Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24600 nr. 4 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24600 nr. 4 |
Vastgesteld 4 april 1996
De vaste commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel ter implementatie van de zogenaamde BCCI-richtlijn. Deze leden vinden het een goede zaak dat hiermee de bevoegdheden van de desbetreffende toezichthoudende autoriteiten worden versterkt om het risico van onregelmatigheden in de financiële dienstverleningssector zoveel mogelijk te verkleinen.
De aan het woord zijnde leden zijn benieuwd naar de stand van zaken van de implementatie van deze richtlijn in de andere EU-lidstaten.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling en grotendeels ook met instemming kennis genomen van het voorstel van wet.
Naar aanleiding van het onderzoek dat de Tweede Kamer heeft verricht met betrekking tot de deconfiture van Vie d'Or deed zich de vraag voor wat het primaat is van de minister van Financiën terzake van het toezicht. De leden van de CDA-fractie vragen waaruit in het onderhavige wetsvoorstel de bijzondere «hierarchische» verantwoordelijkheid van de minister van Financien blijkt ten opzichte van de verschillende toezichthouders. Heeft de minister desgewenst een bijzondere verantwoordelijkheid op het gebied van het toezicht?
De leden van de CDA-fractie merken voorts op dat zij kennis hebben genomen van de doorwerking in het onderhavige wetsvoorstel van de bepalingen van de richtlijn met betrekking tot de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf ondanks het feit dat Nederland niet verplicht is om het toezicht te organiseren op natura-uitvaartverzekeraars.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Deze leden merken op dat reeds jaren vóór de ineenstorting van BCCI in de financiële wereld sterke geruchten de ronde deden over de malafide praktijken van deze bank. Zij vragen zich af of het BCCI-schandaal niet eerder te wijten valt aan laks optreden van toezichthouders in plaats van aan gebrekkige regelgeving.
Deze leden vragen wat de strekking is van de amendementen die het Europees parlement heeft ingediend en met welke argumenten deze (althans grotendeels) terzijde zijn geschoven. Het verrast deze leden dat dit wetsvoorstel wordt aangeboden zonder de richtlijn waarop zij is gebaseerd. Zij verzoeken het kabinet – terwille van de doorzichtigheid van de wetgeving – in de toekomst de onderliggende Europese richtlijnen bij te voegen.
De leden van de fractie van de VVD vragen de minister of hij de mening deelt dat de totstandkoming van de Economische en Monetaire Unie extra hoge eisen stelt aan de kwaliteit van het toezicht op de markten, in die zin dat problemen in één land zich nog sneller dan voorheen naar de andere landen kunnen voortplanten. Indien de ECB als lender-of-last-resort zou moeten optreden, kan immers het gehele EMU-gebied te maken krijgen met een op zich ongewenste monetaire expansie. In dit verband vragen deze leden om een analyse van het bijna-faillissement van Crédit Lyonnais. Deelt het kabinet de analyse dat het feit dat Crédit Lyonnais een staatsbank was bijgedragen heeft aan het late ingrijpen van de autoriteiten? Is het bestaan van staatsbanken überhaupt wel wenselijk in een EMU?
Hoewel het hier gaat om de implementatie van een Europese richtlijn, die bovendien aan een termijn is gebonden, wil de fractie van D66 nogmaals benadrukken dat zij betreurt dat het geheel van regelgeving omtrent het toezicht op onder andere het verzekeringsbedrijf, mede naar aanleiding van de déconfiture van Vie d'Or, niet in één keer aan de Kamer wordt voorgelegd. In de nota naar aanleiding van het verslag bij wetsvoorstel 24 456 (onderzoek toereikendheid toezicht) wordt een soortgelijke vraag afgedaan met een verwijzing naar het tijdsverlies dat dan zou optreden. Inmiddels zijn evenwel ook de conclusies van de minister van Financiën inzake de Vie d'Or-kwestie bekend. In zijn brief terzake doet hij nog een aantal voorstellen tot wijziging/aanscherping van regelgeving. De leden van de fractie van D66 merken op dat het geheel er niet overzichtelijker op wordt.
