24 573
Vaststelling van bepalingen betreffende waterstaatswerken in beheer bij het Rijk (Wet beheer rijkswaterstaatswerken)

A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET WETSVOORSTEL EN VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING, ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOORZOVER NADIEN GEWIJZIGD

I. VOORSTEL VAN WET

– In artikel 1 ontbrak in de aanhef de zinsnede: anders dan waartoe het is bestemd

– Artikel 4 luidde:

Artikel 4

Onder de naam leges kunnen, volgens nader bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels, van de aanvrager rechten worden geheven voor het in behandeling nemen van aanvragen tot verlening of wijziging van een vergunning.

– In artikel 9, eerste lid, en in het bij artikel 12 ingevoegde artikel 12c, eerste lid, van de Waterstaatswet 1900 bevatte de opsomming van aansprakelijke personen, naast eigenaren en gebruikers van vaartuigen, ook: schippers.

– Artikel 11, eerste lid luidde:

Overtreding van het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt gestraft met geldboete van de tweede categorie.

II. MEMORIE VAN TOELICHTING

In het artikelsgewijze deel ontbrak in de toelichting op artikel 8 de navolgende passage:

In de jurisprudentie op artikel 8 EVRM (verwezen zij naar de zaak- Kruslin/Huvig EHRM 24 april 1990, NJ 1991, 523) is vastgesteld, dat de toegelaten inbreuken op het in dat artikel gegarandeerde recht met adequate en effectieve waarborgen moeten zijn omkleed. Dat betekent onder meer dat de desbetreffende regeling toegankelijk dient te zijn en dat de betrokkene moet kunnen voorzien welke omstandigheden van dien aard zijn dat een inbreuk op zijn recht is gerechtvaardigd. Daarnaast dient de mogelijkheid van rechterlijke toetsing te bestaan.

Waar de grenzen van de bevoegdheid door dit voorstel in samenhang met de Algemene wet op het binnentreden bij wet worden vastgelegd, is aan het vereiste van de kenbaarheid voldaan. De omstandigheden die een inbreuk rechtvaardigen zijn met de daaraan gestelde begrenzingen voorzienbaar. De bevoegdheid zich aan boord van vaartuigen te begeven met inbegrip van de tot bewoning bestemde gedeelten daarvan is gekoppeld aan de verzekering van de naleving en handhaving van de in de wet omschreven verbodsbepalingen en de aan vergunningen verbonden algemene of bijzondere voorschriften en beperkingen. Het betreft bij de uitoefening van de bevoegdheid tot binnentreden handelingen die worden verricht met het oog op de vaststelling van een eventuele overtreding; met name het verbod om zonder vergunningen, of in strijd met aan een vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, vaste stoffen of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen in of op een waterstaatswerk.

Binnen die begrenzing is het binnentreden van mede tot bewoning bestemde gedeelten slechts toegelaten voorzover dat voor de vervulling van die taak redelijkerwijs nodig is.

Dat laatste betekent dat de uitoefening van de bevoegdheid een beoordeling op doelmatigheid en aanvaardbaarheid vergt van de mogelijkheden om vast te stellen of de betrokken voorschriften zijn of worden nageleefd. Zoals hierboven is vermeld, kan de uitoefening van deze bevoegdheid tot binnentreden worden onderworpen aan het oordeel van de rechter. Voor de rechterlijke toetsing is ook van belang de verplichting, verslag op te maken van een eventueel binnentreden zonder toestemming van de bewoner.

Naar boven