24 607
Wijziging van de Woningwet inzake vergunningvrije bouwwerken in beschermde stads- en dorpsgezichten

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 24 maart 1998

I. ALGEMEEN

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van 8 mei 1996 van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over het voorliggende wetsvoorstel. Uit de reacties van de verschillende fracties, uitgezonderd die van de VVD, leid ik af dat zij zich in het algemeen kunnen vinden in de opwaardering van de vergunningsvrije bouwwerken tot meldingplichtige bouwwerken, voor zover die vergunningsvrije bouwwerken worden gebouwd in een beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988, zoals destijds in de kamerbreed aanvaarde motie Van der Burg (PvdA) en De Jong (CDA) (kamerstukken II, 19 992/93, 22 396, nr. 23) is gevraagd.

1. Inhoud van het wetsvoorstel

1.1 Inleiding

Een deel van de vragen en opmerkingen heeft in meer algemene zin betrekking op de categorie-indeling van bouwwerken, zoals die in de huidige Woningwet is opgenomen. De aanleiding daarvoor is de door de verschillende fracties gesignaleerde samenhang tussen die categorie-indeling en dit wetsvoorstel. Die samenhang wordt ook door het kabinet onderkend. In beide gevallen gaat het om het vinden van het juiste evenwicht tussen enerzijds het wettelijk waarborgen van bepaalde algemene belangen, zoals de ruimtelijke kwaliteit van beschermde stads- en dorpsgezichten, en anderzijds het beperken van de regeldruk, de administratieve lasten en de kosten voor burger en bouwpraktijk.

De afgelopen periode heeft het kabinet in samenspraak met de bouwpraktijk een aantal beleidskeuzen met betrekking tot de categorie-indeling uitgewerkt. Dat is mede de reden waarom de onderhavige nota naar aanleiding van het verslag niet eerder aan de Kamer is aangeboden. Alvorens nader in te gaan op de vragen over het onderhavige wetsvoorstel op zich, stel ik het dan ook op prijs een aantal algemene opmerkingen te plaatsen met betrekking tot de kabinetsvoornemens omtrent de categorie-indeling van bouwwerken. Deze voornemens zijn te gelegener tijd ook van belang voor hetgeen het onderhavige wetsvoorstel regelt ten aanzien van het bouwen van vergunningsvrije bouwwerken in beschermde stads- en dorpsgezichten.

In het najaar van 1996 is de Evaluatienota herziene Woningwet en Bouwbesluit aan de Kamer aangeboden (kamerstukken 1996/97, 25 000 XI, nr. 39). In die nota gaf de regering aan te willen komen met een wijziging van de huidige categorie-indeling van bouwwerken. Over deze nota is op 6 maart 1997 met de Kamer van gedachten gewisseld. Tijdens dat Algemeen Overleg heb ik aangegeven het advies van de MDW-werkgroep bouwregelgeving op dit punt af te wachten. Inmiddels was namelijk in het kader van het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit een werkgroep ingesteld die de bouwregelgeving op mede op dit aspect zou bezien. Verder heb ik aangegeven dat ik over de voornemens met betrekking tot de categorie-indeling van bouwwerken ook nog nader overleg zou voeren met de VNG en andere bij de bouw betrokken partijen. Inmiddels is het MDW-rapport bouwregelgeving en het kabinetsstandpunt daarover vastgesteld. Bij brief van 20 augustus 1997 (kamerstukken II, 1996/97, 24 036, nr. 59) is het kabinetsstandpunt aan de Voorzitter van de Tweede Kamer aangeboden. Daarin zijn de aanbevelingen van de MDW-werkgroep en de resultaten van het nader overleg met partijen in de bouw tegen elkaar afgezet en zijn door het kabinet conclusies getrokken. Het kabinetsstandpunt over de categorie-indeling zal vervolgens worden uitgewerkt in een afzonderlijk wetsvoorstel tot wijziging van de Woningwet. Naar aanleiding van het kabinetsstandpunt over het MDW-rapport inzake de bouwregelgeving heeft de Kamer laten weten dat zij in hoofdlijnen met de voornemens van het kabinet kan instemmen en met belangstelling de uitwerking daarvan tegemoet ziet. Bij brief van 19 februari 1998 (kamerstukken II, 1997/98, 24 280, nr. 16) heb ik de Kamer over die uitwerking geïnformeerd. In die brief is ook de planning van de voorgenomen wetswijziging op dit punt weergegeven. Het kabinet streeft ernaar de voorgenomen wijzigingen van weten regelgeving, zoals in laatstbedoelde brief aangegeven, in 2000 zoveel mogelijk als één pakket in werking te laten treden.

In laatstbedoeld kabinetsstandpunt is, wat de categorie-indeling van bouwwerken betreft, kenbaar gemaakt dat de huidige driedeling zal worden vervangen door een tweedeling, te weten: vergunningplichtige en vergunningsvrije bouwwerken. Daarbij zullen de vergunningplichtige bouwactiviteiten worden onderscheiden in lang en kort vergunningplichtige bouwactiviteiten. De huidige categorie meldingplichtige bouwwerken zal opgaan in enerzijds de kort vergunningplichtige categorie en anderzijds in de vergunningsvrije categorie bouwwerken. De categorie kort vergunningplichtige bouwwerken zal, evenals de huidige categorie meldingplichtige bouwwerken, in elk geval moeten voldoen aan het ter plaatse geldende bestemmingsplan en aan redelijke eisen van welstand. In hoofdlijn zal gelden dat met uitzondering van bouwwerkzaamheden die worden verricht ingevolge een aanschrijving van burgemeester en wethouders, bouwwerkzaamheden in beschermde stads- en dorpsgezichten als bedoeld in de Monumentenwet 1988 met het oog op de bescherming van de karakteristieke waarden van zo'n gebied altijd (kort dan wel lang) vergunningplichtig zijn. Ten aanzien van bouwwerkzaamheden in beschermde stads- en dorpsgezichten zullen burgemeester en wethouders derhalve een preventieve toets aan het bestemmingsplan gaan verrichten en, indien daaruit blijkt dat het bouwen op zichzelf mogelijk is, een preventieve toets aan redelijke eisen van welstand.