2. Doorzichtigheid van de groep
In de paragraaf van de memorie van toelichting waar gesproken wordt over de doorzichtigheid van de groep terzake het onderdeel verwerking wordt aangegeven dat als «nauwe band» een situatie wordt beschouwd waarin twee of meer natuurlijke of rechtspersonen via een zeggen schaps- band duurzaam zijn verbonden met eenzelfde persoon. De leden van de CDA-fractie vragen wat bedoeld wordt met duurzaam. Moet hierbij gedacht worden aan een relatie of verbintenis waaraan een contract ten grondslag ligt? Deze leden wensen op dit punt gaarne een toelichting.
De leden van de fractie van D66 willen weten of zij goed begrijpen dat niet slechts bij de vergunningaanvraag informatie over de groep dient te worden verstrekt, maar dat deze toets ook periodiek kan worden herhaald. De voortdurende expansie van het steeds internationaler opererende bank-, verzekerings- en effectenwezen maakt naar de mening van de D66-fractie toetsing op de doorzichtigheid van een groep met regelmaat nodig. Hoe is geregeld dat een dergelijke regelmatige toetsing plaatsvindt en aan welke frequentie wordt gedacht?
De leden van de fractie van D66 willen voorts graag weten of er pas een vergunning wordt verleend zodra is gebleken dat de structuur van een groep doorzichtig genoeg is om daar adequaat toezicht op uit te oefenen. Bestaat de mogelijkheid te werken met een vorm van voorlopige vergunning? Kan de regering daarnaast aangeven wat zij een redelijke termijn van toetsing vindt om te bepalen of een structuur (nog) doorzichtig genoeg is?
De toezichthouder moet zich veelal baseren op zijn eigen ervaring als het gaat om mogelijke belemmeringen in het recht van een derde land om adequaat toezicht uit te oefenen, aldus de memorie van toelichting. De leden van de fractie van D66 vragen aan de regering of hieruit gelezen moet worden dat ervaring bij de toezichthouder met betrekking tot wetgeving van derde landen wordt opgebouwd door toetsing vooraf (preventieve toetsing)? Of wordt de ervaring achteraf opgebouwd als eenmaal is gebleken dat de wetgeving van een derde land wel of geen belemmering vormt? De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering bovendien aan te geven of zij voornemens is een vergunning te weigeren als het recht van een derde land een belemmering vormt of kan vormen.
Daarnaast willen de leden van de fractie van D66 nog weten of ook reeds verleende vergunningen alsnog moeten worden getoetst aan de aangescherpte voorwaarden voor vergunningverlening. Zo ja, kan de regering aangeven op welke termijn dit zal gebeuren en wanneer vergunninghouders hieromtrent bericht krijgen en wat de consequenties kunnen zijn?
De omschrijving van het begrip «groep» wordt voor de financiële toezichtswetten uitgebreid met natuurlijke personen en de deelneming. Ligt het in de bedoeling deze uitbreiding ook aan te brengen in de Wet financiële conglomeraten, zo vraagt de D66-fractie?
De leden van de fractie van D66 lezen voorts in de memorie van toelichting dat de gebruikte omschrijving in de Wet financiële conglomeraten ruimer is omdat het criterium van «ondoorzichtigheid» ook bij geringere deelnemingspercentages dan 20% of de daaraan ontleende zeggenschap kan spelen. Betekent dit dat de werking van het voorliggende wetsvoorstel zich ook zal kunnen uitstrekken tot situaties waarin van minder dan 20% deelneming sprake is? En zo ja, wat zijn daarvan de mogelijke gevolgen?
3. De statutaire zetel en het «hoofdbestuur»
De leden van de D66-fractie begrijpen uit de memorie van toelichting dat voor de verplichting de statutaire zetel en het «hoofdbestuur» in dezelfde lid-staat te hebben, is vereist dat de besluitvormingsorganen zich bevinden in dezelfde lid-staat als die waar de toezichthouder zich bevindt, d.w.z. de collectieve besluitvorming van het hoofdbestuur wat betreft het dagelijks beleid. De leden van de fractie van D66 vragen in hoeverre deze vereiste tot reorganisaties en, daaraan gekoppeld, geografische verplaatsing uit en naar Nederland zou kunnen leiden. Indien dat het geval is, hoe moeten deze consequenties worden beoordeeld?
