24 582
Instelling van een vast college van advies van het Rijk op het terrein van het energiebeleid (Wet op de Algemene Energieraad 1997)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 22 mei 1996

Met tevredenheid constateer ik dat het voorstel tot instelling van de Algemene Energieraad (AER) bij de in het verslag aan het woord zijnde fracties zeker geen ongunstig onthaal heeft gekregen. Voor een deel wordt met het voorstel instemming betuigd en voor een ander deel worden nog enige vragen gesteld en kanttekeningen geplaatst waarop ik in de navolgende paragrafen graag zal ingaan.

1. Inleiding

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie waarom de taak van de AER niet méér is toegespitst op het adviseren over duurzaam energiebeleid, merk ik op dat het creëren van een meer duurzame energiehuishouding «slechts» één van de onderdelen van het energiebeleid is. Hoewel het hierbij gaat om een zeer belangrijk onderdeel en één van de pijlers van de Derde Energienota (kamerstukken II 1995/96, 24 525, nrs. 1–2), hecht ik eraan ook op andere onderdelen van het energiebeleid te kunnen worden geadviseerd. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan de uitwerking van de Derde Energienota naar de verschillende energiemarkten.

Waarom is in de voorgestelde Herzieningswet adviesstelsel geen uitzondering voor de AER gemaakt, zo vroegen de leden van de CDA-fractie.

Naar aanleiding hiervan merk ik op dat bij de herziening van het adviesstelsel is gekozen voor de algemene lijn eerst schoon schip te maken door in beginsel alle bestaande adviescolleges op te heffen, om vervolgens te komen tot een nieuw, sober adviesstelsel. Door middel van de voorgestelde Herzieningswet adviesstelsel zal de bestaande AER met ingang van 1 januari 1997 worden opgeheven. In aansluiting daarop zal de huidige Wet op de Algemene Energieraad door middel van de voorgestelde Aanpassingswet herziening adviesstelsel, die naar verwachting een dezer dagen bij de Tweede Kamer zal worden ingediend, met ingang van dezelfde datum worden ingetrokken. De bedoeling is dat de beoogde Wet op de Algemene Energieraad 1997 hier qua timing naadloos bij aansluit. Een van de belangrijkste redenen om in het voorstel voor een Herzieningswet adviesstelsel geen bepalingen over afzonderlijke adviescolleges (afgezien van de WRR en de SER) op te nemen, is dat zo wordt voorkomen dat telkens opnieuw discussie ontstaat over de mate van (on)wenselijkheid van handhaving van die colleges, waardoor dat voorstel onnodig zou kunnen worden opgehouden (zie hierover de memorie van toelichting bij de voorgestelde Herzieningswet adviesstelsel, kamerstukken 1994/95, 24 232, nr. 3, par. 1.5).

In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie merk ik op dat de noodzaak de AER bij wet in te stellen voortvloeit uit artikel 4 van de voorgestelde Kaderwet adviescolleges dat bepaalt dat adviescolleges bij wet worden ingesteld.

Voorts vroegen deze leden of het instellen van de AER niet haaks staat op datgene wat is besloten naar aanleiding van het rapport Raad op Maat (kamerstukken II 1992/93, 21 427, nrs. 29–30). Ook de leden van de VVD-fractie vroegen hiernaar. Ik wijs erop dat in het rapport Raad op Maat onder meer werd aanbevolen per ministerie zoveel mogelijk met één adviesorgaan te volstaan. Het kabinet deelde in reactie op dat rapport aan de Tweede Kamer mede de conclusies en de aanbevelingen daarvan in algemene zin graag te ondersteunen. Wel werd er daarbij op gewezen dat «om het risico van een departementale advieskathedraal met vele kapellen te voorkomen» het wellicht beter is de adviesorganen per beleidscluster in te richten (brief van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, van 5 maart 1993, kamerstukken II 1992/93, 21 427, nr. 31). Op 17 juni 1993 zijn het rapport Raad op Maat en het kabinetsstandpunt daarover besproken in de Tweede Kamer (Handelingen II 1992/93, blz. 5773–5860). De Tweede Kamer heeft bij de motie-Van Heemst en de motie-Van der Heijden, onder aanvaarding van de meeste aanbevelingen van het rapport Raad op Maat, uitgesproken dat de herstructurering van adviescolleges vooral dient plaats te vinden op basis van grote beleidsvelden en clusters van beleidsvelden, voorafgaande aan de uitwerking per ministerie (kamerstukken II 1992/93, 21 427, nrs. 44 en 49). In de brief van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken van 9 maart 1995 (kamerstukken II 1994/95, 23 725, nr. 6) is dit uitgangspunt verder uitgewerkt en wordt aangegeven dat de basis van het nieuwe stelsel zal worden gevormd door een beperkt aantal met name genoemde zgn. strategische adviescolleges, waaronder – de leden van de VVD-fractie wezen daar ook op – de AER. Gelet op het voorgaande en de argumenten die in de memorie van toelichting voor de instelling van de AER zijn aangevoerd, past de instelling van deze raad naar mijn mening dan ook uitstekend in het nieuwe sobere adviesstelsel zoals dat naar aanleiding van het rapport Raad op Maat tot stand zal worden gebracht.