Alles overziende, zal een optimale waarborg voor de bescherming van de karakteristieke waarden van beschermde stads- en dorpsgezichten als bedoeld in de Monumentenwet 1988, bij wet worden geboden, ongeacht het soort bouwwerk. Ten einde te voorkomen dat, voordat de hiervoor bedoelde voornemens in 2000 tot wet zullen zijn verheven, onherstelbare schade zal zijn berokkend aan beschermde stads- en dorpsgezichten als bedoeld in de Monumentenwet 1988, heb ik besloten de totstandkoming van het voorliggende wetsvoorstel toch te bevorderen. In dit opzicht kom ik terug op mijn eerder voornemen om de bepalingen met betrekking tot de opwaardering van de vergunningsvrije bouwwerken tot meldingplichtige bouwwerken in te trekken en het nieuwe categorie-indeling af te wachten.

Samengevat deelt het kabinet de opvatting van de verschillende fracties, zoals die in het kader van het onderhavige wetsvoorstel naar voren is gebracht, dat de huidige driedeling van bouwwerken in de Woningwet vervangen moet worden door een tweedeling, alsmede dat bouwwerkzaamheden in beschermde stads- en dorpsgezichten als bedoeld in de Monumentenwet 1988 door de gemeente preventief moeten kunnen worden getoetst ten einde te voorkomen dat de karakteristieke waarden van deze beschermde stads- en dorpsgezichten onherstelbaar wordt aangetast. Het wetsvoorstel tot wijziging van die driedeling van bouwwerken is in voorbereiding. In afwachting daarvan wil het kabinet met het voorliggende wetsvoorstel binnen het kader van de vigerende driedeling op korte termijn een tijdelijke oplossing bieden waarmee ook vergunningsvrije bouwwerken in bedoelde stads- en dorpsgezichten alvast preventief getoetst kunnen worden. Gelet op de hiervoor geschetste ontwikkelingen met betrekking tot de categorie-indeling van bouwwerken zal ik in het navolgende dan ook niet nader ingaan op opmerkingen en vragen, die daarmee samenhangen.

1.2 Inhoud van artikel 43

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie kan ik mededelen dat het Besluit meldingplichtige bouwwerken geen aanpassing behoeft. De opwaardering van de vergunningsvrije bouwwerken tot meldingplichtige bouwwerken wordt namelijk in het onderhavige wetsvoorstel zelf geregeld; een nadere uitwerking in het Besluit meldingplichtige bouwwerken is dan ook overbodig. Op het bouwen van een vergunningsvrij bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988, is volgens dit wetsvoorstel automatisch artikel 42 van de Woningwet van toepassing. Dit betekent dat het voornemen van het bouwen van bijvoorbeeld een erfafscheiding als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel j, van de Woningwet in zodanig beschermd gebied moet worden gemeld bij burgemeester en wethouders en dat, voordat tot de bouw ervan mag worden overgegaan, toestemming van burgemeester en wethouders moet zijn verkregen. Toestemming wordt eerst verleend nadat het bouwplan is getoetst aan het ter plaatse geldende bestemmingsplan, redelijke eisen van welstand en aan de criteria die zijn genoemd in artikel 43, eerste lid, onderdeel j. Voldoet het bouwplan niet aan het bestemmingsplan of aan de criteria, genoemd in artikel 43, eerste lid, onderdeel j, en kan ook geen vrijstelling als bedoeld in artikel 18a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening worden verleend door burgemeester en wethouders, dan zullen zij de toestemming moeten weigeren. Om die toetsing mogelijk te maken, zal de verzoeker van toestemming de daarvoor volgens de gemeentelijke bouwverordening noodzakelijke gegevens, bescheiden en tekeningen moeten overleggen. Weigeren burgemeester en wethouders, zoals hiervoor beschreven, de toestemming, dan is het bouwplan niet aan te merken als een meldingplichtig bouwwerk, maar als een bouwvergunningplichtig bouwwerk. In dat geval moeten burgemeester en wethouders de verzoeker volgens artikel 42, vijfde lid, van de Woningwet mededelen dat voor het bouwplan bouwvergunning is vereist. Komen burgemeester en wethouders bij de toetsing tot de conclusie dat de erfafscheiding de karakteristieke waarden van het beschermde stads- of dorpsgezicht niet aantast, dan kunnen zij de erfafscheiding op grond van het voorgestelde vierde lid van artikel 43 alsnog als een vergunningsvrij bouwwerk beschouwen. In dat geval blijven volgens artikel 20 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de voorschriften van het bestemmingsplan, betrekking hebbend op vergunningsvrije bouwwerken buiten toepassing, evenals volgens artikel 12, tweede lid, van de Woningwet de redelijke eisen van welstand.

Ook wanneer de erfafscheiding in het hiervoor gegeven voorbeeld niet aan redelijke eisen van welstand voldoet, zullen burgemeester en wethouders de toestemming moeten weigeren wegens strijd met artikel 12, eerste lid, van de Woningwet. In zo'n geval is een mededeling dat bouwvergunning is vereist, niet zinvol. Immers, zou een aanvraag om bouwvergunning worden ingediend, dan zal die vergunning opnieuw wegens strijd met redelijke eisen van welstand moeten worden geweigerd. Past de verzoeker zijn bouwplan aan, waardoor de erfafscheiding alsnog aan redelijke eisen van welstand voldoet, dan kan hij opnieuw een melding indienen en ligt het in de rede dat hij de toestemming alsnog verkrijgt.

Bij zowel vergunningplichtige als meldingplichtige bouwwerken is een volledige bestemmingsplantoetsing vereist volgens de Woningwet. Van een beperkte bestemmingsplantoetsing, zoals de leden van de D66-fractie opmerkten, kan dus geen sprake zijn. Deze leden vroegen verder naar het doel dat is gediend met het in plaatselijke of regionale kranten bekendmaken van verzoeken om toestemming voor het bouwen van een meldingplichtig bouwwerk, terwijl de reacties van burgers op die bekendmaking als zinloos gelden. Dit doel is de burger alert te maken op het feit dat hij wellicht zal worden geconfronteerd met bouwactiviteiten in zijn directe omgeving, opdat hij zich, zo nodig, kan voorbereiden op het tijdig indienen van een gemotiveerd bezwaarschrift zodra de toestemming is verleend. Deze bekendmaking is echter niet voorgeschreven in de Woningwet. Deze wet schrijft ten aanzien van gedane meldingen alleen voor dat deze moeten worden ingeschreven in het openbaar bouwregister (artikel 57). De Woningwet noch de Algemene wet bestuursrecht biedt de mogelijkheid om zienswijzen kenbaar te maken aan het bevoegd gezag ten aanzien van verzoeken om toestemming voor het bouwen van een meldingplichtig bouwwerk. Die verplichting geldt ook niet voor een aanvraag om bouwvergunning.

