nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het
zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard
bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).
Op 5 mei 1995 is de Wet houdende regeling van de medezeggenschap van het
overheidspersoneel in de Wet op de ondernemingsraden in werking getreden.
Daarmee is de Wet op de ondernemingsraden (WOR) eveneens op de overheid van
toepassing geworden. In verband met het bijzondere karakter van de overheid
gelden voor de overheidssector echter enkele bijzondere bepalingen. Deze bijzondere
bepalingen zijn neergelegd in hoofdstuk VII B van de WOR.
Eén van de kernbegrippen uit de WOR is het begrip bestuurder. De
bestuurder is onder meer degene die de ondernemer vertegenwoordigt bij het
overleg met de ondernemingsraad. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel
c, van de WOR dient onder het begrip bestuurder te worden verstaan: degene
die in een onderneming bij de dagelijkse leiding van de arbeid rechtstreeks
de hoogste zeggenschap uitoefent.
In de overheidssector is het, in het licht van de staatsrechtelijke bevoegdheidsverdeling,
ongewenst dat personen met een bijzondere staatsrechtelijke positie rechtstreeks
bij medezeggenschapsaangelegenheden worden betrokken.
In het wetsvoorstel zoals dat aan de Tweede Kamer is aangeboden, was geen
bepaling opgenomen die bepaalde dat deze personen niet als bestuurder in de
zin van de WOR zijn aan te merken. De regering was en is van mening dat, gelet
op de definitie die artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de WOR geeft,
bedoelde personen niet als bestuurder zijn aan te merken.
Naar aanleiding van de discussie hierover met de Tweede Kamer is vervolgens
ten aanzien van een aantal personen uitdrukkelijk bepaald dat deze niet als
bestuurder in de zin van de WOR zijn aan te merken. Het betreft daarbij ministers,
staatssecretarissen, commissarissen van de Koningin, leden van Gedeputeerde
Staten, burgemeesters, leden van het college van Burgemeester en Wethouders,
dijkgraven, en leden van het dagelijks bestuur van een waterschap.
De leden van de Tweede Kamer brachten naar voren dat het begrip bestuurder
bij de overheid tot begripsverwarring zou kunnen leiden. Zo bepaalt artikel
44 van de Grondwet dat een ministerie onder leiding staat van een minister.
Door een expliciete bepaling terzake zou elke onduidelijkheid
bij de overheid over de staatsrechtelijke positie van de politiek verantwoordelijke
personen en de positie van bestuurders in de zin van de WOR worden weggenomen
(zie ook Kamerstukken II, 23 551, nr. 5, blz. 5 en 6).
Bij de parlementaire behandeling van het wetsontwerp wezen enkele leden
van de Eerste Kamer erop dat de kring van personen die niet als bestuurder
in de zin van de WOR worden aangemerkt, niet beperkt behoort te blijven tot
de politiek verantwoordelijke personen. Ook ambtdragers zoals de vice-president
van de Raad van State, de voorzitters van de Kamers der Staten-Generaal en
de Nationale ombudsman, zouden in verband met hun bijzondere staatsrechtelijke
positie niet als bestuurder in de zin van de WOR moeten worden aangemerkt
(zie ook Handelingen I 1994/1995, blz. 1117, 1122 en 1130).
Zoals eerder opgemerkt, achten wij de kans dat genoemde personen daadwerkelijk
ook als bestuurder in de zin van de WOR zijn aan te merken in de praktijk
gering. Nu echter ten aanzien van de politiek verantwoordelijke ambtsdragers
hiertoe een expliciete bepaling is opgenomen, bestaat onzerzijds geen bezwaar
om ook de andere personen met een bijzondere staatsrechtelijke positie uitdrukkelijk
uit te sluiten als bestuurder in de zin van de WOR (zie ook Handelingen I
1994/1995, blz. 1133 en 1135).
Derhalve wordt thans voorgesteld dat ook de voorzitters en de leden van
de Kamers der Staten-Generaal, de vice-president en de leden van de Raad van
State, de president en de leden van de Algemene Rekenkamer, de Nationale ombudsman
en de substituut-ombudsmannen niet als bestuurder in de zin van de WOR worden
aangemerkt. Tevens wordt voorgesteld om ook leden van provinciale staten,
leden van een gemeenteraad en leden van het algemeen bestuur van een waterschap,
gelet op de bijzondere staatsrechtelijke positie van deze ambtsdragers, niet
als bestuurder in de zin van de WOR aan te merken.
De Minister van Binnenlandse Zaken,
H. F. Dijkstal
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. P. W. Melkert