In antwoord op de suggestie van de leden van de CDA-fractie de AER bij de SER onder te brengen merk ik op dat het bij de eerstgenoemde raad qua samenstelling primair om deskundigen op energiegebied gaat. De sociaal-economische invalshoek is daarbij één van de relevante invalshoeken. Maar ook omdat bij de AER de onafhankelijkheid van de inbreng voorop staat acht ik het onderbrengen van deze raad bij de SER niet wenselijk. Daarom heb ik niet naar de visie van de SER gevraagd en in dat verband ook niet met het bedrijfsleven overlegd. Ik merk hierbij overigens op dat de mogelijkheid bestaat dat de AER en de SER gezamenlijk een advies uitbrengen; voor het overige verwijs ik naar de beantwoording van de vraag van de hier aan het woord zijnde leden in par. 3 over samenwerking met andere adviescolleges.

De leden van de VVD-fractie en die van de RPF-fractie vroegen of er op het beleidsterrein van het Ministerie van Economische Zaken nog voorstellen voor het instellen van andere adviesraden zullen volgen. Naar aanleiding daarvan merk ik op dat zeer binnenkort een voorstel tot wijziging van de IJkwet bij de Tweede Kamer zal worden ingediend. Met dit wetsvoorstel wordt onder meer beoogd dat de Raad van deskundigen voor de nationale standaarden met ingang van 1 januari 1997 met een adviestaak zal zijn belast. Het gaat daarbij overigens om een van de zgn. technisch-specialistische adviescolleges voor welke categorie in de hiervoor aangehaalde brief van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken van 9 maart 1995 eveneens een plaats in het nieuwe bestel wenselijk wordt geacht. Afgezien daarvan ben ik niet voornemens op korte termijn nog andere adviesraden in te stellen.

De leden van de RPF-fractie vroegen hoe een oordeel kan worden gevormd over de Algemene Energieraad wanneer er nog geen duidelijkheid is over het algemene kader. Mijns inziens is die onduidelijkheid wat de Tweede Kamer betreft inmiddels opgelost nu het voorstel voor een Kaderwet adviescolleges (kamerstukken II 1995/96, 24 503) op 10 april 1996 met algemene stemmen door de Tweede Kamer is aangenomen (Handelingen II 1995/96, blz. 4748 en 4749).

3. De taak van de AER

In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie over het gevraagd en ongevraagd adviseren door de AER merk ik op dat ingevolge de artikelen 17 en 18 van de voorgestelde Kaderwet adviescolleges (kamerstukken I 1995/96, 24 503, nr. 235) een adviescollege de regering zowel gevraagd als ongevraagd en een van beide Kamers der Staten-Generaal alleen gevraagd kan adviseren. Naar aanleiding van een desbetreffende vraag van de hier aan het woord zijnde leden wijs ik voorts op artikel 26 van de voorgestelde Kaderwet adviescolleges. Ingevolge het eerste lid van dit artikel zendt een adviescollege jaarlijks voor 1 september een ontwerp voor een werkprogramma aan de desbetreffende minister. De minister verstrekt het adviescollege daartoe tijdig een overzicht van de voornemens om advies te vragen. Blijkens het derde lid van dit artikel stelt de minister het werkprogramma vast en zendt dit jaarlijks op de derde dinsdag van september aan de beide Kamers van de Staten-Generaal. Ingevolge het vierde lid van dit artikel, kan de minister het werkprogramma wijzigen. Een aanleiding daarvoor kunnen bijvoorbeeld de wensen van de Staten-Generaal vormen, zoals die bij gelegenheid van de begrotingsbehandeling zijn geuit.

Naar aanleiding van de vragen van dezelfde leden over de samenwerking met andere adviesraden merk ik op dat ingevolge artikel 23, eerste lid, van het eerdergenoemde voorstel voor een Kaderwet, adviescolleges bevoegd zijn gezamenlijk advies uit te brengen en daartoe verplicht zijn, indien dat bij het adviesverzoek is gevraagd. Blijkens het tweede lid van dat artikel regelen de betrokken colleges bij gezamenlijke advisering in onderling overleg hun werkwijze. Verder zijn de betrokken colleges ingevolge artikel 23, derde lid, van het hiervoor genoemde wetsvoorstel bevoegd ten behoeve van het voorbereiden van een gezamenlijk advies een gemengde commissie uit hun midden in te stellen. Met welke adviescolleges in concreto eventueel zal worden samengewerkt indien daar in het adviesverzoek niet om is verzocht, hangt af van het onderwerp van het advies.