Op grond van de Algemene wet bestuursrecht kan alleen tegen een besluit op zodanig verzoek of zodanige aanvraag binnen zes weken een bezwaarschrift worden ingediend bij het college dat het besluit nam. Een en ander hangt samen met het limitatief imperatieve stelsel dat de Woningwet kent ten aanzien van de gronden waarop een verzoek om toestemming voor het bouwen van een meldingplichtig bouwwerk of een bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd. Als het bouwplan aan die gronden voldoet (onderscheidenlijk de artikelen 42 en 44 Woningwet), heeft men recht op de toestemming of de bouwvergunning, ongeacht of derden bezwaren tegen het bouwplan hebben.

Op het vorenstaande geldt echter één uitzondering, te weten: indien het verzoek of de aanvraag tevens is aan te merken als een verzoek om vrijstelling als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening. In dat geval geldt er wel een publicatieverplichting ten einde zienswijzen van derde belanghebbenden te verkrijgen. Die verplichting vloeit dan niet voort uit de Woningwet maar uit artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening of uit het bestemmingsplan zelf. Bij het al dan niet verlenen van vrijstelling zal het bevoegde gezag mede aan de hand van de ingekomen zienswijzen een belangenafweging moeten maken. Men heeft dus geen recht op een vrijstelling als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening, maar kan die eventueel wel krijgen. De situatie dat een burger die het eerder ingediende verzoek om toestemming voor het bouwen van een meldingplichtig bouwwerk een aantal weken later weer in de krant aantreft, maar dan ingevolge een beslissing van burgemeester en wethouders als vergunningplichtig bouwwerk ten aanzien waarvan een reactie in dit geval opeens niet buiten beschouwing wordt gelaten, zal zich in de praktijk mitsdien niet kunnen voordoen.

In het verlengde hiervan, merk ik nog op dat het onderhavige wetsvoorstel feitelijk komt tot een tweedeling van categorieën bouwwerken in beschermde stads- en dorpsgezichten als bedoeld in de Monumentenwet 1988, waar de leden van de fractie van D66 naar vroegen. Deze tweedeling behelst: vergunningplichtige en meldingplichtige bouwwerken; beide categorieën mogen niet zonder toestemming van burgemeester en wethouders worden gebouwd en voor beide categorieën geldt een volledige bestemmingsplantoetsing en een toetsing aan redelijke eisen van welstand. Vergunningsvrije bouwwerken komen, indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven, alleen nog maar voor in deze gebieden als burgemeester en wethouders bij de beoordeling van een verzoek om toestemming tot het bouwen van een meldingplichtige bouwwerk, zijnde een bouwwerk als genoemd in artikel 43, eerste lid, tot de conclusie komen dat door het bouwen ervan de karakteristieke waarden van het beschermde stads- of dorpsgezicht niet worden aangetast.

1.3 Opwaardering van vergunningsvrije bouwwerken

Het onderhavige wetsvoorstel kenmerkt alle in artikel 43, eerste lid, genoemde bouwactiviteiten met uitzondering van activiteiten die voortvloeien uit de uitvoering van een aanschrijving, voor zover die worden gebouwd in een beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988, als een meldingplichtige bouwactiviteit. Door middel van de toestemming van burgemeester en wethouders, die voor het verrichten van zodanige bouwactiviteit in een beschermd stads- of dorpsgezicht is vereist, wordt via het publiekrecht een optimale bescherming geboden aan de karakteristieke waarden van een beschermd stads- of dorpsgezicht. Immers, zodra zo'n bouwactiviteit die waarden aantast, zal dat dienen te leiden tot weigering van de toestemming. De aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht zal ingevolge de Monumentenwet 1988 in een bestemmingsplan tot uitdrukking moeten worden gebracht. Dit betekent dat zodanig plan moet voorzien in de bescherming van de karakteristieke waarden die hebben geleid tot aanwijzing van een gebied tot beschermd stads- of dorpsgezicht. Daardoor is bescherming langs privaatrechtelijke weg niet van direct belang, doch kan worden beschouwd als aanvullend op de publiekrechtelijke regeling. Bescherming langs privaatrechtelijke weg biedt, zoals de leden van de PvdA-fractie terecht opmerkten, een minder effectieve en adequate veiligstelling van de te beschermen waarden. Reden waarom in het wetsvoorstel is gekozen voor het opwaarderen van alle vergunningsvrije bouwwerken tot meldingplichtige bouwwerken, uitgezonderd de aanschrijving. Dit geldt ook voor de vergunningsvrije bouwactiviteiten waarmee artikel 43, eerste lid, ingevolge dit wetsvoorstel wordt aangevuld.

Een aanschrijving wordt uitgevaardigd door burgemeester en wethouders die bij de inrichting van die aanschrijving de ter zake geldende voorschriften in acht zullen nemen. Een aanschrijving mag niet in strijd zijn met bijvoorbeeld een bestemmingsplan of met redelijke eisen van welstand; de aangeschrevene zou in dat geval worden gedwongen om een situatie te scheppen die in strijd is met de wet.

De wijze waarop de karakteristieke waarden in het bestemmingsplan of in de krachtens zodanig plan gegeven voorschriften tot uitdrukking wordt gebracht, kan op verschillende manieren vorm krijgen. Zo kunnen er bepaalde verbodsbepalingen tot bouwen of beperkingen aan bouwen worden gesteld, alsmede voorschriften aan vorm en uitvoering van bouwactiviteiten. Verder kunnen ook in het welstandsbeleid de criteria die bepalend zijn voor de karakteristieke waarden van een beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988, tot uitdrukking worden gebracht. Het gaat dus niet om criteria die bepalend zijn voor de mogelijke aantasting van de karakteristieke waarden, waar de leden van de CDA-fractie naar vroegen, maar om criteria die de aantasting van die waarden voorkomen. De wijze waarop een en ander gestalte krijgt behoort tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid. De gemeente is verantwoordelijk voor het opstellen van een (wijziging of herziening van een) bestemmingsplan. Dat plan behoeft vervolgens de goedkeuring van gedeputeerde staten. In die procedure van goedkeuring is ook de Rijksdienst voor de monumentenzorg betrokken die de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ter zake adviseert. Elke melding zal dan ook moeten voldoen aan het bestemmingsplan, aan redelijke eisen van welstand en aan de criteria, genoemd bij de verschillende vergunningsvrije bouwactiviteiten in artikel 43, eerste lid.

