24 619
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de bevordering van de kwaliteit en de studeerbaarheid van het onderwijs

nr. 1
KONINKLIJKE BOODSCHAP

Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de bevordering van de kwaliteit en de studeerbaarheid van het onderwijs.

De memorie van toelichting (en bijlagen) die het wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.

En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.

's-Gravenhage

28 februari 1996

Beatrix

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is voorzieningen te treffen in verband met de voortgaande bevordering van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de verbetering van de organisatie en de inrichting van de onderwijsprogramma's;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A

In artikel 2.2 wordt na de tweede volzin een nieuwe derde volzin ingevoegd, luidende: In het plan wordt aandacht besteed aan de voornemens in verband met de bevordering van de kwaliteit van het onderwijs en het verbeteren van de inrichting van de opleidingen aan de instelling.

B

Na artikel 2.7 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.7a. Aanvullende rijksbijdrage in verband met kwaliteit en studeerbaarheid

1. Onze minister kan, in afwijking van de artikelen 2.5 tot en met 2.7, op verzoek van het instellingsbestuur een aanvullende rijksbijdrage verlenen in verband met de voortgaande bevordering van de kwaliteit van het onderwijs in die instelling en de verbetering van de organisatie en inrichting van de onderwijsprogramma's. Aan die verlening kunnen verplichtingen worden verbonden.

2. Onze minister kan voor de verzoeken, bedoeld in het eerste lid, een bijdrageplafond instellen. Hij kan weigeren de aanvullende rijksbijdrage toe te kennen wegens overschrijding van dat plafond.

3. Bij ministeriële regeling worden de criteria voor de verlening, bedoeld in het eerste lid, vastgesteld.

C

Artikel 7.51 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

Artikel 7.51. Financiële ondersteuning studenten

2. Het eerste lid komt te luiden:

1. Het instellingsbestuur van een universiteit of hogeschool treft voorzieningen ter financiële ondersteuning ten behoeve van een student ten aanzien van wie zich ieder van de navolgende feiten voordoet:

a. de student is aan de desbetreffende instelling ingeschreven voor een opleiding waarvan hij het afsluitend examen nog niet met goed gevolg heeft afgelegd,

b. de student heeft in verband met het volgen van de opleiding, bedoeld onder a, dan wel het volgen van dezelfde opleiding aan een andere instelling, studiefinanciering op de voet van de artikelen 15 tot en met 16a van de Wet op de studiefinanciering genoten,

c. de student kan op grond van artikel 17a, tweede en volgende leden, van de Wet op de studiefinanciering niet langer aanspraak maken op studiefinanciering als bedoeld onder b, en

d. ten aanzien van de student hebben zich in de periode waarin met het oog op het volgen van een opleiding aan een instelling als bedoeld in de bijlage van deze wet onder a tot en met g studiefinanciering op de voet van de artikelen 15 tot en met 16a van de Wet op de studiefinanciering werd genoten, een of meer bijzondere omstandigheden voorgedaan.

Bij de vaststelling van de tijdsduur van de financiële ondersteuning wordt het verband tussen de bijzondere omstandigheden, bedoeld in de eerste volzin onder d, en de onderwijsprogrammering in aanmerking genomen. De omvang van deze voorzieningen is zodanig dat de betrokkene, in aanmerking genomen zijn omstandigheden, daardoor in redelijkheid in staat wordt gesteld zijn studie, bedoeld in de eerste volzin onder a, voort te zetten. Het instellingsbestuur kan aan de beschikbaarstelling van de voorziening de voorwaarde verbinden dat de student feitelijk studerende is en gedurende de looptijd van de voorziening voldoende voortgang boekt. Het instellingsbestuur deelt de student schriftelijk de beslissing op de aanvraag om toekenning van een voorziening zo spoedig mogelijk mede, nadat de student een bijzondere omstandigheid heeft aangemeld.

3. Het vierde lid komt te luiden:

4. Het instellingsbestuur stelt een regeling vast met betrekking tot de toepassing van het eerste en het tweede lid.

In deze regeling wordt in elk geval opgenomen dat:

a. de omvang en de duur van een aan een student aan de desbetreffende instelling eerder toegekende aanspraak op een voorziening, indien deze gunstiger voor betrokkene is dan bij toepassing van een later gewijzigde regeling, worden geëerbiedigd, en

b. een student die een opleiding aan een andere instelling als bedoeld in de bijlage van deze wet onder a tot en met g heeft gevolgd, aanspraak heeft op een voorziening als ware die opleiding genoten aan de instelling waaraan de student is ingeschreven.

