24 593
Wijziging van de Wet op de ondernemingsraden

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

Op 5 mei 1995 is de Wet houdende regeling van de medezeggenschap van het overheidspersoneel in de Wet op de ondernemingsraden in werking getreden. Daarmee is de Wet op de ondernemingsraden (WOR) eveneens op de overheid van toepassing geworden. In verband met het bijzondere karakter van de overheid gelden voor de overheidssector echter enkele bijzondere bepalingen. Deze bijzondere bepalingen zijn neergelegd in hoofdstuk VII B van de WOR.

Eén van de kernbegrippen uit de WOR is het begrip bestuurder. De bestuurder is onder meer degene die de ondernemer vertegenwoordigt bij het overleg met de ondernemingsraad. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de WOR dient onder het begrip bestuurder te worden verstaan: degene die in een onderneming bij de dagelijkse leiding van de arbeid rechtstreeks de hoogste zeggenschap uitoefent.

In de overheidssector is het, in het licht van de staatsrechtelijke bevoegdheidsverdeling, ongewenst dat personen met een bijzondere staatsrechtelijke positie rechtstreeks bij medezeggenschapsaangelegenheden worden betrokken.

In het wetsvoorstel zoals dat aan de Tweede Kamer is aangeboden, was geen bepaling opgenomen die bepaalde dat deze personen niet als bestuurder in de zin van de WOR zijn aan te merken. De regering was en is van mening dat, gelet op de definitie die artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de WOR geeft, bedoelde personen niet als bestuurder zijn aan te merken.

Naar aanleiding van de discussie hierover met de Tweede Kamer is vervolgens ten aanzien van een aantal personen uitdrukkelijk bepaald dat deze niet als bestuurder in de zin van de WOR zijn aan te merken. Het betreft daarbij ministers, staatssecretarissen, commissarissen van de Koningin, leden van Gedeputeerde Staten, burgemeesters, leden van het college van Burgemeester en Wethouders, dijkgraven, en leden van het dagelijks bestuur van een waterschap.

De leden van de Tweede Kamer brachten naar voren dat het begrip bestuurder bij de overheid tot begripsverwarring zou kunnen leiden. Zo bepaalt artikel 44 van de Grondwet dat een ministerie onder leiding staat van een minister. Door een expliciete bepaling terzake zou elke onduidelijkheid bij de overheid over de staatsrechtelijke positie van de politiek verantwoordelijke personen en de positie van bestuurders in de zin van de WOR worden weggenomen (zie ook Kamerstukken II, 23 551, nr. 5, blz. 5 en 6).

Bij de parlementaire behandeling van het wetsontwerp wezen enkele leden van de Eerste Kamer erop dat de kring van personen die niet als bestuurder in de zin van de WOR worden aangemerkt, niet beperkt behoort te blijven tot de politiek verantwoordelijke personen. Ook ambtdragers zoals de vice-president van de Raad van State, de voorzitters van de Kamers der Staten-Generaal en de Nationale ombudsman, zouden in verband met hun bijzondere staatsrechtelijke positie niet als bestuurder in de zin van de WOR moeten worden aangemerkt (zie ook Handelingen I 1994/1995, blz. 1117, 1122 en 1130).

Zoals eerder opgemerkt, achten wij de kans dat genoemde personen daadwerkelijk ook als bestuurder in de zin van de WOR zijn aan te merken in de praktijk gering. Nu echter ten aanzien van de politiek verantwoordelijke ambtsdragers hiertoe een expliciete bepaling is opgenomen, bestaat onzerzijds geen bezwaar om ook de andere personen met een bijzondere staatsrechtelijke positie uitdrukkelijk uit te sluiten als bestuurder in de zin van de WOR (zie ook Handelingen I 1994/1995, blz. 1133 en 1135).

Derhalve wordt thans voorgesteld dat ook de voorzitters en de leden van de Kamers der Staten-Generaal, de vice-president en de leden van de Raad van State, de president en de leden van de Algemene Rekenkamer, de Nationale ombudsman en de substituut-ombudsmannen niet als bestuurder in de zin van de WOR worden aangemerkt. Tevens wordt voorgesteld om ook leden van provinciale staten, leden van een gemeenteraad en leden van het algemeen bestuur van een waterschap, gelet op de bijzondere staatsrechtelijke positie van deze ambtsdragers, niet als bestuurder in de zin van de WOR aan te merken.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert

Naar boven