Bij de beoordeling van een verzoek om een meldingplichtig bouwwerk te mogen bouwen, kunnen burgemeester en wethouders op grond van artikel 42, tweede lid, van de Woningwet het advies inwinnen van de welstandscommissie. Zij zijn daartoe dus niet verplicht ofwel zij mogen de beoordeling of aan redelijke eisen van welstand is voldaan, ook zelf doen. Een positief besluit op zodanig verzoek leidt niet tot de conclusie dat het gemelde bouwwerk een vergunningsvrij bouwwerk is, zoals de leden van de CDA-fractie kennelijk veronderstellen. Het vergunningsvrij zijn kenmerkt zich juist door het feit dat geen toestemming van burgemeester en wethouders nodig is voor het bouwen van een bouwwerk, terwijl voor het bouwen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht op grond van dit wetsvoorstel wel toestemming van burgemeester en wethouders is vereist. Het verkrijgen van toestemming kan dus nooit inhouden dat het bouwwerk, dat men wil bouwen, vergunningsvrij is.

In dit verband vroegen de leden van de CDA-fractie nog of zich de situatie kan voordoen dat toch bouwvergunning is vereist. Verder vroegen deze leden of men ook in beroep kan tegen een uitspraak van burgemeester en wethouders, mede gezien in relatie tot het voorgestelde vierde lid van artikel 43.

Wanneer een bouwwerk niet voldoet aan de criteria, genoemd in het desbetreffende onderdeel van artikel 43, eerste lid, kan dat bouwwerk niet worden aangemerkt als een meldingplichtig bouwwerk als bedoeld in het onderhavige wetsvoorstel. Zo kan bijvoorbeeld de erfafscheiding die achter de voorgevelrooilijn wordt geplaatst en een hoogte heeft van 2.7 meter niet worden aangemerkt als een meldingplichtig bouwwerk. Dat kan alleen als de hoogte niet meer is dan 2 meter, zoals genoemd in artikel 43, eerste lid, onderdeel j. In dat geval zal voor het bouwwerk dus bouwvergunning moeten worden aangevraagd.

Tegen elk besluit van burgemeester en wethouders op een verzoek om toestemming voor het bouwen van een vergunningsvrij bouwwerk als meldingplichtig bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht kan bezwaar en beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht worden ingesteld. Het voorgestelde vierde lid van artikel 43 betekent dat burgemeester en wethouders naar aanleiding van een melding als bedoeld in het derde lid van dat artikel juncto artikel 42, eerste lid, kunnen mededelen dat geen toestemming is vereist, omdat het desbetreffende bouwwerk de karakteristieke waarden van het beschermde stads- of dorpsgezicht niet zal aantasten. Ook tegen dit besluit staat bezwaar en beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht open. De reden waarom het vierde lid is voorgesteld, is dat er niet onnodige belemmeringen moeten worden opgeworpen tegen het realiseren van vergunningsvrije bouwwerken ofwel de opwaardering moet alleen gelden voor die vergunningsvrije bouwwerken die de karakteristieke waarden van een beschermd stads- of dorpsgezicht aantasten.

De leden van de VVD-fractie vrezen dat de regeldruk en de werkdruk voor met name de lagere overheden door de in het wetsvoorstel voorziene preventieve toetsing zal toenemen. Zij vroegen dan ook hoe dit past binnen het uitgangspunt «meer markt minder overheid».

Op het eerste gezicht lijkt de regeling van het wetsvoorstel niet aan het uitgangspunt «meer markt minder overheid» te voldoen. Wanneer deze regeling tegen het licht van het vereiste van bouwvergunning wordt gehouden, voldoet de voorgestelde regeling evenwel nog steeds aan dat uitgangspunt. Immers, volgens artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is voor elke bouwactiviteit bouwvergunning vereist en op grond van artikel 44 van die wet moet elke aanvraag om zodanige vergunning worden getoetst aan het bestemmingsplan, het Bouwbesluit, de gemeentelijke bouwverordening en aan redelijke eisen van welstand. Het wetsvoorstel voorziet erin dat een aantal bouwactiviteiten, voor zover die in een beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988, worden verricht, deze niet onder het vereiste van bouwvergunning vallen, maar onder het vereiste van melding. Daardoor worden die activiteiten aan minder voorschriften getoetst dan een bouwvergunningplichtig bouwwerk. Volgens artikel 42, eerste lid, worden meldingplichtige bouwwerken alleen preventief getoetst aan het bestemmingsplan, redelijke eisen van welstand en aan de criteria, zoals vermeld bij de verschillende bouwactiviteiten, opgesomd in artikel 43, eerste lid. Toetsing aan de gemeentelijke bouwverordening en het Bouwbesluit blijft dus achterwege en daarmee ook de overlegging van gegevens, bescheiden en tekeningen die voor die toetsing noodzakelijk zijn. Het feit dat opwaardering tot minder markt en meer overheid leidt, wordt bovendien gerechtvaardigd door de bescherming van de karakteristieke waarden van een beschermd stads- of dorpsgezicht. Uit de Evaluatie van de herziene Woningwet en het Bouwbesluit is gebleken dat met name voor beschermde stads- en dorpsgezichten de huidige regeling is doorgeschoten ofwel de markt de haar gegunde vrijheid niet op juiste wijze benut. De karakteristieke waarden van een beschermd stads- of dorpsgezicht worden niet eigener beweging door de markt in acht genomen. Reden waarom een aanmerkelijk aantal gemeenten destijds hebben aangedrongen op aanpassing van de Woningwet op dit punt en wel zodanig dat een regeling wordt getroffen die onherstelbare schade voorkomt aan die karakteristieke waarden. Dat verzoek is door de Tweede Kamer breed gesteund. Nu uit onderzoek is komen vast te staan dat er op basis van de huidige regeling sprake is van onherstelbare schade aan de karakteristieke waarden van een beschermd stads- of dorpsgezicht, ligt het in de rede dat voor die gebieden die door het rijk als beschermd stads- of dorpsgezicht zijn aangewezen overeenkomstig de Monumentenwet 1988, die regeling wordt aangepast. Waar dient anders die aanwijzing toe, die met de nodige wettelijke waarborgen is omgeven, vastgelegd in de Monumentenwet 1988. De omstandigheid dat de voorgestelde regeling in vergelijking tot de huidige situatie tot meer werk leidt bij de gemeenten is inherent aan het op adequate wijze kunnen beschermen van die karakteristieke waarden. Dat meerwerk wordt echter, zoals hiervoor uiteengezet, beperkt tot het strikt noodzakelijke door deze bouwactiviteiten niet als vergunningplichtig, maar als meldingplichtig aan te merken. Dit geldt ook voor werkzaamheden, behorende tot het gewone onderhoud en voor het plaatsen van tuinmeubilair, waar deze leden naar vroegen. Schilderwerk is een activiteit die tot het gewone onderhoud behoort, maar daarmee is nog niets gezegd over de kleur van de verf die wordt aangebracht. Die kleur kan heel bepalend zijn voor de karakteristieke waarden van een beschermd stads- of dorpsgezicht. Wanneer men de juiste kleur toepast, zal er in het algemeen geen probleem ontstaan. Wat het plaatsen van tuinmeubilair betreft, gaat het alleen om het plaatsen van tuinmeubilair dat als bouwwerk is aan te merken en niet om het plaatsen van tuinstoelen of -tafels, die los in de tuin staan. Het komt mij voor dat deze bouwactiviteiten geen onwerkbare toestanden tot gevolg zullen hebben voor zowel de burger als de gemeente. Daarbij komt dat het alleen gaat om beschermde stads- en dorpsgezichten als bedoeld in de Monumentenwet 1988, hetwelk betekent dat het slechts om een zeer beperkt aantal bouwactiviteiten zal gaan in tegenstelling tot hetgeen deze leden opmerken.