De leden van de CDA-fractie merken op dat in paragraaf 3.4. over informatie-uitwisseling wordt aangegeven welke autoriteiten en organisaties informatie uit kunnen wisselen met het oog op het versterken van de effectiviteit van het toezicht. Het slot van de inleidende paragraaf wordt beëindigd met de mededeling dat het in al deze gevallen gaat om «kan» bepalingen hetgeen inhoudt dat de lidstaten vrij zijn te bepalen of zij al dan niet van de mogelijkheden van artikel 4 gebruik willen maken. Indien een lidstaat gebruik wenst te maken van additionele informatie is de betreffende autoriteit of organisatie dan op basis van de voorliggende richtlijn zonder meer verplicht om deze informatie te verstrekken of is de tussenkomst van bijvoorbeeld een justitiële autoriteit noodzakelijk?
Het verbaast de VVD- fractie dat artikel 4 van de richtlijn grotendeels onverwerkt blijft omdat zij klaarblijkelijk geheel is toegesneden op de Britse situatie. Bij welke organen berust in Nederland het toezicht dat in het Verenigd Koninkrijk bij aparte toezichthouders is ondergebracht?
5. Informatieplicht accountants
De leden van de PvdA-fractie willen graag nadere informatie over de informatieplicht van accountants. Zeker bij verzekeringsbedrijven is de accountant mede afhankelijk van de informatie die een (onafhankelijke) actuaris geeft. Die heeft echter geen enkele plicht daartoe. Deze leden vragen zich af of de accountant in dat geval wel goed kan functioneren. Zou dit niet betekenen: ofwel een zelfstandige meldingsplicht van de actuaris op grond van artikel 4 Richtlijn of een afhankelijke meldingsplicht (via de accountant) op grond van artikel 5 van de richtlijn?
De informatieplicht die accountants krijgen opgelegd voortvloeiend uit de in de Nederlandse wetgeving te vertalen richtlijn heeft de hartelijke instemming van de CDA-fractie. Kan de vraag worden beantwoord of de informatieplicht van de accountants hier een zogenaamde «wettelijke en overtuigende» situatie van aan te melden feiten betreft? Of dient het ook te gaan over een situatie waarin bij een controlerende accountant op basis van de informaties en gegevens die hij onder ogen heeft gekregen een begin van een vermoeden is ontstaan?
Tot slot willen de leden van de CDA-fractie graag worden geïnformeerd over de consequenties wanneer een accountant nalaat om relevante feiten te melden. Welke aansprakelijkheids- en verhaalsmogelijkheden staan dan open voor de eventuele gedupeerden?
Het is de leden van de fractie van D66 niet geheel duidelijk waarom er in de memorie van toelichting zo nadrukkelijk is vermeld dat accountants geen meldingsplicht krijgen voor «nauwe banden» die voortvloeien uit een deelneming. Kan nog eens worden uitgelegd wat hier wordt bedoeld?
Tenslotte merkten de leden van de fractie van de PvdA op dat zij – gelet op de samenhangen – er de voorkeur aan geven de definitieve afhandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer te laten plaatsvinden nadat het wetsvoorstel nr. 24 456 is afgehandeld en de discussie naar aanleiding van het evaluatierapport Vie d'Or in voldoende mate is afgerond. Zij achten het niet uitgesloten dat de uitkomsten van deze activiteiten gevolgen kunnen hebben voor het instemmen met het voorliggend wetsvoorstel.
Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van Rey (VVD), Terpstra (CDA), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Vlie- genthart (PvdA), Ybema (D66), voorzitter, Schimmel (D66), Van Gijzel (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Hillen (CDA), Hoogervorst (VVD), ondervoorzitter, Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Voûte-Droste (VVD), Adelmund (PvdA), Giskes (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Zonneveld (CD), Van Dijke (RPF), Van der Ploeg (PvdA), B. M. de Vries (VVD), Van Zuijlen (PvdA), Walsem (D66) en Ten Hoopen (CDA).
Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Van Hoof ((VVD), De Hoop Scheffer (CDA), Van der Linden (CDA), Wolters (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), Jeekel (D66), Van Zijl (PvdA), Liemburg (PvdA), De Jong (CDA), Rijpstra (VVD), Verkerk (AOV), Rosenmöller (GroenLinks), Hofstra (VVD), Crone (PvdA), Assen (CDA), M. M. H. Kamp (VVD), Marijnissen (SP), Leerkes (U55+), Verspaget (PvdA), Hessing ((VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), vacature (D66), Van de Camp (CDA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24600-4.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.