4. Na het vierde lid wordt een vijfde lid toegevoegd, luidende:

5. Onze minister treft voorzieningen ter financiële ondersteuning van een student die gedurende een maand of langer deelneemt aan een beoordeling als bedoeld in artikel 1.18, eerste lid, of een student die bestuurslid is van een van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid uitgaande politieke jongerenorganisatie van enige omvang of van een landelijke organisatie van enige omvang, waarbij de behartiging van een onderwijskundig belang op de voorgrond staat en die daartoe daadwerkelijk activiteiten ontplooit. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het derde lid, worden de voorwaarden vastgesteld waaronder deze financiële ondersteuning plaatsvindt.

D

Artikel 7.59 komt te luiden:

Artikel 7.59. Studentenstatuut

1. Het instellingsbestuur stelt het studentenstatuut vast en maakt dit bekend.

2. Het instellingsbestuur reikt aan iedere student bij de eerste inschrijving voor een opleiding het studentenstatuut uit. Indien noodzakelijk reikt het instellingsbestuur ook bij inschrijving voor een volgend studiejaar het studentenstatuut uit.

3. Het studentenstatuut omvat een opleidingsspecifiek deel en een instellingsspecifiek deel.

4. Het opleidingsspecifiek deel bevat in elk geval:

a. een beschrijving van de studie-opbouw en de ondersteunende faciliteiten die de student door de instelling worden aangeboden, waaronder in ieder geval worden begrepen:

1°. informatie over de opzet, organisatie en uitvoering van het onderwijs,

2°. de studentenvoorzieningen, en

3°. de faciliteiten betreffende de studiebegeleiding,

b. de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.13, eerste lid, en

c. een beschrijving van procedures die in aanvulling op de procedures, bedoeld in het vijfde lid onder b ten 2°, op de opleiding van toepassing zijn.

5. Het instellingsspecifiek deel bevat in elk geval:

a. een beschrijving van de rechten en verplichtingen van de studenten, voortvloeiende uit het bepaalde bij of krachtens de wet, en

b. een overzicht van de regelingen die beogen de rechten van studenten te beschermen, waarin worden opgenomen:

1°. een beschrijving van de procedures voor bezwaar en beroep binnen de instelling, alsmede van de beroepsrechten die kunnen worden ontleend aan deze wet en andere wettelijke regelingen, en

2°. een beschrijving van aanvullende procedures ter bescherming van de rechten van studenten die door het instellingsbestuur worden getroffen.

E

In artikel 9.16, eerste lid, wordt, onder verlettering van de onderdelen h tot en met j tot i tot en met k, een nieuw onderdeel h ingevoegd, luidende:

h. het vaststellen van de regeling, bedoeld in artikel 7.51, vierde lid,.

F

Artikel 10.21 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het einde van onderdeel dd vervalt het woord «en».

2. Onderdeel ee wordt verletterd tot ff.

3. Toegevoegd wordt een nieuw onderdeel ee, luidende:

ee. het vaststellen van de regeling, bedoeld in artikel 7.51, vierde lid, en.

G

In de inhoudsopgave wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift van artikel 7.51 vervangen door: Financiële ondersteuning studenten.

2. Na artikel 2.7 wordt ingevoegd:

Artikel 2.7a. Aanvullende rijksbijdrage i.v.m. kwaliteit en studeerbaarheid.

ARTIKEL II

Indien het bij koninklijke boodschap van 24 oktober 1994 ingediende voorstel van wet, houdende wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (bestuursorganisatie van en medezeggenschap in hogescholen) (23 944) kracht van wet heeft verkregen en in werking is getreden, wordt artikel 10.20 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van onderdeel e vervalt het woord «en».

2. Aan het slot van onderdeel f wordt de punt vervangen door een komma, waarna wordt toegevoegd: en.

3. Toegevoegd wordt een onderdeel g, luidende:

g. de regeling, bedoeld in artikel 7.51, vierde lid.

ARTIKEL III

Artikel 2.7a vervalt met ingang van 1 januari 2001.

ARTIKEL IV

Deze wet treedt – met uitzondering van artikel I onderdelen B en C – in werking met ingang van 1 september 1996. Artikel I, onderdelen B en C, treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

Naar boven