Samengevat zou de in het wetsvoorstel voorziene preventieve toetsing een in meer opzichten beperkte toename van de regeldruk en de werkdruk voor met name de gemeenten kunnen betekenen. Deze toename is naar het oordeel van het kabinet gerechtvaardigd, gelet op het belang van het waarborgen van de karakteristieke waarden van beschermde stads- en dorpsgezichten. Zoals is aangegeven in de brieven van 20 augustus 1997 en 19 februari 1998, zal een beperking van die regeldruk naar het oordeel van het kabinet dan ook in andere richting moeten worden gevonden. Uitgaande van de kabinetsvoornemens inzake de categorie-indeling van bouwwerken zal een verschuiving moeten plaatsvinden van de verschillende bouwactiviteiten en wel zodanig dat meer bouwactiviteiten vergunningsvrij zullen worden en meer bouwactiviteiten onder de categorie kort vergunningplichtige bouwwerken zullen gaan vallen dan de bouwwerken die thans als meldingplichtig zijn aangemerkt.

Zoals hierboven reeds vermeld, komt het wetsvoorstel geheel tegemoet aan de opvatting van de leden van de D66-fractie dat tegen bouwactiviteiten die plaatsvinden in een beschermd stads- of dorpsgezicht een burger bezwaar moet kunnen maken al was het maar om zeker te stellen dat hier van het begin af aan zorgvuldig mee wordt omgegaan. Deze bouwwerken en met name die met een openbaar karakter en overkappingen met een open constructie zouden dan ook een openbare toets der kritiek moeten kunnen doorstaan. Tegen een besluit naar aanleiding van een verzoek om toestemming tot het mogen bouwen van zo'n bouwwerk staat immers bezwaar en beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht open. De omstandigheid dat in artikel 42, tweede lid, is bepaald dat ten aanzien van een meldingplichtig bouwwerk advies kan worden gevraagd aan de welstandscommissie houdt niet in dat zo'n bouwwerk niet aan redelijke eisen van welstand moet voldoen. Het zal van het gemeentelijk beleid afhangen of ter zake advies wordt gevraagd aan de welstandscommissie dan wel dat de gemeente zich zelf een oordeel vormt over het al dan niet voldoen van het bouwplan aan redelijke eisen van welstand. Hierbij moet worden bedacht dat het advies van de welstandscommissie niet bepalend is, maar het oordeel van burgemeester en wethouders. Mocht in rechte blijken dat het bouwplan, voor het bouwen waarvan toestemming is verleend, in strijd is met redelijke eisen van welstand, dan zullen burgemeester en wethouders in het kader van de afdoening van het bezwaarschrift tegen die toestemming tot een nieuw besluit moeten komen of zal de rechtbank in beroep of de Afdeling bestuursrechtspraak in hoger beroep komen tot vernietiging van dat besluit. De burger heeft dus mogelijkheden om afwegingen die door burgemeester en wethouders worden gemaakt in het kader van de beoordeling van een verzoek om toestemming, waarop de leden van de D66-fractie doelen, gemotiveerd aan de kaak te stellen. Hierdoor wordt voor alle betrokkenen duidelijkheid geschapen, alsmede voor burgemeester en wethouders de verplichting tot zorgvuldigheid vooraf, waardoor mogelijke vernietiging van kapitaal, primaire grondstoffen en vergroting van de afvalberg wordt voorkomen. Dit laatste betekent niet dat bouwwerken die voorheen eigenlijk niet gebouwd hadden mogen worden, voortaan uit milieu-overwegingen mogen blijven staan, zoals deze leden vroegen. Uit het dwingende karakter van de artikelen 42 en 44 van de Woningwet (limitatief imperatieve stelsel van weigeringsgronden) en de daarop geënte jurisprudentie vloeit voort dat een bouwwerk dat zonder toestemming is gebouwd en dat achteraf niet kan worden gelegaliseerd, dient te worden afgebroken, zo nodig met toepassing van bestuursdwang. Deregulering is onder meer gericht op het toekennen van meer eigen verantwoordelijkheid bij de markt. Alle bouwactiviteiten vergunningplichtig maken staat daar haaks op, omdat de overheidsbemoeienis de prikkels voor het nemen van die eigen verantwoordelijkheid zo goed als wegneemt. Overigens zal daarmee illegaal bouwen ook niet tot het verleden behoren, evenals de omstandigheid dat een bouwvergunning al wordt geëffectueerd ondanks het feit dat die vergunning nog niet onherroepelijk is en in rechte dus nog wel eens zou kunnen worden vernietigd.

