductie van het studentenstatuut nieuwe stijl.

2.5. Evaluatie

Ondergetekenden onderschrijven het advies van de Onderwijsraad dat bij de evaluatie in 1998 mede zullen worden betrokken de bevindingen van de inspectie hoger onderwijs ten aanzien van de bereikte resultaten bij het verbeteren van de studeerbaarheid. De memorie van toelichting is op dit punt aangevuld.

3. Financiële gevolgen

Dekking van de benodigde middelen van in totaal Mf 500 is vervat in de Eerste Suppletoire Wet 1995.

De verdeling over de opeenvolgende jaren, uitgesplitst naar universiteiten en hogescholen is als volgt (inclusief de bedragen die op de begroting van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij voor dit doel zijn geraamd; bedragen in miljoenen guldens):

 199819992000totaalwv. LNV
Universiteiten 40.0152.8 7.2200 6.1
Hogescholen 60.0229.210.8300 9.8
      
Totaal100.0382.018.050015.9

In paragraaf 4.3 van het rapport van de stuurgroep kwaliteit en studeerbaarheid worden de inhoudelijke en procedurele criteria genoemd waaraan de voorstellen van de instellingen dienen te voldoen. Intentioneel geschiedt de toewijzing van middelen uit het studeerbaarheidsfonds op basis van het relatieve aandeel van een instelling in de studentenaantallen.

4. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I onderdeel B en artikel III

Uit het samenstel van deze bepalingen blijkt het tijdelijk karakter van de aanvullende rijksbijdrage die wordt geïntroduceerd in het voorgestelde artikel 2.7a. In de rapportage van de stuurgroep kwaliteit en studeerbaarheid wordt dit aangeduid als het studeerbaarheidsfonds. Dit zal gestalte krijgen in een aparte post in de begroting van het departement van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. De toegekende aanvullende rijksbijdragen zullen ten laste van deze post worden gebracht.

Om in aanmerking te komen voor toekenning van de aanvullende bijdrage, kan de minister een aantal voorwaarden en criteria stellen. In de stuurgroep kwaliteit en studeerbaarheid is reeds overeengekomen dat in alle gevallen voldaan moet zijn aan twee voorwaarden, te weten een samenhangend kwaliteitsplan en een plan van besteding van de middelen, beide door de instelling op te stellen. Zo nodig kunnen hiernaast, na overleg met de betrokkenen, nadere voorwaarden worden geformuleerd. Deze zullen zijn gelegen op het procedurele vlak.

In het rapport van de meergenoemde stuurgroep zijn voorts een zevental algemene criteria en een drietal procedurele criteria gegeven. Zoals in het rapport stond vermeld, hebben de ondergetekenden met betrekking tot het criterium «innovatie van het onderwijs» in het ontwerp-HOOP 1996 voorstellen gedaan. Deze zijn neergelegd in de zogenoemde «landelijke prioriteiten».

Deze zullen in het kader van de totstandkomingsprocedure van het HOOP voorwerp kunnen zijn van nader overleg.

Na de totstandkoming van het onderhavige wetsvoorstel zullen de bedoelde criteria in een ministeriële regeling worden vastgelegd, waartoe het derde lid van het voorgestelde artikel 2.7a de grondslag geeft.

Artikel I onderdeel D

Met betrekking tot dit onderdeel wordt opgemerkt dat geen tijdstip is opgenomen ten aanzien van het gereedkomen van het studentenstatuut. De nieuwe verplichting om het statuut uit te reiken bij de eerste inschrijving voor een opleiding is wat dit betreft sturend genoeg. De ondergetekenden vestigen er de aandacht op dat – «indien noodzakelijk» ook later opnieuw een studentenstatuut kan worden uitgereikt.

Hiervoor kan – doch dit staat primair ter beoordeling aan het instellingsbestuur – reden zijn in verband met belangrijke wijzigingen in het studentenstatuut. Dat op dit punt gedurende het studiejaar zelf de communicatie over eventuele wijzigingen ook op andere wijze gestalte kan worden gegeven, behoeft geen betoog.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Naar boven