4. De leden en het secretariaat van de AER

In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie en die van de VVD-fractie naar de criteria die bij de benoeming van de AER-leden worden gehanteerd, merk ik op dat e.e.a. wordt geregeld in artikel 12 van de voorgestelde Kaderwet adviescolleges. In het eerste lid worden daarvoor als criteria genoemd de deskundigheid die nodig is voor de advisering op het beleidsterrein waarvoor het adviescollege is ingesteld, alsmede maatschappelijke kennis en ervaring. Verder wordt in het tweede lid bepaald dat ambtenaren, die werkzaam zijn bij een ministerie of een daaronder ressorterende instelling, dienst of bedrijf, niet worden benoemd tot lid van een adviescollege dat tot taak heeft te adviseren over onderwerpen waarbij zij in verband met hun werkzaamheden betrokken zijn. Tot slot bepaalt het derde lid dat bij de samenstelling van adviescolleges wordt gestreefd naar een evenredige deelneming aan adviescolleges van vrouwen en personen behorende tot etnische of culturele minderheidsgroepen.

Wat betreft de deskundigheden die zich in de AER zouden moeten verenigen – de leden van de CDA-fractie vroegen daarnaar –, merk ik op dat het hierbij gaat om deskundigheden ten aanzien van allerlei aspecten van energiebeleid. Te denken valt hierbij aan kennis van het nationale en internationale energiebeleid, van de energiemarkten (zoals die van olie, gas en elektriciteit) zowel aan de vraag- als aan de aanbodzijde en van de aan energie gerelateerde milieuproblematiek (bijvoorbeeld ten aanzien van energiebesparing en duurzame energie). Om een daadwerkelijke wisselwerking tussen het te voeren energiebeleid en maatschappelijke ontwikkelingen tot stand te brengen is het mijns inziens van belang dat de leden van de AER het vermogen en de bereidheid tonen zich in het raadswerk onafhankelijk op te stellen en over hun eigen specifieke taakgebied heen te kijken.

De resterende vragen van de hier aan het woord zijnde leden beantwoord ik als volgt. De formatieplaatsen van het secretariaat komen voor rekening van het Ministerie van Economische Zaken. Het secretariaat wordt – wat door de leden van de CDA-fractie wordt genoemd aangestuurd door de voorzitter en de leden van de AER, die tevens voor het functioneren van dat secretariaat verantwoordelijk zijn. De voorzitter van de AER kan de Minister van Economische Zaken, bij onverhoopt disfunctioneren van het secretariaat, ingevolge artikel 15, vijfde lid van de voorgestelde Kaderwet adviescolleges verzoeken om daarvoor andere medewerkers te benoemen. Formeel is het secretariaat onderdeel van EZ, maar materieel staat het geheel in dienst van de AER. Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de voorgestelde Kaderwet adviescolleges is de secretaris voor zijn werkzaamheden voor het adviescollege uitsluitend verantwoording schuldig aan het adviescollege, zodat deze zich volledig onafhankelijk van EZ kan opstellen.

Wat betreft de vraag van de leden van de RPF-fractie naar de spreiding qua achtergrond van de leden van de AER verwijs ik allereerst naar het hiervoor vermelde artikel 12 van de voorgestelde Kaderwet adviescolleges en hetgeen hierover tijdens de behandeling van dat wetsvoorstel in de Tweede Kamer is gezegd. Wat betreft de daarin aangeduide criteria staat voor mij bij de samenstelling van de AER de deskundigheid op het terrein van het energiebeleid voorop. Daarbij heeft de spreiding qua achtergrond voor mij alleen betrekking op de verschillende aspecten die op het terrein van het energiebeleid aan de orde kunnen komen. Maatschappelijke organisaties zullen niet in de AER vertegenwoordigd zijn. Bij de AER gaat het immers om een adviesorgaan, terwijl belangenvertegenwoordiging via maatschappelijke organisaties er op duidt dat er sprake is van een overlegorgaan. Wat het laatste betreft wijs ik er overigens op dat bij de herziening van het adviesstelsel juist wordt gestreefd naar een scheiding tussen advies- en overlegorganen.

5. Financiële gevolgen

Ten slotte vroegen de leden van de CDA-fractie naar de bewaking van de financiën, de begroting en de relatie met het aantal adviezen van de AER.

Naar aanleiding daarvan merk ik op dat er op basis van historische cijfers van de huidige AER is begroot dat de personele en materiële lasten jaarlijks circa f 500 000,- zullen bedragen. Tot nu toe werd voor de huidige AER jaarlijks een begroting opgesteld voor alle uitgaven die verband houden met het functioneren van de AER, exclusief de personele lasten voor het secretariaat en de voorzitter. Er is bij deze begroting geen directe relatie met het aantal adviezen. De personele lasten voor het secretariaat en de voorzitter maakten tot dusverre deel uit van de begroting van de personeelskosten voor heel EZ, maar zullen in de toekomst deel gaan uitmaken van de AER-begroting. De AER-uitgaven worden gecontroleerd door de ministeriële accountantsdienst.

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Wijers

Naar boven