Het uitblijven van een tijdige beslissing van burgemeester en wethouders (binnen vijf weken) leidt, zoals de leden van de D66-fractie veronderstellen, inderdaad tot een situatie dat het gemelde bouwwerk mag worden gebouwd. Dat vloeit voort uit artikel 42, zesde lid, van de Woningwet. Daarmee wordt het meldingplichtig bouwwerk, in tegenstelling tot hetgeen deze leden veronderstellen, geen vergunningsvrij bouwwerk. Het blijft een meldingplichtig bouwwerk waartegen een derde belanghebbende kan opkomen ingevolge de Algemene wet bestuursrecht. Ik ga er echter van uit dat deze situatie zich niet zal voordoen aangezien met name die gemeenten die beschermde stads- en dorpsgezichten als bedoeld in de Monumentenwet 1988 kennen, zowel bij mijn ambtsvoorganger als bij de Kamer op een betere bescherming van die beschermde gezichten hebben aangedrongen. Bovendien mag van een gemeente zorgvuldig handelen worden verwacht, hetwelk leidt tot het nemen van een reguliere beslissing op een verzoek om toestemming. Uit de jurisprudentie blijkt tot op heden geenszins dat gemeenten bewust de termijn van vijf weken laten verlopen. Zij zijn daar in het algemeen ook niet mee gebaat, omdat ook tegen zo'n fictief besluit bezwaar en beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht open staat. In het kader van die procedure zullen zij dan alsnog de fictieve toestemming moeten intrekken of aanpassen dan wel zal die toestemming alsnog kunnen worden vernietigd door de rechtbank of de Afdeling bestuursrechtspraak.

De reden waarom met een beroep op een terugtredende overheid het advies van de Raad van State niet is opgevolgd om alle bouwactiviteiten in een beschermd stads- of dorpsgezicht als vergunningplichtig bouwwerk aan te merken, waar de leden van de D66-fractie naar vroegen, is dat uit het oogpunt van deregulering de overheidsbemoeienis moet worden beperkt tot het strikt noodzakelijke. Dit wil in dit verband zeggen dat de overheidsbemoeienis alleen mag zijn gericht op die aspecten waar dat kennelijk voor gewenst is. Bij het bouwen in beschermde stads- en dorpsgezichten als bedoeld in de Monumentenwet 1988, is dat het voorkomen van bouwactiviteiten die de karakteristieke waarden van zo'n beschermd gezicht aantasten. Dat kan met name worden bereikt door de bouwactiviteiten te onderwerpen aan toetsing vooraf aan het bestemmingsplan en aan redelijke eisen van welstand. Toetsing vooraf aan het Bouwbesluit en aan de gemeentelijke bouwverordening is in dat licht bezien niet van belang. Immers, het voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit en van de bouwverordening heeft geen invloed op het planologische en het welstandsaspect van een bouwwerk. Meer markt betekent in dit verband dat daar waar mogelijk verantwoordelijkheden aan de markt worden overgelaten. Bij meldingplichtige bouwwerken wordt het bouwen overeenkomstig de technische eisen van het Bouwbesluit overgelaten aan de markt. Het bouwplan mag immers niet vooraf aan die eisen worden getoetst in het kader van de verlening van toestemming tot het bouwen.

1.4 Overige wijzigingen

De leden van de PvdA-fractie vroegen hoe de burger bekend moet zijn met de voorschriften die onder andere voortvloeien uit internationale verplichtingen als deze door de gemeente nog niet zijn verwerkt in de betreffende verordening.

In de regel richten internationale verplichtingen zich tot het land dat die verplichtingen heeft onderschreven door goedkeuring van een verdrag. Te denken valt aan het Verdrag van de Europese Gemeenschappen. Op grond van dat verdrag kunnen door de Europese commissie richtlijnen worden vastgesteld die in de wettelijke en bestuurlijke bepalingen van de verdragsstaten moeten worden geïmplementeerd. De verantwoordelijkheid voor die implementatie ligt dus bij de verdragsstaat en in beginsel niet bij bijvoorbeeld de gemeenten. De nationale overheid zal dus of zelf in de implementatie moeten voorzien of bijvoorbeeld de gemeenten bij wet in medebewind daartoe moeten roepen. Voor het implementeren van die verplichtingen krijgt de nationale overheid een bepaalde termijn. Voldoet de nationale overheid niet binnen die termijn aan die verplichting, dan kan zij in gebreke worden gesteld door de Europese Commissie en kan een burger zich beroepen op de te implementeren bepalingen. De goedkeuring van verdragen en krachtens verdragen gegeven voorschriften worden algemeen bekendgemaakt in onderscheidenlijk het Staatsblad en andere openbare publicaties, zoals het Publicatieblad voor de Europese Gemeenschappen. De wettelijke maatregelen die strekken tot implementatie van internationale verplichtingen worden bekendgemaakt in hetzij het Staatsblad, hetzij de Staatscourant.

Het naast elkaar bestaan van een algemene maatregel van bestuur en een nog niet daarmee in overeenstemming gebrachte bouwverordening zal niet behoeven te leiden tot onduidelijkheid of problemen voor de burger of de gemeente. Ik kan de leden van de VVD-fractie, die hiernaar vroegen, garanderen dat in zo'n geval door de rijksoverheid het nodige aan voorlichting wordt gedaan naar zowel de burger als de gemeenten. Dit vindt ook reeds plaats in de huidige situatie, waarin de gemeenten binnen een jaar hun bouwverordening aan zo'n algemene maatregel van bestuur moeten hebben aangepast. In dit verband wijs ik op het Asbest-verwijderingsbesluit, waarmee de gemeentelijke bouwverordeningen, voor zover dat besluit betrekking heeft op bouwwerken, in overeenstemming moesten worden gebracht. Niet vergeten moet worden dat ten behoeve van de gemeenten de VNG een belangrijke rol vervult door ter zake modelbepalingen te formuleren in het kader van de model-bouwverordening. De gemeenten kunnen hun bouwverordeningen op die modelbepalingen afstemmen.

1.5 Adviezen

Voor de leden van de PvdA-fractie staat voorop dat, wanneer zich werkelijk ongewenste effecten voordoen ten aanzien van beeldbepalende bouwwerken die niet zijn aangewezen als een monument, de door de regering aangevoerde redenen om de opwaardering niet ook te laten gelden voor beschermde stadsen dorpsgezichten, die als zodanig zijn aangewezen in een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening, niet per definitie de opheffing van deze negatieve effecten mogen blokkeren. Zij neigen dan ook naar een andere afweging dan die van de regering. Zij vroegen in dit verband of er enig inzicht is in de omvang van de bouwactiviteiten in den lande die een gemeentebestuur had willen voorkomen in gebieden waar een gemeentelijke of provinciale monumentenverordening van kracht is, maar bij gebrek aan mogelijkheden deze bouwwerken toch heeft moeten tolereren. Ook de leden van de RPF-fractie vroegen om een nadere onderbouwing van de afwijzing van het voorstel van de toenmalige Raro en Ravo en de VNG op dit punt.

Waar het de toenmalige Raro en Ravo en de VNG om ging, was het creëren van eenzelfde regeling voor gebieden die bij een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening als beschermd stads- of dorpsgezicht zijn aangewezen als voor de aanwijzing door het rijk van een gebied als beschermd stads- of dorpsgezicht. Het gaat dus niet om individuele beeldbepalende bouwwerken. Dergelijke bouwwerken kunnen als monument worden aangewezen. Ten aanzien van monumenten geldt de regeling van vergunningsvrije en meldingplichtige bouwwerken niet. Elke verandering aan een monument is onderworpen aan het vereiste van bouwvergunning krachtens de Woningwet en het vereiste van monumentenvergunning krachtens de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening.

De aanwijzing door het rijk van een beschermd stads- en dorpsgezicht is bij de Monumentenwet 1988 voorzien van de nodige waarborgen om tot vastlegging van die aanwijzing in een bestemmingsplan te komen. Deze waarborg geldt niet voor een krachtens een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht. Voor de aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht krachtens een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening gelden geen bij wet vastgelegde waarborgen van totstandkoming ervan noch voor de nadere uitwerking ervan. Dat maakt dat een gemeente nogal eenvoudig kan besluiten tot het aanwijzen van gebieden tot beschermde stads- of dorpsgezichten en daarmee de wettelijke regeling tot beperking van de overheidsbemoeienis te niet kan doen. Derhalve blijf ik van mening dat een vergelijkbare regeling voor dergelijke beschermde stads- en dorpsgezichten als die voor door het rijk aangewezen beschermde stads- en dorpsgezichten, waarin het onderhavige wetsvoorstel voorziet, op dit moment niet moet worden getroffen. Op zijn minst zouden voor dergelijke gebieden gelijke waarborgen moeten gelden omtrent de aanwijzing en de betrokkenheid van de burger daarbij, de nadere uitwerking ervan in een bestemmingsplan e.d.. Het aanscherpen van overheidsbemoeienis met het bouwen in dergelijke gebieden dient naar mijn mening verantwoord te geschieden. Uit het onderzoek dat in het kader van de Evaluatie van de herziene Woningwet heeft plaatsgehad, valt niet expliciet af te leiden in welke mate bij dergelijke gebieden de gemeenten bouwwerken hebben moeten tolereren die zij eigenlijk hadden willen tegengaan in verband met aantasting van bepaalde waarden van het gebied waarin die bouwwerken zijn gebouwd.

Met name in beschermde stads- en dorpsgezichten, die als zodanig zijn aangewezen in een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening doet zich, waar de leden van de D66-fractie op wezen, de situatie voor dat in het bestemmingsplan vaak slechts globaal wordt gewezen op maat, schaal en karakter van de buurt, hetgeen ter verdere interpretatie wordt overgelaten aan de monumenten- of welstandscommissie. Zoals hiervoor op de reactie van de PvdA-fractie is opgemerkt, geldt de opwaardering van vergunningsvrije bouwwerken tot meldingplichtige bouwwerken, waarin dit wetsvoorstel voorziet, niet voor deze stads- en dorpsgezichten. Het bouwen van de vergunningsvrije bouwwerken, bedoeld in artikel 43, eerste lid, in die stads- en dorpsgezichten is dus, formeel gezien, niet onderworpen aan een toetsing aan het bestemmingsplan of aan redelijke eisen van welstand. Er kan dan ook, formeel gezien, geen sprake zijn van het overlaten van de door deze leden bedoelde interpretaties aan ambtenaren die op het vlak van de historische achtergronden van buurten geen specifieke vakkennis of verantwoordelijkheid hebben. Hierbij vermeld ik nog dat de toenmalige regering bij de behandeling van de herziene Woningwet duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat een gemeente verantwoordelijk is voor de formulering van het welstandsbeleid en dat zulks niet dient te worden overgelaten aan een welstandscommissie of een toetsende ambtenaar. Zij kunnen slechts een advies uitbrengen dat is afgeleid van het door de gemeenteraad geformuleerde welstandsbeleid. Uit de voornemens van het kabinet met betrekking tot het MDW-rapport bouwregelgeving, zoals verwoord in de brieven van 20 augustus 1997 en 19 februari 1998 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, kan worden afgeleid dat die opvatting wordt onderschreven.

Ook de leden van de SGP-fractie vroegen in het licht van de kanttekeningen van de toenmalige Raro, en Ravo en de VNG of de gemeenten nu wel een adequaat instrumentarium krijgen met de regeling van dit wetsvoorstel. Ten aanzien van het bouwen van bouwwerken in een door het rijk aangewezen beschermd stads- en dorpsgezicht ben ik, zoals ik in deze nota al eerder duidelijk heb gemaakt, van mening dat dit wetsvoorstel een adequate regeling biedt. Zoals ik hiervoor in mijn reactie op opmerkingen van de fracties van de PvdA en D66 heb aangegeven richten de kanttekeningen van de toenmalige Raro en Ravo en de VNG zich met name op beschermde stads- en dorpsgezichten, die krachtens een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening zijn aangewezen. Op die stads- en dorpsgezichten heeft het wetsvoorstel om de hierboven genoemde redenen geen betrekking.

II. ARTIKELSGEWIJS

2.1 Overkappingen (carports)

De reden waarom is gekozen voor de mogelijkheid dat een carport ten hoogste drie wanden heeft, waar de leden van de PvdA-fractie naar vragen, is dat zoveel mogelijk is aangesloten bij de praktijk. De carports, die in ons land worden geplaatst, worden veelal niet los van een ander bouwwerk geplaatst, maar tegen één of twee bestaande bouwwerken, zoals een woning of garage en een erfafscheiding of de buurwoning. Zo komt het voor dat de carport ingeklemd ligt tussen twee woningen en voor de garage, behorende tot één van die woningen, is gesitueerd. In zo'n geval heeft de carport drie wanden, die weliswaar niet van de carport zelf zijn, maar wel als zodanig worden beschouwd door de Afdeling bestuursrechtspraak. Ook vanuit het streven naar beperking van de regeldruk en van administratieve lasten en kosten voor burger en bouwpraktijk zie ik geen aanleiding om alleen de carports met slechts één, al niet tot die carport behorende wand aan te merken als een vergunningsvrij bouwwerk en alle andere vormen van carports als een meldingplichtig bouwwerk. De voorgestelde regeling met betrekking tot carports sluit aan bij de oorspronkelijke bedoelingen van de wetgever, omdat die bedoelingen al waren afgeleid van de gangbare vorm van carports die in ons land worden geplaatst. Daarbij komt dat deze carports niet als vergunningsvrij bouwwerk mogen worden geplaatst bij een monument of bij een ander gebouw dat deel uitmaakt van een beschermd stads- of dorpsgezicht. In die «gevoelige» gevallen is volgens artikel 43, tweede lid en het voorgestelde derde lid van dat artikel vooraf toestemming van burgemeester en wethouders vereist. Daarmee heb ik ook antwoord gegeven op een door de CDA-fractie ter zake gestelde vraag. Wat de definitie van een carport betreft, waar deze leden naar vroegen, merk ik op dat het onderhavige voorschrift niet alleen is gericht op een carport, maar blijkens de formulering op een overkapping. Een carport is een vorm van overkapping waaronder een auto kan worden gestald. Er komen echter ook andere overkappingen voor, zoals bij de voor- of achterdeur van een gebouw. Een overkapping kan dus voor meer doeleinden worden gebruikt dan alleen voor het stallen van een auto. Het gaat dan ook niet zo zeer om een definitie van een carport. De omschrijving van een overkapping met een open constructie, zoals in het huidige artikel 43, eerste lid, onderdeel d, is gegeven, leidt kennelijk tot onduidelijkheid. Reden waarom die omschrijving, noem het definitie, is verduidelijkt. Met de voorgestelde formulering voor een overkapping is beoogd tot uitdrukking te brengen dat een carport met drie wanden geen gebouw is. Een garage is daarentegen wel een gebouw, omdat die geheel kan worden afgesloten en daardoor niet per definitie voor derden vrijelijk toegankelijk is. Een garage wordt ook niet aangemerkt als een vergunningsvrij bouwwerk, maar kan of een meldingplichtig bouwwerk als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, van het Besluit meldingplichtige bouwwerken zijn (bijgebouw) of, indien die bijvoorbeeld groter is dan de afmetingen, genoemd in dat besluit, een vergunningplichtig bouwwerk.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de RPF-fractie wat bij een carport die maar één wand mag hebben, moet worden verstaan onder «een te dichte afstand», merk ik het volgende op. In de voorgestelde regeling is verwoord dat, wanneer de voorkant van de overkapping op minder dan drie meter afstand van de openbare weg wordt gesitueerd, de overkapping ten hoogste één wand mag hebben en wel aan de verst van die weg af gekeerde zijde van de overkapping. In de regel is dat een wand van een bestaand gebouw waar de overkapping tegen aan wordt geplaatst. Met «een te dichte afstand» zoals in de memorie van toelichting gesteld, wordt dan ook bedoeld een afstand die kleiner is dan drie meter gerekend vanaf de voorkant van de overkapping tot aan de openbare weg.

2.2 Schotelantennes

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom niet is overwogen om schotelantennes met 1 meter doorsnede of minder ook onder meldingplichtige bouwwerken te scharen, evenals de schotelantennes van 2 meter doorsnee of minder en meer dan 1 meter doorsnee. De schoonheid van deze schotels laat naar hun mening veel te wensen over. Dit klemt te meer omdat naar verwachting het aantal schotelantennes zal toenemen. Derhalve lijkt het deze leden alleszins de moeite waard om een grotere bescherming te overwegen.

Gelet op het soort bouwwerk ligt het naar mijn mening meer in de rede om een schotelantenne van beperkte omvang, evenals de sprietantenne, aan te merken als een vergunningsvrij bouwwerk. De beperkte omvang is omschreven door de maximale hoogte van de schotel en de maximale doorsnede ervan. Daarbij komt dat de voorgestelde regeling ook een beperking legt bij de plaats van de te plaatsen schotelantenne. Deze mogen niet aan de voorgevel van een gebouw worden geplaatst. Dit betekent dat een schotelantenne niet of nauwelijks van invloed zal zijn op het straatbeeld en daarmee op de visuele kwaliteit van de gebouwde omgeving. Bovendien gaat het hier om het plaatsen van een schotelantenne op of aan een gebouw. Schotelantennes die hoger en groter zijn dan de voorgeschreven afmetingen en op of aan een gebouw worden geplaatst, zijn geen meldingplichtige bouwwerken, maar vergunningplichtige. Alleen het plaatsen van een schotelantenne met een doorsnede van meer dan één meter doch niet meer dan twee meter in de achtertuin (dus niet op of aan een gebouw) wordt op grond van het Besluit meldingplichtige bouwwerken aangemerkt als een meldingplichtig bouwwerk. Een schotelantenne die een grotere doorsnede heeft als hiervoor genoemd en in de achtertuin wordt geplaatst, is eveneens een vergunningplichtig bouwwerk. Schotelantennes met een doorsnede van minder dan één meter worden normaliter niet in de achtertuin geplaatst, maar op of aan een gebouw.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

D. K. J. Tommel

Naar boven